De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Bibliographisch album.Dr. S. Stratingh Tresling, Het bouwen van Arbeiderswoningen. Verhandeling met goud bekroond door en uitgegeven van wege de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem, de Erven Loosjes, 1873.Van den beginne af, dat de sociale quaestie de belangstelling maar van enkelen heeft gaande gemaakt, heeft zich tweederlei richting geopenbaard in de beschouwingen van hen, die trachtte een weg te vinden om te gemoet te komen aan al de rampen en ellenden, wier verwijdering men het oplossen der sociale quaestie pleegt te noemen. Aan den eenen kant zien wij een streven om door eene inrichting der maatschappij op geheel andere dan de thans bestaande grondslagen, en het doen ingang vinden van de eene of andere van een aantal verschillende, zeer uiteenloopende theoriën, aan den vierden stand verbetering van zijn lot te verschaffen. Aan de andere zijde vinden wij hen, die alle bespiegelingen van dien aard voor het oogenblik althans ter zijde stellende, de middelen trachten te ontdekken, die er toe kunnen leiden om ook bij de bestaande inrichting der menschelijke samenleving tot beter toestand te geraken; - het zijn diegenen, die meenen, dat ook zonder ingrijpende politieke en maatschappelijke veranderingen reeds door beter voeding, beter kleeding en beter huisvesting eene zeer groote schrede kan worden voorwaarts gedaan tot verheffing der zoogenaamde lagere standen; - volksgaarkeukens, winkelvereenigingen en arbeiderswoningen zijn de uitingen van die overtuiging. Het werk, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel geschreven staat, beweegt zich op het terrein van laatstgenoemde richting, - en het is ten volle de aandacht waard van allen, die aan die beschouwing een warm hart toedragen. | |
[pagina 167]
| |
Dat toch de quaestie van huisvesting voor het volk van overgroote beteekenis is, zal wel niemand loochenen, en dat dus een werk, dat tot titel draagt: ‘het bouwen van arbeiderswoningen’, met vreugde moet worden begroet, - vooral door hen, die zich theoretisch of practisch met dat onderwerp inlaten, - behoeft geen lang betoog, - al had men gaarne gezien, dat eindelijk ware gebroken met de oude gewoonte, om bij uitsluiting den zoogenaamden ‘arbeider’ met die verbeterde woning te willen bevoorrechten; - zoo gaarne toch zoude men die in gebruik zien bij een elk wiens maatschappelijke positie hem dwingt zich te behelpen in de holen, die heden ten dage nog dienst moeten doen als woningen voor het volkGa naar voetnoot1.
Het bedoelde werk is zijnen oorsprong verschuldigd aan eene prijsvraag door de ‘Maatschappij ter bevordering van Nijverheid’ uitgeschreven en door Dr. S. Stratingh Tresling beantwoord, - welke verhandeling, nadat zij door die Maatschappij met goud was bekroond, van harentwege is uitgegeven. Beide, Maatschappij en Schrijver, hebben zich daardoor hoogst verdienstelijk gemaakt; - de literatuur toch over bedoeld onderwerp was in het buitenland rijk genoeg, maar in ons vaderland nog uiterst schraal, - en geen wonder, want bij het zoo beperkt debiet, dat vooral aan wetenschappelijke werken, in onze taal geschreven, te beurt valt, zijn in den regel noch schrijvers, noch uitgevers genegen om werken van den aard als de hierbedoelde voor eigen rekening in het licht te geven. Alleen de steun van een lichaam als de Maatschappij van Nijverheid heeft deze uitgave mogelijk gemaakt en wij zijn er haar dankbaar voor. Vroeger bestond als overzicht van wat er op dit gebied in ons vaderland is verricht, niet veel anders dan het bekende artikel door den Heer J. Boissevain in den jaargang 1865 van het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje geplaatst; - hoe verdienstelijk die arbeid ook was, hij konde uit den aard der zaak | |
[pagina 168]
| |
niet zoo uitvoerig zijn als het thans verschenen werk; - dit is voor een ieder, die eenige studie van deze quaestie maakt, een onontbeerlijk handboek, dat vooral groote waarde ontleent aan den keurigen atlas plattegronden, opstanden, enz. die er aan is toegevoegd. Overeenkomstig toch met de eischen door de prijsvraag gesteld, levert de verhandeling van Dr. Stratingh Tresling in de eerste plaats een overzicht van wat er op dit gebied in ons Vaderland bestaat. Het eerste hoofdstuk is geheel daaraan gewijd en met veel zorg en groote uitvoerigheid zijn daarin vele gegevens bijeengebracht omtrent alle behandelde bouwvereenigingen, - zoodat de vergelijking mogelijk wordt tusschen hetgeen in de verschillende steden van ons vaderland is geleverd - zoowel uit een financiëel-economisch als uit een bouwkunstig oogpunt. Het verdere gedeelte is gewijd aan een overzicht van het buitenland, evenwel met voortdurenden terugblik op ons vaderland, zooals ook de prijsvraag bedoelde, die in haar tweede lid de vraag behelsde: ‘in hoeverre verdienen de verschillende beginselen in het buitenland toegepast, bij ons navolging?’ Wenden wij ons dan in de eerste plaats tot het overzicht over Nederland en vragen wij of de uitvoering van dat gedeelte in alle opzichten aan onze wenschen voldoet, - dan vergunne men ons - bij de meest mogelijke waardeering van het geheel - eenige beschouwingen omtrent enkele punten in het midden te brengen. Vooreerst dan zal het elken lezer treffen, dat terwijl de uitgave van het eerste gedeelte heeft plaats gehad in Juli 1872, de opgaven van den heer Stratingh Tresling niet verder loopen dan hoogstens tot 1870, een feit, dat vooral voor een handboek te betreuren is, dat toch reeds binnen zoo korten tijd een deel van zijne waarde verliest en dus wel nagenoeg tot den dag der uitgave dient te zijn bijgewerkt. Voor een groot deel zal de reden, dat een werk in 1870 geschreven (dit althans maak ik op uit de mededeelingen op blz. 17, al. ult., op blz. 30 al. 6 en op den staat tegenover blz. 64) eerst in 1872 is verschenen, wel daarin te zoeken zijn, dat het is geschreven ter beantwoording eener prijsvraag en dus aan al de oponthouden van inzending, beoordeeling en wie weet wat andere nog meer, heeft blootgestaan. Maar dit alles zoude toch o.i. geen onoverkomelijk bezwaar voor den schrijver hebben opgeleverd, om nog | |
[pagina 169]
| |
vóór het afdrukken, daar waar het pas gaf, de laatst bekend geworden cijfers in den tekst in te lasschen. Intusschen zouden wij dit punt wellicht niet hebben aangeroerd, indien wij daaraan niet hadden behoeven vast te knoopen de opmerking, dat - ook al denken wij ons terug tot in het tijdperk, waarin de schrijver zijne verhandeling opstelde, - de opgaven in dat eerste hoofdstuk ons toch nog niet in allen deele bevredigen; - ook maar tot 1870 is het niet overal bijgewerkt en wij vinden veel oudere opgaven dan toen reeds verkrijgbaar waren; - zoo vinden wij b.v. op blz. 30 als laatste cijfer van wanbetaling bij de 's Gravenhaagsche Vereeniging dat van 1868, terwijl op dezelfde bladzijde al. 6, de brutohuur over 1869 wordt opgegeven; - zoo wordt op blz. 12, bij het opsommen van de werkzaamheden van de Vereeniging voor de Arbeidersklasse te Amsterdam gezegd, dat: ‘die Vereeniging heeft aangekocht 108 eigendommen en daarvan nu (1865) zijn gesloopt 65;’ - zoo wordt eindelijk ‘voor overzigt van het terrein en de werkzaamheid van de oude Utrechtsche Maatschappij en den stand der door haar gevorderde huren’, in dit boek, geschreven in 1870, uitgegeven in 1872, medegedeeld de staat der huren in 1863. Blijkbaar heeft S. met zeer veel ijver de bronnen bestudeerd, die hem ten gebruike stonden, maar des te meer is het te betreuren, dat hij niet geheel denzelfden ijver heeft besteed aan het bijeenzamelen van de allernieuwste gegevens, die te verkrijgen waren. - Vooral is dit te bejammeren, omdat het zoo bijzonder gemakkelijk is, zich die te verschaffen; - S. dezes kan daaromtrent uit ervaring spreken; - toen hij voor het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1872 een vervolg op het artikel van den Heer J. Boissevain wenschte gereed te maken, heeft hij zich schriftelijk gewend tot alle vereenigingen in ons land, die hem bekend waren, en bijna zonder onderscheid van alle de meest uitvoerige en volledige inlichtingen ontvangen, dikwijls met groote moeite door Voorzitter of Secretaris uitgewerktGa naar voetnoot1. | |
[pagina 170]
| |
Had S. zich meer in correspondentie gesteld met de verschillende vereenigingen, wellicht had ook het lijstje van Vaderlandsche Vereenigingen tegenover blz. 64 nog vollediger geweest dan het nu reeds is; - daarop ontbreken toch: ééne van de twee Hilversumsche Vereenigingen; de Vereeniging te Utrecht, onder den naam van: ‘Vereeniging tot aanbouw en aankoop van woningen voor mindermogenden der nederduitsch Hervormde Gemeente’; voorts die te Nijkerk, opgericht in 1867, en die te Hengelo, opgericht in 1868. Die te Zutphen, die te Leeuwarden onder de zinspreuk ‘Help U Zelven’, en die te Arnhem onder den naam van ‘Nijverheidsstichting’, zijn eerst in 1871 opgericht, doch hadden gemakkelijk nog vóór het afdrukken kunnen worden opgenomen. Daarentegen zijn door den S. gememoreerd enkele vereenigingen, die aan den heer Boissevain en aan den ondergeteekenden onbekend bleven; - t.w. die te Groningen en die te Sneek, - terwijl aan Rotterdam door hem is recht gedaan, - in zoo verre, dat de daar bestaande ‘Maatschappij voor Burgerwoningen’ is opgenomen in zijn overzicht; - de ondergeteekende was door den naam ‘Burgerwoningen’ misleid geworden, - een naam die in Amsterdam aanduidt woningen met huurprijzen van ƒ 500 tot ƒ 900 's jaars, en had dientengevolge Rotterdam opgenomen onder die gemeenten, waar niets was gedaan ter voorziening in de behoefte aan woningen als diegene, waarop thans het oog gericht is. Ten slotte betreuren wij het, dat aan het werk geen register is toegevoegd: - de bruikbaarheid ware daardoor zeer verhoogd geworden. Waar zoovele verschillende - zoowel binnen- als buitenlandsche ondernemingen worden genoemd, is het moeielijk er ééne bepaalde terug te vinden, waar register noch bladwijzer wordt gevonden. Vooral is dit moeielijk, omdat de S. - en te recht - geen dorre geographische of zelfs alphabetische volgorde heeft aangenomen, maar zeker systeem heeft in zijn werk gelegd, volgens hetwelk hij de verschillende gevallen heeft gegroepeerd. Vooral komt dit bij het buitenland uit. Het schijnt ons toe, dat | |
[pagina 171]
| |
het voornemen aanvankelijk heeft bestaan eene bepaalde geographische indeeling in de verschillende hoofdstukken te doen heerschen, maar dat langzamerhand de S. bij het behandelen van de stof - die hij volkomen meester was - in elk land een of ander beginsel heeft zien op den voorgrond treden, dat hij dan in al zijne details behandelt en waarbij hij als van zelf ter sprake brengt de enkele analoge gevallen uit andere landen.
Het eerst wendt S. zich naar Engeland, - en geen wonder, want het is daar, dat het eerst de gedachte schijnt te zijn ontkiemd om te voorzien in den woningsnood der zoogenaamde arbeidende klasse; - reeds in 1841 werd de ‘Metropolitan Association for improving the dwellings of the Industrious Classes’ te Londen opgericht. Daarenboven heeft de practische en vindingrijke geest der Engelsche natie ook op dit onderwerp zijn stempel gedrukt; - zoowel ten aanzien van de algemeene inrichting der gebouwen als van de kleinere details van bouw vinden wij bij hen de meest leerrijke voorbeelden; - meer dan anderen hebben zij naar methodes gezocht om door vereenvoudiging van constructie en ingenieuse aanwending van bouwmaterialen eensdeels tot goedkoopen, anderdeels tot doelmatigen bouw te geraken. In het hoofdstuk aan Engeland gewijd, worden dan ook bijna alle quaesties betreffende den besten en tevens minst kostbaren vorm der arbeiderswoning behandeld. In de eerste plaats komt natuurlijk de strijd tusschen het caserneen het cottage-systeem ter sprake; - die vraag wordt met groote kalmte en zonder vooringenomenheid besproken; - over het algemeen helt S. over tot de alleenstaande woningen, doch hij erkent ten volle de belangrijke bezwaren, die in groote steden met hare dure bouwterreinen aan die methode zijn verbonden en doet buitendien met nadruk uitkomen hoe in blokwoningen veel kostbaarder en ingrijpender maatregelen kunnen worden genomen ter bestrijding van vochtigheid, ter bevordering eener goede ventilatie, enz. enz. Vooral wordt dit op den voorgrond gesteld bij den Familistère te Guise, eene der allerbeste blokwoningen, die met hare onder het gansche gebouw doorloopende sousterrains, met hare overdekte binnenplaats, met hare inrichtingen tot verversching en afkoeling der atmospheer in het gansche gebouw, wel als model voor dit soort van woningen kan dienen. | |
[pagina 172]
| |
Ook de groote quaesties van constructie worden uitvoerig behandeld en achtereenvolgens worden wij bekend gemaakt met de verschillende systemen, die reeds zijn aanbevolen om de vele uiteenloopende eischen te bevredigen, die voor woningen als de bedoelde moeten worden gesteld. Geheel verschillend toch zijn de oplossingen voorgesteld door Henry Roberts in Engeland, die uitsluitend holle steenen wil gebruiken, en in plaats van vloeren vlakke gewelven evenzeer van hollen steen legt; door Stanislas Ferrand te Parijs, die de geheele constructie doet bestaan uit een geraamte van gegoten ijzeren kolommen aangevuld door twee zeer dunne muurtjes, waartusschen een spouw; door Hoffmann van Neustadt, die zoowel hout als ijzer verbant en alleen baksteen bezigt; door een aantal andere bouwmeesters eindelijk, die alle heil zoeken in het uitsluitend gebruik van beton, hetzij dit als te Parijs met de inrichtiug van Joseph Tall op de plaats zelve tot muren worde gegoten, of wel als bij Nicoll's patent in den vorm van platen aan een ijzer geraamte worde vastgehecht. Eindelijk wordt de lezer bekend gemaakt met tal van hygienische en andere bijzonderheden van inrichting, die alle voor de doelmatigheid der woning van groot belang zijn; - dat daarbij ventilatie en afvoer van faecalien eene groote rol spelen, spreekt van zelf, maar evenmin worden vergeten: de ‘open staircases’, in Engeland vrij algemeen in gebruik, - de vraag of de trappen van steen of van hout behooren te worden gebouwd, - de meerdere of mindere voortreffelijkheid van dubbele ramen, vergeleken met enkele ruiten van dik glas, - de ‘Washable wall’ van Stanislas Ferrand en anderen, - de strijd tusschen porceleinen- en ijzeren kagchels en andere stookinrichtingen, - gaspitten op trappen eindelijk, asch- en vuilniskokers, gootsteenen, waschkuipen, etenskasten, badhuizen en tal van andere bijzonderheden. Dat het niet overbodig is de aandacht onzer bouwmeesters nog eens te bepalen bij het vele, dat in het buitenland in deze richting is geleverd, - zoowel ter navolging als ter waarschuwing, - weet een ieder, die bekend is met de arbeiderswoningen hier te lande bestaande. Gaarne willen wij aannemen, dat wij in onze baksteenen een bouwmateriaal bezitten, dat niet licht door een | |
[pagina 173]
| |
ander zal worden overtroffen, en dat menige doelmatige inrichting vooralsnog moet achterwege blijven, omdat zij geld kost en de tegenwoordige toestand der huren niet toelaat het bouwkapitaal te bezwaren met iets, dat naar luxe ook maar zweemt, - toch wijst niet ten onrechte eene van de twee stellingen, waarmede de heer S.T. zijn uitvoerig en belangrijk Hoofdstuk II besluit, op: ‘de noodzakelijkheid van ijveriger en nauwgezetter studie onzer bouwmaterialen.’
Om de arbeiderswoningen op Steinwärder, de fabriekswijk van Hamburg, groepeert S. zijne beschouwingen omtrent de middelen, die der arbeidersklasse ten dienste staan om langs den weg van zelfhulp tot het genot van betere woningen te geraken. In Hamburg is de zaak door de werklieden zelve begonnen, doch hebben deze zich ter verkrijging van het noodige kapitaal moeten wenden tot een aantal hun welgezinde kapitalisten; - deze hebben aan de vereeniging door de werklieden gevormd, tegen solidaire aansprakelijkheid van ieder lid en storting van eene soort van waarborgkapitaal, de noodige som verstrekt om voor ieder van de leden der vereeniging eene woning te bouwen. Het is duidelijk, dat deze vorm van zelfhulp alleen in toepassing kan komen in vrij exceptioneele omstandigheden, waar men met zeer uitnemende werklieden te doen heeft, die in het bezit van eenig vermogen zijn en door het verdienen van zeer hooge loonen eenigen waarborg van permanente solvabiliteit opleveren; - zoo niet, dan ontaardt de zaak in philanthropie. Anders is de zaak opgevat door de Engelsche ‘land and building companies’. Dit zijn eigenlijk spaarbanken, die hunne kapitalen besteden voor het aankoopen van groote uitgestrektheden land, dit parcelleeren en verkoopen en voorschot verleenen voor het bouwen van huizen op die kleine stukjes, alles echter onder behoorlijke waarborgen voor de zekerheid hunner schuldvorderingen. Dat ook hier wederom niet kan worden gedacht aan den eenvoudigen arbeider, die van het gewone loon moet leven, en buitendien niets bezit, volgt daaruit, dat het voorschot in den regel niet hooger klimt dan ¾, en nooit overtreft ⅘ van de waarde van het huis. Intusschen zal men de ontzachlijk groote beteekenis dezer maatschappijen, al is het dan ook met het oog op een ietwat hooger | |
[pagina 174]
| |
stand, niet ontkennen, wanneer men nagaat, dat er in Engeland reeds meer dan 3000 dergelijke vereenigingen bestaan, met een totaal inkomen van 10 millioen pond sterling, die aan ongeveer 100,000 gezinnen een eigen haard hebben bezorgdGa naar voetnoot1. De vereenigingen te Kopenhagen, te Goes en te Amsterdam staan op ander terrein en vertoonen meer zuiver het karakter der coöperatieve zelfhulp; - daar hebben de deelhebbers hunne geringe wekelijksche bijdragen laten oploopen, totdat de noodige sommen waren bijeengebracht om enkele woningen te bouwen, die daarna onder de deelhebbers zijn verloot. Op deze wijze gedreven, heeft de zaak weinig of geen gevaar en juichen wij haar integendeel zeer toe, - doch bezwaarlijk wordt zij uit een finantieel oogpunt, wanneer op de basis der toekomstige contributiën crediet wordt gevraagd, zooals de Maatschappij voor Eigen Woningen te Amsterdam heeft gewaagd; - dit is alleen mogelijk, wanneer de deelhebbers zich - zooals te Kopenhagen - voor een zeker aantal jaren verbinden, - terwijl ook dan het innen der contributies aan groote bezwaren zoude onderhevig zijn. Aangezien intusschen de eigen middelen onzer arbeidende klasse nog zeer beperkt zijn, hebben wij van den bouw van huizen bij wijze van coöperatie, eigenlijk juister opsparing, vooralsnog weinig resultaten te wachtenGa naar voetnoot2. Een andere weg, reeds op zeer veel plaatsen gevolgd, is het zoogenaamde systeem van Mühlhausen, m.a.w. het bouwen van woningen door het kapitaal en het verkoopen daarvan tegen zeer geringe en dus op zeer langen termijn loopende aanuiteiten. Zooals voor de hand ligt, wordt dit stelsel door den schrijver voornamelijk in Frankrijk en België, waar het geboren en opgegroeid is, bestudeerd en voert hij ons langs Mühlhausen, Guebwiller en Verviers, ten einde ons in kennis te brengen met verschillende toepassingen van het beginsel, die volgens hem eene reeks vormen, waarin met steeds grootere zuiverheid en juistheid het grondbeginsel op den voorgrond treedt. Want terwijl nog in Mühlhausen ten deele staatshulp is verleend voor het tot stand brengen der groote ‘Cité ouvrière’, heeft dit te | |
[pagina 175]
| |
Guebwiller volstrekt geen plaats gehad, - en terwijl aldaar alles uit eigen middelen is verricht, heeft men toch een gunstiger finantieel resultaat weten te bereiken; - er wordt op de aandeelen 1 pCt. meer uitgedeeld dan te Mühlhausen. De zaak te Guebwiller staat dus reeds op industrieel terrein, maar toch niet zoo gedecideerd als de ‘Société Verviétoise pour la construction de maisons d'ouvriers.’ Deze heeft geheel het philathropisch terrein verlaten, - zij verkoopt hare huizen ook door middel van annuiteiten, maar nadat een interest is genoten van 6 pCt., - eene rente, die zeker voldoende is om bij de groote securiteit der belegging, kapitaal te trekken. Dat de reeks hierboven geteekend, door den schrijver wordt beschouwd als zich in de goede richting te bewegen, kenschetst zijn standpunt in dit opzicht voldoende, en inderdaad is ook het geheele werk van begin tot einde als doortrokken van zijne voorliefde voor de industriëele richting in dezen en van zijne volstrekte afkeuring van al wat bij het bouwen van arbeiderswoningen ook maar zweemt naar philanthropie. Het zoude onmogelijk zijn alle bewijsplaatsen hiervoor aan te halen, - bijna elke bladzijde levert er eene. Hetzij hij prijst de vereeniging te Groningen, omdat hare oprichters van den beginne af aan het oog gevestigd hielden op het uitkeeren van een behoorlijk dividend, of wel van de Leeuwarder Vereeniging: ‘Eigen brood bovenal’ verklaart, dat toen zij de beperkingen van het dividend ophief, voor haar ‘de kans van slagen niet alleen grooter, maar haast zou ik zeggen, eerst mogelijk geworden is’, - of wel de enorme resultaten der Londensche Maatschappijen alleen aan die finantieel juiste inrichting toeschrijft, steeds komt hij terug op hetgeen hij op blz. 159 in groote letters laat afdrukken: ‘het beginsel van vereenzelviging der belangen van huurder en verhuurder.’ Zoo gaarne reiken wij hier den schrijver de hand; - het is onze innige overtuiging, dat alleen het industriëele standpunt recht heeft van bestaan; - wij meenen nog steeds, ‘dat niet enkele tonnen gouds uit welwillendheid bijeengebracht aan de vraag het hoofd kunnen bieden, - maar dat alleen de millioenen, die de prikkel van het eigenbelang weet te doen vloeijen, hier iets tot stand kunnen brengen’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, die waarheid kan niet genoeg worden herhaald en | |
[pagina 176]
| |
met waar genot lazen wij dan ook Hoofdstuk IV, waarin de ‘Berliner gemeinnützige Baugesellschafft’ en de Alexandra-Stiftung, beide te Berlijn, worden behandeld. Beide hebben eerst warme sympathie van het publiek en zelfs vorstelijken onderstand genoten; toch hebben zij betrekkelijk geringe resultaten opgeleverd, - eenvoudig omdat zij op philanthropische basis rustten en men halsstarrig weigerde de uit te keeren dividenden in overeenstemming te brengen met den gewonen, algemeen geldenden rentevoet. ‘Duitschland,’ zegt de schrijver, ‘toont ons hier duidelijk, op welke wijze eene oplossing van het vraagstuk niet te verwachten is.’ O.i. is deze zienswijze de eenige ware en moet ten eenenmale worden gebroken met de wijze van beschouwen, die wij ontmoeten in de volgende zinsnede, ontleend aan een brochure, kort geleden hier ter stede verschenenGa naar voetnoot1; - de S. beweert, dat er van gemeentewege gronden voor den bouw van arbeiderswoningen moeten worden disponibel gesteld, ten einde: ‘de plankjescasernes onmogelijk te maken, waarmede enkele “Menschenbeglücker” de quaestie der arbeiderswoningen slechts in zooverre oplossen, dat zij, voor zich zelve - onder schoonschijnenden naam - in den beginne redelijke en later door huuropslag (welk middel zij geenszins versmaden) goede rente maken.’ De eerste stelling laten wij in het midden; tegen de laatste beschouwing meenen wij ten ernstigste te moeten opkomen. Heette het vroeger ‘point d'argent, point de suisses,’ nog veel meer geldt het heden: ‘geene voldoende rente, geen kapitaal.’ Deze wet is onomstootelijk, en wij verheugen er ons dan ook in, dat meer en meer de overtuiging veld wint, dat ook ondernemingen als deze niet straffeloos op andere basis kunnen worden gegrondvest dan op de zuiver economische. Vooral in Amsterdam trad die overtuiging langzamerhand op den voorgrond. De Bouwkas opgericht in 1867 gaf den stoot; - zij stelde in haar prospectus voorop, dat zij eene naamlooze vennootschap zoude zijn, berustende op het beginsel, dat de aandeelhouders eene behoorlijke winst moeten genieten van hun kapitaal. | |
[pagina 177]
| |
Nagenoeg gelijktijdig daarmede ging ook de vereeniging voor de arbeidersklasse er toe over de bepaling uit hare Statuten te schrappen, volgens welke niet meer dan 3 pCt. mocht worden uitgedeeld. Intusschen heeft zij nog steeds moeite geheel op industrieel terrein te komen; - de huren, die zij vordert, getuigen nog steeds van den zuurdeesem van philanthropie, waarvan zij doortrokken is; - zelfs het dividend-over 1873 ad 4½ pCt. - het hoogste, dat zij nog uitkeerde, - toont er de gevolgen van; - het heeft niets aanlokkelijks voor den kapitalist. Had zij vroeger kunnen goedvinden als huur te vragen, wat konde verkregen worden, zij had oneindig veel grooter resultaten kunnen bereiken dan thans; - nu moeten nog steeds de enkele tonnen gouds, die zij van tijd tot tijd verbouwt, nagenoeg worden bijeengebedeld, - men denke zich wat zij met hare machtige vrienden en soliede basis had kunnen verrichten, hoe het kapitaal haar zoude zijn toegevloeid, indien zij eens 6 of 7 pCt. had uitgedeeld; - zij had dan geld kunnen krijgen, zooveel zij had gewild, te meer omdat bij dergelijke uitbreiding hare aandeelen beurswaarde hadden erlangd; thans behooren zij tot de geheel incourante effecten. Daarenboven heeft hare wijze van handelen bij het publiek de meening doen ontstaan, dat blokwoningen, de door haar aangenomen vorm van verbeterde arbeiderswoningen, tevens moesten zijn goedkoope woningen en is daardoor het bouwen van woningen van dien aard voor hen, die dit als industrieele onderneming beschouwden, moeielijker in stede van gemakkelijker geworden. Het kapitaal is afgeschrikt, niet aangetrokken, omdat de huurders er aan gewenden duur te betalen voor slechte en weinig voor goede woningen. Men vermenge toch niet twee zaken; - wil men philanthropie uitoefenen, - men schenke dan ook de huur geheel: - men bouwt dan echter hofjes. Op zuiver industrieel terrein heeft zich eerst de onlangs opgerichte ‘Woningmaatschappij’ geplaatst, die ruim 240 woningen op Oostenburg heeft gebouwd en wier bestuurders, overeenkomstig het door hen gegeven prospectus, voornemens zijn de hoogst mogelijke huur te vorderen, ten einde aan hunne aandeelhouders goede dividenden te kunnen uitkeeren, om op die wijze tot snelle uitbreiding hunner Maatschappij te geraken; - zij meenen, dat alleen op die wijze het aanbod van woningen eenigszins belangrijk kan worden | |
[pagina 178]
| |
vermeerderd, en gelooven buitendien, dat het voor den bewoner een verheffender gevoel is, wanneer hij weet, dat hij den juisten marktprijs betaalt, dan wanneer hij gevoelt, dat hem uit philanthropie een deel van den huurprijs wordt kwijtgescholden; - de laatste meening wordt ook door Dr. Stratingh Tresling ten volle gedeeld; - zie b.v. blz. 298. De oprichters dier Maatschappij hopen, dat het hun zal gelukken te bewijzen, dat de zinsnede waarmede S. zijn boek besluit, niet meer ten volle juist is; - zij luidt: ‘Voor Nederland is de tijd nog niet daar, om het voorbeeld van Verviers te volgen; maar het voegt voorzeker eene stem te meer bij al diegene, welke zich reeds in dit overzicht uit het buitenland hebben doen hooren, om het industrieele element zooveel maar immer mogelijk op den voorgrond te stellen, waardoor alleen de mogelijkheid wordt gegeven om met rasscher schreden tot een afdoende oplossing van het vraagstuk der arbeiderswoningen te naderen.’ In hoeverre hun dit zal gelukken, ligt nog in den schoot der toekomst verborgen, doch zij voelen zich gesterkt in hun vertrouwen wanneer zij de machtige blokken aanschouwen, die de heer J.F. Schutte voor eigen rekening aan de Marnixkade deed verrijzen, waarlijk niet uit philanthropie, maar uit welberekend eigenbelang. Slechts in één opzicht voldoet de Woningmaatschappij nog niet aan haar programma, hierin namelijk, dat de Directie tot nu toe onbezoldigd is; - in dit opzicht is Rotterdam vooruit; in de Maatschappij voor Burgerwoningen geniet niet alleen de Directie salaris, maar worden zelfs uit de overwinst boven 5 pCt., tantièmes aan de commissarissen uitgekeerd. Daarmede is dan ook ten volle het terrein der industrie betreden.
Hiermede besluiten wij dit overzicht en spreken alleen nog den wensch uit, dat Dr. Stratingh Tresling onze literatuur over dit en dergelijke onderwerpen nog met menige pennevrucht moge verrijken en dat, mocht zijn arbeid ook nog zoo volumineus worden, steeds eene Maatschappij van Nijverheid moge bereid gevonden worden om het resultaat zijner studiën voor het publiek bereikbaar te maken.
C.A. Crommelin. | |
[pagina 179]
| |
Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck. Ein Beitrag zur Geschichte des Kampfes um das europäische Gleichgewicht von Dr. P.L. Müller. Erster Band, 1679-1684. Haag, Martinus Nijhoff, 1873.Een echt Hollandsch boek in een vreemd gewaad, het werk van een landsman, van een schrijver, die ten onzent reeds eene welverdiende reputatie geniet. Terecht heeft Dr. Muller zich in dit geval van eene andere taal dan de Nederlandsche bediend. Deze toch, gelijk hij zelf in de inleiding opmerkt, is te weinig bekend, wordt door te weinig personen buiten ons vaderland goed begrepen, dan dat men niet zijne toevlucht tot eene andere zou nemen, zoodra het de beschrijving van personen en zaken geldt, die ook voor het buitenland van groote beteekenis zijn. De persoonlijkheid van Willem III behoort zoozeer tot de algemeene geschiedenis, dat eene bijdrage tot de kennis zijner werkzaamheid terecht in eene taal gesteld wordt, die meerderen verstaan en begrijpen. Dat juist de keuze van den Schrijver op de Duitsche taal gevallen is, ligt hierin, dat de hoofdpersoon van het werk, George Frederik von Waldeck, een Duitscher was. Het mag een gelukkig denkbeeld heeten dien vorst, wiens werkzaamheden tot nu te weinig gekend en wiens verdiensten te laag geschat werden, ten tooneele te voeren. Wij leeren hem uit des Schrijvers werk kennen in het streven, dat hem, evenals Willem III, bezielde, om Europa tegen de aanmatiging en de gewelddadige handelingen van Lodewijk XIV te beschermen. De Schrijver heeft, om de handelingen van Waldeck in een duidelijk licht te plaatsen, de beste bron gebruikt, die te vinden was. Het vorstelijk familiearchief te Arolsen heeft het grootste gedeelte van het materiaal geleverd. Geen wonder dan ook, dat de bijlagen eene zoo groote plaats, bijna twee derden van het werk, innemen. De ophelderende tekst bovendien is, gelijk uit den aard der zaak volgt, grootendeels op den inhoud der bijgevoegde stukken gebaseerd. Die omstandigheden maken de taak van hem, die over het werk een oordeel vellen zal, niet gemakkelijk. Aangenamer bezigheid is het, in het kort den inhoud daarvan te vermelden. Het deel, dat voor ons ligt, is, blijkens den titel, het eerste van | |
[pagina 180]
| |
een boek, dat de verrichtingen van Waldeck, voornamelijk met betrekking tot en in samenwerking met Willem III, gedurende een tiental jaren, van 1679 tot 1689, omvatten zal. Het verschenen deel leidt ons tot het jaar 1685. In het eerste hoofdstuk verhaalt ons de Schrijver de geboorte en de lotgevallen der jeugd van Waldeck. Zijne eerste levensjaren waren vrij wel aan die van zoovele andere kleine Duitsche vorsten uit dien tijd gelijk. Door zijn huwelijk geraakte hij in verbintenis met het huis Nassau, door het graafschap Kuilenburg, dat aan de kinderen van zijn broeder, wier voogd hij was, toebehoorde, in aanraking met onze republiek. Mocht echter de eerste aangenaam zijn, de laatste was dit somtijds minder. Men denke slechts aan de onaangenaamheden, die de schaking eener Haagsche dame tusschen de regeering der republiek en den bezitter van Kuilenburg in het leven riep. Op ongeveer dertigjarigen leeftijd werd voor Waldeck een schitterend vooruitzicht geopend. De militaire loopbaan gekozen hebbende, trad hij met een hoogen rang in Brandenburgschen dienst. In een duidelijk licht stelt de Schrijver, hoe Waldeck en Frederik Willem beiden van hetzelfde plan zwanger gingen, al had de eerste daarbij het belang van Duitschland, de tweede dat van Brandenburg, zijn eigen belang, voor oogen. Beiden streefden er naar, den Protestantschen vorsten, die de Keizer ter wille zijner geloofsgenooten terugzette, eene hunner waardige plaats te bezorgen. Misschien ware reeds toen, onder de leiding van den grooten keurvorst met een wakker man als Waldeck tot rechterhand, eene groote schrede gedaan, om aan Brandenburg de hegemonie in Duitschland te verschaffen, doch de tijden waren daarvoor niet rijp. Nog ruim twee eeuwen zouden moeten verloopen, voordat het denkbeeld van Frederik Willem en Waldeck verwezenlijkt werd. De Noordsche oorlog stuitte hunne plannen, redde de positie des Keizers en maakte de houding van Waldeck tegenover den keurvorst onhoudbaar. Na zeven jaren Brandenburg gediend te hebben, zag hij zich door de omstandigheden gedrongen zijn afscheid te nemen en elders zijne fortuin te zoeken. Korten tijd was hij in Zweedschen dienst en wendde zich daarop tot den Franschen koning, om een post te verkrijgen. Te trotsch evenwel om zich tot de positie van een afhangeling van Lodewijk te vernederen, | |
[pagina 181]
| |
kon hij den koning niet bevallen, die hem onverrichterzake terugzond. Lodewijk besefte niet, welk een vijand hij zich door die handelwijze maakte, een vijand, die alles in het werk zou stellen, om Duitschland, dat hij liefhad en groot wilde zien, tegen Frankrijk, welks macht hij had leeren kennen, te verdedigen. Welk grievend leed voor Waldeck, te bemerken hoe de Duitsche vorsten uit afgunst tegen elkander oneenig waren en hoe sommige van hen zich niet ontzagen, door hunne toetreding tot het Rijnverbond, Lodewijk tot arbiter van hun gezamenlijk vaderland te maken. Van het verblijf in Frankrijk dagteekent het keerpunt van Waldecks politieke inzichten. Had hij vroeger Oostenrijk als den tegenstander van de Protestantsche Duitsche vorsten beschouwd, thans begon hij Frankrijk als den vijand van het geheele Duitschland, van het evenwicht in Europa aan te merken. Nadat hij den Turkenoorlog medegemaakt had, bracht hij een zevental jaren in dienst der Lunenburgsche vorsten door. Toen brak het merkwaardige jaar 1672 aan. Door den prins van Oranje naar de Nederlanden geroepen om aldaar den post van veldmaarschalk te aanvaarden, nam hij die uitnoodiging aan. Voorwaar eene daad van edelmoedigheid, indien men de hoogst moeilijke omstandigheden, waarin de republiek verkeerde, in aanmerking neemt. Van dien tijd dagteekent de vriendschap, die tusschen Willem III en Waldeck geheerscht heeft. De Schrijver, uit de bronnen zelven puttende, brengt groote hulde aan Waldecks administratieve talenten als legerhoofd en wijst er op, hoe voornamelijk door zijne bemoeiingen de verzorging der troepen, en in het bijzonder die der zieken en gekwetsten, verbeterd werd. Eene verpoozing in Waldecks militaire loopbaan gedurende de zes jaren van den oorlog leverden eenige diplomatische zendingen, vooral die naar Weenen in 1675, welke echter, niettegenstaande al zijne pogingen, slechts een middelmatig succes opleverde. In het algemeen werden de handelingen van Waldeck slechts zelden door het geluk bekroond. Als veldheer voerde hij den oorlog niet voorspoedig; als diplomaat mocht het hem meestal niet te beurt vallen, een gewenscht gevolg te bereiken. Die jaren kunnen niet onder de gelukkigste van Waldecks leven geteld worden. Oneenigheden onder de bondgenooten over aller- | |
[pagina 182]
| |
hande quaesties, voornamelijk over de telken jare terugkeerende van de winterkwartieren, hunne lauwheid, die de voortvarendheid van Lodewijk XIV maar al te zeer in de hand werkte, en huiselijk leed over het afsterven van zijn eenig overgebleven zoon en van een geachten schoonzoon berokkenden hem veel verdriet. De vrede van Nijmegen, dien de republiek zich genoodzaakt zag te sluiten, omdat zij zoo weinig ondersteuning van hare bondgenooten ondervond, toonde hem en Willem de macht van Frankrijk, doch versterkte hen tegelijk in hun vaste voornemen, alles in het werk te stellen om Lodewijk in toom te houden. In de vier jaren, die door den schrijver in het tweede hoofdstuk behandeld worden en waarmede het eigenlijke werk begint, ziet men dan ook Waldeck onvermoeid bezig met pogingen, om de Duitsche vorsten tot eenheid te brengen en hen daardoor tegen Frankrijk bestand te maken. Het was vooruit te zien, dat dit geene gemakkelijke zaak zou zijn. De Duitsche vorsten gevoelden zich te zwak om aan de macht van Lodewijk, welke door den vrede van Nijmegen zoozeer versterkt was, wederstand te bieden, en wat het treurigste was, de machtigste van hen, de keurvorst van Brandenburg, toonde groote toenadering tot Frankrijk. Ook onder de overige vorsten van Europa heerschten groote oneenigheden, die het nemen van krachtige maatregelen beletten. De staat van verdeeldheid, waarin Duitschland verkeerde, maakte het Lodewijk mogelijk, door de chambres de réunion verschillende gedeelten van het Rijk in bezit te nemen. Bij dien ongelukkigen toestand kwam nog, dat de kleine rijksvorsten ontzaggelijk veel door inkwartieringen van troepen der grootere leden. Om aan dit laatste paal en perk te stellen werd te Frankfort, voornamelijk door bewerking van Waldeck, tusschen eenige vorsten en graven eene unie gesloten, die ten doel had door het gezamenlijk bijeenbreugen van een leger verdere inkwartiering van vreemde trroepen te beletten (19 Sept. 1679). Kort daarop haalde Waldeck den landgraaf van Hessen-Kassel over, met de Unie een verbond te sluiten, welk voorbeeld door Keulen gevolgd werd. Tot zoover ging alles vrij goed, ofschoon zich als naar gewoonte onder de deelnemers aan de Unie allerlei quaesties, vaak over de nietigste onderwerpen, voordeden. Toch werd de Unie door de bemoeiingen van Waldeck uitgebreid, zoo zelfs dat zij den argwaan van het Keizerlijke hof, | |
[pagina 183]
| |
dat tot nu toe zich jegens haar vrij welwillend betoond had, opwekte. Zoowel echter de overredingen van Waldeck als de indruk, dien de inbezitneming van Straatsburg door Lodewijk maakte, waren oorzaak, dat de Keizer zich met het doel der Unie meer en meer verzoende. Te vergeefs poogde Waldeck ook andere Duitsche vorsten te bewegen, zich aan het bestaande verbond aan te sluiten. Vooral Brandenburg toonde zich onwillig en wees op het gevaar, dat er in lag, den toorn van Frankrijk door het nemen van maatregelen van tegenweer op te wekken. Beter onthaal vond Waldeck te Weenen. Het gelukte hem, niettegenstaande vele moeilijkheden, den Keizer tot het teekenen van het Laxenburger reces te bewegen (10 Juni 1682), dat ten doel had zich tegen een mogelijken aanval van Frankrijk te vereenigen. Grooten steun zou het gegeven hebben, indien ook Frederik Willem zich aan het reces had willen aansluiten, doch deze bleef hardnekkig. Hij verkoos den vrede, al liet die ook de vrije hand aan Lodewijk, boven een oorlog, die, vreesde hij, door het reces in het leven geroepen zou worden. In het antwoord dat hij op de uitnoodiging tot deelneming gaf, straalde maar al te zeer door, hoe hij zich nog altijd gekrenkt gevoelde door den spoed, waarmede men te Nijmegen een smadelijken vrede gesloten had, die allerlei quaesties had laten bestaan, ter zake waarvan men thans het Rijk in een oorlog wilde wikkelen. Nadat Waldeck, die tot belooning voor zijne verdiensten door den Keizer in den vorstenstand verheven was geworden, het Laxenburger reces tot stand had gebracht, gelukte het hem, ofschoon niet zonder vele bezwaren, te bewerken, dat de deelnemers hunne verplichtingen nakwamen. Bovendien smaakte hij het genoegen, dat eenige vorsten, zelfs Beijeren, zich aansloten. De stand der zaken was derhalve gunstig. Daar brak de Turkenoorlog uit. De Keizer was, ofschoon het gevaar reeds eenigen tijd dreigend was geweest, onvoorbereid en zijn leger was zeer zwak. Weenen zelfs geraakte in grooten nood. Thans was goede raad duur. Waldeck zag zich genoodzaakt, de troepen der bondgenooten, welke eigenlijk tot verdediging van den Rijn moesten strekken, tot het ontzet van Weenen aan te wenden. Wel is waar werd de benauwde stad gered, maar ondertusschen had Lodewijk vrij spel gehad. Zonder met Spanje in oorlog te zijn bezette hij verschillende steden, welke aan | |
[pagina 184]
| |
die mogendheid toebehoorden, en in het Rijk wist zijn gezant te bewerken, dat de rijksstenden, de een vroeger, de andere later, de door den koning gepleegde rooverijen goedkeurden. Daarmede had het Laxenburger reces al zijne kracht verloren. Zeer bedroevend was voor allen, die Frankrijks macht vreesden, het besluit der rijksvorsten tot billijking van Lodewijks handelingen. De Schrijver handelt over den ongelukkigen toestand, die nu volgde, in het derde hoofdstuk, het laatste van het werk, zoover het tot nu toe verschenen is. Lodewijk zette zijne onrechtmatige handelingen voort. Hij maakte van de weerloosheid der Spaansche Nederlanden gebruik en deed een inval, die onze republiek tot het zenden van 8000 man, bij tractaten beloofd, verplichtte. Spanje, door zulk eene handeling van den Franschen koning tot het uiterste gebracht, verklaarde hem den oorlog. Willem III drong thans op de versterking van het Nederlandsche leger aan. Zijne politieke tegenstanders zagen daarin het voornemen om oorlog te voeren. Wat echter Dr. Muller reeds vroeger gezegd had, dat het in de bedoeling van den prins lag, niet om Lodewijk te beoorlogen, maar om hem door machtsvertooning in toom te houden, geldt zeker voor geen tijdstip meer dan voor het tegenwoordige. Frankrijk was één en machtig. De republiek bezat geene bondgenooten. De Keizer had genoeg met den Turkenoorlog te doen, de Duitsche vorsten waren lauw, Engeland was aan Frankrijk verknocht. Wat er overbleef bepaalde zich tot Zweden, dat door Brandenburg en Denemarken in toom gehouden werd, en tot het zelf hulp behoevende Spanje. Niets kon Lodewijk beter te stade komen dan de oneenigheid, die in onze republiek heerschte. Volkomen overtuigd van de machteloosheid der mogendheden waagde hij het de sterke vesting Luxemburg, waarop hij niet het minste recht had, aan te tasten. Tevergeefs poogden Willem III en Waldeck tot tegenstand aan te sporen. De laatste deed zijn uiterste best, om de troepen der Duitsche vorsten te doen marcheeren, terwijl de eerste den wederstand zijner politieke tegenstanders zocht te breken. Niets mocht baten. Lodewijk veroverde Luxemburg na een niet langdurig beleg. De val dezer vesting versterkte de anti-stadhouderlijke partij. De provincies die den prins vijandig waren, wisten door te drijven, dat er met Frankrijk een tractaat gesloten werd, waarbij de republiek op zich | |
[pagina 185]
| |
nam, Spanje tot het aannemen van een twintigjarigen wapenstilstand te bewegen, gedurende welken Lodewijk Luxemburg zou behouden. Geen geringeren indruk maakte de verovering dier stad in Duitschland. De Keizer, die met den Turkenoorlog de handen vol had, neigde tot den wapenstilstand. De rijksstenden vreesden de macht van Frankrijk. In die omstandigheden kon het niet anders, of ook Spanje en het Rijk moesten den door Lodewijk aangeboden wapenstilstand aannemen (15 Aug. 1684). Daarmede was voor het oogenblik het werk, dat Willem en Waldeck tot stand hadden willen brengen, in duigen gevallen. Hier eindigt het eerste deel van Dr. Mullers lezenswaardig werk. Het is eene uitnemende bijdrage tot de kennis van de geschiedenis dier tijden. Men leert daaruit kennen, hoe ellendig de toestand van Duitschland was, dien de schrijver zelfs met de zoo vernederende jaren 1801 en 1806 op ééne lijn stelt. Men ziet daaruit, hoe alle maatregelen van Waldeck tot beteugeling van Frankrijks macht afstuitten op de lauwheid en de oneenigheden der Duitsche vorsten, op de machteloosheid en de weifelende houding des Keizers. Na de lezing van het boek moet men sympathie gevoelen met een persoon, die zich door geene teleurstellingen liet afschrikken en die onvermoeid voor een eenig doel werkzaam was, en moet men zich bedroeven, dat zoovele bemoeiingen, zoovele pogingen met geen gunstiger gevolg bekroond werden. De bijlagen zijn met zorg bewerkt. De gissingen en aanvullingen, die op niet weinig plaatsen der brieven noodig waren, zijn, zoover beoordeeld kan worden door iemand, die de origineele stukken niet onder de oogen gehad heeft, zeer gelukkig. Moge de ingenomenheid met den persoon van Waldeck, welke zoozeer in het eerste deel doorstraalt, den schrijver bewegen, ons spoedig ook het tweede deel te schenken en daarin aangenamer tijden en omstandigheden te beschrijven.
Januari 1874 Mr. F. der Kinderen Fzn. | |
[pagina 186]
| |
Gedwarsboomd. Naar het Engelsch van Florence Montgomery. Amsterdam, W.H. Kirberyer, 1874.
| |
[pagina 187]
| |
aan haar te stellen, omdat zij getoond heeft, verre verheven te zijn boven de meeste harer medepenvoerders. Haar eerste boekje kenmerkte zich door een eenvoud en door een natuurlijkheid die zoo groot waren, dat men onwillekeurig denken moest aan het bekende ‘ich muss nun einmal singen.’ Zwijgen, was der schrijfster blijkbaar onmogelijk, en de liefelijke beelden welke voor haar fantasie waren opgerezen, die moest zij tot levende en sprekende en werkende en gevoelige personen maken, opdat ze niet alleen in haar verbeelding, maar in het hart van geheel het publiek een woning mochten hebben. Misunderstood en Florence Montgomery zijn dan ook voor goed, tot één denkbeeld zamengesmolten. Bijeengebracht had weer allergelukkigste beelden en tafereelen, maar toch miste het den eenvoud die als onwillekeurig het hart van den lezer verovert. Maar Gedwarsboomd draagt zoo geheel en al het kenmerk van een boek dat gemaakt en niet als opgeweld is, het is zoo kunstig bedacht en bewerkt, dat zelfs het gemoedelijke wat er in is nog den indruk mist door dat gekunstelde geknutsel. Had de schrijfster zich niet zoo gehaast boekske op boekske te laten verschijnen, had zij veeleer rustig gewacht totdat haar blijkbaar rijke en gelukkige fantasie haar nieuwe beelden had voorgetooverd, zij zou gelukkiger geslaagd zijn en haar naam zóó hoog gehouden hebben, als zij dien door haar Verkeerd Begrepen heeft weten te verheffen. Minder schrijven zou bij haar met beter schrijven eensluidend zijn. Maar vooral geldt dat van Ed. Marlitt. Haar Goud-Elsje vond ik een zoo welgeslaagde figuur, en het talent der schrijfster om in wijden kring vrienden te vinden voor dat eenvoudige meisje, waarvan het beminnelijk beeld langzamerhand in haar gemoed een gestalte had verkregen, zóó groot, dat ik hier ter plaatse de sympathie voor dat boek trachtte te wekken. Minder natuurlijk was haar Oude Jufvrouw, maar toen haar Rijksgravin Gisela en vooral haar Heideprincesje verschenen, bleef 't voor niemand langer een geheim, dat hier een inderdaad groot talent in voelschrijverij dreigde onder te gaan. Wanneer ge mij naar een oordeel vraagt over de Tweede Vrouw, ja, dan moet ik guluit bekennen dat boek niet te hebben kunnen lezen zonder een hartelijk gelach om de vele dwaasheden, waartoe die heillooze zucht naar effect de schrijfster vervoerd heeft. In dit gansche boek komt bijna geen enkel mensch voor, die gewoon spreekt en denkt en handelt. 't Zijn alle opgeschroefde wezens | |
[pagina 188]
| |
die voortdurend in zulk een spanning verkeeren, dat 't den lezer telkens verbazen moet hoe ze nog een geheel blijven en niet van woede barsten. Die hoogaristocratische maar arme gravin met haar gouden vlechten, met welken haardos de schrijfster, zeker in navolging van Sue, tot in 't wansmakelijke toe coquetteert, ze moge ontzettend verstandig zijn, ze is ook ontzettend weinig beminnelijk en, gelukkig, weinig vrouwelijk ook. De verzoening met haren onuitstaanbaar pedanten Apollo leest men wel, maar ontstaan ziet men die waarlijk niet. De oude man is niets dan een belachelijke charge, en de beide knapen, waarvan zelfs met een weinig gevoel en bekwaamheid zoo veel had kunnen gemaakt worden, ze zijn totaal verwaarloosd. Dan die dwaze geestelijke, wiens liefde voor de gravin eensklaps opdoemt en die, hoewel hij nog wel voorgesteld wordt als een der Jezuiten die zoo gevaarlijk zijn door hun tact en sluwheid, de vrouw des huizes toch vlak bij het kasteel in een vijver gooit, waarlijk, dat geheimzinnige Indische huis, waarin een Hindoesche schoone jarenlang even onbewegelijk voortsoest als een slang achter de spiegelruiten van Artis, het was hier niet eens noodig, om de maat der onwaarschijnlijkheden vol te meten. Het boek moet natuurlijk werken op den kerkelijken strijd in Duitschland, even als de Oude Jufvrouw de rechtzinnig geloovigen moest veroordeelen. Maar ik twijfel er aan, of de heeren bisschoppen zich wel veel zullen bekommeren om een strijd met zulke kling-klangwapenen van den schouwburg gevoerd. Hoe jammer van het onmiskenbaar groot talent der schrijfster, dat herhaal ik met volle overtuiging. Indien het bekende: il n'y a qu'un pas du sublime au ridicule, nog bevestiging noodig had, dan waarlijk was die hier uitstekend geleverd. Geen wonder dan ook dat de tooneelschrijvers van beroep als gierige raven op de jongste romans van Ed. Marlitt aanvallen. - Maar waarom de schrijfster niet liever gespaard en dit boek onvertaald gelaten? Hoe weldadig is het gevoel, wanneer men na de lezing van dit spektakelstuk | |
Walfried, door Berthold Auerbach. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1874.opneemt. Lang nog blijft men onder de betoovering van het eerste deel vooral. Gelukkig land, dacht ik bij mij zelven, hetwelk onder moeielijke omstandigheden zulke schrijvers telt, die in den beha- | |
[pagina 189]
| |
gelijken en innemenden vorm van den roman het groote nationale vraagstuk van den dag, geheel in den geest van de meerderheid des volks behandelen. Auerbach's laatste roman is echter even eenzijdig een roman met een bepaald doel, een tendenzroman, als het jongste boek van Marlitt. De Duitsche eenheid, dat is de zaak die hij bepleit, en hij doet dat met een warmte en met een overtuiging die hem zelfs den tijd niet gunnen zóóveel zelfbeperking te oefenen, als de kunst en het geduld van een beschaafd publiek toch van iederen schrijver mogen eischen. Immers een aanmerkelijke bekorting van het eerste of liever van het tweede derde deel vooral, zou de waarde van het geheel zeer verhoogen. Maar wij weten 't bij ervaring, zoodra Auerbach op zijn geliefkoosd stokpaardje van dat Al geklommen is, draaft hij tot in 't eindelooze toe door. Irma's dagboek is daar zeker het beste bewijs van, beter nog dan de juist ook niet zeer bondige redeneeringen van den tugendheld Erich. Intusschen is de draad hier soms meer te lang gesponnen door de haast te gerekte reeks van episoden uit den oorlog van 1870, dan door beschouwingen. Toch is zijn bekende godsdienstige overtuiging de eigenlijke spil waarom geheel het boek zich beweegt. Een moet het vaderland zijn, maar met behoud van de onderdeelen, want die deelen gevoelen dat zij juist hun bestaan en kracht aan dat Al te danken hebben. Datzelfde beginsel wordt dan toegepast op den godsdienst en de secten, op het geheele volk, met zijne individuele gezinnen en weer op die gezinnen met hunne afzonderlijke leden; alle werken en bewegen zich in hun eigen kring, maar toch altijd ten behoeve en onder den invloed van dat Al, hier het ééne Duitschland. Soms worden de vingeren van den vertooner wel eens wat te duidelijk door het publiek bespeurd en dat vooral, zoodra de dweper voor een beginsel, 't den kunstenaar aan invloed afwint; maar over 't geheel toch is die wel wat eenzijdige richting, hoe zichtbaar ook, niet hinderlijk. Zoo weinig invloed als ik van Marlitts boek verwacht op den strijd tegen de geestelijkheid, zoo groot schat ik den invloed van Auerbachs boek ter bevordering van de waardeering der Duitsche eenheid, ook buiten de grenzen van Duitschland. Het onderwerp van den roman is weer met grooten tact gekozen en met een echt kunstenaarstalent behandeld. Eenvoudig en sober en zoo waar en overtuigend tevens is geheel het verhaal, dat de lezer zich al dadelijk gelukkig gevoelt deel uit te maken van dat | |
[pagina 190]
| |
eenvoudig gezin. De man is zoo'n echte gemoedelijke Duitscher, die eerst als opgewonden knaap gestreden en geleden heeft voor de vrijheden van zijn volk, en die nu, met de bekentenis op de lippen dat hij in 1866 te kortzichtig was om de noodzakelijkheid van dien oorlog in te zien, juicht in de glorie van zijn land, en die zich maar niet kan voorstellen dat er een enkele eerenaam in de wereld hooger klinken kan, dan dien, zich Duitscher te mogen noemen. De vrouw is het toonbeeld van een huismoeder. Bedrijvig en wakker en toch opgeruimd en vroolijk zelfs, een echtgenoote die alle waardeering van haren man niet dadelijk ten offer brengt aan de reeds dierlijke liefde der moeder voor hare kinderen, hoe uitstekend een moeder zij ook voor die kinderen mocht zijn, de zon van het gezin, niet alleen omdat onder haar vriendelijk en koesterend oog alles ontluikt en welig opschiet, maar ook omdat zij overal vreugde en blijmoedigheid weet te brengen, zelfs al schijnt menig gemoed soms weg te duiken onder de schaduwen van 's levens bekommernissen, 't is een liefelijk beeld. De eene zoon, een echt Duitsch geleerde, arm maar knap, de andere een echt Duitsch koopman, welvarend en altijd wat wetende te verdienen, de derde eindelijk, die in Amerika fortuin had gemaakt, maar die, hoewel flinker en cordater en vrijer geworden door zijn Yankee-omgeving, toch dezelfde Duitscher gehleven is, van top tot teen, als de meeste van zijn landgenooten, die wel overal leven maar nergens burger worden, en voor wie de verre woonplaats levenslang het land der vreemdelingschap blijft. Maar ook in dat gelukkig gezin ontbreekt de spelbreker niet, wiens weinig behagelijk beeld echter geheel op den achtergrond gedreven wordt door dien trouwen knecht, een type van gehoorzaamheid en van aanhankelijkheid tevens aan hem, wiens brood hij eet. Uitstekend echter is vooral die arme weduwe, wier man een dronkaard en losbol was, van wien zij niets dan verdriet beleefde, maar dien zij toch blijft vergoden, omdat hij ook veel te mooi was voor zulk een onaanzienlijk persoontje als zij! Aandoenlijk is haar gehechtheid aan dat ééne kind 't welk haar trouw blijft, en waarlijk niet minder de zoo ongekunstelde zorg en teederheid van dien kloeken zoon voor zijn slovend moedertje. Martella is wel wat veel Walpurga, en die zoogenaamd aangeboren wereldwijsheid, is ook hier weer wel wat kunstmatig. Daarentegen is die ontevreden pastoorsche naar het leven geteekend, en die levenslustige Annette evenzeer een model van oppervlakkig- | |
[pagina 191]
| |
heid en goedhartigheid, als de vrouw van Ludwig hinderlijk is door haar slaafsch opzien tot haar man. En dat zonderling verschijnsel komt nog wel uit Amerika, het Eldorado der vrouwen met rechten zonder plichten! - Maar de eenheid van het verhaal en der verschillende personen is uitnemend bewaard in het boek, 't welk de Duitsche éénheid bepleit, en ik herhaal 't, gelukkig het land dat in zijn meest begaafde schrijvers de dragers vindt van zijn nationale idealen. Reeds als een teeken des tijds acht ik dit boek een opmerkelijk verschijnsel, terwijl het daarenboven een der liefelijkste scheppingen genoemd mag worden van den genialen en gemoedelijken Auerbach. Ik wenschte dan ook wel dat de schrijver van | |
de Jonker van Adrichem. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller, 1874,en van | |
1572, door G. van den Berg. Amsterdam, K.H. Schadd, 1872,wiens onmiskenbaar talent uit deze beide werken blijkt, evenzeer de dagen die wij beleven tot een onderwerp van zijne dichtingen koos, in plaats van zich te bepalen tot de tijden van onzen opstand tegen Spanje. Reeds op onze scholen leeren de kinderen weinig anders van onze geschiedenis dan 'tgeen in die dagen voorviel, terwijl de gebeurtenissen van den tijd dien zij beleven, hun geheel vreemd blijven. Vraag hun naar de oude geschiedenis of naar Karel V of Philips II, naar Lodewijk XIV en de Fransche Omwenteling, en zij zullen u geen antwoord schuldig blijven. Maar hoe Napoleon III op den troon gekomen is en Isabella en Amadeus er afgeraakt zijn, of waardoor de oorlog van 1866 en die van 1870 ontstaan is, ja, zoo ver zijn zij nog niet gekomen en zullen zij op school ook wel nooit komen. Laten wij dat treurig gebrek der school niet ook op onze literatuur overbrengen en 't liever van Auerbach leeren, hoe uitnemend ook de hedendaagsche gebeurtenissen de lijst kunnen uitmaken van de dichtingen onzer romanschrijvers en novellisten. Intusschen neme de heer van den Berg deze aanmerking vooral niet op als een verwijt, maar integendeel als een hulde die ik aan zijn talent breng. Juist omdat hij zulke uitnemende proeven geleverd heeft van 't geen hij ons door zijn pen weet te geven stel | |
[pagina 192]
| |
ik met opzet aan hem den eisch, liever voor de dagen die wij beleven wat meer sympathie te wekken en daarin wat meer poëzie te brengen, dan zich te beperken tot die hoe ook glorierijke tijden der zestiende eeuw. Zijn studie, om tot zelfs den vorm der spreekwijze van die dagen weer te geven moge tot goede resultaten geleid hebben, liever zag ik die studie gewijd aan de kennis onzer tijdgenooten, wier denk- en handelwijze zulk een gewichtigen invloed oefenen op ons eigen lot en leven. En de schrijver kan dat. Zijne jonkers van Adrichem en van Buttingen en zijne jonkvrouwen van Binkhorst en d'Oulnis mogen wel wat veel op elkander lijken, liefelijk zijn ze en met een gelukkige pen geteekend. 't Is mij inderdaad een aangename plicht, twee Hollandsche romans warm bij ons publiek te mogen aanbevelen. Met glorie handhaaft de schrijver daardoor den naam van ons land tegen de klacht van Ch. Potvin, waarmede ik dit opstel begon. M. |
|