| |
| |
| |
Een didactische roman.
De Kinderen der wereld, door Paul Heyse. Drie deelen. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1874.
Paul Heyse, die in dit werk voor het eerst als romanschrijver optreedt, bezit sedert geruimen tijd een welverdienden naam als een der eersten onder de duitsche novellisten. Nu schijnt het, dat bij menigen novellist vroeg of laat de neiging ontwaakt, om het enge kader van de novelle met het ruimere van den roman te verwisselen. Zulk een overgang van een genre, waarin de schrijver zich reeds een zeker meesterschap had verworven, tot een ander, dat hem tot nog toe vreemd bleef, is zelden zonder gevaar. Natuurlijk moet de kans op welslagen, waarvan de schrijver in zijn eigen genre nagenoeg zeker was, wederom twijfelachtig worden. Wat mag het zijn, dat den novellist beweegt om die kans te trotseeren? Men zegge niet, dat novelle en roman nauw verwante genres zijn, dat de roman niets anders is dan een uitgebreide novelle. Heyse zelf denkt daar anders over. In de inleiding tot de verzameling van duitsche novellen, door hem en Kurz uitgegeven, beweert hij, dat het onderscheid tusschen roman en novelle veel verder gaat. Het oogmerk van den romanschrijver is een ander dan dat van den novellist. De roman geeft ‘ein Cultur- und Gesellschaftsbild im Groszen, ein Weltbild im Kleinen.’ In den roman moeten ‘verschiedene Lebenskreise sich concentrisch umschlingen oder gruppenweise in einander greifen.’ De omvang van den roman biedt gelegenheid aan, ‘um Lebens- oder Gewissensfragen der Menschheit von allen Seiten erschöpfend zu beleuchten.’
Vinden wij hier misschien een antwoord op de vraag van daareven? De taak, in de aangehaalde woorden omschreven, moet voor een schrijver, die zich van eenig talent bewust is, veel aantrekkelijks hebben. Als een levens- en gewetensvraag
| |
| |
van het menschdom van alle kanten in een helder licht is gesteld, dan zal zij hare oplossing vrij nabij zijn. Indien nu zulk een toelichting den romanschrijver gelukt, dan heeft hij een werk volbracht van geen geringe beteekenis. Hij houdt dan op slechts een schrijver te zijn, die met min of meer onderhoudende vertellingen het publiek den tijd helpt verdrijven. Hij mag aanspraak maken op hoogeren rang en de hoop koesteren van meêgeteld te worden in de rij der dichters en wijzen. Door zulk een edele eerzucht gedreven, verlaat de novellist zijn beperkt terrein om op ruimer veld naar dien hoogen prijs te dingen.
Men kan voor die eerzucht sympathie gevoelen, zonder zich evenwel te ontveinzen, dat zij eenig gevaar van zelfbegoocheling en teleurstelling met zich voert. De verhaler, om het even dichter of prozaïst, novellist of romanschrijver, heeft aan de volle kracht van zijn geest en gemoed juist genoeg om zich te verdiepen in de personen, karakters, toestanden en lotgevallen, die hij wil afschilderen. Als hij meent een overschot van kracht te kunnen sparen voor de oplossing van levensvragen, dan loopt hij groot gevaar om te kort te komen voor zijn eigenlijke taak. Als dichters en romanschrijvers van den eersten rang iets hebben bijgedragen ter oplossing van gewetensvragen, dan hebben zij dat gedaan in naieve argeloosheid. Toen Milton zich ten doel stelde om Gods wegen voor de menschen te rechtvaardigen, daalde de dichtkunst eenige trappen naar beneden van de hoogte, die zij met Shakespeare had bereikt.
Van Milton naar Paul Heyse is geen kleine sprong; maar tusschen hen beide bestaat dit punt van overeenkomst, dat ook Heyse met zijn roman een zekere bedoeling heeft. Hij wil de wegen rechtvaardigen van ‘de kinderen der wereld.’ De titel van den roman is ontleend aan zekere welbekende teksten. In het nieuwe testament worden de menschen verdeeld in kinderen Gods en kinderen der wereld. De benamingen doelen op een radikaal verschil in de zedelijke beginselen, wier invloed zich over het geheele leven uitstrekt. Bij Heyse hebben echter de benamingen een anderen zin. Het kenmerk, waardoor zijne kinderen der wereld van de kinderen Gods onderscheiden zijn, is zuiver theoretisch. Zijne kinderen der wereld zijn het niet eens met het eerste artikel van de apostolische geloofsbelijdenis. Kortom, de nieuw-testamentische termen beteekenen bij hem: theïsten en atheïsten. De zedelijke tegenstelling is terugge- | |
| |
bracht tot een verschil van meening. Welke van beide meeningen de voorkeur verdient - ziedaar de levensvraag, die door Heyse's roman moet worden toegelicht. De lezer heeft reeds begrepen, hoe Heyse dat zal aanleggen. Hij zal eenige atheïsten en eenige theïsten ten tooneele voeren, en zijne atheïsten zullen deugdzamer, verstandiger, talentrijker en genialer zijn dan de theïsten. Als de romanschrijver verwacht, dat zijne lezers, aan het eind van het boek gekomen, concludeeren zullen ten voordeele van het atheïsme, dan rekent hij bij hen te veel op de gebrekkige logica: cum hoc, propter hoc. Het zou kunnen gebeuren, dat zij vroegen of zijne manier van betoogen wel klemmend is, en of het bewijs niet ontbreekt, dat de hoogere voortreffelijkheid der personen het rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg is van
hun atheïstische theorie. Maar die gebrekkige manier van betoogen komt in den didactischen roman meer voor. Een ruime twintig jaar geleden verscheen er in Duitschland een roman, die grooten opgang maakte, maar thans in hopelooze vergetelheid is weggezonken. In dat boek werd Heyse's levensvraag in tegenovergestelden zin toegelicht. In ‘Eritis sicut Deus’ werden de atheïsten zwart gemaakt. In de ‘kinderen der wereld’ worden zij weer schoon gewasschen. Tot nog toe is niet gebleken, dat er met zulk zwart maken en schoon wasschen over en weer veel gewonnen wordt. Als een romanschrijver een betoog van eenige beteekenis ten voordeele van het atheïsme wilde leveren, dan zou hij een persoon moeten schilderen, die zijn theïstische overtuiging, na veel strijd en arbeid en nadenken, voor de atheïstische, als de betere, moet prijsgeven, en bij wien die overgang een aanmerkelijke verhooging van alle zedelijke en geestelijke krachten te weeg brengt.
Heyse's geest bezit meer klaarheid dan diepte. Hij is een schrijver van fijne en sierlijke vormen. Zijn wijze van uitdrukking is gekuischt en sober. Zijn stijl bezit de deugden van den goeden franschen prozastijl. Het is kenmerkend voor zijn talent, dat zijne novellen in Frankrijk bijval hebben gevonden, en in het fransch vertaald konden worden zonder veel te verliezen. De buitenzijde der dingen weet Heyse met bijzondere levendigheid op te vatten en in woorden terug te geven; niet door gerekte beschrijving maar door weinige karakteristieke trekken. Het zou gemakkelijk zijn in zijn roman een groot
| |
| |
aantal bladzijden aan te wijzen, die, in juiste voorstelling van de buitenzijde der dingen, op fijn geschilderde kabinetstukjes gelijken. Een romanschrijver behoort echter nog iets meer te zijn dan kabinetschilder. In de literatuur zijn in zekeren zin de overige kunsten begrepen. De romanschrijver behoort een zeker architectonisch talent aan den dag te leggen. Zijn werk moet gelijken op een gebouw, welks verschillende deelen onderling in juiste evenredigheid staan en te zamen één gesloten geheel vormen. Dit talent schijnt Heyse minder eigen te zijn. Zijn roman bestaat uit twee hoofddeelen, die niet al te wel aaneensluiten. De twee eerste deelen omvatten een samenhangende reeks van gebeurtenissen. Tusschen deze en die van het derde deel ligt een tijdruimte van vier jaren. De gebeurtenissen van den tusschentijd worden of verzwegen of slechts even aangeduid. Daardoor ontstaat een gaping, die het gebouw ontsiert. De gebreken in het samenstel strekken zich echter nog verder uit.
In een goeden roman groepeeren zich al de personen om één hoofdpersoon. Tot hem staan allen in zekere betrekking, en hunne lotgevallen zijn met de zijne zoo dooreengeweven, dat het verhaal één gesloten geheel vormt. In Heyse's roman wordt de hoofdrol vervuld door Edwin Walter, een privaatdocent in de philosofie. Edwin vat een hartstochtelijke liefde op voor eene jonge dame van buitengewone schoonheid. Het meisje, Toinette Marchand genaamd, blijkt later de natuurlijke dochter te zijn van een Duitsch vorst. Zij beantwoordt Edwin's liefde niet, en huwt een schatrijken graaf; waarop Edwin, van zijn hartstocht genezen, half uit achting, half uit genegenheid, een huwelijk sluit met een ander meisje, Léa Koning, die een tijdlang zijn leerling is geweest. Vier jaren later ziet Edwin de gravin, zijn voormalige beminde, terug. Thans ontbrandt bij haar de vlam der hartstochtelijke liefde. Edwin biedt weêrstand en ontvlucht het grafelijk slot, even als Tannhaüser de grot van Venus. Maar hij wordt door zijne godin vervolgd en in zijn eigen huis opgezocht. Toevallig is hij afwezig en de gravin vindt, in plaats van hem, zijne vrouw. Toinette, door Léa's aanblik getroffen, komt tot inkeer, doet edelmoedig van Edwin afstand, en treedt terug. Maar Léa is op hare beurt getroffen door de innemende manieren en de buitengewone schoonheid van de gravin. Zij wanhoopt er aan om met zulk eene vrouw om den voorrang bij Edwin te kunnen wedijveren.
| |
| |
Zij besluit om aan Edwin de vrijheid terug te geven en maakt zich gereed om voor altoos Edwins woning te verlaten. Van dit besluit wordt zij echter door een vriend teruggebracht. Intusschen keert Edwin, die insgelijks door toespraak van een vriend tot bedaren is gebracht, naar zijne woning terug. Er volgt een huiselijk tafereel: wederzijdsche biecht, absolutie, omhelzing en vernieuwing van het eenmaal gesloten verbond van echte liefde en trouw. Eenige dagen later ontvangen de echtgenooten het bericht, dat de gravin ten gevolge van een ongelukkig toeval op de jacht het leven verloren heeft. Het noodlottig toeval is door haar zelve te weeg gebracht; en door haren dood is de onweerswolk van Edwin's en Léa's echtelijken hemel verdwenen. De knoop van den roman is opgelost.
Met dit hoofdonderwerp staan de overige deelen van den roman in geen zeer innig verband. Het verhaal splitst zich in een zeker aantal bedrijven, die tamelijk wel op zich zelve staan. Een tweede bedrijf speelt tusschen Christiane Falck, Heinrich Mohr en Johannes Lorinser. Christiane, een muziek-onderwijzeres, is reeds tamelijk gevorderd in leeftijd, van een zeer vastberaden karakter en een eenigszins mannelijk voorkomen. Door treurige ervaringen is haar gemoed verbitterd. Zij bewoont een paar vertrekken in hetzelfde huis, waar Edwin Walter, met een jongeren broeder, Balder genaamd, zijn intrek heeft genomen. Zij koestert een hopelooze liefde voor haren huisgenoot, den philosoof,.Mohr., een dilettant-componist, die zijne vrienden, Edwin en Balder, komt bezoeken, wordt door haar klavierspel betooverd. Hij zoekt kennis met haar te maken, maar wordt tamelijk norsch afgewezen. Het resultaat is, dat hij een ernstige liefde voor haar opvat. Intusschen leert ook Lorinser, een schijnheilige candidaat in de theologie, haar kennen, en ontbrandt aanstonds in hevigen hartstocht. Behendiger en onbeschaamder dan Mohr, weet hij zich bij haar in te dringen. Daar zij hem beslisten afkeer blijft toonen, neemt hij eindelijk zijne toevlucht tot geweld. Hij sluipt op zekeren avond haar vertrek binnen, zoodat zij bijkans het slachtoffer wordt van een schaamteloos attentaat. Zich onteerd achtend en walgend van de wereld en het leven, werpt Christiane zich in het water. Halfdood opgehaald wordt zij, door tusschenkomst van Mohr, in het leven teruggeroepen. Haar gemoed is echter niet genezen, en na eenigen tijd verdwijnt zij op nieuw zonder het minste spoor achter te laten. Mohr geeft het echter niet op,
| |
| |
en, daar hij inmiddels de oorzaak van hare vertwijfeling is te weten gekomen, begint hij met Lorinser te tuchtigen en voor het vervolg onschadelijk te maken. Vervolgens gaat hij Christiane zoeken, en vier jaren later vinden wij hem en haar terug als gelukkig echtpaar en ouders van een alles belovenden zoon. Hoe het aan Mohr is gelukt om Christiane's wanhoop en tevens hare liefde voor Edwin te boven te komen, blijft een onopgelost probleem. De lezer moet zich met de feiten en resultaten tevreden stellen.
Een derde bedrijf speelt tusschen Balder, den dichterlijken broeder van Edwin, Franzelius, een dweepziek sociaal-democraat, en Regine, de zeventienjarige dochter van den schoenmaker Feyertag, in wiens huis Edwin en Balder een kamer bewonen. Als de lezer weet, dat Balder en Franzelius boezemvrienden zijn, dat Balder sterft aan de tering en aan harteleed, en dat Franzelius Regina huwt, dan kan hij den overigen inhoud van dit bedrijf wel raden. Eindelijk speelt er nog een klein bedrijf tusschen den schilder Koning, Edwin's schoonvader, en mevrouw Valentin, een professors-weduwe, Koning's eerste liefde. Koning is weduwnaar en gevoelt zich na het huwelijk van zijn dochter zeer eenzaam. Niets natuurlijker dan dat de weduwe hem de hand reikt, waarmeê aan beider eenzaamheid een eind wordt gemaakt. Kortom, in dezen roman zit de stof van drie of vier novellen, en zeer waarschijnlijk zou de bewerking in afzonderlijke kleine verhalen betere resultaten hebben opgeleverd dan de samenstelling tot één groot verhaal.
Voor de gebreken in de compositie zou een rijke inhoud van zuiver gehalte den lezer schadeloos kunnen stellen. Daar Heyse zelf aan den roman zijn taak en strekking heeft voorgeschreven, kan zijn werk naar zijn eigen theorie worden beoordeeld. De roman geeft ‘ein Cultur und Gesellschaftsbild im Groszen, ein Weltbild im Kleinen.’ Deze korte en bondige definitie zal ongeveer aldus omschreven kunnen worden. ‘De romanschrijver moet het leven van zijn tijd afbeelden. Hij kiest derhalve een zeker aantal personen van verschillenden stand en rang, van hoogeren en lageren trap van beschaving. Terwijl hij deze personen met elkander in verband brengt en hunne lotgevallen verhaalt, toont hij de onderlinge verhouding en de wederzijdsche werking tusschen de verschillende afdeelingen der maatschappij. Hiermeê levert hij een “Cultur- und Gesellschaftsbild im Groszen.” Wanneer nu zijne figuren ware
| |
| |
menschen zijn, wanneer men in hen, bij de bijzondere en eigenaardige trekken die het karakter van den tijd aanduiden, tevens datgene aantreft, wat overal en altoos de natuur en het wezen van den mensch uitmaakt, dan zal de romanschrijver een “Weltbild im Kleinen” tot stand hebben gebracht.’
Heyse's roman speelt grootendeels te Berlijn. In een stad als deze vindt men nagenoeg al de bestanddeelen der moderne maatschappij bijeen. Geeft ons nu zijn roman een beeld van het hedendaagsche leven, zooals zich dat te Berlijn vertoont? Om hierop toestemmend te kunnen antwoorden zou de schilderij van Heyse meer karakteristiek moeten zijn en grooter verscheidenheid van personen en karakters moeten aanbieden. Dat wij ons te Berlijn bevinden, merken wij voornamelijk aan eenige namen van straten en uitspanningsplaatsen. In de personen van den roman, in hunne karakters, omstandigheden en lotgevallen vindt men niets dat bepaaldelijk aan Berlijn eigen is. Met verandering van een paar eigennamen kan het tooneel naar elke andere duitsche hoofdstad verplaatst worden. Men zou kunnen zeggen, dat de moderne beschaving de hoeken en punten heeft glad geslepen; dat in de hedendaagsche maatschappij het eigenaardig karakter nagenoeg is uitgewischt; dat de bevolkingen van groote steden, inzonderheid de min of meer beschaafde middelklassen, vrij wel op elkander gelijken. Maar die gelijkvormigheid ligt aan de oppervlakte en valt slechts zoolang in het oog als men de dingen zeer uit de hoogte beschouwt. De blik van den dichter of romanschrijver gaat dieper, en ontdekt spoedig het eigenaardige en individueele. Het ligt aan henzelve, indien zij dit in het hedendaagsche leven niet even goed en even overvloedig vinden als hunne voorgangers het in vroegere tijden gevonden hebben. In de romans van Dickens zijn de personen en karakters, de gesprekken en voorvallen londensch, en kunnen niet naar een andere hoofdstad verplaatst worden. Heyse vertoont ons van Berlijn enkel de buitenzijde. Zijne afbeeldingen van sommige deelen der stad, b.v. van de buurt aan de Spree waar de schilder Koning woont,
zijn onverbeterlijk. Maar aan dat uiterlijke beantwoordt het innerlijke niet. Zijne personen zijn als bewoners van Berlijn gecostumeerd, maar staan overigens met hun omgeving in geen noodzakelijk verband.
De karakterteekening bepaalt den rang en de waarde van een roman, en levert den voornaamsten maatstaf voor de diepte en
| |
| |
den omvang van den geest des schrijvers. Hoe prettig en onderhoudend een romanschrijver ook wete te vertellen, door welk een bonte reeks van voorvallen hij de aandacht van den lezer wete te boeien; duurzame belangstelling zal hij niet wekken als hij geen rijke verscheidenheid van karakters weet te scheppen en zijne figuren niet met een krachtig leven weet te bezielen. ‘Weltbild im Kleinen’ wordt de Roman door de karakterteekening. In Heyse's roman verraadt de karakterteekening geen grooten rijkdom van vinding. In het personeel van den roman is weinig verscheidenheid. Terwijl een maatschappij als de hedendaagsche, met hare talrijke klassen en rangen, en met dien verbazenden afstand tusschen de hoogste en de laagste, de rijkste verscheidenheid van personen en karakters aanbiedt, wordt die rijkdom in Heyse's roman slechts voor een klein gedeelte afgespiegeld. De wereld in 't groot schijnt aan Heyse zeer onvolledig bekend te zijn. In zijne karakterteekening beweegt hij zich binnen een zeer beperkten kring. Zijn personeel bestaat uit geleerden, schrijvers, schilders, virtuosen, componisten, kortom uit meesters of liefhebbers in een of ander vak van wetenschap. Zijne helden hebben de universiteit bezocht, een graad verworven, een prijsvraag beantwoord; zij doceeren wijsbegeerte of mathesis, maken verzen, componeeren, of schrijven brochures over de sociale kwestie; zijne heldinnen zijn door eigen studie een eind ver gevorderd in de philosofie of ten minste in de literatuur, zij hebben Balzac en Goethe gelezen, of zijn zelfs tot Schopenhauer doorgedrongen en hebben de geschiedenis der wijsbegeerte bestudeerd, te beginnen met Thales van Milete. Niemand behoeft te vragen hoe Heyse aan die personen komt. Zij zijn ontleend aan den kring van kunstenaars en
letterkundigen, waartoe hij zelf behoort. Heyse teekent naar het leven, en kiest zijne personen uit den kring dien hij het meest van nabij kent. Aan deze omstandigheid danken zijne personen een zekere mate van realiteit. Daar zij echter slechts een bepaalde klasse vertegenwoordigen, geeft zijn roman een zeer onvolledig beeld van de hedendaagsche samenleving. Eerst in het laatste gedeelte van den roman krijgt het personeel eenige uitbreiding en wordt de lezer een nieuwen kring binnengeleid. Heyse schildert het gezellig leven op een grafelijk slot. De personen die het gezelschap uitmaken zijn hier van dien aard, dat niemand ze in de werkelijkheid gaarne ontmoeten zou. De graaf, schatrijk en van de fijnste uiterlijke
| |
| |
beschaving, maar voor het overige een onbeduidend wezen, is hartstochtelijk verliefd op zijne vrouw, Toinette, die niets van hem wil weten en reeds geruimen tijd alle echtelijk verkeer afgebroken heeft. De graaf zoekt verstrooiing in wijn, spel en jacht. Onder de personen die zijn dagelijksch gezelschap uitmaken vindt men een tafelschuimer, een valschen speler, een intrigant, een paar half simpele landjonkers en nog eenige anderen, niet veel beter dan de genoemden. Later wordt het gezelschap nog vermeerderd door een duitsch vorst, Toinette's broeder van vaderszijde, en zijne echtgenoot. Deze beide hooggeborenen worden ons voorgesteld als piëtisten en dilettanten in de theologie, die zich laten leiden en misleiden door den schijnheiligen Lorinser, in wien zij een onnoozel vertrouwen stellen. Indien de zeden en karakters van dit adellijk gezelschap ook naar het leven geteekend zijn, zullen wij het er voor moeten houden, dat Heyse hier slechts één kant heeft willen zien.
Heyse's bedoeling met dezen roman was een apologie van het atheïsme. Bestond er voor die apologie een voldoende reden? Heeft het atheïsme het tegenwoordig zoo hard te verantwoorden, dat een schrijver van naam de publieke opinie door een roman van drie deelen moet bewerken en tot toegeeflijkheid voor die denkwijs moet zoeken te stemmen? Is de intolerantie tegenover deze richting in het vaderland van Feuerbach en Vogt, van Schopenhauer en Strausz zoo bijzonder groot? Het antwoord kan aan Heyse's roman zelven ontleend worden. De hoofdman der atheïsten, Edwin Walter, wordt om zijn denkwijs niet noemenswaard bemoeilijkt. Integendeel, zijn kritiek der bewijzen voor het bestaan van God wordt met goud bekroon, en een ander werk van hem vindt in de beschaafde wereld grooten bijval. Terwijl hij als privaat-docent te Berlijn ongehinderd arbeidt, biedt een andere hoogeschool hem een gewoon professoraat aan. Later vinden wij hem als leeraar in de mathesis aan een gymnasium in een kleine stad, waar hij, niettegenstaande zijn bekende gevoelens, algemeen geacht en bemind is. Wel is waar ondervindt hij zoowel, als de andere atheïsten in den roman, nu en dan kleine tribulatiën. Van tijd tot tijd verschijnt er een persoon in 't zwart, die of openlijk hun gevoelen als gevaarlijk voor de maatschappij dénonceert, of in 't geheim tegen hen intrigeert. Meestal echter wordt die tegenstander door de publieke opinie spoedig gedwongen tot
| |
| |
een aftocht met stille trom. Ook wordt Edwin door eenige vrienden van een bekrompen theïsten-verstand een tijd lang gewantrouwd; maar later komen zij van zelf bij, en een van hen geeft hem zelfs zijn eenige dochter ten huwelijk. Heyse's atheïsten ondervinden geen andere tegenkanting, dan die in het algemeen tusschen personen van verschillende richting over en weer ondervonden en uitgeoefend wordt. Het ligt in de natuur van den mensch, dat hij gelijk wil hebben en niet velen kan dat een ander niet van zijne meening is. Deze zucht verbindt zich met andere hartstochten en ontaardt somwijlen, als het meeningen geldt van algemeen belang, hetzij godsdienstig of staatkundig, in woedende dweepzucht. Hieraan valt waarschijnlijk niet te veranderen; en het is zelfs de vraag of radikale verandering wenschelijk zou wezen. Onze deugden zijn aan onze ondeugden zoo nauw verwant. Het punt waar warmte van overtuiging in onverdraagzame dweepzucht overgaat, valt niet met juistheid aan te wijzen.
Die bepaalde bedoeling nu om het atheïsme te verdedigen heeft in onzen roman op de karakterteekening niet gunstig gewerkt. De karakters zijn naar een te voren vastgesteld schema ontworpen en gegroepeerd. De hoofdpersonen vertegenwoordigen deels de atheïstische, deels de theïstische denkwijze. De eerste groep is de talrijkste. Hoofdman en aanvoerder van deze schaar is Edwind Walter. Naast hem staat Toinette Marchand. Deze figuur is met bijzondere zorg bewerkt en schijnt als gepersonificeerd argument tegen het theïsme te moeten dienen. Toinette is opgevoed in een omgeving, waartegen zij van jongs af aan een onverklaarbaren en onoverkomelijken weerzin heeft gevoeld. Zij gaat door voor de dochter van een balletmeester, totdat zij, kort voor haar huwelijk, hare ware afkomst verneemt. Zij verhaalt die aan Edwin's broeder in de volgende woorden.
‘De balletmeester was mijn vader niet; mijn vader was de vorst, en de vrouw, die ik moeder noemde, was mij geheel vreemd. Mijne moeder was een arm meisje, schoon en ongelukkig, nog veel ongelukkiger dan hare dochter. Zij had een braaf jongeling lief, die te arm was om haar te trouwen. Toen kwam de vorst, die zijne gemalin niet lief had en zich op zijn slot verveelde, naar Berlijn, zag het jonge meisje op straat en volgde haar. Zij wilde niet van hem weten; zijn rang en rijkdom kon haar niet verleiden; zij wenschte niets anders dan
| |
| |
haren minnaar trouw te blijven, al bleef zij daardoor haar leven lang doodarm. Maar hare moeder - kunt gij u verbeelden, dat eene moeder het hart van haar eenig kind kon breken? Zij heeft het echter gedaan. Zij is dood, hare dochter is dood, en het kind van die dochter, die zich zonder liefde aan het geweld moest overgeven, dat kind des ongeluks en van den vloek, leeft en moet de zonde zijner ouders boeten, en een hart ronddragen, dat niet lief kan hebben! O Balder! wat gebeuren er toch voor verschrikkelijke dingen in de wereld. Men kwelt zich over zijn noodlot en weet niet eens, waarom men zoo lijden moet. Sedert ik weet, waarom ik zoo ben, en weet, dat alles heel natuurlijk toegaat, kan ik mij ook niet meer verwonderen, dat ik tot nog toe niet gelukkig was en niemand gelukkig maken kan, en weet ik tevens, dat mij alle hoop benomen is, dat het ooit anders met mij worden kan of zal.’
De geschiedenis klinkt aandoenlijk, maar zou meer indruk maken, als de lezer niet merkte, dat Toinette Marchand eigenlijk slechts het naieve, instinktmatige, onbewuste atheïsme vertegenwoordigt en tevens dienen moet als feitelijk bewijs tegen het theïsme. De redenering en gevolgtrekking, die de lezer wordt uitgenoodigd te maken, is ongeveer deze: had het theisme gelijk, dan zouden menschen als Toinette, en een levensloop als de hare, niet mogelijk zijn; dat zij bestaan is derhalve een instantie tegen die hypothese. Het behoeft niet gezegd te worden, waarom dit alles den theïst in zijn overtuiging niet zal schokken. Daarenboven gaat Heyse's redeneering verder dan hij zelf bedoelt, en zou, indien zij iets bewees, in de eerste plaats bewijzen tegen zijn eigen optimisme.
De overige personen van deze groep zijn ons bekend: Balder, Mohr, Franzelius, Christiane en Léa. Tot hen behoort nog een geneesheer, Marquardt, die echter een onderschikte rol vervult. Al de genoemde personen zijn menschen van de voortreffelijkste inborst. De twee broeders, de wijsgeer en de dichter, zijn ware idealen van onbaatzuchtige liefde en goedheid: Edwin, mannelijker en krachtiger, Balder, meer vrouwelijk zacht en teeder; maar beiden even volmaakt in zelfbeheersching en vastheid van wil. Mohr en Marquardt geven zich wel is waar, de eerste voor egoist, de andere voor epicurist uit, maar handelen als het er op aankomt, met evenveel onbaatzuchtigheid en zelfopoffering als de beide broeders. Evenzoo de andere personen, inzonderheid Toinette, die ten slotte vrijwillig van het
| |
| |
wereldtooneel verdwijnt, deels wel is waar uit levenszatheid, maar tevens omdat zij zich edelmoedig wil opofferen voor Edwin en Léa, en alle verstoring van beider echtelijk geluk onmogelijk wil maken.
De theïstische denkwijze wordt door een kleiner aantal personen vertegenwoordigd. Een van hen is echter in boosheid en schurkerij mans genoeg om voor drie te gelden. Terwijl Heyse al zijne atheïsten als kinderen des lichts afschildert, teekent hij den candidaat Lorinser (of Lorensen of Moser, want de man komt nu en dan in de noodzakelijkheid om van naam te veranderen) met de zwartste inkt die hij uit zijn inktkoker heeft kunnen scheppen. Onze candidaat is een schijnheilige van de ergste soort, een oplichter, verleider en erger nog, die zijn waren aard achter het masker van ideale vroomheid verbergt. Kortzichtige theïsten worden natuurlijk door hem misleid, de atheïsten daarentegen erkennen onmiddellijk zijn waar karakter. Zijne wandaden zijn echter zoo grof, dat men niet recht begrijpt, hoe zulk een wezen, in een staat waar justitie en politie haren plicht vervullen, geruimen tijd ongestoord zijn bedrijf kan uitoefenen. De auteur heeft effect willen maken door een scherp contrast tusschen den edelaardigen Edwin en den laaghartigen Lorinser. De kunstgreep is Heyse's talent onwaardig. Overigens schijnt het Heyse's bedoeling te zijn om Lorinser's huichelarij te laten werken als argument tegen het theïsme. De argumentatie zou niet opgaan. De omstandigheid dat een wolf nu en dan de schapenvacht omhangt, bewijst niet, dat de schapenvacht niet deugt.
Aan de figuur van Lorinser zijn alle donkere kleuren verbruikt; de overige theïsten zijn minder slecht; zij zijn slechts onbeduidend. De schilder Koning is een man, even bekrompen van talent als van verstand; een goedhartig optimist, die vast gelooft, dat God in 't eind alles ten goede zal wenden. Mevrouw Valentin is van hetzelfde geloof, maar slaat tevens de handen aan het werk en zoekt de wending ten goede te bevorderen door een philanthropisch naaikransje.
Heyse noemt zijne helden en heldinnen ‘kinderen der wereld.’ Indien hij zijn boek rondweg ‘de atheïsten’ gedoopt had, dan zou hij een contradictie vermeden hebben. In welken zin men die benaming ‘kinderen der wereld’ ook neme, zij past op zijne personen al heel weinig. De nieuw-testamentische beteekenis komt natuurlijk in het geheel niet in aan- | |
| |
merking. Gewoonlijk verstaat men echter onder ‘kinderen der wereld’: menschen, die met en voor de wereld leven, verkeer met menschen en arbeid in vereeniging met anderen zoeken, afzondering schuwen en een eenzaam leven niet verdragen. Nu wordt wel is waar doctor Marquardt voorgesteld als iemand, die een drokke praktijk heeft, Franzelius als een getrouw bezoeker van sociaal-democratische vergaderingen, en Toinette Marchand als een dame, die gaarne de opera bezoekt; maar de overige personen zouden eerder anachoreten dan kinderen der wereld moeten heeten. Edwin zit, te midden van zijn boeken, verdiept in een kritiek der bewijzen voor het bestaan van God. Balder is van jongs af aan zwak en teringachtig en verlaat de kamer nooit, waar hij, voor zoover zijne krachten het toelaten, aan de draaibank werkt, of in den rusttijd zijn dichterlijke opwellingen in woorden brengt. Mohr leeft voor zich zelven, componeert een paar maten aan een ironische symphonie, die nooit afkomt, of houdt zijn vrienden, Edwin en Balder, gezelschap. Christiane en Léa schuwen de samenleving en beminnen de eenzaamheid. De eerste geeft hare muzieklessen en fantaseert aan haar klavier, of leest Schopenhauer en geraakt in exstase voor Edwin's portret. De laatste schildert bloemen op porselein, neemt les bij Edwin, en bestudeert in hare vrije uren de geschiedenis der grieksche
wijsbegeerte, waarbij zij echter, zooals later blijkt, meer aan haren leermeester dan aan Thales en Anaxagoras denkt. Al deze kinderen der wereld leiden derhalve een leven, zooveel mogelijk buiten de wereld om.
Het ligt in den aard van den didactischen roman, dat de dialoog nu en dan gebezigd wordt ter beredeneering van de gestelde vraag. De auteur verdedigt zijn stelling door den mond van zijn hoofdpersoon en laat een der andere personen tegenwerpingen maken. In dat geval wordt de dialoog een soort van solo-schaakpartij, die door wit gewonnen moet worden, omdat wit zelf aan zwart de zetten voorschrijft. Aan het slot van het eerste deel komt een samenspraak voor, waarin de apologetische strekking van den roman haar volledige uitdrukking vindt. Edwin verdedigt tegen mevrouw Valentin het goed recht van het atheïsme en zet de redenen uiteen, waarom deze meening, even goed als elke andere eerlijke overtuiging, toegelaten behoort te worden.
In een goeden roman zullen dialoog en verhaal met de ka- | |
| |
rakterteekening een streng gesloten geheel vormen. Uit de karakters moeten de gesprekken en gebeurtenissen zich ontwikkelen. Dat de aard en inborst van den mensch zich verraadt in zijn uiterlijk, in elken blik, beweging en gebaar, en het meest in zijn spreken, wordt algemeen toegestemd. Maar ook de levensomstandigheden en lotgevallen teekenen in breedere en grovere trekken 's menschen inborst. Zijn lotgevallen hangen af van zijn eigen doen; en de daden zijn evengoed als de woorden de uiting van het karakter. Hoeveel speelruimte men ook voor toeval en fortuin, voor indrukken en invloeden van buiten, moge openstellen, het karakter werkt op al die dingen terug, en wijzigt ze naar zijn aard; of, waar die terugwerking zwak is, of zelfs geheel schijnt te ontbreken, daar wijst die omstandigheid zelve een gebrek in het karakter aan. Bij den romanschrijver dient de overtuiging: dat een ieder zich zijn eigen lot smeedt, vast te staan als een muur, indien hij een duurzaam werk, een beeld in 't klein van de wereld, wil leveren. Die overtuiging moet hem zoozeer in merg en been zitten, dat hij volgens haar denkt en schrijft, ook al is hij zich zelven in het afgetrokkene van die overtuiging niet eens bewust. De meesterstukken der oudere en nieuwere roman-literatuur zijn van den eersten tot den laatsten regel naar dit beginsel geschreven. In deze werken vormen de dialoog en het verhaal het zichtbare lichaam, waaraan zich, in elken trek en in elke beweging, de ziel en het karakter der personen openbaart. Er heerscht in deze werken een psychologische ontwikkeling; de karakters zijn niet van aanvang afaan kant en klaar, en openbaren dan in een zeker aantal voorvallen hun onveranderlijken aard; maar zij ondergaan,
onder het beloop der handeling, zekere wijzigingen. Verborgen kiemen ontwikkelen zich, eenzijdig gekweekte loten worden besnoeid en teruggedrongen. Achtereenvolgens treedt al het inwendige te voorschijn, de trekken worden allengskens meer krachtig en sprekend, het geheel krijgt vastheid en ronding, en aan het slot van den roman staat de persoon vóór u, een andere, en toch dezelfde, als aan het begin. In zulk een roman zijn dan ook de deelen van het verhaal onderling nauw verbonden; de gebeurtenissen ontwikkelen zich met innerlijke noodzakelijkheid; de lezer krijgt aan het slot den indruk alsof alles juist zóó heeft moeten geschieden.
Heyse besteedt veel zorg aan de teekening van het uitwendig voorkomen zijner personen. Balder's fraaie lokken, Mohr's
| |
| |
geschonden gezicht, de harde trekken van Christiane, het zomerpakje van Edwin, het rijpaard en rijkleed van de gravin, haar rijtuig en lakei met gele liverij, witte das en hooge boorden, worden den lezer in duidelijke trekken voor oogen gesteld. Van psychologische ontwikkeling is minder te bespeuren. De personen worden ons aanstonds onder zekere bepaalde trekken voor oogen gesteld; trekken, die in den loop van het verhaal van tijd tot tijd terugkeeren. Aan het slot van den roman zijn de personen niet noemenswaard veranderd, behalve dat zij van den célibatairen tot den gehuwden staat zijn overgegaan. Zij hebben, na eenige stormen, rust gevonden in de veilige haven van een gelukkigen en met kinderen gezegenden echt. Die verandering van toestand heeft trouwens ook op de karakters eenige uitwerking. Zij matigen hunne hartstochten, leggen hun dweepzucht af, en komen terug van alle buitensporigheid. Behoorlijk gekalmeerd worden zij meer bruikbaar voor de maatschappij en de samenleving. Zoo krijgt de roman, die eerst een vrij hooge vlucht naar de sferen der wijsbegeerte en dichtkunst scheen te zullen nemen, een recht huiselijken en burgerlijken afloop. De schilder Koning met zijn huisbakken optimisme behoudt ten slotte gelijk. Met het oog op dien vreedzamen afloop, kan Heyse's roman, niettegenstaande de gevaarlijke strekking, die misschien eenige theologen in 't harnas zal jagen, gerustelijk aan alle huisvaders en huismoeders aanbevolen worden. Zijne personen doen zich wel is waar voor als hemelstormende Titanen, maar zijn inderdaad zoo erg niet. Hun hemelstormerij is een rol die ze spelen; in de werkelijkheid zijn het rustige burgerlieden.
Met het gemis aan diepte in de karakterteekening staan zekere leemten van het verhaal in verband. Boven werd gewezen op een zeer in het oog loopend gemis aan samenhang in de geschiedenis van Mohr en Christiane. Die gaping hindert zoo veel te meer, omdat juist deze geschiedenis tot de aantrekkelijkste partijen van den roman behoort. Mohr is een der best geteekende en meest belangwekkende figuren. Een man van karakter en aanleg; maar een aanleg, niet oorspronkelijk en krachtig genoeg om zich baan te breken. Traag in het voltooien, blijft hij steeds in ontwerpen steken. Een helder oordeel en een hart, trouw als goud, maken hem geschikt om een rol van eenige beteekenis te vervullen; maar door een zekere ruwheid en hoekigheid, door zekeren trots en overmoed wekt
| |
| |
hij allerwege wantrouwen en tegenstand. In Christiane leert hij eene vrouw kennen, genoeg boven het alledaagsche verheven, om aan zijn ideaal te beantwoorden. Voor haar is echter het leven en de wereld nog harder geweest dan voor hem. In hare wanhoop staat zij op het punt om zich zelve te gronde te richten. Haar te redden, haar op nieuw voor het leven en de wereld te winnen en zoo mogelijk, gelukkig te maken, wordt thans zijn taak. Hiermede heeft zijn leven, dat tot nog toe in onvruchtbaren arbeid en half uitgevoerde ontwerpen verbeuzeld werd, een vaste richting en een bepaalden inhoud gekregen. Terwijl hij zijn doel met volharding najaagt en met overwinning van alle hinderpalen bereikt, redt hij in 't eind zoowel Christiane als zich zelven. Van dit onderwerp zou, wel is waar geen roman, maar een interessante novelle te maken zijn. In die novelle zou echter aan datgene, wat in Heyse's roman voorbij wordt gegaan, de voornaamste plaats ingeruimd moeten worden. De strijd, door Mohr ter wille van Christiane ondernomen, en de uitwerking van zijn doen op beider gemoed en karakter, zouden uitvoerig verhaald en met psychologische nauwkeurigheid geschilderd moeten worden. Overigens zou voor den walgelijken Lorinser een meer menschelijk wezen in de plaats moeten treden en de figuur van Christiane zou wat vrouwelijker, wat zachter en innemender moeten worden. Alle bijoogmerken om het theïsme verdacht te maken en het atheïsme te verheerlijken zouden in de novelle, wegens gebrek aan ruimte, van zelf wegvallen, waarbij het werk niets verliezen, maar veel winnen zou.
In het bedrijf van den roman, dat door Balder, Franzelius en Regina gespeeld wordt, sluit het verhaal beter ineen. Men behoeft slechts den inhoud met weinig woorden terug te geven om te zien, dat men ook hier wederom een novellen-onderwerp voor zich heeft. Twee boezemvrienden beminnen hetzelfde meisje; de een bezit hare genegenheid; de ander, die zich een poos met een ijdele hoop had gevleid, ontdekt toevallig de waarheid. Hij bestrijdt en overwint zijn hartstocht; maar die strijd verteert zijn zwakke levenskrachten en sleept hem ten grave. Er ligt over dit gedeelte van het verhaal een zeker waas van weeke sentimentaliteit. De best geteekende figuur is Regina, een aardig kind uit het volk, wier naieve bewondering voor haren held, Franzelius, en argelooze koketterie, met sprekende trekken zijn afgebeeld, ofschoon de auteur soms een weinig in het triviale valt. Balder en Franzelius daarentegen wekken weinig
| |
| |
belangstelling. De laatste, typograaf van beroep, is een dweepziek sociaal-democraat, die zich in zijn goedhartige onnoozelheid verbeeldt, dat hij voor de hervorming der maatschappij gaarne zijn leven zou opofferen; een ijverig redenaar in arbeiders vergaderingen en woordenrijk bestrijder van het vuige gebroed der Lorinsers; maar veel te kortzichtig en te weinig ontwikkeld om ook maar een flauw begrip te hebben van hetgeen tot de verbetering der maatschappij vereischt wordt; kortom, een persoon die eerst door het gezond verstand van zijn jong vrouwtje tot een bruikbaar mensch wordt gemaakt. Balder is wel is waar met aetherisch-ideale kleuren geschilderd, maar desniettemin zal het hem niet gelukken de genegenheid van vele lezers te winnen. De figuur is te fraai om waar te kunnen zijn. Zijn optimisme en zijn berusting zijn geforceerd. Deze arme jongen, die van de wereld niets anders kent, dan zijn broeder en een paar vrienden, die van jongs af aan door zwakke gezondheid aan de kamer is gekluisterd, die eenige oogenblikken van geluk smaakt door een illusie die hem aanstonds ontnomen wordt, en die desniettemin hymnen aanheft op de heerlijkheid van de wereld, wekt een glimlach in plaats van bewondering. Balder is dichter en wij ontvangen een paar proeven van zijn talent. Het moeten ontboezemingen zijn van een ongodist, maar Balder's atheïstische oden zijn blijkbaar onecht. Zijn atheïstische melodiën zijn gezet in de toonaard van het evangelische gezangboek. Echte atheïstische poëzij klinkt eenigszins anders.
In het hoofdbedrijf van den roman valt weinig waarheid in de karakterteekening of samenhang en consequentie in het verhaal te ontdekken. Edwin, de atheïsten-chef, wordt ons voorgesteld als een grondig en diepzinnig wijsgeer; maar zijn wijsbegeerte is evenmin echt als de poëzij van Balder. Zijn kritische verhandeling wordt wel is waar door competente beoordeelaars bekroond, en zijne boeken worden door de uitgelezenen onder de beschaafden hoog gewaardeerd. Maar schrijven, studeeren, bekroond en gewaardeerd worden zijn wederom van die trekken, aan de buitenzijde der dingen ontleend, waaraan Heyse al te dikwerf voor zijn karakterteekening genoeg meent te hebben. Tot het karakterbeeld van den wijsgeer worden nog andere, minder aan de oppervlakte liggende trekken vereischt. Edwin's ascetisme valt niet te rijmen met de hevigheid en duurzaamheid van zijn hartstocht voor Toinette; de echtheid van dien hartstocht zelven wordt twijfelachtig doordien
| |
| |
hij, in zijn verliefdheid, te veel met zich zelven koketteert en zijn eigen toestand beredeneert; zijn gedrag tegenover Toinette is geheel anders dan men verwachten zou van iemand die de wereld en de vrouwen niet uit ervaring kent. In het verhaal van zijn wedervaren worden de voornaamste wendingen door een toeval teweeggebracht. Het is noodeloos om in bijzonderheden te treden, daar de situatie in haar geheel zoo bij uitstek onwaarschijnlijk en tegenstrijdig is. Een wijsgeer, om wiens bezit twee vrouwen, beide van buitengewone, schoon verschillende schoonheid, een strijd voeren op leven en dood, twee vrouwen, van wie de eene nog wel voorgesteld wordt als een meisje van zeer wereldsche neigingen, dat niets hooger schat dan uitwendigen glans en een weelderige omgeving; een wijsgeer, voor wien daarenboven een derde vrouw, een geniale toonkunstenares, geruimen tijd in stille, hopelooze liefde brandt - ik twijfel of er in de authentieke biografiën der wijsgeeren wel een enkel kapittel wordt aangetroffen, waaruit Heyse zoo iets kan geput hebben. Evenwel zal Heyse zich door een aanwijzing van tegenstrijdigheden niet zoo licht uit het veld laten slaan, en zijn vernuft heeft voor elke bedenking van dien aard een antwoord gereed. Hij heeft al die bedenkingen reeds van te voren afgesneden. ‘Wie het onderneemt,’ zegt hij, ‘eene ware geschiedenis te verhalen, wie het leven voorstelt, zooals het doorleefd, niet verdicht is, moet zich wapenen op allerlei tegenspraak. Het is genoegzaam bekend, dat het onwaarschijnlijke juist datgene is wat het meeste gebeurt, en daarom vindt wederom niets minder geloof, dan hetgeen niemand betwijfelt, namelijk: dat er uitzonderingen op den regel zijn.’ De auteur is dus overtuigd, dat zijn
verhaal door en door waar is. Wij zullen die overtuiging eerbiedigen, en kunnen dat ook meestal met een gerust geweten doen, voor zoover als die waarheid tot de buitenzijde der dingen betrekking heeft. Maar zelfs in dit opzicht vergt de auteur nu en dan van zijn lezers een geloof, dat minstens even sterk behoort te zijn als dat van mevrouw Valentin aan het eerste artikel. Als b.v. Christiane zich bij zekere gelegenheid voor een oud klavier zet en begint te fantaseeren; als haar spel, dat voortvloeit uit een gemoed, vervuld van hartstocht en smart, al wilder en stouter en schooner wordt, zoodat Mohr, die ademloos zit te luisteren, verklaart dat de grootste meesters daarover opgetogen zouden zijn; als er dan achtereenvolgens drie snaren springen zonder dat het spel
| |
| |
er in het minst onder lijdt, totdat eindelijk de vierde snaar springt en er een scherpe dissonant volgt; dan is dat meesterlijke spel op een klavier met drie gesprongen snaren een vrij wat grooter kunststuk dan het spel van Paganini op één vioolsnaar. Wie minder opgewonden is dan Mohr, zal het er voor houden, dat het verschijnsel in het gewone klaviermechanisme geen verklaring vindt, en dat de dissonant verscheiden maten te laat komt.
Een goede roman is nauwelijks denkbaar zonder zeker wijsgeerig gehalte, dat wil zeggen: zonder zekere zedelijke grondstellingen en overtuigingen, die bij den auteur vast blijken te staan en in zijn werk doorstralen, ook zonder dat zij bepaald geformuleerd worden. Zulk een gehalte is ook in Heyse's roman aanwezig, maar het is te weinig gezuiverd om den roman groote waarde bij te zetten. Als zedelijken grondregel verkondigt Heyse de leer: dat de mensch zich zelven getrouw moet blijven. Sedert Rousseau wordt dat lied in tallooze variatiën gezongen. ‘Wees mensch, wees oorspronkelijk, imiteer niet, stoor u niet aan conventie, volg uw eigen karakter, wees u zelf.’ De regel kan eerst in de toepassing waarde krijgen, en vereischt dan ontwikkeling en nauwkeurige bepaling van zijn inhoud. Zoo in het algemeen heeft men er weinig aan. De mensch is een zoo bij uitstek samengesteld wezen, en de draden waaruit hij geweven is zijn zoo subtiel door elkaâr gevlochten, en daarbij van zoo verschillende stof, dat het noch in 't algemeen, noch bij ieder in 't bijzonder zoo maar aanstonds klaar en uitgemaakt is, waarin eigenlijk zijn ‘menschheid,’ zijn ‘karakter,’ zijn ‘zelf’ bestaat. Daarenboven is het de vraag of dat karakter zelf niet geleid en gevormd, misschien betengeld en geregeld, kortom op de een of andere wijs bewerkt moet worden, voordat men roepen mag: volg uw karakter en wees u zelf. Overigens blijkt uit Heyse's roman, dat de auteur onder den invloed van Schopenhauer heeft gestaan. Het atheïsme, waarvoor de roman propaganda maakt, heeft enkel door Schopenhauer zulk een grooten opgang gemaakt onder de kunstenaars en letterkundigen van Duitschland. Daar echter andere stellingen van Schopenhauer, die met
zijn atheïsme in eenig verband staan, in Heyse's roman verworpen, en door de tegenovergestelde vervangen worden, sluiten de wijsgeerige bestanddeelen van den roman niet al te wel in elkander. Schopenhauer's atheïsme wordt overgenomen, maar het absolute pessimisme van Schopenhauer wordt ver- | |
| |
worpen en zonder veel complimenten, vervangen door een allerbeminnelijkst optimisme. Met dit optimisme echter vallen wederom de zelfmoorden niet te rijmen, die in den roman nog al een enkelen keer voorkomen. Bij Toinette wordt daarenboven de zelfmoord door Heyse als een hoogst zedelijke daad voorgesteld. De auteur geeft haar het getuigenis, dat zij, door zich zelve van het leven te berooven, zich zelve getrouw is gebleven tot in den dood. In dit geval krijgt derhalve de grondstelling: wees u zelf, ongeveer deze beteekenis: als gij uw doel niet bereiken, uwen hartstocht niet bevredigen, en niet leven kunt zooals gij zoudt wenschen, werp dan het leven weg. Hier houdt nu echter alle overeenstemming met Schopenhauer op. Deze immers leert, vooreerst: dat de zelfmoord een instantie is tegen het absolute optimisme die behoorlijk uit den weg geruimd dient te worden, voordat men er toe overgaat om die theorie te omhelzen; en ten andere: dat de zelfmoord, gepleegd uit wanhoop aan levensgeluk, een daad is, die met de zedelijkheid niets te maken heeft. Bij Schopenhauer begint de zedelijkheid eerst, waar eigen levensgeluk ophoudt drijveer en bedoeling te zijn. Overigens is het vreemd, dat Heyse niet schijnt te bespeuren, hoe zeer hij, door zoo luchthartig met den zelfmoord om te springen, zich zelven in de wielen rijdt. Hij bedoelt met zijn roman een verdediging en aanbeveling van het atheïsme. Voor het meerendeel zijner lezers zal de omstandigheid dat zijn
atheïsten zoo gemakkelijk tot zelfmoord overgaan, het tegendeel van een aanbeveling wezen.
Heyse's eerste schrede op het terrein van den roman is, mijns inziens, geen gelukkige geweest. Hij heeft zich illusiën gemaakt omtrent den aard en den omvang van zijne krachten. Het ‘Cultur- und Gesellschaftsbild im Groszen’ is het veld niet waarheen zijn talent hem wijst. Dat talent is zeer wezenlijk en zeer degelijk, maar tevens binnen zeer bepaalde grenzen besloten. Levenslustig van aard en van jongs af aan door de fortuin begunstigd, is Heyse een geboren optimist. Voor de zonnige zijde van de wereld en het leven is zijn oog geopend. Hij bemint de heldere en schitterende kleuren die de omtrekken der dingen scherp en zuiver doen uitkomen. Maar de donkere diepten van het leven te peilen zal hem minder goed gelukken. In zijn gemoed is plaats voor droefgeestige gewaarwordingen, mits zij niet al te lang duren; maar niet
| |
| |
voor de echte en diepe melancholie. Zijn opgeruimde geaardheid doet hem met de luchtigste sprongen over elken afgrond heenvliegen. Gelukkig in zekeren zin voor hem, dat hij dat kan: maar de duistere diepten van het leven blijven daarom niettemin bestaan. Voor het beperkte kader en de fijne teekening van de novelle is zijn talent juist berekend: en op dat terrein is het succes hem verzekerd, mits hij onderwerpen kieze, waarbij hij zijn heldere en zonnige tinten naar hartelust kan aanbrengen, en mits hij de ambitie onderdrukke om ingewikkelde levensvragen ‘erschöpfend von allen Seiten zu beleuchten.’ Een historieschilderij in grooten stijl zal hem waarschijnlijk nimmer gelukken, maar zooveel te beter het genrestuk in miniatuur.
W.F. |
|