De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Een tooneelstudie.Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772. Bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden, door C.N. Wijbrands. Bekroond met de koninklijke gouden medaille door de faculteit van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche Hoogeschool. Utrecht, J.L. Beijers, 1873.Het Schouwtooneel is een School der Zeden. August Wilhelm von Schlegel was niet de eerste, die in zijn bekende vertoogen deze waarheid uitte; het is een eeuwenoude spreuk, die ook in onzen tijd nog niets van haar kracht verloren heeft, al mogen sommige naties, waaronder vooral de onze, zich ook de onvergefelijke verwaarloozing dier invloedrijke school tot aankweeking van kunstzin, beschaving en goede zeden te verwijten hebben. Wij zullen de oorzaken dier verwaarloozing niet opsporen, doch haar slechts betreuren. In den laatsten tijd begint de Nederlander meer en meer uithuizig te worden. Bierhuizen en cafés chantants vermeerderen, vooral in onze groote steden, op schrikbarende wijze. Ach! dat een Van Effen opstond, een moderne Spectator, een vriend die ons onze feilen toonde, en op geestige, doch tevens krachtige wijze onze gebreken hekelde. Wij hebben dat noodig. Er moge nu en dan in ons land iets tot stand komen waarop wij met rechtmatigen trots kunnen wijzen, er is veel meer dat van stagnatie of bederf getuigt, zoowel op maatschappelijk als staatkundig gebied. Zelfs de oud-Nederlandsche betrouwbaarheid, immer een onzer meest geprezen deugden, heeft in den laatsten tijd een gevoeligen knak gekregen, en wat in de dagen van John Law en Langendijk een tijdelijke dolheid, een aberratie van den geest was, vertoont zich thans maar al te dikwijls onder den naam van deftigen handel. Een school der zeden, die tevens beantwoordt aan de eischen | |
[pagina 87]
| |
van kunst en goeden smaak, is dus heden evenmin misplaatst of overbodig als in vroegere tijdperken van ons volksbestaan. Indien de nakomeling in onze tooneelletterkunde zal zoeken naar de sporen eener tweede Mississippi-campagne, zal hij niets vinden; waarlijk een treffend bewijs, dat ons tooneel als element in ons volksbestaan en volksleven dood is. Het Schouwtooneel ‘whose end, both at the first and now, was and is, to hold, as 't were, the mirror up to nature; to show virtue her own feature, scorn her own image, and the very age and body of the time his form and pressure’, zooals Shakespeare in zijn Hamlet zoo juist zegt, is in ons land niet meer onafhankelijk. De schouwspelers zelf hebben niet het geringste begrip meer van hun roeping en van de even aangename als belangrijke rol, die zij op het tooneel der wereld kunnen vervullen. Geen prins van den bloede zal hen meer bij zich nooden, herbergen en zijn kamerheer den raad geven, goed toe te zien ‘dat de schouwspelers goed verzorgd worden; want zij zijn het kort begrip en de beknopte kronieken des tijds. Het ware u beter, na uwen dood een slecht grafschrift, dan in uw leven hun schimp te hebben’Ga naar voetnoot1. Het onafhankelijkheidsgevoel, dat het hoogste goed van den schouwspeler dient te zijn, is bij onze tooneeldirecties ontaard in een ziekelijke begeerte om nooit iemand te kwetsen. Men is huiverig op het tooneel iemand een kruis te doen maken, of, indien in een stuk een Israëliet voorkomt, dien persoon den eigenaardigen spreektrant, aan het ras eigen, in den mond te leggen: een zeer dubbelzinnig bewijs van verdraagzaamheid! Een nationalen karaktertrek, of een ontaarding onzer goede zeden te gispen, daaraan wagen zij zich nog veel minder. Valsche beschaving en verkeerd begrepen eigenbelang zijn oorzaken van die fijngevoeligheid onzer tooneeldirecties. Den breeder wordenden stroom der uithuizige bevolking een degelijker richting te geven, dan die naar bier- en grogpaleizen of cafés chantants leidt, is een taak, die zelfs door Staatsen Stadsbesturen niet gering mag worden geacht, en die ieder staatsburger ter harte moet gaan. Public-spirit, volksgeest, bezit onze natie weinig, doch men zorge, dat in de toekomst geen Public-spirit ontsta in den vorm van holle declamatiën, geuit door kroeg-politici. | |
[pagina 88]
| |
Wie zal dus niet met vreugde de tooneelbeweging hebben begroet, die zich in den laatsten tijd, zooal niet immer even practisch en krachtdadig, dan toch algemeen openbaart? Want behalve den onmiddelijken invloed dien het Tooneel uitoefent, wekt het ook letterkundig leven op, en smaak in minder materieele en ijdele genoegens, dan die, welke de samenleving dikwijls oplevert. Een der weinige resultaten onzer letterkundige congressen, het Nederlandsch Tooneelverbond, belooft een vereeniging te worden, die in de voornaamste steden haar vertakkingen heeft, en die, indien de besturen hun taak slechts ernstiger opvatten, dan, helaas! tot heden in sommige plaatsen het geval is, van onberekenbaren invloed kan zijn op ons Tooneel en dus op onzen nationalen geest, op ons volksbestaan. Het Tooneelverbond wake echter tegen een kwaal, van welke zoo vele Nederlandsche Vereenigingen de kiem in zich dragen, en die, eens voet hebbende, sneller en sneller voortwoekert, en met haar killen adem de bloeiendste organismen, de schoonste idealen vernietigt. Ik bedoel die ziekte, voor welke een geestig schrijver mij een naam aan de hand doet; - ik zou haar willen noemen ‘verslikdorping.’ Gebrek aan actie, rustige rust, is de oorzaak der kwaal. Voortdurende pogingen tot bevordering der goede zaak, streven naar het hoofddoel, zijn de nimmer falende middelen bij het bestrijden der ziekte. Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is. Op dit oogenblik is de belangstelling in het Tooneel wakker, en het uur misschien geschikt, om bij de regeering aan te kloppen. De Kunst, die lang miskende Asscheposter, begint weer hoop te koesteren uit het slijk opgericht te worden, waarin zij door eenzijdig regeeringsbeleid geraakt was. De lang vergeten waarheid, dat vooral een kleine natie in de bevordering en bloei van Kunsten en Wetenschappen een hechter bolwerk bezit tegen vreemde overheersching, dan in een staand legertje, vindt meer en meer ingang. Voor enkele duizenden het eenige middel te beproeven, om op den duur een goed Nationaal Tooneel te verkrijgen, zou waarlijk geen verkwisting zijn. Een tooneelschool is dat middel, want zonder nieuwe kern van spelers, zal ons Tooneel dieper en dieper vallen. Een nieuwe scheuring, die dezer dagen plaats greep, en die de goede elementen nog meer verbrokkelt, verergert den toestand. Op nieuw heeft zich een troepje gevormd, dat slechts drie vrij goede artisten telt, waaronder nog maar één een onmisbaar emplooi kan vervullen. | |
[pagina 89]
| |
Door een deerniswaardig misverstand zijn wij verder van een verbeterden toestand, dan ooit. Zij die uit onhandig eigenbelang, of lust tot baasspelen, tot deze scheuring aanleiding gaven, zullen er spoedig de wrange vruchten van plukken. Reeds zie ik de Amsterdamsche en Rotterdamsche schouwburgen verlaten door hen, die in het laatste drietal jaren belang in het Tooneel stelden en het een periode van bloei bezorgden. Van de tegenwoordige directies en leden van het personeel is zoo goed als niets te verwachten in het belang der Kunst, zij hebben hoofdzakelijk een geopend oog voor het drijven der zaken, en behooren - enkele gelukkige uitzonderingen niet te na gesproken - eer tot de industrieelen, dan tot de kunstenaars. Alleen een Tooneelschool kan op den duur baten. Wanneer men op het Tooneel zuiver Nederlandsch spreekt, goede manieren aan den dag legt, en kernachtige stukken opvoert, zal de schouwburg in onze volksbeschaving en in onze uitspanningen een heilzame rol spelen en goede vruchten voor de toekomst afwerpen. Den werkkring van het Tooneelverbond en van een Tooneelschool te omschrijven ligt niet op mijn weg. Het tijdschrift door het verbond uitgegeven, bevat wat op dit onderwerp betrekking heeftGa naar voetnoot1. Niets zou onbillijker zijn, dan te beweren, dat alles wat gedurende het laatste drietal jaren ten gunste van ons Tooneel verricht of geschreven werd onmiddellijk voortvloeide uit het Tooneelverbond. Genoemde vereeniging is één der uitvloeisels van het meer en meer veldwinnend begrip, dat ons Tooneel schandelijk veronachtzaamd wordt, en daardoor slechts wrange vruchten oplevert, verspreiding van valschen smaak en kwetsing der goede zeden. De gunstige verandering die langzamerhand merkbaar wordt, zullen wij niet omschrijven, noch alleen aan het Tooneelverbond wijten. Ook bij de bevordering van het goede zijn oorzaak en gevolg niet immer gemakkelijk na te speuren. De vraag wat eerst ontstond, de kip of het ei, zullen wij dus in het midden laten. Heeft de regeering van Amsterdam de eer van Neêrlands grootste koopstad dezer dagen opgehouden in den herbouw van den schouwburg, en voor een oongenblik getoond de beteekenis van het devies Noblesse oblige te gevoelen, een niet | |
[pagina 90]
| |
minder waardige bijdrage tot de verheffing van ons Tooneel hebben wij te danken aan de Leidsche Hoogeschool, die als prijsvraag uitschreef: de Geschiedenis van het Amsterdamsche Tooneel tot aan den Brand in 1772. Brengen wij voor de oprichting van het steenen gebouw hulde aan de architekten, de heeren de Greeff en Springer, en den belangloozen ijver van den heer Hilman, niet minder verdient de heer Wijbrands onzen warmen dank voor zijn papieren, en toch minder vergankelijk monument, de beantwoording der prijsvraag. Het is naar aanleiding van deze verblijdende verschijning op letterkundig gebied, dat ik den lezer een blik zal doen slaan op het verledene van Amstels schouwtooneel.
Reeds het kleed, waarin het boek van den heer Wijbrands gehuld is, heeft voor den bibliophile iets aanlokkelijks. Een smakelijke elzevier-letter, een photo-lithographische afdruk van een oud portret van dokter Samuel Coster vallen ons reeds dadelijk in het oog. In den tekst zelf nu en dan een geleerd brokje, of kernachtig citaat uit een lang vergeten boekske, en tot slot eenige authentieke bescheiden uit het stof der eeuwen opgedolven, en die sedert een paar honderd jaren waarschijnlijk wel door den boekworm doorknaagd, doch niet door menschenoogen gezien werden. Hoeveel sympathie wij voor Neêrlands oudheid hebben, was toch niet alles goud dat er blonk. Monopoliezucht was ook iets, dat onze zeventiende eeuw ontsierde. De dagelijksche omgang met zooveel oude documenten schijnt op den heer Wijbrands niet geheel zonder invloed te zijn geweest, en hem blind te hebben gemaakt voor het dubbelzinnige, dat in den lof steekt, dien hij den regenten van het Burgerweeshuis toezwaait. Hij bedankt namelijk voor het persoonlijk recht, hem uitsluitend verleend, van het archief van het Burgerweeshuis te mogen raadplegen, en die stukken welke betrekking hebben op den Schouwburg in druk uit te geven. Gesteld, dat omstandigheden den heer Wijbrands in de toekomst verhinderden zijn onderzoekingen met dezelfde kracht voort te zetten, dan zou door die doemwaarde monopoliezucht onze letterkunde verstoken blijven van de vruchten welke andere leden van Jong Amsterdam, belangstellende in het Tooneel, in dat archief zouden kunnen plukken. Vrije handel en concurrentie, ook op het gebied der letteren, | |
[pagina 91]
| |
kan op den duur slechts baten. Wij mogen echter den heer Wijbrands daarover niet te hard vallen, want ontdekkers en uitvinders genieten gaarne octrooi voor een gelukkige vondst, en zijn maar al te geneigd om in den roes der overwinning persoonlijk genot op den voorgrond te stellen, en het heil der goede zaak in 't algemeen uit het oog te verliezen. Dat is zuiver menschelijk. Inderdaad heeft de heer Wijbrands een vrij belangrijke ontdekking gedaan. Het is van algemeene bekendheid, iedere schooljongen weet het, dat voorheen een deel der opbrengsten van de Amsterdamsche schouwtooneelen aan ‘den ouden stok’ of aan de weeskinderen verviel, en de besturen dier godshuizen dus in nauwe betrekking stonden met de administratie en de lotgevallen, hetzij van Camers, Akademie of Schouwburg. Men zou vermoeden, dat de schrijvers der geschiedenis onzer Nederlandsche Letterkunde reeds vóór jaren op het denkbeeld waren gekomen de archieven van het Oudemannen- en Vrouwenhuis en het Burgerweeshuis te raadplegen. Die stap zou zoo geleidelijk en natuurlijk geweest zijn als...... de verrichting van Columbus met het ei! En toch heeft niemand die archieven vóór Wijbrands met hetzelfde doel doorsnuffeld. Die trek uit de geschiedenis der ontdekking van Amerika verklaart alleen, hoe 't mogelijk is, dat mannen als Van Lennep, Jonckbloet, Van Vloten, of anderen, die zooveel licht over de geschiedenis onzer letteren of het Amsterdamsche Tooneel verspreid hebben, nooit op het denkbeeld zijn gekomen de archieven der genoemde godshuizen te raadplegen. Hoe verklaarbaar en eenvoudig de stap van den heer Wijbrands a posteriori schijne, wij zijn hem dank verschuldigd en mogen de anecdote van het ei van Columbus niet uit het oog verliezen bij onze waardeering van het feit, en het succes, dat den bekroonde is ten deel gevallen. Niet minder dan 64 stukken uit het archief van het Burgerweeshuis heeft de heer Wijbrands bij het schrijven zijner verhandeling geraadpleegd. Jammer dat het archief van het Oudemannenhuis zoek is geraakt. De bedoelde 64 stukken omvatten het tijdperk van 1617, het jaar der stichting van Costers Akademie, tot 1770 of twee jaren vóór den Brand. Bovendien hadden eenige stukken uit het Amsterdamsche en het Rijksarchief betrekking of het Amsterdamsche Tooneel. De heer Wijbrands heeft echter zijn geheele treasure trove in de bedoelde verhandeling niet verwerkt. Het | |
[pagina 92]
| |
komt ons voor, dat de belangrijkste vondsten van weinig invloed geweest zijn op het bewuste werk, en nog op bewerking wachten. Zoo heeft b.v. de schrijver in ‘het Nederlandsch Tooneel’ een stuk medegedeeld, waarin de namen der tooneelspelers en speelsters worden opgegeven, die in het seizoen 1658-59 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden waren; de namen van al de stukken gedurende die periode opgevoerd; de rolverdeeling; de verdiensten der artisten; de opbrengst van ieder spel. Dit stuk is een belangrijke bron voor de geschiedenis van onze dramatiek en onzen kunstsmaak in die dagen, en werpt in mijn oog een helderder licht op onze Tooneelgeschiedenis, dan de documenten bij de samenstelling van Wijbrands hoofdwerk gebruikt. Ook de ‘Dietsche Warande’ gaf onlangs van de hand des heeren Wijbrands een lijst der opvoeringen van Vondels stukken, van 1638-1678; een allermerkwaardigste gids voor de geschiedenis der populariteit van Vondel en zijn kunstrichting. Dit brengt ons van zelf op de algemeene aanmerking, die wij op Wijbrands boek te maken hebben. Het komt ons voor, dat hij het woord ‘Tooneel’ te beperkt heeft opgevat; er te veel den zin van ‘Tooneelgebouw’ aan heeft toegekend. Het beheer en de lotgevallen der stichting in haar verschillende phasen zijn te veel op den voorgrond gesteld. Wij hadden gaarne wat meer van den geest der stukken, de comedianten, de verschillende richtingen van den kunstsmaak gehoord. Toch mogen wij den heer Wijbrands geen verwijt maken, daar zijn opvatting van het woord Tooneelgeschiedenis, ofschoon te scherp afgebakend, daarom niet minder juist is. Vooral door de genoemde bijdragen in ‘Het Nederlandsch Tooneel’ was ons verlangen naar Wijbrands boek zoo sterk, en onze verwachting zoo hoog gespannen, dat een teleurstelling niet kon uitblijven. Wij hopen, dat de schrijver lust en kracht zal hebben zoo spoedig mogelijk met de mededeeling zijner belangrijke vondsten voort te gaan. Mogt hij het plan hebben een vervolg op zijn werk uit te geven, handelende over ons tooneelspel en onze tooneelspelers, dan wenschen wij hem een even goeden uitslag, als die welke zijn eerste pogingen bekroonde. Ik ben het geheel eens met 's schrijvers denkbeeld in de voorrede, dat een volledige Geschiedenis van het Amsterdamsche Tooneel niet gemakkelijk te schrijven is; maar zulks ‘in de tegenwoordige omstandigheden’ voor ‘onmogelijk’ te houden neem ik niet aan. Met recht zegt Wijbrands: ‘hoeveel behoort | |
[pagina 93]
| |
er nog opgehelderd te worden, dat nu nog in het duister ligt. Om een enkel voorbeeld te noemen, wijs ik op de onbekendheid met de beteekenis eener menigte grootere en kleinere geschriften, pamfletten, enz., die in meerdere of mindere mate betrekking hebben op ons onderwerp. Wij weten hoe moeielijk het vaak valt de aardigheden te begrijpen van een nummer van “Punch” van twee jaren geleden: hoe veel te moeielijker moet het dan niet zijn de juiste bedoeling te vatten der kwinkslagen en zinspelingen van voor twee honderd jaar;’ doch hij besluit valschelijk, dat ‘moeielijk’ en ‘onmogelijk’ eenerlei beteekenis hebben. Een volledige geschiedenis van ons Tooneel behoeft niet noodzakelijk een samenvoegsel van bekende bouwstoffen te zijn. Het is zeker waar, dat over onze Tooneelgeschiedenis een veel dichter sluijer ligt dan de litteratuur over dit onderwerp doet vermoeden. Men behoeft slechts enkele lagen onzer oude tooneelspelen en pamfletten te doorgraven, om overtuigd te worden, dat allermerkwaardigste vondsten voor de kennis van ons tooneelleven, en dus van onze letteren, te doen zijn, want ‘c'est la littérature en action, qu'une pièce de théâtre’, zegt mevrouw De Stael te recht. Het is nauwelijks te veel gezegd te beweren, dat de geschiedenis onzer Tooneellitteratuur nog zoo goed als braak ligt, en den nijveren beoefenaar onzer vaderlandsche letteren een rijke oogst wacht, wanneer hij dit veld wil ontginnen. Voor 't oogenblik vult Ferdinand von Hellwalds Geschichte des holländischen Theaters, mede een uitvloeisel onzer hedendaagsche Tooneelbeweging, een leemte aan in onze letterkunde. Ofschoon men aan dat werkje niet de blijvende waarde kan toekennen, die het boek van Wijbrands bezit, zoo is het toch voorloopig een handig vademecum, een behagelijke gids voor den belangstellende in onze vaderlandsche letterkunde, en zijn wij den schrijver dank verschuldigd. Bronnenstudie mocht men van den schrijver, die in Weenen woont, niet verwachten, daar hij moeielijk kennis kon nemen van onuitgegeven stukken, oude tooneelspelen, contemporaire pamfletten, enz. Hellwalds boek is dan ook meer een talentvolle samensmelting van de meer bekende bronnen, wier fouten en leemten zoowel als deugden in het nieuwe worden bestendigd. De omstandigheid echter, dat de heer von Hellwald een in onze letterkunde belangstellend vreemdeling is, waarlijk een verblijdend feit! moet ons het geschonken paard niet te scherp in den bek doen zien. Buitenlanders zijn in den regel zoo weinig op de hoogte van Nederlandsche toestanden | |
[pagina 94]
| |
en beoordeelen de verdiensten en de ontwikkeling onzer natie zoo scheef en krom, dat een bewijs van oprechte belangstelling een aangename afwisseling isGa naar voetnoot1. Wijbrands opvatting van het woord ‘Tooneel’, en de beperking, die hij zich bij zijn studie gesteld heeft, blijkt zeer helder uit de verdeeling van zijn werk. Niet den heerschenden letterkundigen smaak heeft hij als basis bij de behandeling van zijn onderwerp aangenomen; niet de perioden der Rederijkers, Romantieken, Klassieken, Fransch-klassieken vormen de onderdeelen van zijn werk, doch hij verdeelt zijn studie in: 1o. 1617-1664, de periode van het onbeweegbaar decoratief: 2o. 1665-1708, het Tooneel met beweegbaar decoratief tot aan het jaar waarin aan den Schouwburg het monopolie gegeven werd der tooneelvoorstellingen in Amsterdam; 3o. 1708-1772, van laatstgenoemd tijdstip tot aan den Brand. Wij zullen, gedeeltelijk onder geleide van den heer Wijbrands, een blik werpen op het verleden van ons Tooneel, en hopen nu en dan in staat te zijn bijzonderheden mede te deelen, die tot heden onbekend waren, opdat ook dit artikel een steentje moge zijn voor den bouw onzer Tooneelgeschiedenis.
Een korte terugblik op wat voorafgaat aan de stichting van Costers Akademie is onmisbaar. Omtrent den oorsprong van het zichtbaar voorstellen eener gebeurtenis of fabel bij de volken der nieuwe geschiedenis, zijn de denkbeelden verschillend. Sommigen beschouwen het modern tooneelbedrijf als een uitvloeisel der mysteriën, die in overoude tijden door de geestelijkheid, bijgestaan door leeken, vertoond werden ter verklaring en mededeeling van de geheimenissen | |
[pagina 95]
| |
van den Christelijken godsdienst en de bijbelsche geschiedenis aan het onontwikkelde volk. De geestelijkheid kan op dat denkbeeld gekomen zijn door haar kennis van Rome's en Griekenland's letteren, en dus zou ons Modern Tooneel middelijk verwant zijn aan het Tooneel der klassieke wereld. Daar in de middeleeuwen de kloosters de voorname zetels van geleerdheid en beschaving waren, heeft deze afleiding veel voor. Een andere stelling is, dat de ‘sprekers’ of ‘sprooksprekers’, die tot dezelfde familie behooren als de trouvères, troubadours, minstrels, etc., bij hun verhalen gebaren maakten, en trapsgewijze op het denkbeeld kwamen, 't geen zij te vertellen hadden, plastisch voor te stellen. De sprekers zouden zich later tot troepjes vereenigd hebben, zoodat, volgens deze theorie, ons Wereldlijk Tooneel niets met het Kerkelijk Tooneel zou uit te staan hebben. Op het voetspoor van Jonckbloet en anderen neemt Wijbrands de tweede stelling aan. Zij moge vooral in ons land streng wetenschappelijke verdedigers hebbenGa naar voetnoot1, die op deze wijze aan ons Nederlandsch Tooneel een geheel anderen oorsprong toekennen, dan b.v. de Engelsche en Duitsche geleerden aan het hunne, toch geloof ik dat ook hier de waarheid in het midden ligt en wij verplichting hebben aan geestelijkheid en sprooksprekers beiden. Het Tooneel der geestelijken en dat der leeken is onmogelijk haarfijn te scheiden, en daarom nemen wij vooralsnog liefst aan, dat de eersten de stichters zijn van 't modern Tooneel, omdat zij de oudste brieven bezitten. Met de priesters een loopje te nemen, behoorde tot de eerste behoeften van den ontluikenden volkszin. De ghesellen, even als de sprooksprekers, zullen ongetwijfeld dien lust botgevierd hebben, doch zouden dan de priesters ooit de kunst dier gezellen begunstigd hebben? Indien ons wereldlijk Tooneel vóór het kerkelijk bestaan had, zouden de priesters dan ooit dat onheilige middel te baat hebben genomen, om het volk te onderwijzen? Zij zouden hoogstwaarschijnlijk reeds veel vroeger als vijanden van het Tooneel opgetreden zijn. Indien men nagaat hoe in het Engelsch wereldlijk tooneelbedrijf de clown in rechte lijn afstamt van den duivel in het mysteriespel, verwerpt men de | |
[pagina 96]
| |
oude theorie ongaarne ter wille van minder klaarblijkelijke bewijzen. Wat van één land zoo goed als bewezen is, is van andere - vooral in de middeleeuwen, toen de zeden, gewoonten en voortbrengselen van letterkunde zoo in elkaar vloeiden, dat men dikwijls niet weet wat navolging, wat oorspronkelijk is - minstens waarschijnlijk. De mysteriën werden meestal vertoond bij gelegenheid van een of ander kerkelijk feest, b.v. met Kerstmis, Paschen of Pinksteren. Van de bijzonderheden dier vertooningen in ons vaderland is weinig bekend, doch wij mogen veilig aannemen, dat de merkwaardigheden van dergelijke opvoeringen in den vreemde opgeteekend, niet ver zullen afwijken van gelijktijdige Nederlandsche toestanden. Even als tegenwoordig het mysteriespel te Ober-Ammergau verscheiden dagen in beslag neemt, zoo kon men vroeger niet op een enkelen namiddag de Schepping der Wereld, den Val van het eerste Menschenpaar, de Geboorte van Christus, de Kruisiging en den Dag des Oordeels vertoonen. De opvoering duurde dikwijls tal van dagen. Het nut dezer feesten werd zoo hoog gesteld, dat, volgens een handschrift in de Harley-verzameling, ieder bezoeker der mysterievertooningen te Chester van den paus een aflaat van duizend dagen ontving. De zoogenaamde Chester-Mysteries, waarschijnlijk omstreeks 1300 te boek gesteld, behooren tot de oudsten, die tot ons gekomen zijn. Tot 1577 werden zij, behoudens enkele uitzonderingen, geregeld 's jaarlijks tegen Pinksteren opgevoerd. Van één dier feesten, toen de acteurs reeds uitsluitend tot de burgers en niet meer tot de geestelijken behoorden, weet men de rolverdeeling. De Schepping werd vertoond door het Lakenkoopersgild, de Zondvloed door de Verwers, Abraham, Melchisedech en Loth door de Baardschrappers, de Purificatie door de Grofsmeden, het Avondmaal door de Bakkers, de Opstanding door de Vilders, de Hemelvaart door de Kleêrmakers. Tooneel en decoratief waren natuurlijk vrij onbeholpen, en het is moeilijk ernstig te blijven bij de beschrijvingen, die tot ons zijn gekomen van die primitieve toestanden der tooneelspeelkunst. Volgens een dier oude aanteekeningen bestond het tooneel uit drie verdiepingen. Op de hoogste zat God de Vader, omringd door zijn engelen; op de middelste waren de Heiligen en de Zaligen; op de laagste bewogen zich de gewone stervelingen. Aan ééne zijde der belétage was een donker hol, dat nu en dan vlammen braakte en | |
[pagina 97]
| |
waaruit het vreeselijk gehuil en gejammer vernomen werd, dat de ongelukkige zondaren uitten onder de kwellingen hun door duivels aangedaanGa naar voetnoot1. Die gapende klove was niet alleen stichtelijk, doch ook komisch, want nu en dan kwamen er duivels uit te voorschijn, behoorlijk toegetakeld met horens, momoakken met wijden mond en grooten neus, rollende oogen, rooden baard, bokspooten en krullenden staart. Zij waren gewapend met stevige knodsenGa naar voetnoot2 en voerden allerlei grollen uit. Wij mogen die middeleeuwschen duivel gerust beschouwen als den stamvader van onzen clown of komische figuur op het Tooneel. Alleropmerkelijkst zijn de aanteekeningen, die in oude rekeningen van mysterievertooningen gevonden worden. In een Engelsche rekening van 1490 zien wij onder de costumes vermeld een ‘Peruke for God, 2 perukes for Jesus and Peter, God's coat of white leather, faulchion for Herod!’ Wat de kosten betreft, zoo verdiende hij, die voor ‘Pater Coelestis’ speelde, twee Engelsche schellingen, de duivel en Judas te zamen achttien stuivers. Zelfs de Heilige Geest werd plastisch voorgesteld. De meest dichterlijke opvatting was zeker een duif, doch somtijds schijnt hij grootere afmetingen te hebben aangenomen; ten minste in een dier rekeningen leest men ‘paid for the spirit of gods cote’, d.i. betaald voor de jas van den geest Gods, 2 shillings; voor het maken van die jas 8 stuivers. Terecht merkt William Marriott in de voorrede zijner verzameling myracle-plays op, dat de toeschouwers van hun prille jeugd af gewoon waren aan bedoelde vertooningen, en er dus het heiligschennende en onkiesche niet van gevoelden. Onkiesch konden die oude vertooningen inderdaad zijn. Wij behoeven slechts aan te stippen de vischvrouwentaal, die Noachs vrouw haar ega toeduwt, wanneer hij haar buurvriendinnen niet in de ark wil toelaten; of wanneer in een tooneelaanwijzing van den Val van 't eerste Menschenpaar te lezen staat: genitalia sua cum foliis. Niet te verwonderen, dat bij de vertooningen somtijds ernstige ongelukken geschiedden of dreigden te geschieden. In 1437 was bijna een oude heer, Monsieur Nicholas Neuchatel, te Metz aan het kruis dood gebleven. Hij vervulde de rol van Jezus Christus, en men had de kruisiging te realistisch voorgesteld. Daar hij te zwak was geworden om | |
[pagina 98]
| |
een nieuwe proef te ondergaan, figureerde hij eerst later weder in de Opstanding, en vervulde toen verder zijn rol onberispelijk. Een ander geestelijke, Jean de Nicey, stelde Judas voor. Terwijl hij aan een boom hing, glipte het touw te ver, en slechts door tijdige afsnijding ontkwam hij aan den dood. Die eerste Bliscap van Maria, is de titel van een Nederlandsch mysteriespel, dat in 1444 te Brussel vertoond werd. Alleen de tooneelaanwijzingen bewijzen reeds, dat het een stuk van ouderen datum is, of aan andere stukken ontleend werd. Even als een oud Engelsch mysteriespel bevat ook het Midden-Nederlandsche deze tooneelaanwijzing: ‘Adam sal comen met eenen blade gedect en Yeve oeck’. Wanneer Lucifer later zegt: Sijt blide en vro! Helle maect feest:
Het wert al onse, beide minste en meeste!
volgt de tooneelaanwijzing: ‘Groet gerommel ende geruusch salmen in de helle maken met alrehande geruchte’. Geschiedden de voorstellingen oorspronkelijk in kerken, en waren de priesters, koor- en schoolknapen de voornaamste vertooners, spoedig werd de toeloop zoo groot - waarschijnlijk omdat het bijwonen der mysteriespelen als een vroom werk beschouwd werd - dat de kerkhoven nauwlijks ruim genoeg waren om de menigten te bevatten. De vertooningen werden ook meer en meer door de leeken gegeven; door gilden, companies, corporations et confréries, of hoe men die vereenigingen ook noemen moge. Spoedig vormden zich gezelschappen, die van tooneelspelen hun beroep maakten. Men noemde ze ‘ghesellen van den Spele’. Volgens sommigen ontstonden ze geheel onafhankelijk van de kerkelijke vertooningen, en waren slechts een uitbreiding der menestreelen en sprekers. In 't begin der vijftiende eeuw ontmoet men de eerste rederijkerskamers; vereenigingen, die op de ernstige ontwikkeling van ons Tooneel niet minder dan op den godsdienst en het politiek leven dier tijden zulk een gewichtigen invloed hebben uitgeoefend. Het is onbetwistbaar waar, dat de voorstellingen der Rederijkers in die dagen nauwer verwant waren aan de mysteriën, dan de ‘Abele Spelen’ der ‘Ghesellen’, die meer aan onze middeleeuwsche epiek herinneren. Daar echter de verdere ontwikkeling van ons Tooneel meer punten van aanraking heeft met de Rederijkers, dan met de rondreizende ‘Ghesellen’, goochelaars en muziekanten, kan men moeielijk het nauwe ver- | |
[pagina 99]
| |
band loochenen, dat tusschen ons tegenwoordig wereldlijk Tooneel en de oude kerkelijke uitvoeringen bestaat. De oudste Rederijkerskamers in de Nederlanden waren die van Iperen en Middelburg. Zij ontstonden reeds in 't begin der vijftiende eeuw. De kamer, genaamd ‘Bloeyende Eglentier’, of ‘de Eglentier onder de Doornen’, meer bekend bij haar devies ‘In Liefde Bloeyende’, was waarschijnlijk het oudste, zeker het voornaamste Rederijkersgenootschap van Amsterdam. De Kamers zochten de stof voor haar opvoeringen minder in de bijbelsche- en kerkgeschiedenis, dan wel in de moraal, een wijziging van smaak, die ook in andere landen plaats greep. De zinnespelen der Nederlanders vinden hun pendanten in de moralités en moralities van Frankrijk en Engeland. Verpersoonlijkte deugden, ondeugden, afgetrokken denkbeelden treden handelend of liever sprekend op, al zijn de bijbelsche personen der mysteriën niet geheel verbannen. Geleidelijke overgang kenmerkt alle letterkundige ontwikkeling; zoo behielden later de klassieke stukken van Hooft weder overblijfsels van het zinnespel. In zijn Gerard van Velzen b.v., staan Bedrog, Eendracht, Trouw, e.a. nog op de personenlijst. In 1615 werd op kermis ‘ghespeelt op de Loterij van 't Oude Mannen ende Vrouwen-huys binnen Amsterdam’, het ‘spel van de Rijcke-Man’, door Dr. Samuel Coster, waarvan de personenlijst een denkbeeld geeft van wat men toen onder een zinnespel verstond. ‘Personagiën van dit spel: Amstel-God, Amsterdam, Vaderlycke zorch, Dichter, Waerheidt, Rycke-man, Wellust, Overdaet, Onnutte zorch, Ghemeene Man, Eerzucht, Eyghen-baet, Armoede, Ouderdom, Lazarus, Rey der Enghelen, Rey der Maechden, Doctor, Quade Gheest. Stommen: Goodsdienst, Gherechticheyt.’ Dit stuk van Coster is een der laatste zinnespelen, die zich onmiddellijk aansluiten aan het mysterie-spel. Voor politieke allegoriën werd het zinnespel, als kunstvorm, nog veel later gebruikt. In het stuk van Coster ziet men als het ware de elementen van het mysterie-spel (Lazarus, Rey der Enghelen), het zinnespel (de verpersoonlijkte begrippen) en het wereldlijke drama (Doctor, Meyster Berendt, Heyden, Ysbrandt, Wouter)Ga naar voetnoot1 vereenigd. In Engeland geschiedde de overgang van mysterie-spel op moraliteit en van hier op de ‘interlude’ en eindelijk op 't wereldlijke | |
[pagina 100]
| |
drama mede trapsgewijze. De populaire figuur van den duivel werd op de morality overgeplant, want dit komische element wilde het volk noode missen. Vice, de verpersoonlijkte endeugd, kreeg mede een grappige rol, en de grollen die de Duivel en Vice te zamen uithaalden waren de meest geliefkoosde gedeelten dier zedeprekende vertooningen. Gewoonlijk werd de ondeugd na allerlei worstelingen door den duivel overwonnen, en in de rookende hel geduwd. Alleropmerkelijkst is de volgende passage uit Costers Rycke-Man, want zij stemt nog volmaakt overeen met het Middeleeuwsche drama, zoowel het Engelsche als het Nederlandsche: De Rycke-Man is overleden, en terwijl de doctor aan zijn doodbed staat, vertoont zich plotseling de Quade Gheest: ‘Benedyctus! God seghen ons, wat sel hier ghebeuren?
Hoe popert mijn gat, mijn gat, mijn oogen zin hondert cleuren,
Mijn hart dat clopt, mijn darmen rammelen, mijn broeck raeckt vol,
Ja wel lieven Heer wat raet helpt my hier van daen of ick wordt dol;
Dats immers geen spokeri, dat ziec voor mijn oogen, je my wat een gheflicker,
Och, och, och, waer loop ick heen, de nicker, de nicker, de nicker.
Quade Gheest.
Soo zeer haet ick het licht dat tot mijn zoore huyt,
Nu my de dach beschijnt, 't sweet breeckt van bangheyt uyt,
Lijck wel hoe kommerlijck wy Gheesten van beneden,
Hier in de Sonne schijn der aerden kloot betreden,
En vint men ons nochtans int schoonst des daechs niet traech,
Om een vervloeckte ziel te halen, die wy graech
Van hier vervoeren nae den afgrond van der Hellen.
Daer wy ghestaech met lust de zielen pijnlijck quellen.
En senghen haer in vuyr dat nimmermeer en blust.
'k Maeck oock dat haer gemoet altijd is ongherust.
Ick druck int hert een onverganckelijke wroeging.
Ick ben der menschen vloeck, 't heb anders gheen misnoegingh,
Dan an de salicheydt van 't menschelijck gheslacht.
'k Heb anders gheen vermaeck, dan dat ick graech verwacht
En grabbel in de vlucht so veel heyloose zielen,
Die zielen die door quaet leven aen my vervielen.
'k Wangun den mensche rust', 'k tracht maer na sijn bederf
Door duysent middelen. Duysent mael duysent werf
| |
[pagina 101]
| |
Versoeck ik hem des daechs, en stuur hem aen mijn boden
Wellust en hoverdij, die pacht voor aertsche Goden.
Dan niemant heb ick die den Mensche so verleyt
Als eene loose Teef, dat is de giericheyt,
Die blijft den Mensche by als and're hem begheven,
De Mensch blijft ook by haer met schriften na sijn leven.
Waer is de rijcke wreck, vat aen den gier'ghen Mensch,
Die nimmer en komt tot voldoeningh van sijn wensch,
Maer wiens begeert men met de veelheyt op siet wassen,
Vervloekte Doodt komt hem op 't onverwachtst verrassen,
Omdat hy niemant goedt en deed' dan slechts sich self,
Daerom ick hem nu inder Hellen gloet bedelf.’
Hier werd de Rijcke Wreck waarschijnlijk door den Quaden Gheest in de Hel gesleept, even als in 't oude mysteriespel, want er volgt een nieuwe uitkomst of tooneel, maar de Rijcke Wreck in 't vuur ligt te blakeren en uitroept: ‘Ick smoor.
Hier leg ick pijnelijck in 't helsche vuyr ghebonden,
O grouwelijcke straf. Vergeldingh van mijn zonden,
Harde belooning van mijn wellust en begheer.
O Vader Abraham seyndt Lazarus toch neer
En laet hy 't uyterste sijns vinghers maer eens doopen
Int koele water en mijn tongh daer me bedroopen,
Hoe komt de Godtheydt op den sondaer toch so gram,
Want siet ick sengh in onuytblusselijcke vlam.’
Het is opmerkelijk dat in 1648 op den Amsterdamschen Schouwburg nog een zinnespel vertoond werd, dat door den Dordrechtschen conrector Lambert van den Bosch uit het Engelsch was vertaald, en wel op verzoek van Martin Kretzer, regent van den Schouwburg, die hem ‘een geruymen tijd geleeden eenige Engelsche Commediën vertoond, en met eenen verzocht ze eens over te willen zien, of er iets onder was waerdig vertaeld te zijn.’ Dit stuk was een komisch zinnespel, getiteld Lingua: ofte strijd tusschen de Tong, ende Vijf Zinnen, om de Heerschappij. In 1607 was dit stuk waarschijnlijk door Anthony Brewer in 't Engelsch uitgegeven. De scherpe grenzen, die de studie der letteren ongetwijfeld zouden vereenvoudigen, bestaan meer in de verbeelding, dan in | |
[pagina 102]
| |
de werkelijkheid. Indien men wèl aanneemt, dat de Rederijkers zinnespelen uit de mysteriën ontstonden, waarom zouden dan de abele spelen, onder welke zich een zinnespel bevindt, n.l. het abele spel vanden Winter ende Somer, niet evenzeer door trapswijze ontwikkeling uit het kerkelijk tooneel ontstaan zijn? De ‘bloeyende Eglentier’ was waarschijnlijk de oudste Rederijkerskamer van Amsterdam. Reeds in 1496 was zij bij een Landjuweel te Antwerpen tegenwoordig. Dit valt zeker moeielijk te paren aan het alom verspreide en ook door Wijbrands medegedeelde bericht, dat zij in 1517 opgericht werd. Een voorspel van den pastoralen tooneeldichter Krul geeft eenig licht in de duisternisGa naar voetnoot1. In 1623 werd zijn Diana opgevoerd in de Eglentier en Apollo; een personaadje in 't voorspel, getiteld Liefdbloejens Offerhande, spreekt aldus: Liefd-bloeyend, eed'le Maegt, die hondert dertig jaren
Uw spruyten hebt gequeeckt met hulp van dees u scharen;
De wangunst heeft al lang uw ondergangh gesocht,
Het werk daertoe begost, maer nogh niet uitgewrocht.
Verder blijkt dat haar ‘stam geplant werd door Karels wetten’ en dat ‘de Vorst van 't Roomse Rijck’ haar ‘den grooten adelaar’ vereerd had. Hier wordt blijkbaar mede bedoeld, dat Karel V haar wetten bekrachtigd had, en zij nog vroeger vergunning kreeg, waarschijnlijk van Maximiliaan, ‘den grooten Adelaar’ te dragen. Dit vermoeden wordt bevestigd door het kleine wapentje in 't midden van den arend, dat volmaakt overeenstemt met dat onder Visschers portret van Maximiliaan te vinden, en niet met dat van Karel V door denzelfden grooten meester. Adelaar en Kroon hadden beiden gemeenGa naar voetnoot2. Onder het blazoen, dat op den rug van het titelblad van Ridder Rodenburgs spelen gevonden wordt, staat echter het jaartal 1528. Op welke gebeurtenis in verband met de Kamer dit jaartal doelt is mij onbekend. Volgens Krul zou de Kamer dus omstreeks 1493 opgericht zijn. In een Amsterdamsch regeeringsbesluit van 1518 vindt men vermeld, dat de kosten | |
[pagina 103]
| |
van inrichting en huur eener vergaderplaats boven de Waag uit de stadskas voldaan werden. Later vergaderden de leden in de Nes boven de Vleeschhal. Dat de vereeniging een eerste plaats onder de Nederlandsche kamers innam, vindt men zeker bewezen in de vele prijzen, die door de Eglentieren op de rederijkersfeesten behaald werden. In 1561 droegen zij vijf prijzen te Rotterdam, in 1616 vier prijzen te Vlaardingen weg. Krachtiger bewijs van de uitstekendheid der Kamer en de belangrijke rol, die zij heeft gespeeld in de ontwikkeling onzer taal en letteren, vinden wij in de werken harer leden. Alleen de namen van een Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, en die van de tijdelijke leden Vondel, Hooft, Brederoo en Coster, zijn zoo vele herinneringen aan de schitterende rol, die de Eglentier in onze letterkunde gespeeld heeft. Behalve op taal- en dichtkundige werkzaamheden, legden de leden zich voornamelijk toe op het samenstellen en opvoeren van tooneelwerken. In de eerste jaren der zeventiende eeuw behoorden de stukken van Brederoo, Coster en Ridder Theodoor Rodenburg tot de meest geliefkoosde vertooningen, die de Eglentieren ten beste gaven. ‘Ten beste’, want de opbrengst der vertooningen was voor ‘den ouden stok’ bestemd. Dat iedere periode van bloei de kiem van verval in zich draagt en ‘niets bestendig is hier beneên’, bleek op nieuw uit de lotgevallen der Kamer. Verschil in stand, niet alleen wat maatschappelijke positie, doch voornamelijk wat ontwikkeling of kunstrichting betreft, schijnt reeds omstreeks 1613 oorzaak tot twist en tweedracht in de Kamer te hebben gegeven. Is de brief, dien Hooft aan Joh. ten Grotenhuys schreef, met juistheid geschikt in de verzameling der brieven door prof. van Vloten bezorgd, dan werd reeds in 1610 of 1611 den krachtigen arm der wet ingeroepen, om ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene tegen de geregeltheid schoorvoeten’, te gelasten zich ‘der Camere te onthouden’. In 1613 ontwierp Hooft een nieuwe ‘Schick van de Dichterschool In Liefd Bloeijende’, waarin hij voorslaat dat ‘het lichaem des dichterschools bestae uit stemmaetighe ende stemmeloose scholieren’. De strekking dier wet was klaarblijkelijk het bestuur der Kamer in handen te geven van hen, die zich uitsluitend de aristokraten des geestes waanden. In 1616 riep Brederoo, waarschijnlijk met Nieuwjaar, ‘den Broeders In Liefde Bloeijende’ bedroefd toe: | |
[pagina 104]
| |
‘Ach! Camer, Camer! Ach! als ick u nu bekijck,
Hoe seer zijt ghy, Helaas! u zelven onghelijck.
U bloeyende ghedaant, daer ick met plach te brallen,
Is door 't twisten des tijts, becans en al vervallen.’
Verder wees hij er op hoe: ‘Voormaels naer out ghebruyck koosmen tot d'hooghste staet
Een gheleert, treff'lijck Man, of eener uyt den Raet,
Die door ghewoont' en kunst, ghehouden werd Raedt-salich,
En heerschten wijsselijck, ontsich'lijck en lief-taelich.’
Hoe geheel anders, meent hij, is het nu: ‘Besiet de Caerten self, en over-leest de Namen
Van over twintigh jaar, ghy sult schrickend u schamen
Dat ghy nu met dit schrijven sout comen hier ten pronck
Of in de Schou-plaets daer eerst niet dan Gout en blonck.
Wanneer men nu verkiest, siet men te samen rotten
Het stoffe van de Maats, een deel neuswijse Sotten,
Ja wiens gemeyne roep dan maken eenen Man
Die na haer sinlijckheyt de Rollen gheven can,
Hy door het lief gecoos, let niet eens op 't behooren,
Soo gaern heeft die Man dat toeten in sijn ooren,
Want daer Pluymstrijckerij, goetdunckentheyt vermeert,
Daer vonnist 't onverstant de dingen al verkeert;
Sy maackt Coning, of Prins, die Boer te zijn behoorden,
Die best de stomme speelt, gheeft sy een sack vol woorden.’
Tot hoofd had men gekozen ‘een lantaarn zonder licht’, die alles naar zijn hand zette. Vraegt ghy wien? de Dragers Heerschap van de Coorn-marckt.
Sijn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van sijn voornaemste Knechts of alderbraefste Helden,
Hy met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt,
De Camer eer yet langh, soo gy er niet voor sijt,
Veel helpen int verderf, of in eeuwighe schanden,
De School des Kunstenaers, en Lust-hof der verstanden,
De Suygh'lingen mijns Borsts wijcken vast daeghlycx af,
In 't goede Coorens plaets hout ghy 't onnutte Kaf,
| |
[pagina 105]
| |
Een onbesnoeyden hoop in stee van goe Ghesellen,
Die men met alle recht een neus-dwangh op sou stellen,
En breydelen haer mont, met eenen Muyl-bant strengh,
Op dat haer fel ghebit gheen schade meer en brengh.
TengnagelGa naar voetnoot1 noemt, onder een honderdtal grootere en kleinere Amsterdamsche dichters uit 't begin der zeventiende eeuw, zekeren ‘Klaes Pels, de Korendrager’. 't Is niet onwaarschijnlijk, dat Brederoo dezen letterheld op het oog had. Zooveel is zeker, dat in lateren tijd, toen de verschillende vereenigingen reeds tot één versmolten waren in den ‘Schouwburg’, deze koorndrager van die inrichting ongeveer het volgende zei: ‘'t Is een tempel van de guyten,
Opghebout met weese duyten,
Diese prachen by de buurt,
Daer met schennis en met logen,
Wort de Kerck haer recht ontogen,
Door een volck om gelt ghehuurt’Ga naar voetnoot2.
De oude wrok der vroegere Kameristen schijnt hier gesproken te hebben. Doch laat ons tot Brederoo's verzuchting terugkeeren. Het ‘dragers-heerschap van de Koorenmarkt’ en zijn partij schijnen stelselmatig tegengewerkt te hebben, wat in anderer oogen schoon was: Want brengt men hier wat schoons, iets vermaarts of wat goets,
Het wert schendich verlamt van dees waan-wijse bloets:
Dit wraackgoet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels.
Brederoo hoopt dat Campen, Lambert, Hooft en Samuel sal 't gheschil,
Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil.
Die hoop werd, helaas! niet bevredigd, en in 1617 ontstond een scheuring. Aan 't hoofd van hen, die zich afscheidden, stond dezelfde Samuel Coster van wiens politiek beleid Brederoo zulke goede verwachtingen gekoesterd had. Tot vóór korten tijd werden die toespelingen op ‘onwetende | |
[pagina 106]
| |
buffels’ en ‘een hoope Moolicken die haer 't onrechte Rederijckers noemen’, door de schrijvers der geschiedenis onzer letterkunde zeer eenzijdig opgevat, en het audi et alteram partem uit het oog verloren. De oorzaak lag wel daarin, dat zij al hun aandacht en studie wijdden aan de lotgevallen der nieuwe stichting, Akademie genaamd, door Coster, en daardoor vergaten, dat de oude Eglentier nog gedurende een twintigtal jaren welig bloeide. In den Nederlandschen Spectator van 21 Juni 1873 waagde ik de aandacht te vestigen op het vraagstuk, of ook niet verschil in richting en kunstsmaak een belangrijke factor geweest zal zijn bij de twisten, die eindelijk een scheiding ten gevolge hadden. Immers ‘indien de Kamer ontaard geweest ware in een troep dronkaards en rabauwen, zouden niet mannen als de Fonteyns, van Campen, Bont, Ewoutz, enz. bestuurders of leden gebleven zijn’Ga naar voetnoot1. Het komt mij voor, dat zij die leden der Kamer bleven, en vooral zij die daar den hoofdtoon voerden, een romantisch-stichtelijke richting voorstonden, in tegenstelling van die broeders, welke in 1617 de Kamer vaarwel zeiden, en die in hun werken, wat den vorm betreft, meer orde en regelmaat aan den dag legden en zich bewonderaars en navolgers der oude klassieken toonden. De platte kluchten van Brederoo en Coster zouden, oppervlakkig geoordeeld, eerder thuis hebben behoord bij wat de Akademisten noemden het ‘wraakgoed’, de dronkemans en het klootjesvolk der Kamer, dan tot de - zooals men meende - deftige luiden, die zich afscheidden. Het blijkt echter, dat juist die Kamerbroeders kuischer en kiescher in woorden en vertooningen waren, dan de scheurmakers, die zich op Aristophanes en de klassieken beriepen, en dien ‘onwetenden buffels’ maar niet aan 't verstand konden brengen, dat hun comedies geen ‘kuf en bordeeltaal’ bevatten. De richting der Akademisten was een klassieke, geschoeid op Amsterdamsch-realistische leest. Wij hadden gehoopt, dat het boek van Wijbrands licht over die quaestie zou hebben geworpen. Zij komt ons voor minstens even belangrijk te zijn, als die van het successievelijk beheer van den schouwburg, waaraan de schrijver zijn beste krachten besteed heeft. Doch ook hier bleef hij zijn opvatting van 't woord Tooneel getrouw. Nieuwe gezichtspunten op richting en | |
[pagina 107]
| |
kunstsmaak geeft de schrijver ons niet; hij herhaalt slechts het bekende en niet immer juiste. Liever dan in een bescheiden noot de mededeeling te vinden, ‘dat in den Nederlandschen Spectator niet onaardige opmerkingen gemaakt werden,’ hadden wij die opmerkingen onderzocht en gestaafd of weêrlegd gezien. Wij hadden recht van den schrijver, die zich sedert eenigen tijd zoo geheel bewogen had in die sfeeren, meer te verlangen dan die verwijzing. Du choc des opinions jaillit la vérité! - en om waarheid alleen is het immers den ernstigen beoefenaar der letteren te doen. Indien men bedenkt, dat Brederoo, Coster, Hooft en Vondel de steunpilaren der nieuwe Akademie waren, en men behalve hun namen bijna geen anderen vermeld vindt in de geschiedenis der letteren van die dagen, moet men zich verbazen, dat het Eglantiertje nog bijna 20 jaren bloeide. Coster was politiek genoeg geweest om Brederoo mede te troonen, want ‘in de drie jaren tijds of daeromtrent, die Brederoô by de Camer gheweest (was), had de Camer meer inkomst gehad, als in alle voorgaende jaren;’ dit getuigt Coster zelf. Wie waren dan toch de mannen, die de Oude Camer nog 't hoofd boven water deden houden? Van zedelijken steun, zagen wij, was de Camer niet ontbloot. In 1618 was Mr. J. Sybrantsz De Bont Prins der Kamer, Cornelis van Campen haar President en Dr. Johan Fonteyn haar Facteur. Zelfs nog in 1632 was Steven Jacobsz. Vennekool bewindhebber der Kamer. Doch wie waren haar Brederoos, Costers, Vondels? Zelfs de namen dier mannen zijn aan weinigen bekend, om de eenvoudige reden, dat hun werken niet uitmunten in fraaiheid van vorm. Het aroma, dat den tijdgenoot kon bekoren, was niet besloten in een vaas, fraai genoeg om ook de aandacht der nakomelingschap te trekken. De meest geleerde werken over onze letterkunde leveren het bewijs, dat zelfs zij, die van onze letteren een hoofdstudie maken, nooit een tooneelstuk gezien hebben van Ridder Rodenburgh, Voskuyl, Struys, Van Arp, Van der Eemd, etc. Krul is de eenige kampvechter van de Oude Camer, dien men een plaatsje in ons pantheon heeft ingeruimd, doch dit meer naar aanleiding van zijn minnedichten, dan van zijn dramatische werkenGa naar voetnoot1. De dragers der bovenstaande namen waren de | |
[pagina 108]
| |
voornaamste schrijvers aan wier geestesvruchten de bezoekers van In Liefde Bloeyende zich vergastten. Hoe hoog de stichters en beschermers der Akademie ook stonden, zoowel op den maatschappelijken ladder, als op 't gebied van kunstvaardigheid en geleerdheid, toch bleef van ouds De Eglentier nog een twintigtal jaren bloeien; nu eens met zijn ‘looverkens en rooskens’ pronkende en een zoete reuk verspreidende, dan weder met zijn scherpe doornen ‘de bitsighe zoilisten en benijders’ dapper van zich werende: Ich steche dich
Dasz du ewig denkst an mich
moest menig belager van de eer der Kamer ondervinden. Van die twisten getuigen verscheidene tooneelstukken van die dagen, en zelfs in Commelins Geschiedenis van Amsterdam leest men, dat de ‘twee Camers gestadig bezig waren om elkanderen ondersteek te doen, door beloften en gaven de beste tooneel-speelders malkander onttrekkende, zoo dat nu d'een, dan d'ander met braaf te spelen, onder en boven lag.’ Wèl een bewijs, dat in Commelins tijd die letterkundige strijd nog niet vergeten was. De steunpilaar der Oude Camer, de man die haar vaandel hoog hield en de eer van haar blazoen met hand en tand verdedigde, somtijds met de lachverwekkende en blinde ostentatie van een Don Quichot, was Ridder Theodore Rodenburg. Hij was een man van goede Amsterdamsche burgerafkomst en verwant aan de geslachten Betz en Spieghel. Van zijn levensloop of levensbijzonderheden is weinig met zekerheid bekend. Zijn | |
[pagina 109]
| |
werken bieden wel is waar op verschillende plaatsen uitlokkende gezichtspunten aan, die tot belangwekkende gissingen aanleiding kunnen geven, doch en de persoon van den Ridder, èn zijn werken, zijn zulk een mengelmoes van Wahrheit und Dichtung, dat het bijna ondoenlijk is te beslissen waar hij fantaseert, waar hij op feiten zinspeelt. Gelijk de sonnetten van Shakespeare op vererlei wijzen verklaard kunnen worden, zoo bieden Rodenburgs werken den criticus een allervruchtbaarsten bodem voor het telen van commentarenGa naar voetnoot1, Pleit die eigenaardigheid ten gunste van de subjectieve dichtsoort van Shakespeare's sonnetten, het tegenovergestelde is waar ten opzichte van dramas, wier grootste verdienste immers objectiviteit is. De voorreden van Rodenburgs spelen bieden eenige zekere gegevens voor zijn levensgeschiedenis. Als afgezant of diplomatiek agent had hij veel tijd doorgebracht aan vreemde hoven. In Spanje was hij tot ridder van den huize van Bourgondië verheven, een waardigheid waarop hij trotsch was, want op het titelblad van de meeste zijner spelen wordt die bijzonderheid medegedeeld, en vóór een zijner werken bevindt zich zijn portret in spaansche kleederdracht en versierd met de insigniën zijner waardigheid. In brommende en snorkende lofverzen verkondigen zijn aanbidders zijn grootheid en zijn gaven. Hij had zes vorsten in hun eigen taal toegesproken! Dat hij inderdaad le don des langues bezat, blijkt uit zijn Melibea, een omvangrijk drama in drie deelen of tien bedrijven, bij gedeelten in een half dozijn talen opgesteld, en voorafgegaan door lofdichten op den maker, mede in verschillende talen en waarschijnlijk door hem zelf vervaardigd. In 1632 woonde hij, blijkens de opdracht van Sigismund en Manuella, ‘op 't slot van Nassau buyten Brussel,’ en teekende zich toen: ‘Teodore Rodenburg, Chevailler, Conseiller et Legat ordinaire du Sr. Duc de Holstein etc: President de l'estat ansiaticque d'Allemagne, et agent de la Républicque de Hambourg pres son Alteze Prince Cardinael Infant d'Espagne a Bruxelles.’ Zijn ongeveer 20 gedrukte spelen, de tafelspelen niet medegerekend, werden op een drietal na van 1616-19 geschreven en opgevoerd; het een zoowel als het andere te Amsterdam. Wij mogen veilig | |
[pagina 110]
| |
vaststellen, dat hij van 1615 tot 1620 onafgebroken in Amsterdam verblijf hield, en een ijverig medelid der Oude Camer was Vóór dien tijd moet hij ook reeds zeer veel gedicht en geschreven hebben, volgens de verzekering van den uitgever van het oudste zijner gedrukte stukken. Deze, genaamd ‘Porcevant Morgan, boeckdrucker, woonende inde Calverstraet by de Bagine Steegh naast de blaauwe Koe,’ zegt in de voorrede van het Batavierse Vrijagie-spel, dat hij dit reeds vroeger te 's Gravenhage vertoonde spel gekozen heeft uit andere gedichten, vervaardigd ‘ten tijde als de bloeijende jeughde eens leergierighe Bataviers lenten geneughte raepte in Redenrijcs oeffeningh.’ Hiermede bedoelt hij niemand anders dan Ridder Rodenburg, wiens wapen en devies op het titelblad prijken. In 1613 bevond hij zich reeds een drietal jaren aan het hof te Madrid. De zinspeling van Morgan op R's vroegere werken doet ons vermoeden, dat hij in 1616 niet jong meer was. Omstreeks 1600 vertoefde hij in Engeland, blijkens de opdracht zijner Trouwe liefd van Cypriaen en Oriana aan zijn zuster Anna Rodenburg in 1617. ‘'t Boeck’ verhaalt haar iets van zijn ontstaan ‘ten tijde als uE. liefde uw Rymert verzelde in Albeonsche Islingtouwn als de Paragonne Elisabeth heur scepter zwaayden (doch nu in triumphe der Elisesche gheweste) en Jacob zijn wel-waarde en eygen-erf-deel-rijck bekroonde 't Waelsche princenshooft, voor wien uw lievert vaecken knielden.’ Verder noemt het boek zich: ‘een zestien-jaren-verledene-tijdverdrijf.’ Uit die voorrede spreekt R's warme liefde voor Engelands frisch natuurschoon. De ridder was een even vlug als vruchtbaar schrijver. Zijn bewonderaars en hij zelf vestigen daarop telkens de aandacht. Zijn treur-blij-einde-spel Alexander draagt op het titelblad de mededeeling: ‘in vier en veertigh uren gherijmt.’ Van zijn Historisch-spel Hoecx en Cabeliauws, ofte Hartoch Karel den Stouten en Bataviana geeft hij aan 't slot het aantal regels op, dat 2936 bedraagt. Zooveel is zeker, dat Rodenburg een geboren dichter was, die, indien zijn drukke werkkring hem vergund had meer zorg aan den vorm zijner scheppingen te wijden, de grondvester van een nationaal-romantisch tooneel had kunnen worden. Het veronachtzamen van den vorm is de voorname reden der totale vergetelheid waarin R. tot vóór korten tijd gezonken was. De navorscher der geschiedenis onzer letteren mag zich echter niet door dat gebrek aan schoon- | |
[pagina 111]
| |
heid laten afschrikken, en, als van LennepGa naar voetnoot1, zijn geweten paaien met het rijmpje van Tengnagel: Nu om 't oordeel kort te vellen,
Lust het iemand dat ik 't vel,
Al zijn zesentwintig spellen
Zijn niet waardig eene spel.
Die lichtvaardigheid deed Van Lennep beweren: ‘Ik zet het ook den geduldigste er een van uit te lezen’, en deed hem tevens niets, dan de uitspraak van Tengnagel, den dichter der Amsterdamsche chronique scandaleuze, onderschrijven. Hij matigde zich dus een oordeel aan, zonder zelf het geduld te hebben genomen R's spelen aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Daardoor stelde hij Rodenburg niet alleen veel te laag, maar miste ook den toen nog verborgen ader in de geschiedenis onzer letteren, dien het hem bij uitstek gegeven ware geweest om bloot te leggen en in een pikant daglicht te stellen. De heer Wybrands schrijft het oordeel van Van Lennep weder af en noemt den invloed van Rodenburgs stukken zelfs ‘nadeelig,’ tegelijk erkennende, dat ‘de meerdere levendigheid en boeiender intrigue dezer stukken het volk zoo aantrok, dat er schier niemand was, die grooter naam bij zijn tijdgenooten maakte.’ Vraag: indien de richting van een tooneelschrijver zedelijk is, en de inhoud zijner stukken levendig en boeiend, hoe kan zijn invloed dan tegelijkertijd ‘nadeelig’ genoemd worden? De heer Wybrands zegt vervolgens: ‘de bloeitijd van ons nationaal Tooneel - wat het ernstige betreft - moest dan ook nog aanbreken: Vondel had zijn meesterwerken nog niet geschreven.’ Dit is de eerste maal, dat wij hoorden verkondigen, 1o. dat wij eens een nationaal Tooneel bezaten, 2o. dat Vondel een nationaal tooneeldichter was! Het kenmerk van Rodenburgs muze is een ten deele romantische, ten deele stichtelijk-sentimenteele richting. Was der Akademisten programma blijkbaar streeling van den volkssmaak voor ruwe scherts, en uitoefening van politieken invloed. Rodenburg was het te doen het volk te veredelen, te beschaven, tot deugd op te wekken, desnoods met veronachtzaming van den kunstvorm. In de voorrede zijner Melibea, een Nieuwjaarsgift aan de | |
[pagina 112]
| |
Kamer, legt Rodenburg een belijdenis af van zijn credo als tooneelschrijver, met zijdelingsche toespelingen op zijn tegenstander Coster: ‘Niet dat ick mij zelven bekleede met de glorieuse naam van Poëet, want tot die volmaecktheyt gebreeckt mij veel: niettegenstaende datter in ons eeuwe Poëten grimmelen, doch onrechtvaardich hun met die tytel bekleeden.... Alleenlijck zal ick zegghen dat de Rijmkunsts eygenschap vereyscht: leerlycke voorbeeldinghen, stichtighe aenwyzinghe, ghelardeert met Godsalighe spreucken aenlockende de Jeughd tot deughd door heuschelycke berispinge vande misbruycken: waer na ick immer heb ghetracht, is 't niet zo kunstich gherijmt ghelyck anderen (wiens hoofden wel gelauriert mogen wezen, en my, helaes, de rechte voet en moet van een wel-klinckende vaers wel mochten leeren, dien ick zeer graeghlyck buyghe (jae als een A B C klerckxken)Ga naar voetnoot1 onder hun wijze, vroede, gezifte, en over dubbele wijze verstanden), 't is ten minste een gering proefken van een ijverige wil.’ Verder over de roeping des tooneeldichters sprekende, hoopt hij immer de ‘eewich duurende deughden af te beelden, 't welck door stichtende Toonneel-spelen vermaeckelyck geschieden kan, en oock gheschiet: behoort dan de Rijm-kunst niet hoogh gheacht te zijn, waer men voor ooghen steldt de deughdens heylzaeme vruchten, en daerteghen de ondeughdens schadelycke bittre naesmaeck; de loosheyt van de wulpze minne; de lagen van vleesch-lustens-hertens-tochten; de standvastige eerbaerheyt, de deuch-lievende-reynheyt; de trouwe liefde uyt Godzalighe neygingh, daerteghen de ontrouwe minne; de schadelycke wraeck-giericheydt; de bevaynsde vriendschap; en de trouwhartighe stantvasticheyt.’ Ik kon niet beter doen, dan deze woorden, uit 's ridders eigen pen gevloeid, mededeelen; zij geven een juist denkbeeld aan van hetgeen in zijn werken te vinden is, en welke zijn richting was. Die hoedanigheden van Rodenburgs muze, hoe prijzenswaardig ook, zouden nooit voldoende zijn geweest, om het volk te trekken. Hij paarde echter aan zijn zucht tot stichting een praktischen blik op tooneeleffect. Zijn spelen zijn vol intrigue, | |
[pagina 113]
| |
afwisseling en actie. De inhoud wordt niet verhaald, zooals bij de klassieke tooneelschrijvers, doch in den meest strikten zin des woords vertoond. Dit schonk hem de populariteit, welke den Akademisten een doorn in 't oog was en aanleiding gaf tot den tooneelstrijd waarop men in de tooneelstukken dier dagen zoo vele toespelingen vindt. Indien De Eglentier een minder invloedrijke vereeniging ware geweest, zouden de Akademisten de leden dier vereeniging, die zich zoo weinig met Grieksch en Latijn bemoeiden, zeker met een noble dédain beschouwd hebben. Te oordeelen naar de wapenen, die beide partijen kozen, om elkander te bestrijden, zou men denken dat De Eglentier menigmaal de sterkere was. De Akademisten namen somtijds hun toevlucht tot persoonlijke beschimpingen en grove beleedigingen, terwijl In Liefde Bloeijende haar devies gestand deed en haar kracht zocht in een voortgaan op het ingeslagen pad, nl. ‘de jeugd tot deugd aan te porren,’ en verder in openlijke concurrentie. De heer Wybrands verhaalt ons iets van een onderlingen strijd of naijver tusschen De Witte Lavendelbloem, d.i. de Brabantsche kamer, De Eglentier, en De Akademie, aan den dag gelegd bij gelegenheid van de straatvertooningen ter eere van Prins Maurits' intocht in 1617. De geheime geschiedenis van dien strijd, en de belangrijke plaats die hij inneemt in het tooneelleven dier dagen heeft hij niet vermoed. Die bladzijde in onze letterkunde moet nog geschreven worden. Wij willen trachten den grondsteen aan te brengen, waarop toekomstige beschrijvers der bewuste overgangsperiode in ons tooneelleven kunnen voortbouwen. Wat is natuurlijker, dan dat Coster zijn jalousie de métier en burgerlijken afkeer van den gelauwerden ridder Rodenburg ook overplantte op Brederoo, die in den vollen zin des woords Costers rechterhand genoemd mag worden? In de voorrede van Brederoo's Griane wordt gesmaald op dramatische dichters wier personen philosopheeren van ‘overtreffelijke verholentheden: hetzij van de bewegingen der sterren ofte van de drift des hemels, oft van de grootheyt der sonne, oft andere schier onuytdenkelijke saecken.’ Jonckbloet beschouwt dit als een aanmerking aan het adres van Hooft, doch wanneer men bedenkt, dat op dit tijdstip - Brederoo schreef zijn voorrede in 1616 - de Akademie en de Oude Camer in scherp afgebakende kampen tegenover elkander stonden, en de leden beider vereenigingen van partijzucht blaakten, kan men moeilijk aannemen, dat | |
[pagina 114]
| |
Brederoo zijn medestander Hooft in een openbaar geschrift zou aanranden en ongunstig kritizeeren. Bovendien was hij een man tot wien Brederoo met eerbied en achting opzag. Op niemand zijn echter die aanmerkingen gemunt, dan op Ridder Rodenburg, die zóó gaarne allerlei ‘overtreffelijke verholenheden’ in zijn stukken te pas bracht, dat zijn Keijzer Otto den Derden en Galdrada (Amst. 1616) overvloeit van bespiegelingen over planeten, hemelbewegingen, etc. en zelfs versierd is met astronomische afbeeldingen. Een Nieuwjaarsgedicht, toegewijd aan de Camer in 1619, bestaat uit een gesprek tusschen een ‘Sterrekenner’ en een ‘Leergierigert.’ Al kon Brederoo ook dit laatste werk niet op 't oog hebben, zoo ondersteunt het toch de stelling dat de Ridder veel met ‘verholentheden’ op had. Keizer Otto werd gespeeld en gedrukt in 1616, hetzelfde jaar waarin Brederoo de voorrede der Griane schreef. In dat laatste, ietwat spotachtige stuk vraagt hij op ironischen toon, om vergeving voor den eenvoud, welke hem er toe bracht een ‘boer boerachtig te doen spreken.’ Het in veler oogen platte realisme van Brederoo en Coster schijnt toen als nu zijn tegenstanders te hebben gehad. Rodenburg was juist de man, die, hoe verliefd en speelsch ook van natuur, zijn dramatische personen nimmer grofheden in den mond legt. Dit is een kenmerkend verschil tusschen hem en Brederoo en Coster, een verschil dat bij velen zwaar woog. In een lofdicht ‘Aenden ghelaurierden Poët, D'Edelen, Erentfesten Heere, Myn Heer, Theodore Rodenburgh, Ridder van d'Ordre vanden huyze van Bourgongiën’ leest men: Ick merck en sie van u een zeer verscheyden oordeel,
'k Hoor tot uw nadeel veel, maer zie meer tot uw voordeel:
En die uw rijmeryen oock en achten niet,
Ick zweer dat u van hun groot ongelijck gheschiet.
Maer uwe wercken zijn uytmuntende in re'en,
Vermits dat uw vernuft veer overtreft 't ghemeen,
Al spreeck ghy juyst niet plat na d'Amstels volck'rens wijze,
Ghy doet uw zuyv're gheest so hoogh, en vloeyend rijzen,
Dat yder zegghen moet een Hemelycke gheest,
U ziel in-luystert 'tgheen men in uw rijmen leest,
So dat ghy door uw aenghebooren hoogh vernufte
U haters seylt verby, g'lyck of zy drullich zuften.
| |
[pagina 115]
| |
Verder troost die lofdichter hem met de opmerking, dat de bliksem gewoonlijk de hoogste boomen, de steilste spitsen treft, en dat zijn haters niets tegen zijn vele deugden vermogen. Hij verzekert den ridder, dat alleen een ‘Romeyns ghemoed’ als het zijne in staat is zijn haters te laten keffen en blaffen, en zich niet op hen te wreken. Verder aan 't adres van Coster, zooals wij nog dikwijls zullen zien: O hatert! die hem haet,
Wyckt hem, wyckt Rodenburgh, die u te boven gaet.
Wyckt voor zijn Doornenburgh, en laet het schimpich spreken,
Op zijne Eglentier, heur dorens mochten steken.
Veer best is 't, Ridder, dat ghy zwyghend' alles lijdt,
Vermits het niet-weer-spreken is de grootste spijt.
Een ander bewijs, dat het platte realisme van Coster en Brederoo - dat ook wij meer waardeeren als bron voor de kennis van het volksleven dier dagen, dan als model van ontwikkelenden of beschavenden tooneelstijl - reeds een steen des aanstoots was in zake Oude Camer en Akademie, bewijst de epiloog van Rodenburgs Rodomont en Isabella. Dat stuk stuk werd opgevoerd door Eglentier en Lavendelbloem, die toen blijkbaar op vriendschappelijken voet leefden, elkaar hou en trouw hadden gezworen en te zamen de Akademie bestreden. In dat naspel voeren de beide kamers en ‘de Vrese Gods’ een gesprek; de laatste steekt hun een hart onder den riem, en verzekert hun, dat de toekomst helder is en zij hun vijanden zullen overwinnen, zoolang zij zich door ‘de Vrese Gods’ laten leiden: Myn kracht uw willen stuur, en zo ghy my bemickt,
Uw wille nimmer voor uw haters schreumt, noch schrickt:
't Is glory dat ghy zijt ghehaet, vermits uw deughde,
En dat ghy immer in deughdsoeffeningh verheughde:
Dit sal vermeeren doen de haet, van die u haet:
Maer blyft ghy met het goet, en laet hun met het quaet.
Wij immer zaghen dat die waer in deughd beheerden,
En d'Heylheydt mynes aerts door stichticheyden leerden
Op 't vinnighst zijn ghehaet: maer weet ghy wien het doet?
Die nicker, die 't quaedt lieft ghelyck hy haet het goet.
Hout zeker dat so ghy deughd niet had aen uw zijden,
Dat niemant u zoud' haten, schempen, noch benijden.
| |
[pagina 116]
| |
De beste proef die ghy ter wereld hebben kundt,
Is dat de nickers haet, u uwe deughd misgunt.
Godlozen aldermeest tot hate hun beweghen,
Als zij zien 't gheen ghy doet zij zelfs niet kunnen pleghen.
De duyvel haet de deughd, zijn onderdaen volght nae,
Tracht ghy te blyven die ghy zijt, volght 'tgheen ik rae:
Blyft ghy met Vreze Gods, zo ken u niemant hind'ren,
De Godeloozers haet ken u eer niet vermind'ren.
Sticht ghy steets met uw kunst op 't Redenrijck Tooneel,
En maeckt van uw Theatrum geen kuf noch bordeel:
Uw oude redeneringhs wetten wilt niet breken,
Maer spreeckt zo heusch'lijk dat elck een u na mach spreken.
Dus zo ghy Vrese Gods altydt voor ooghen hout:
Ghy vrye-Kamers zijt ghewis, en vast vertrouwt
Dat die u haeten zelfs hun zelven wel verdrijven,
En ghy ghelyck ghy zijt, in stant en plaets zult blijven.
Lyd al hun schemp, en spot, het zij hoe vuyl, hoe snood,
Want haet in 't eynd ghewis die loopt heur zelven dood.
De heylheydt mijnes aerts ken u schoot-vry borstweren,
Ja dat de haet, en nijd, in 't minst u niet ken deeren,
Laet strijven hem die tracht uw eer mocht zijn gherooft,
Want d'eerverliezingh hangt hem zelven boven 't hooft.
Bedaerdelycke zwyght, en toont u niet spraeckvaerdigh,
Want een vermeet'le zot en is gheen antwoord waerdigh.
Het is zeker opmerkelijk, dat de overblijvende leden der Oude Camer juist zij, die tot heden beschouwd werden als tot het kaf en wraakgoed te behooren, bij hun tooneelarbeid in kuischheid van taal en zeden hun kracht zochten. Die scheuring in 1617 mag men dus niet langer toeschrijven aan de beschaving der vertrekkende en de ruwheid der blijvende leden. Er was ongetwijfeld verschil van richting in 't spel: een didaktisch idealisme bij Rodenburg, een in ruwheid en platheid ontaardend realisme, en zucht naar invloed op aangelegenheden van Kerk en Staat, bij Coster. Zelfs op praktisch terrein schijnt de Akademie in Rodenburg | |
[pagina 117]
| |
een krachtig tegenstander te hebben gevonden. Dit blijkt uit de woorden van CommelinGa naar voetnoot1 en uit een versje van Coster:
Op een rol van den Ridder Dirk Rodenburgh, ghegheven aan Thomas Gerritsen de Keizer. ‘Leert eerst uw A.B. ter deghen,
Zoo ghy dan noch blijft geneghen
Om iet by gheschrift te stellen,
Leer dan eerst vooral wel spellen,
Jouw syntax moet ghy oock weten
Daer ghy veel van hebt vergheten.’
Het schijnt dat Coster hier woedend is, omdat Rodenburg hem den uitstekendsten acteur dier dagen afhandig had gemaakt. Dit is de eenige plaats, voor zoover mij bekend is, waar een vijand bij den naam genoemd wordt, in de geheele omvangrijke tooneelliteratuur van dat tijdperk; doch wij hebben geen directe aanwijzigingen noodig, nu eenmaal de verloren schakel in onze tooneelgeschiedenis is aangetoond. Rodenburg maakt in die zijner geschriften, welke na Costers uitval verschenen, menige toespeling op bewust epigram van zijn tegenstander. Ironisch verzekert hij in de opdracht zijner Melibea (1617) ‘dat hy zich graegh'lyck buyghe (jae als een A.B.C. klercxken) onder (zijn) wyse, vroede, gezifte, en overdubbele wyze verstanden.’ Die opdracht was gericht aan de Beheerschers, en Vaderlycke Zorgh-dragers van 't Oude Mannen ende Vrouwen Aelmis-huys der Stede Amsterdam. De Melibea was een ‘Nieuwe-Jaers-gift.’ In een ode aan Rodenburg vóór 'tzelfde stuk te vinden, roept een zijner vereerders, die de woorden van Coster hoogst belachelijk scheen te vinden, spottend uit: Wat wil 't klercxken doch al wroeten?
Want hy rymt toch niet een beet
Aerdig, g'lyckmen ziet en weet,
Best hy leert de maet en voeten.
Een bewijs dat de Eglentiers Costers smaad volstrekt niet telden, en niet schuwden zijn eigen woorden ironisch te herhalen, daar zij den maker in het oog der weldenkenden meer ver- | |
[pagina 118]
| |
oordeelden, dan den dubbel gelauwerden dichter wien ze golden. Als ware die dubbele toespeling nog niet genoeg, eindigt een ‘klinck-dicht,’ dat hetzelfde stuk vergezelt: Want hy de Phoenix is, en 't alderwaerdste deel,
Die mild'lyck deeldt aen In Liefd' bloeijende zijn gaven,
Ken hij geen A.B.C. hij ken wel moy boeckstaven;
woorden, die natuurlijk aan het adres van den schrijver der Melibea gericht zijn. De respectieve aanvoerders mengden blijkbaar in hun intrigues allerlei hooggeplaatste en machtige personen, indien dit tot de glorie hunner vereeniging kon bijdragen. In 1618 werd, dank zij de protectie van Hooft, den voorstander der klassieke Akademie, ‘opden huyse tot Muyden in de groote zaal, tot onthaal van zijn Excell. Prince van Orangen’ Costers Isabella opgevoerd, en in 1619 droeg Rodenburg zijn verhandeling over aesthetica, getiteld: Eglentiers Poëtens Borst-weringh, aan prins Maurits op. Dit merkwaardige boek, het eerste in zijn soort in onze letterkunde, ontleende hij voor een groot deel aan Sidney's beroemde Apologie for Poetrie, voor 't eerst in 1595 in Londen verschenen. Waarschijnlijk had R. dit werk leeren kennen toen hij in ‘Albeonsche Islingtouwn’ woonde ten tijde ‘als de Paragonne Elisabet haer scepter zwaaide’Ga naar voetnoot1. De Ridder was niet zoo eerlijk van te erkennen, dat hij met vreemde veêren pronkte. In die dagen had men echter gansch andere begrippen van navolging en oorspronkelijkheid, waarom het zeer moeilijk is den invloed van buitenlandsche letteren op de onze na te gaan, want zoo goed als nimmer noemde een schrijver zijn bron. Het stuk van Coster, waarvan Prins Maurits op Hoofts kasteel de eerste opvoering bijwoonde, verscheen in 1619, verrijkt met een voorrede, die zoo merkwaardig is voor de kennis van den tooneelstrijd, en tevens zulk een allergunstigste proeve geeft van Costers prozastijl, dat wij een der meest gekruide gedeelten zullen opdisschen. Na te hebben medegedeeld, dat hij de stof aan den Italiaan ontleend heeft, doch overigens | |
[pagina 119]
| |
Aristoteles' regelen heeft betracht, en 't stuk ‘op één tooneel en op één tijd’ speelt, vervolgt hij, met het oog op andersdenkenden, die niet bij de klassieken zweren: ‘Ick zoude de onwetende in 't maken van Treurspelen wel wat onderrechts doen, dan zal 't laten uyt vrese van haat en ondanck daarmede te behalen, en dat voornamelyck bij die luyden, die daar niet afwetende, het alderbest wanen te weten. Mijn Heeren, dit Spel heet Isabella, en daar wort niet meerder in vertoond als hij stelt dat op eene tijt, en op eene plaats geschiet is: de lydende persoon is onnosel, daar wort niet in gerevekalt van bijzinnigen die tegen hare schaduwe schijnen te spreken; nocht an de andere zijde snorcken de ontsinde dollen, gene an den andere hangende redenen; elck spreect gangbare tale, sonder dat de Hollantsche met het lenen van uytheemsche woorden onteert wort; de waardij van yder is niet geheel, maar so veel als den Poeët doenlick geweest is, waar genomen. Die weten wil waarom dat op alle dese dinghen wel te letten is, die leze Aristotelem, Horatium, Schaligerem, Danielem Heynsium, voortreffelicke mannen, in wysheyt en in allerleije wetenschappen, die 't de moeiten waardt ghedacht heeft wel ernstlick haar werck daar af te maken, om te beschrijven wat in 't toestellen van treurspelen waargenomen moet worden; alhoewel het de onwetende uit onwetenheyt, ende de overdwaalsche laat-dunckende uit kleinachtinge versuymen, zo geven nochtans die hare vaste regelen sulcken glans an de gedichten in de ogen der wetenden aanschouweren, dat se walgende het hooft ommekeeren van onse hedendaachsche vodden; veel waarder achten een goet vaars daar een geheele maant over gebloct is, als sommige duysenden van beuselinghen in weynich uren bij den anderen gekrabbelt, die zo vol letter falen, boeck-staaf falen, en koppelfalen zijn, dat, al was het geheele Oceanus Juris wit papier, so soudet noch niet ghenoech zijn om alle de misslagen met hare ontwerringen te begapen. Ick weet wel dat ordeloose menschen, ja die de naam oock voeren van geleert, noch evenwel met hare Latijnsche knippel-veerskens zeer loffelick daarvan spreecken, 't ooch hebbende alleen op het snel, en niet op het haar onbekende wel. Ick segge mijn meeninghe, sonder dat ick yemande maat ofte wet begheer te stellen wat dat hem zal moeten behaghen: Neen, dan wyse maar alleen de misbruycken aan, daar inne de dosynwerckers, haar zelven kittelende dat-ze moeten lachen, zoo reuckeloos vervallen, dat-ze de slechten met een zeeckere op- | |
[pagina 120]
| |
gheblaesentheijdt haere leuren voor wat wonders inde handen moffelen. Ziet eens, is 't niet een groote zotterny die meest ous alle plaacht, dat wij de overschoonste schepselen, hups op hare leden, wel in 't vleysch, fris van verwe met een gemeen ooch alleenelyck beschouwen? en dat wij, als er in de kramen, een misdracht sonder beenen, met twee hoofden, de neus op 't voorhooft, de oogen in de neck te kycken is, aan zodanige wanschapene dutten des natuurs met groote verwonderinge tydt en ghelt nieuwsgierich verspillen? Even alleens worden de luyden getrocken tot verscheyden spelen, achtende, bij gebreck van verstand, 't goet voor quaat, en 't quaat dat niet een lit aan 't lyf en heeft dat na een spel gelyckt, voor vry wat puycx; daar ick niet garen met de Gember, die in de peperhuiskens van dat bekladde papier gehaalt wort, de soppe over mijne schaaps-hoofden bereydt zoude willen hebben, vresende voor opbreken. Dat sy so het wil, men lake 't goede en men love het quade, ick zal door het ghesnater van een hoop klootjes volck der ouden goeden voorgang na te treden nimmer laten, maar een eenige gesonde oordelaar ten gevalle, pogen te doen als men doen moet, en niet gelyck het een kudde van weetnieten garen hadden.’ Die opmerkingen over het verzuimen der regels van Aristoteles, de duizenden beuzelingen in weinig uren bij elkaar gekrabbeld, de koppelfalen (waarin Rodenburg zeer ver was, want hij beroemde er zich op zijn zaligen bloedverwant Spieghel na te volgen), de Latijnsche lofdichten die ordeloozeGa naar voetnoot1 menschen op sommige vodden maken, zijn even zoo vele zinspelingen op Ridder Rodenburg. De ‘paragon’ der Eglantieren nam den handschoen op, dien Coster hem zoo onzacht in de voorrede zijner Isabella in 't aangezicht had geworpen. Hij wreekte zich, en..... behandelde dezelfde stof, die Coster in Ariosto's Razenden Roeland gevonden had! Rodenburg schreef zijn Rodomont en Isabella, als wilde hij toonen, dat men ook zonder ‘kuf en bordeeltaal’ te gebruiken het volk kon boeien en tegelijk stichten. Dit verrassend kijkje in het kamp der oorlogvoerende partijen schenkt ons de beruchte Mattheus Gansneb Tengnagel, waar hij, sprekende over Rodenburg, verhaalt: | |
[pagina 121]
| |
Even op alzulck een wijze
Maekt' hy ook zijn Isabel
Tegens Kosters, waert om prijzen,
Die om wel schreef, niet om snelGa naar voetnoot1.
De Rodomont en Isabella was dus de vrucht van 's dichters wraak. Er schuilt waarlijk iets flinks, iets ridderlijks in de wijze waarop R. zijn ruwen, en in stijl vrij onbeschoften tegenstander Coster bestrijdt. Nimmer betaalt hij de eene grofheid met de andere. Noemt de Medicus hem een prul-poëet, die zijn A.B.C. nog niet kent, - best, zegt de Ridder in een voorrede, ik matig mij dien naam ook niet aan, doch tracht met mijn spelen te stichten, en de kijkgrage gemeente iets anders te doen hooren dan ‘kuf en bordeeltaal’. Namen noemen doet Rodenburg niet, doch dat hij den in zijn oogen burgerlijken en goddeloozen Coster en Brederoo bedoelt, is niet aan den minsten twijfel onderhevig. Hij verwijt hun voornamelijk den misplaatsten haat, dien zij koesteren tegen hem die het goede beoogt. Het gesprek tusschen In Liefde Bloeyende, Uyt Levender Jonst en vrese Gods, het epiloog van R.'s Isabella, is als het ware de repliek op Costers kernachtige maar allerruwste, echt zeventiende-eeuwsche beschimping, zoo even medegedeeld. Vrese Gods, zooals wij gezien hebben, spoort de Camer tot verdraagzaamheid aan en volharding in het goede: Lijd al hun schimp, en spot, het zy hoe vuyl, hoe snood,
Want haet in 't eynd ghewis, die loopt heur zelven dood.
Verder heet het: ‘Laet kaeckelen 't ghespuys, en toont ghy wie ghy zijt,’ en ‘de honden die meest keffen die en bijten niet.’ In dat naspel, hierboven reeds uitvoeriger besproken, ziet men een klaar bewijs dat de Akademie alles behalve in den reuk van heiligheid stond. Een medicus, in 't oog van velen per se een heiden, een verloopen schilder en eenige aanbidders van de goddelooze Grieksche en Latijnsche poëten waren juist een gezelschap, dat in de oogen der goê-gemeente allicht een onzalige bende moest schijnen. Daarbij kwam, dat van den kansel waarschijnlijk reeds toen menige bliksem ge- | |
[pagina 122]
| |
slingerd werd tegen de libertijnen, die de macht der orthodoxe en heerschzuchtige geestelijken wilden fnuiken. De geestelijkheid was wel is waar tegen het Tooneel in 't algemeen, doch in dit geval zal zij haar felste schichten wel in het kamp der Akademisten geslingerd hebben. Rodenburg was echter evenmin als Coster een vereerder der geestelijkheid. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat de ridder aan vroomheid en idealisme priestervergoding paarde en misschien daarom een doorn in 't oog was van den realistischen dokter. Rodenburg had te veel van de wereld gezien, om niet te weten, dat oprechte priesters stokebranden zijn, en zooveel mogelijk buiten staats- en stadsbestuur gehouden moeten worden, en hun invloed zich moet bepalen tot de herderlijke uitoefening van onbekrompen philanthropie. In een Nieuwjaarsgedicht, den broeders van In Liefde Bloeyende toegezonden, waarschijnlijk in 1619, doet hij deze bekentenis aan zijn vrienden: Ick die ghepilgrineert
Heb door Euroops ghedeelt, en in d'hoven verkeert,
En na mijn gh'ring vernuft ghelet op d'heerschappijen
Van staet, waer ick bespeurt heb veel veraderijen,
In weesens onghelijck; maer hoe 't ook was beleydt,
't Was daer ghelijck 'thier is, dat's door de geestijckheyt.
De geestlijckheyt, Ick zegh, en zeght ook zonder schromen,
Ja so ghy wilt sal ick u noch wat nader komen.
En zeg, dat groot ghevaer loopt 't rijck oft republyck
Waer dat de gheestlijckheydt tracht na de polityck:
Want als de leeraers hun met staetsbeheersch bekomm'ren,
Ja hoe de staet oock is verwerdt, zij 't meer beslomm'ren.
Geen partijgeest dus op politiek of kerkelijk gebied, doch een quaestie van kunstsmaak, zedelijkheid en, last, but not least, concurrentie jaagde de puikpoëten der beide vereenigingen zoo in 't harnas. Er is iets verleidelijks in, aan te nemen, dat, gelijk Rodenburgs Isabella uitgelokt werd door Costers Isabella, dit laatste stuk een poging was van den Medicus, om iets in den trant van den spektakel-minnenden Ridder te schrijven, ten einde zoo doende de Oude Camer haar publiek te ontnemen. In de Isabella heeft Coster gepoogd een onbereikbaren tour de force uit te voeren: de vereeniging van het melodramatische en het plat-realistische in het keurslijf der Aristote- | |
[pagina 123]
| |
lische regels! Wilde men Coster beoordeelen naar zijn Isabella, dan zou men den staf moeten breken over zijn kennis der klassieke aesthetica en over zijn scheppend vermogen. Hij smaalt op Rodenburg, die de regelen van tijd en plaats veronachtzaamt, en begaat dezelfde veel grooter fout tegen de wenschen ‘Aristotelis en Danielis Heynsii’ met in een treurspel een klucht te mengen. Indien Coster getracht had ‘den onwetende in 't maken van treurspelen wat onderricht te doen’, zooals hij in de voorrede zijner Isabella bijna van plan was, zou een aesthetica voor den dag zijn gekomen even gedrochtelijk als zijn kunstwerk Isabella zelf. Costers aesthetiek en zijn treurspel Isabella zijn niet beter te kenmerken, dan met zijn eigen woorden aan Rodenburgs adres: ‘een misdracht zonder beenen, met twee hoofden, de neus op 't voorhoofd, de oogen in de neck’, ware ‘wanschapen dutten’ van zijn geest en pen. Alleen bleef Coster steeds zijn beginsel getrouw, van zoo plat mogelijk te zijn. Legt Ridder Rodenburg zijn ‘slechten’ burgerlui te dichterlijke en sentimenteele taal in den mond, Coster is er steeds op uit zijn meest verheven personagiën een alledaagschen stijl te geven, en vlecht daarenboven een komisch intermezzo van een Doctor, Boer, Boerin, Jan Hen en Labbe-Kack door 't stuk, dat aan platte, vieze Amsterdamsche praatjes rijk is. 's Ridders tegenstuk moest aantoonen, hoe hij-zelf die stof van Ariosto wilde bewerkt hebben, en dat men 't publiek kan bekoren ook zonder ‘kuf en bordeeltaal’. Een vergelijking tusschen Sidney's Apologie for Poetrie en Rodenburg's Eglentiers-Poëetens Borst-Weerinyh doet ons het standpunt van den laatste volkomen kennen, want die vragen welke in verband staan met zijn verhouding tot de Akademie, worden uitgesponnen, of somtijds geheel onafhankelijk van Sidney's boek ingelascht. Wij zullen den lezer een blik gunnen op een paar passages in de merkwaardige Borst-weeringh, alleen die woorden cursief schrijvende, welke letterlijk aan Sidney ontleend zijn. ‘Onze stoffeGa naar voetnoot1 is, quod libet, maer zekers qualyck werdt ghevolght, Ovyds vaers: Quicquid conabor dicere, versus erit. Nimmer houdende in 't rechte spoor, jae so verwaent, dat de lezer qualyck weet begin noch eyndt te vinden, want verandert men de vaerzen in proos, vermidts dat alle vaerzen goet proos | |
[pagina 124]
| |
behooren te wezen, zo bevind men dat het eene vaers het andere heeft geteelt, en zonder datmen stof noch begrip daer uyt kan begrijpen, doch wel het geluyd van 't rijm, maer geen besluyt van den zin. Ten anderen werdender vaecken op de toonelen zo onstichtelijcke jae oneerlijcke kluchten, en wangelaten zotticheyden (doch de vaten gheven uyt wat zy inne hebben) ghebruyckt, die de wulpze zinnen tot meer wulpsheyt terghen, ghelijck zy de eerbare ghemoeden ontstichten, en wars maecken hun spelen te zien, vermits de ongheschicktheyt een afkeer veroorzaeckt. Daer beneven, verschelen de Poëten in de wijze van handelinghe van hun Treur- en Blij-spelen, want waer het toonneel behoordt maer een plaets af te beelden, en oock alle hun bedrijven (na Aristoteles leere) te gheschieden in een dachs-werck, zo werdender vaecken ghebruyckt op het Toonneel veel bezondere plaetzen, en daer beneven veel daghen en langhe tijdt. Men ziet dat het toonneel eene zijde afbeelt Asia, en d'andere zijde Africa, jae ander Coninghrijcken, zo dat de Toonneel-speelder zelven moet zeggen waer hy is, of d'aenzienders verwerren in d'uytkomste. Met redenen machmen dit berispen, zomen zich bindt aen Terens en Plaut. Den treffelycken Poet Lope de Vega Carpio (in zijn boecxken, ghenaemt: Arte nuevo de hazer comedias en este tiempo) zeyt: dat hy Terens en Plaut uyt zijn ghedachten stelt, als hy zijn voorgenomen werken wil rijmen: daer by voegende, dat hy zich aen geen tijdt bindt, maer voorzichtelijck zijn bedrijven verdeeldt, en meest handelende yets 't gheen Historiael is, oordelende dat het bevallycker voor de aanschouwers is, het begin en 't eyndt van alle de ghevallen af te beelden. 't Zelve ghebruycken oock alle Poëten in Engelandt. Zomen oock wel let op den Italiaen, Ridder Battist Guaryn, zeer qualijck kanmen ghelooven dat alle de handelinghe van zijn pastor fido in een dach, twee noch drie ge schiet kan wezen, 't zelfde bespeurt men ook in de wercken van Robert Gernier, Ollenix du Montsacré, en veel anderen, doch ick prijs 't noch berispt niet, maer zegghe, dat het werck van een dach of twee (Terens en Plauts leere volghende) treffelijck, en lof-waerdich is. Ick laet een yeder in 't verkies van zijn eighen zinnelyckheyt. Wenschende dat alle poëten, oft poësie-lievende-rijmers alleenelijck letten willen hun oog-mick wesen mach, berispende de misbruycken, en leerende de deughde, opdat zo loffelijcken wetenschap niet geheel in verachtinge geraecke.’ | |
[pagina 125]
| |
De verdediging van het romantische tooneelspel lascht Rodenburg in, daar waar Sidney er zoo geestig den draak mede steekt wanneer hij zegt: ‘ordinary it is that two young Princes fall in love. After many traverces, she is got with childe, delivered of a faire boy, he is lost, groweth a man, falls in love, and is ready to get another child, and all this in two hours space’, etc; een duidelijk bewijs, dat Rodenburg zich rekenschap gaf van zijn richting, en bepaaldelijk lijnrecht tegenover Coster staat, die bij ‘Aristoteles en Heynsins’ zweert. Men begaat dikwijls de fout Coster voor te stellen als den banierdrager van het romantische drama, als wettigde de vermenging van het komische en would-be tragische in sommige zijner stuken tot die uitspraak. Die vermenging is echter in Costers stukken geheel iets anders, dan het aantrekkelijke en eigenaardige, die het romantische tooneelspel kenmerken. Costers komisch element hangt in de lucht, en maakt ongeveer denzelfden indruk als een zotskap op het hoofd van een aanspreker. In dat opzicht staat de medicus-theater-directeur bij zijn tijd ten achter, en herinnert aan de ‘ghesellen van den spele.’ Op zeer onhandige wijze brengt hij ‘de sotte cluyt’ in verband met het ernstige stuk, in plaats van een komische, humoristische ader los en ongezocht door zijn scheppingen te doen loopen. In de Borstweeringh toont Rodenburg zich, b.v. waar hij spreekt van de kritische denkbeelden van Lopez de Vega, ‘de poëten in Engelandt’ en Italië, een man van groote belezenheid, die tevens veel van de wereld gezien en goed gezien had. Is het niet opmerkelijk, dat hij Sidney niet onvoorwaardelijk als evangelie aanneemt, doch ons zelfs mededeelt, dat in Engeland de dichters zich niet aan Aristoteles houden, maar denken als Lopez de Vega en zijn eigen persoon? Niet minder vrijzinnig en ridderlijk is zijn besluit ‘een yder in 't verkies van zijn eyghen zinnelijckheyt te laeten’ indien zij slechts in hun spelen ‘misbruycken berispen en deughd leeren’. Hoe meer men de werken van Rodenburg van nabij beziet, zoo meer komt men tot de overtuiging, dat hij en niet Coster de man was, die ons een nationaal tooneel had kunnen bezorgen. Indien Rodenburg Vondels of Hoofts macht over de taal bezeten had, zouden wij ons zoo goed als Engeland en Spanje op onzen Shakespeare en Calderon kunnen verheffen. De romaneske ridder had een warm hart voor de natuur, een rijke fantasie, groote kennis en geleerdheid en een wijsgeerigen blik op het | |
[pagina 126]
| |
verband tusschen geest en lichaam, welke laatste gaaf vooral blijkt uit sommige bladzijden zijner Borst-Weeringh. De Akademisten daarentegen brachten ons verder dan ooit van den zoo dikwijls gewenschten toestand: een tooneel waar vaderlandsche zeden en gewoonten, ook zonder platheid en ruwheid, den volke voor oogen werden getooverd. Rodenburgs aesthetica gunt ons ook een blik op de verdiensten der acteurs: ‘de hoedaenicheit des spelende reden-rycker, welcker volkomentheydt schaers is te vinden, dien niet tegenstaende mach de Kamer In Liefd bloeyende met reden bogen, van zo treffelijcke Jonghe mannen verzien te zijn, als immer op Toneel ghezien zijn geweest zonder eenichzins te misdoen den Italiaen, Spangiaert, Vranck oft Enghelsman. Ghelijck die Brabantsche helden oock uytmunten, desghelijckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht ben (want ik niet kan spreken van ghezien, maar gehoord te hebben)..... 't Is waer dat sommighe niet ontzien op hun tooneelen aen te rechten vreemde grillen, als zy daer door de ghemeene aanhoorders maer kunnen doen juyghen en schat'ren..... My is van bezondere treffelijcke mannen te hooren ghekomen, wiens Dochteren ghezien hadden zo ontuchtighe voorbeelden op zommige tonneelen, dat zy hun Kinderen ernstich verboden die plaetsen te schuwen’. Men ziet hoe de verhouding tusschen Oude en Brabantsche Kamer hier nog voortreffelijk is, en de schrijver zich zelfs moeite geeft zich op een onzijdig standpunt te stellen ten opzichte van de Akademie, het laatste gelukt hem niet volkomen: want, na den lezer wel degelijk te hebben medegedeeld, dat hij, Rodenburg, Ridder van den huyze van Borgongiën, nimmer die lof-waarde(!) Academie bezocht had, komt hij wêer op zijn verwijt van ontucht neder. Staat de oningewijde in onze zeventiende-eeuwsche zeden en beschaving verbaasd bij de gedachte, dat ten huize van een verfijnd gentleman als Ridder Hooft, een stuk werd opgevoerd, doorspekt met de flauwe en vieze praatjes van een Labbekak c.s., welke opvoering nog wel dienen moest ‘tot onthaal van zijne excell. Prince van Orangien’, evenzeer zal hij, die met onze toenmalige beschaving en letteren bekend is, en weet, dat de galante Hooft een Warenar, en de aan hoven verkeerende Huygens een Trijntje Cornelis schreef, zich verwonderen, dat reeds toen zulk een kordaat uitgesproken verschil van opinie bestond ten opzichte van de slecht-rechte ruwheid in vele onzer Nederlandsche tooneelspelen. | |
[pagina 127]
| |
Wij behooren niet tot hen, die den staf breken over het ruwe in onze zeventiende-eeuwsche letteren, noch tot hen die gelooven, dat onze zedelijkheid heden hooger ontwikkeld is of onze gedachten reiner zijn, maar toch daalt onze achting niet voor ons roemrijk tijdvak nu we weten, dat reeds toen in Amsterdam een krachtig element bestond, dat zich wist te vermaken, ook zonder grofheid en in den regel zoutelooze platheden. Voor sommigen leeft het oude blijspel ‘zoolang onze oude Stadhuizen met hunne dood eenvoudige regentenstukken prijken; zoolang van de Doelentorentjes onzer Doelens het smalle vergulde vaantje wappert; zoolang Amsterdams Oude Zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur te boeijen; zoolang in onze kunstverzamelingen de Jan-Steens en Ostades, ondanks al onze pruderie, eene taal tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eene male zijn verdoofd’. Gaarne onderschrijven wij die woorden van Bakhuizen van den Brink, maar beweren tevens, dat zij de argumenten van anderen niet ontzenuwen, waar deze meenen, dat Brederoo en Coster in hun spelen voor ons dood zijn. De Nederlandsche natie bestaat niet uit geschiedvorschers en antiquaren, die zich in lang vervlogen tijden weten terug te denken, en voor wie geschriften als de bedoelde het verledene doen herleven. Kennis en sympathie zien in die vruchten van 't verledene meer, dan in de woorden zelf besloten ligt. De beschaafde, doch niet bepaald geleerde lezer beschouwt ze met een geheel ander oog, en zoekt bevrediging van gevoel of verstand, iets dat de lektuur van Brederoo slechts nu en dan, en die van Coster zoo goed als nooit schenkt. Voor de kennis van 't maatschappelijk leven dier dagen, en den wakkeren geest, die onze natie toen bezielde, zijn diezelfde geschriften echter onwaardeerbare bronnen, die den geschiedvorscher en den wijsgeer een waar genot verschaffen. Iedere poging om werken als die van Brederoo, Coster en anderen aan de vergetelheid te ontrukken, en in ruimer kring te verspreiden, moeten wij toejuichen, want zij werpen veel meer licht over den gang onzer volks-ontwikkeling dan staatsstukken en folianten van deftige geschiedschrijvers. De tooneelwerken die wij op het oog hebben, zijn ook verre van onzedelijk. Een vergelijking met sommige stukken van Molière, die in menige drawing-room gevonden worden, kunnen ze glorievol doorstaan, want, luchthartig spotten met de heiligheid van het huwelijksleven doen zij zelden. De platheid en vuilheid onzer toenma- | |
[pagina 128]
| |
lige blijspeldichters zijn slechts een vergrijp tegen den thans heerschenden smaak. Woorden en uitdrukkingen, die in de eene eeuw geduld worden, vindt men in een andere onkiesch. Wat men heden onverbloemd bij den naam noemt, eischt morgen een kieskeurige omschrijving. Ofschoon we de platheden van Brederoo en Coster, Hooft en Huygens gaarne door de vingers zien, en hun er geenszins een verwijt van maken, verge men echter niet van ons die eigenaardigheden onder de schoonheden te rangschikken. In hun platte vuilheid schuilt slechts hier en daar ware geestigheid. Gaarne zouden we hun een tienmaal grootere onkieschheid vergeven, indien ze slechts gepaard ging met meer geest en humor. De clowns van Shakespeare zal men zeker niet van ergerlijke onkieschheid in taal en gedachte willen vrijpleiten, maar welke gevatheid gaat er mede gepaard, en welke diepe levens- en wereldwijsheid ligt dikwijls in hun woorden besloten! Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat we de woorden van J.P. van Cappelle, door Wijbrands als gezaghebbend aangehaald, niet onderschrijven. Wij nemen volstrekt niet aan dat Coster ‘ingewijd was in de geheimenissen van den goeden smaak’ en daarom ‘de zedespelen der rederijkers niet kon gedoogen’. Coster heeft zich zelf aan het schrijven van sommige oprechte rederijkersstukken schuldig gemaakt, terwijl hij in andere tooneelspelen geen meerdere ontwikkeling aan den dag legt, dan de schrijvers der abele spelen en sotterniën. De goede smaak treedt in de stukken, die in de eerste jaren door de Akademie opgevoerd werden, niet meer op den voorgrond, dan in de tooneelspelen onder ‘het lommer van het Eglentierken’ vertoond; het tegenovergestelde is eer waar. Verre van de stichting der Akademie in de geschiedenis onzer letteren met vreugde te begroeten, maakt zij op ons den indruk van de doodsklok, die het overlijden aankondigt van een onvoldragen wicht, genaamd ‘Nationaal Nederlandsch Tooneelspel.’ De Akademie kan men de eer toekennen van de jeugdige spruit in een klassieke vaas op sterk water te hebben gezet. In den loop der tijden zou nu en dan een man verschijnen, ontdaan van klassieke toga en baret, en trachten het verschrompelde lijkje door middel van uitheemsche geneesmiddelen nieuwe levensgeesten in te blazen, doch te vergeefs. Wij hebben nu gezien dat Ridder Rodenburg een geheel andere richting toegedaan was, dan de plat-realistische leiders der Akademie, die zoo sterk waren in ‘kuf en bordeeltaal’. Ofschoon in 's Ridders werken geen onvertogen woordje te vinden is, was | |
[pagina 129]
| |
hij toch bij uitstek populair en had een machtige partij vrienden en bewonderaars, die gaarne zijn spelen zagen opvoeren en hem steunden en bewierookten. In 1663 en 1666 verschenen nog herdrukken van enkele zijner spelen, en in 1720 schreef Bidloo in zijn Panpoëticon Batavum, dat hij in zijn jeugd ‘met algemeen behagen’ Celia en Prospero had zien vertoonen. Bidloo is vol lof voor Rodenburg en noemt hem den ‘reuse-rederijker.’ In 1671 roept de schrijver van een Nieuwe-Jaers-Gift aen Nil volentibus arduum en E.B.J.S.K.A. den tijd terug, toen er nog echte poëten waren, en de puristen en fransch-klassieken van Nil Volentibus den Parnas nog niet bestormd hadden: ‘Herleef eens jij Brabantsche en Duytsche Kameristen, die soo meenigh eerlyck clauseltje boven de Hal en op het Rockin, daer nu een fijn collegie gehouden wert, voor een dubbeltje hebt opgesneden, en kijck een reys watte bloetbeulingen jij bij deze leverworsten bent geweest: ghij ginght nae 't speelen noch wel na de kerck; maer dese lachen met de Kerck, en achten genoegh gedaen te hebben als sij seggen dat zij van Nil Volentibus arduum zijn. Sie Rodenburgh, Krul, Roelants, Struys, Starter en andere vroome borsten, daer ick hier geen oplees-rol van maken mach, doet je ooghjes open, siet dit is Poëets.’ Wel een bewijs, dat de romantische school van Rodenburg, dien hij het eerst noemt, verre van vergeten was, en door velen teruggewenscht werd, die de oppermacht van Pels en Meiyer c.s., aanvoerders van Nil Volentibus - en weldra regenten van den Schouwburg - verfoeiden. Dat vroeger - omstreeks 1640 - zelfs de liederlijke Tengnagel, die zooveel mogelijk de verdiensten van Rodenburg in de schaduw zoekt te stellen, uitroept: Maer wie zie ick daer zo eeren,
Yder, 't schijnt, draegt voor hem zorg,
Wil zijn bijzijn niet ontbeeren.
'T is de Ridder Rodenborg,
is een krachtig bewijs van den invloed, dien Ridder Theodoor uitoefende. Die kalmte van Rodenburg, den man die immer de deftigheid in acht neemt, nooit tegen zijn bestrijders uitvaart, slechts de grootere kuischheid van In Liefde Bloeyende in 't licht stelt, en bijna betreurt dat er andersdenkenden bestaan, die daarenboven alle hoffelijkheid uit het oog verliezen, die hoofsche | |
[pagina 130]
| |
kalmte moest den slecht-rechten Amsterdamschen libertijnen, die een kind bij zijn naam noemden, vreeselijk hinderen. Rodenburg behandelde de Akademisten de haut-en-bas, gedeeltelijk als zondaars, gedeeltelijk als onmondigen en roturiers. Van het laatste zullen we straks in de proloog van het Wraeckgierigers Treurspel een vermakelijk staaltje aanwijzen. Waarschijnlijk zou een woedende tegenstander, die hen met gelijke munt betaald en met scheldwoorden overladen had, minder geërgerd hebben, dan die halfbloed-Amsterdammer met de hebbelijkheden van een Spaansch Hidalgo. Uit 's ridders werken, de begeleidende lofverzen, de mededeelingen omtrent zijn verheven werkkring en omgeving blijkt, dat een stille en vrome, maar niet minder buitensporige hovaardij zijn hoofdkaraktertrek was. Ook zijn portret, gevoegd vóór zijn gedicht Geboorte Christi, sterkt ons in die karakterbeoordeeling. Zijn verwaande houding grenst aan het hoog-komische. In zijn gebloemd Spaansch manteltje, breeden, hoogen kanten kraag en manchetten, vijfdubbelen gouden ridderketen en medaillon, met de hand op 't gevest van zijn rappier, schijnt ‘Theodorus Rodenburch, Eques Auriatus Ordinis Domus Bourgondiae’, zeer met zich zelf ingenomen te zijn. De persoonlijkheid van den ridder in verband met den twist tusschen Camer en Akademie, en met de voorrede, etc. van Brederoo's Spaanschen Brabander, bracht mij op het denkbeeld dat onze blijspeldichter met Jonker Roderigo niemand anders bedoelde dan Ridder Rodenburg, en dat de Spaansche Brabander dus een persoonlijke satyre was op den tegenstander van de AkademieGa naar voetnoot1. Toen Brederoo zijn spel deed opvoeren, was de twist in vollen gang. Straks wezen we reeds op een toespeling in de Griane, die bepaaldelijk op Rodenburgs bespiegelingen ‘over overtreffelijcke verholentheden’ in zijn Keizer Otto moet slaan. Een ander bewijs door mij destijds aangevoerd voor Rodenburgs Spaansche-Brabanderschap, was de bijzonderheid, dat een zijner lofdichters van hem getuigt: ‘'t Scheep-rijcke Schelde roemt datz' eerst uw traentjes zach.’
| |
[pagina 131]
| |
Mocht uit de geboorteregisters blijken, dat de ridder in Amsterdam 't eerste levenslicht aanschouwde, wat zeer waarschijnlijk is, dan zou deze omstandigheid nog meer vóór dan tegen mijne stelling pleiten; immers, de ridder was dan zoo weinig Amsterdammer, en schijnbaar zoozeer Brabander, dat een lofdichter zijn wieg in Brabant plaatst! Zijn langdurig verblijf aan vreemde hoven, vooral aan het Spaansche hof, zijn Spaansche kleeding en ridderschap zullen hem daarenboven een sterk sprekende Kastiliaansche kleur gegeven hebben. Indien iemand de aangewezen persoon was, om te midden van den fellen tooneelstrijd een lans voor de Akademie te breken, dan was het Brederoo, Costers rechterhand. De stof voor zijn werk ontleende Gerbrand aan Mendoza's roman Lazarillo de Tormez, een werk, dat gericht was tegen de sentimentaliteit en de gekunsteldheid der ridder- en herderromans, toen zoozeer in zwangGa naar voetnoot1. Indien ook Brederoo's stuk een protest tegen een dergelijke richting hier te lande was, dan kon het tegen niemand beter gericht zijn, dan den sentimenteelen, pastoralen idealist Rodenburg, die later in dat genre zou worden opgevolgd door Krul, mede uit beginsel een heftig tegenstander van de plat-realistische Akademie. In 1618 gaf Brederoo zijn stuk in druk uit, om redenen die hij in een woord ‘Tot den Leser’ vermeldt: ‘Het heeft eenighe rechtsche of averechtsche geleerde Doctoren, met sommige hypocrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaensche Brabander in sijn eere te spreken, sonder dat sy de man ghesien noch gehoort hebben. Daer over hebben wy besloten dat wy hem in 't licht wilden laten gaen, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheydt mocht verantwoorden teghen de ghenen, die met een gheveynsde suyverheydt, hem van te schandelijcke oneerlijckheydt by elck een verdacht ghemaeckt hebben, op dat hare logens en sijne vromigheyt, sich openbare.’ Verder verhaalt hij, dat juist zij die ‘op straat, binnenshuys en elders (God betert) daeglijcx veel ergher hooren en doen’, aanstoot in zijn stuk hadden gevonden, doch, vervolgt hij, ‘sulcke en dierghelijcke schurfde schapen blaten aldermeest van de onreynigheyt, andere al te barmhertighe, en mogen niet veelen dat men de Godloose vinders van bedrogh en schalckheyt, wat over den hekel haelt.’ Het schijnt, dat men inderdaad ook | |
[pagina 132]
| |
persoonlijke toespelingen in zijn werk had gevonden, ofschoon hij ‘een ander tijdt (had) genomen, opdat men te minder beduydenisse op de tegenwoordighe levende soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaen en hebben.’ Bijna zou ik durven aannemen, dat bij de opvoering van den Spaanschen Brabander menige karaktertrek en hebbelijkheid van den hoofschen ridder scherp in 't licht werd gesteld, die Brederoo later in het gedrukte spel schrapte. Zooveel is zeker, dat men reeds toen ‘met kleedt, of gang, of woorden’ bepaalde personen op het Tooneel nabootste. Dit leert ons een passage in Costers gelegenheidsstuk Duytsche Academie, tot Amsterdam ghespeelt, 1619. Rodenburgs karakter en sommige plaatsen in zijn geschriften doen ons tevens vermoeden, dat zijn schatkist, even als die van Jonker Roderigo, vrij berooid was, en in geen geval in overeenstemming met de airs van Kastiliaansche grootheid, die hij zich wist te geven. In zijn Poëtens Borstwehring komt een brief voor aan een dame, met wien hij vijf jaren verloofd was geweest, en die hij, na wat geld verzameld te hebben, gehoopt had te huwen. Die brief is gedateerd ‘Madrid 1613’, en bevat een verwijt aan zijn ontrouwe schoone, ter wille van wie hij 37 maanden in Spanje vertoefd had, ten einde zijn ‘qualiteit en middelen’ te vermeerderen, en dus in staat te geraken haar te huwen. Hij eischt nu van haar terug de ‘juweelen, gelt en anders 't gheen ick u gesonden hebbe als aan mijn huysvrouw’, en deelt mede, dat hij zijn vader en broeder te Amsterdam volmacht had gegeven, om alles van haar te ‘vervorderen’, er bijvoegende: ‘wilt het hun leveren, en levert uw lichaem aen die ghy 't gunt.’ De dame had hem bedrogen, en was op 't punt zich met een ander in den echt te begeven. In tegenstelling met 's Ridders hooghartigheid, straalt uit dien brief een ploertengeest, die bij hem gevolg van bekrompenheid van tijdelijke have zal geweest zijn. Hij zegt o.a.: ‘mijn ooghen zullen nimmer zien, dat, die met u verzaemt ghenieten zoude mijn ghelt, juweelen en anders.’ Op de berooidheid van den ridder schijnt Coster te zinspelen in zijn Duytsche Academie (1619). Van Juffrou de Eer sprekende, zegt hij: ‘Zij ist die geleertheyt doet bloeyen, dwingende de eergierge schrijvers veel eerder aen de steen, aen 't graveel, podagra, jicht, etc. te sterven, als de onsterfelijckheyt van haar te verzuymen, die, zoze meenen, met schrijven en wrijven te eeuwighen is. Ja hare aardicheyt en behendicheyt is zo groot, en zo weetze | |
[pagina 133]
| |
te leven, datze een deel arme neskebollen zo veel windts int hooft blaast, als in twee van de grootste blasen mach....... En het dunckt haar een gheweldige deun te wesen, alzulcke luy, in plaats van Poëten, een blickaars op het vlugghe paart van Pegasus gaan rijen, die beter een paartje schijt ghelt onder haar gat dienden. Ist niet een groote sotticheyt, een wonderlijcke vreucht, een ongehoorde blijtschap dieze weet te storten int harte van een koterus, die zich zelven kan wijs maken, dat Salomon by hem zijn hooft niet op steken durft uit vreese van een kap? en dat Demosthenes, bij hem geleken, maar een hoddebeck en Cicero een stamerbout is? en dat alsser quaestie was tusschen hem en Virgilius, wie Pegasus eerst voor zijn poort zoude kussen, dat hem de voortocht toe behoort, en arme bloet, Demosthenes heeft hij noyt ghekent, Cicero noyt verstaan, Virgilius noyt gesproken, zulcks dat hy daar pas zo veel af weet, als twee stomme zegghen dat redelijck is.’ Dat Costers hoofd ook hier geheel vervuld was van den romantischen Don Quichotte Rodenburg, en hij op niemand dan hem zinspeelt, bewijzen de onmiddellijk aansluitende regels: Voorwaar 't zijn onnatuurlijcke dingen die me Juffrou de Eer weet aan te rechten, met doen spreken en schrijven, boecken int licht te brengen, oorlogen te bestemmen, schanzen te besteken, boecken pampiers te beschrijven van forten, bolwerken en borstweeren, gelijck als wijder haast een uut den pars verwachten, daar de Poëten achter bewaart zullen weezen, niet anders als ofze met een borstlap van een boeckede koeck gheharnast waren. Als een Jupiter op zijn troon bleef Ridder Rodenburg kalm neêrzien op de burgerlijke Amsterdamsche Akademisten, die hij waarschijnlijk van te lage geboorte achtte, om openlijk met hen in 't strijdperk te treden. Nobilitas sola est atque unica virtus is zijn geliefkoosde spreuk, die op het titelblad van ieder zijner spelen gevonden wordt boven een afbeelding, voorstellende een ridder, die door twee engelen gekroond wordt met een ridderkroon en lauwerkrans, zinspelingen op zijn adel en dichttalent. Chi sara sara luidt zijn tweede lijfspreuk; hij behoefde dus den lompen Coster niet te woord te staan! Hij zal zijn knevel eens opgestreken en zich in postuur gezet hebben, even als Jonker Roderigo, dien de dichter deze woorden in den mond legt: ‘Och het staat so wel dat men parmantigh en gacelycken gaet,
En korrompeert u trony niet, houtet in die form, daar 't ou in staet.’
| |
[pagina 134]
| |
Een merkwaardig staaltje van 's Ridders karakter en den indruk, dien Coster en Brederoo's ongezouten ruwheid op hem maakte, geeft zijn proloog van het Wraeckgierigers Treurspel. 't Is een gesprek tusschen Horatius en Mr. Adolf, schermmeester, beiden zinnebeeldige personen, die de Ridder woorden doet uiten, welke een echo zijn van zijn eigen gevoelen betreffende de aanranders zijner eer. Het voorspel heeft letterlijk niets uit te staan met het stuk zelf, dat een vertaling is uit het Engelsch van Cyril Tourneur's Revenger's Tragedy, misschien opzettelijk bewerkt, om de aanleiding die het hem gaf, zijn persoonlijke veete ter sprake te brengen. De wraak, hoe menschelijk en rechtvaardig ook dikwijls, is niet christelijk, en iedere vijand is niet goed genoeg om kennis te maken met onzen degen, - ziedaar de moraal, die in het bewuste voorspel ligt opgesloten. De meest kenmerkende regels zullen wij mededeelen.
Horatius.
Waerom is 't, Meester, dat wij de scherm-kunst leeren?
Mr. Adolf.
Maer om voor ongheval u zelven te verweeren,
Doch niemandt schaden.
Horat.
Niemant? dat's te veel gezeyt.
Zo deze fielt nu lagchen na mijn eere leyt,
Hoe? Zoud' ick dat niet wreken?
Mr. Adolf.
Neen, maer duldich lijden.
Horatius.
Ick lijden?
Mr. Adolf.
Lijden, want gy door 't beloop der tijden
Zult zien, dat by aldien ghy gantsch onschuldich bent,
Dat die d'oneer u op-leydt, zelfs zijn schuldt bekendt.
Horat.
't Is wel te zegghen, Meester.
Mr. Adolf.
Noch moet ick u zegghen,
Hoe dat, men my onlanghs verleen, te last ging legghen,
Dat ick in mijne kunst was een A.B.C. klerck,
En dat ick voet noch maet en hadd' in al mijn werck.
Horat.
Hoe! zegt men dat van u?
Mr. Adolf.
Ja dursten 'l oock wel schrijven,
Opdat het immer in gheheugenis mocht blijven,
Ghelijck 't oock blijven zal, want ick vergheet niet haest,
Doch die 't my schreef, zo 't schijnt, die reutelt, of die raest.
En dunckt u niet, als ick dit zegghen dus most hooren,
Dat hy wel waerdich was, dit lemmet om zijn ooren
| |
[pagina 135]
| |
Te hebben?
Horat.
Dubbel over.
Mr. Adolf.
En 't is niet gheschiet,
Vermits het moed'ghe Paert en acht de keffingh niet
Van blaffers, want blaffers eynd'lijck moede werden,
En 't Paert in moedicheyt, ken hun wel overherden.
Maer weet ghy wel waerom de blaffert duerich keft?
Omdat hij 't Peerdens moed tot toren niet verheft!
En bruizen doet van spijt, mits hy 't Paert tracht te bijten,
Maer 't stil-staen van het Paert, kent 't blaffen wel verslijten:
Horatius zo heb ick oock met hem ghedaen,
En treck my zijn ghekakel oock in 't minst niet aen.
De Schermmeester slaagt er niet volkomen in Horatius tot kalmte te brengen, en noodigt hem daarom uit mede te gaan naar de Camer, waar ‘al wederom’ een nieuw spel wordt opgevoerd, op deze regels: De dulle woeste mensch,
Die al zijn leet wil wreken,
Blijft inde nickers wensch,
Ellendelijcke steken.
Horat.
't Is waer, 't is wel gheseydt, want dit ghebeurt zo vaeck,
Het schijnt dat ick hier door oock t'eenemael ontwaeck.
Maer weet ghy oock waer op dat zy dit Treurspel gronden?
Mr. Adolf.
'k Heb door een van de Kamer het inhoudt ghevonden.
Horat.
Ick bid u deeldt my meed.
Mr. Adolf.
d'History is te langh,
Maer laet ons na de Kamer nemen onze gangh,
En alles zult ghy daer na 't levens beeld zien spelen;
Ick weet oock dat het u in 't minst niet zal vervelen.
Horat.
Wat geeft men voor 't in-gaen?
Mr. Adolf.
Drie stuyvers aen de door.
Horat.
En aen de Rederijckers?
Mr. Adolf.
Niet als goet ghehoor.
't Was daar straks als zagen we Ridder Rodenburg, alias Jerolimo Roderigo, in levenden lijve, slaande op 't gevest van zijn ‘lemmet’, dat in zijn oog te edel was om Coster en de zijnen mede om de ‘ooren’ te geven. Bij die vergelijking tusschen ‘het moed'ghe Paert’ en ‘keffers’ streek hij zelfbehagelijk zijn knevel en wierp het hoofd in den nek! Dat dit voorspel inderdaad op den ruwen medicus zinspeelt, lijdt geen twijfel; immers de oude grief, Costers epigram op het ‘A.B.C. klerksken’, wordt op nieuw te berde gebracht. | |
[pagina 136]
| |
Na al het hierboven aangevoerde zal men moeten toestemmen, dat, indien de Spaansche Brabander een persoonlijke satyre is, gelijk Brederoo zelf in zijn voorrede doet vermoeden, er groote waarschijnlijkheid bestaat, dat niemand anders dan Ridder Theodoor Rodenburg de bedoelde persoon was. De overeenkomst der namen Rodenburg en Roderigo kan een toevalligheid zijn, even als de bijzonderheid, dat Rodenburg in nauw verband stond met de Brabantsche CamerGa naar voetnoot1, toch zijn die toevalligheden opmerkelijk. Van meer gewicht voor de stelling zijn die gegevens, welke ons tevens een blik gunden op het karakter van den Ridder en zijn merkwaardige rol in het tooneelleven dier dagen. Waarlijk, Mevrouw de Stael heeft gelijk: C'est la littérature en action, qu'une pièce de théâtre.
Alvorens voor goed van den Ridder afscheid te nemen, nog een paar mededeelingen omtrent zijn verder leven en streven. In 1628 schijnt hij nog steeds de wrijfpaal der andere partij te zijn geweest: Ofschoon de Haet en Nijd met last'ren en met tieren
Uitbraeckt hun boos vergift, en willen met ghewelt
Bemorsen uwen roem, die tophoogh is ghestelt
In d'Hersenen meest van manhafte Batavieren;
In spijt van die 't benijdt, u Faem zal altijdt zwieren
Op vlercken vant gerucht int wijde werelts velt,
zingt een kunstbroeder hem toe in een sonnet, geplaatst vóór zijn spel Hoecx en Cabeliaws. Blijkens de voorrede zijner Sigismund en Manuella, waarin dezelfde stof wordt behandeld als in Calderon's Leven een Droom, woonde hij in 1632 ‘op 't Slot Nassau buyten Bruysel’. De opdracht van Vrou Jacoba (even als het voorlaatst genoemde een ‘Historiael’ spel) aan Michael Le Blon, is gedateerd 22 Januari 1638 ‘op 't Slot Nassau’. Hij teekent zich daar met de volgende weidsche titels: ‘Theodore Rodenborg, Chevailler, Conseiller et Legat ordinaire du Sr. Duc de Holstein etc.: Resident de l'estat Asiaticque d'Allemagne, et Agent de la Republicque de Hamborg pres son Alteze Prince Cardinal Infant d'Espagne à Bruxelles.’ | |
[pagina 137]
| |
Zijn laatste werk bestaat uit drie stichtelijke gedichten, in 1639 te zamen in 't licht gegeven bij Houthaeck. Die bundel was zijn afscheid aan de wereld, waarom hij zeker die overpeinzingen en bekentenissen - getiteld: Geboorte Christi, Ecce Homo en Aendachtigheyt op Doods Ghedachtens Zoetheydts Redeneringhe - van zijn afbeelding, waarschijnlijk naar een veel vroeger geschilderd portret gegraveerd, vergezeld deed gaan. ‘Ten aansien, dat mijn jaeren rijsen, so verhooght oock het afkeer van Wereldsche handelinghe’, erkent hij in de opdracht van zijn stichtelijk klaverblad aan de huisvrouw van Michel Le Blon. In 1638 was hij dus op gevorderden leeftijd gekomen, doch het juiste jaar van zijn geboorte of overlijden vind ik nergens vermeld. Waarschijnlijk zal hij omstreeks 1570 geboren zijn. Den 20sten Februari 1621 werd te Delft acte afgegeven om te mogen trouwen ‘d'Ed. Heer Theod. Rodenburg, Ridder van de ordre van den Huyze van Borgogniën, ende Juffr. Anna Notelmans tot Delft’Ga naar voetnoot1. Van het leven en de diplomatieke beteekenis en werkkring van Rodenburg is ons overigens niets bekend geworden. Tot heden werd zijn naam slechts in 't voorbijgaan en misplaatst in de geschiedenis onzer letteren genoemd. Zijn gedrukte werken vormen vier lijvige kwartijnen. Als proeve van zijn lyrisch talent deelen wij een gedichtje mede uit zijn rederijkers-kunststuk Melibea, een blijspel, dat broksgewijs in 7 verschillende talen geschreven werd. Wij geven de voorkeur aan een paar Nederlandsche ontboezemingen. Toris die zijn geliefde Melibea met ongeduld wacht, zingt: D'uuren schijnen duyzend' Jaeren
Die op zijn geliefde wacht,
Yder oogenblick men acht
Of het langhe eeuwen waeren.
Spoedt u vlugghe suelle tijdt,
Mits ghy my te loome zijt.
Lieve stonde wilt ghenaken
| |
[pagina 138]
| |
Dat ick Melibé mag zien;
Laet die gunste nu geschien,
Waer mijn hert en ziel na haecken.
Gheeft mijn oogen 't Hemelsch licht
Van 't ghetintel heurs ghezicht.
Liefde, waer uyt is 't ghereezen
Ghy de uuren qualyck teelt?
Ziet hoe veel de tijdt verscheeldt
In het af-zijn en 't bij-wezen:
In het bij-zijn snelle gangh,
In het af-zijn veel te langh.
In het tweede gedeelte van hetzelfde spelt zingt Melibea: Pluym-ghedierte dat in 't woudt
Wooningh houdt,
Hoe gelukkigh is uw leven!
Tierelierend na uw lust
In de rust,
Op het telgsken hoogh verheven.
Die met reden is begaeft,
Stedich slaeft,
Hold en zold met naere duchten,
Mocht ick, laes, een diertjen zijn
In de schijn;
't Wout ik vulde met mijn zuchten,
'k Schrilde uyt mijn herts ghesteen,
En 't gheween;
'k Deed de stomme lommer spreken;
All' der beecxkens strominghs vloed
Met mijn bloed
Zoud' ick hunne vlietingh breken;
Dorren zoud' ick al het gras,
Waer ick was;
En het vee deed ick verschricken
Door mijn bitt're hertens rouw;
Door mijn droef ghemurmureer
Vielen neer
Al de bladerkens ter aerde;
En de loveren des velds
Door 't geweld
| |
[pagina 139]
| |
Ick verwelckte al ter vaerde; -
Ja, de zonne en de maen
Deed ick gaen
Recht verkeert na hun nature:
Mits het my al teghen gaet
En my haet
Het gheluck van 't Avonture.
Zeker behooren deze ontboezemingen niet tot de poëzie van den eersten rang, doch zij zijn zoetvloeiend, en hier en daar zelfs oorspronkelijk gedacht. Bepaaldelijk weêrleggen zij Van Lenneps oordeel, dat Rodenburgs poëzie ‘de ellendigste rijmelarij is, welke men vinden kan.’ Evenzeer weêrspreken zij de enkele regels, die Wybrands aan zijn nagedachtenis wijdt, besluitende met ‘thans is de schrijver bijkansGa naar voetnoot1 vergeten, en niet ten onrechte.’ Jammer, dat de schrijver hier zijn dictum wettigt met de woorden van een ander aan te halen, in plaats van met eigen oogen te zien, zooals hij bij de geschiedenis van bouw en beheer van den Schouwburg gedaan heeft. Indien hij de werken van Rodenburg aan een onderzoek onderworpen had, zou hij den nu ontbrekenden schakel, dien wij in de laatste bladzijden hebben aangewezen, zelf hebben kunnen vinden, terwijl nu een bevooroordeeld lezer, het boek van den heer Wybrands ten onrechte naar deze leemte beoordeelende, zou kunnen uitroepen: ‘Et c'est ainsi qu'on écrit l'histoire!’
Ongetwijfeld verloor de Oude Camer haar besten strijder, toen Rodenburg, haar chevalier sans peur et sans reproche, zich bij Brussel vestigde. Wel had zij in Jan Hermansz Krul een nieuwen kampvechter gevonden, toen deze in 1623 zijn Diana In Liefde Bloeyende op liet voeren, doch zijn persoonlijke invloed - Wagenaar ten minste vertelt, dat hij smid van beroep was - kon haar die glorie niet bijzetten, waarmede de would-be Hidalgo haar omgaf. De macht der réclame zal toen wel reeds geheerscht hebben, en Rodenburg schijnt haar gewaardeerd en begrepen te hebben. Even als Rodenburg liet Krul geen gelegenheid voorbijgaan om de oude grieven der Camer op den voorgrond te stellen, | |
[pagina 140]
| |
op haar vroegere grootheid te ‘brallen,’ haar tegenwoordige uitstekendheid aan te prijzen en op haar eeuwigen bloei te hopen. In de kunst van met verachting en op deernisvollen toon te spreken over de tegenstanders der Kamer, evenaarde hij den Ridder: Liefd-Bloeijend (door myn gunst) in liefde bloeijen sal,
Al waer 't dat haet en nydt uytspogen bitt're gal,
Noch sal u Eglentier door mijne zegen groeyen,
Liefd-bloeyend, eed'le Maeght, gy sult in liefde bloeyen,
Ghy zijt, en blijft in gunst van Aertsch en Hemels Goon,
verzekert Apollo in Kruls Liefdbloeijende Offerande; waarop Pallas antwoordt: Noyt sterffelycke nijdt en sal lief-bloeyend doon,
De wangunst nimmer sal vernielen, noch verdelghen
De spruyten van u stam, de groente van u telgen,
De bloeysem van u struyck, de bladers van u groen,
Ghy zijt Liefd-bloeyend, en je blijft in eelen doen,
U haters haet is windt, u nijders nijdt maer spoken,
En vruchtloos zij 't vyer van u verderven stoken.
Ondanks die hoopvolle voorspellingen naderde de Oude Camer haar ontbinding. Wij mogen niet aannemen, dat de talenten der kunstbroeders in verval waren geraakt en de Camer in achting gedaald was; immers wij zagen, dat in 1632 een voornaam burger lid van het bestuur was. Andere tijden, andere zeden en ook andere eischen, is een waarheid, die ook tooneellichamen en letterkundige genootschappen ondervinden. Die voortdurende verbrokkeling van krachten, gepaard aan allerlei twisten en geharrewar, bracht de burgervaders van Amsterdam er toe de tooneelquaestie te vereenvoudigen. Zij stond in verband met stedelijke belangen door het aandeel, dat de godshuizen in de winst der tooneelopvoeringen genoten. Burgemeesters konden dus een groot gewicht in de schaal leggen. De ‘twee Camers,’ zooals Commelin schrijft, die ‘gestadig bezig waren om elkandren ondersteek te doen door beloften en gaven, de beste tooneel-speelders malkander onttrekkende, zoo dat nu d'een, dan d'ander met braaf te spelen onder en boven lag,’ werden den 7den Juli 1632 vereenigd. Om zoo min mogelijk naijver op te wekken, zou de zinspreuk der gecombineerde | |
[pagina 141]
| |
kamers luiden: ‘Door Yver in Liefde Bloeyende.’ Costers stichting werd het hoofdkwartier der saâmgevoegde vereenigingen. Ik gebruik hier opzettelijk het woord ‘hoofdkwartier,’ omdat ik geneigd ben te gelooven, dat de ineensmelting niet volkomen was. Al werden ook de tooneelopvoeringen in de Akademie gegeven, zoo schijnt het mij toch toe, dat vele Eglentierbroeders bleven samenspannen waar en hoe zij konden. JonckbloetGa naar voetnoot1, de eenige die Kruls beteekenis in onze tooneelgeschiedenis heeft omschreven en verklaard, deelt mede, dat in 1634, dus na de ineensmelting, een prul-poëet nog zong: Hoewel sy niet en leeft, nochtans niet is ghestorven,
Maer met een slaep'rich nat ten delen is bedorven,
Of soo ick het recht segh, volkomen is ghe-Bolt
Van Midas vuyl ghebroet.
Omstreeks dien tijd schijnt Krul zelfs pogingen in 't werk te hebben gesteld de Eglentier weder een onafhankelijk bestaan en nieuwen bloei te verzekeren. Hij richtte een ‘Amsterdamsche Musyck Kamer’ op, onder de zinspreuk ‘Je blijfd in Eele Doen.’ Sommigen zijner spelen werden daar vertoond, met begeleiding van muziek en zang. De taal dier stukken moge gemakkelijk vloeien, slechts zelden treft ons een meer dan alledaagsche gedachte of uitdrukking. Kruls talent lag meer op lyrisch, dan op dramatisch gebied, dat hem waarschijnlijk deed besluiten een belangrijk muzikaal en vocaal element bij de opvoering zijner stukken te gebruiken. Men zou hem niet ongepast den vader van het Nederlandsche Zangspel kunnen noemen, dat hier te lande echter nooit tot ontwikkeling geraakte. Krul was als tooneelschrijver ongetwijfeld de leerling van Rodenburg, dien hij in De Minne-Spiegel ter Deughden terecht zijn ‘Bataefschen Apollo’ noemt. De taal en stijl van Kruls tooneelwerk staan boven die van Rodenburg, doch hij mist het begrip van de eischen, die het publiek stellen mag aan een dramatische vertooning, een gaaf die Rodenburg bij uitstek bezat. In Rodenburgs stukken is veel meer intrigue, leven en oorspronkelijkheid. Hoelang de Muziek-Kamer in stand bleef valt moeielijk te zeggen; zeker niet langer, dan een drietal jaren. Waarschijnlijk was zij nimmer een openbare | |
[pagina 142]
| |
vermakelijkheid, want, indien de burgervaders daarin toegestemd hadden, zouden allerlei nieuwe moeielijkheden, in verband met de voordeelen der godshuizen, ontstaan zijn. Krul steunt mij in dit denkbeeld waar hij zegt: Dit kunst-thooneel gesticht om kunsten t'exerceeren,
En niet voor het gemeen, maer die de kunst hanteeren,
Te pleghen tot vermaeck, en eerelycke vreucht,
Musyck met Rethorijck vermenght in alle deught.
In hoever Ridder Rodenburg de hand had in deze dubbelzinnige houding der Oude Camer - want feitelijk was die Muziek-Kamer het Eglentiertje, en niets anders - valt moeielijk uit te maken. Schijnbaar berustte hij in de officieele vereeniging met de Akademie, en schreef zelfs op het slot van Nassau bij Brussel een paar tooneelstukken, die in de vereenigde kamers opgevoerd mochten worden. Een Amsterdamsch patriciër, Steven Vennekool, had den Ridder verwittigd ‘dat de leergierighe aenhoorders een gunstich wel ghevallen betoonen der In Liefd-Bloeyende-Yver-Toonneel-bedrijven’Ga naar voetnoot1. Men ziet, dat Rodenburg hier het vereenigd devies gebruikt. Een paar jaar later zond hij zijn spel Mays ‘op versoeck van de lofwaerde, kunst-rycke, Mercuur-lieverts, beheerschers der Gildebroeders-Kamer In Liefd-Bloeyende Yver.’ Blijkbaar verzet Rodenburg zich hier zwijgend tegen den naam Akademie. Het stuk is opgedragen aan zijn broeder Bets Rodenburg, door wiens bemiddeling het verzoek om een stuk gedaan was. Het werd den 11den Juni 1634 op de ‘Amsterdamsche Kamer’ gespeeld. Die titel werd bij voorkeur aan de gecombineerde kamers gegeven. Opmerkelijk is, dat de Muziek-Kamer de zinspreuk voerde Je blyfd in Eele Doen, een anagram, zooals ik destijds in den Nederlandschen Spectator mededeelde, door Rodenburg ontdekt in de woorden In Liefde Bloeyende, met welke uitvinding hij in 1617 de kamerbroeders getroost had, meenende dat hierin een geruststellende profecie voor de Oude Camer lag. Misschien deed de Ridder twee koorden aan zijn boog, en zou hij, indien Krul geslaagd ware, met vernieuwde kracht de glorie der Eglentieren hebben opgehouden. Zooveel is zeker, dat Krul en Rodenburg groote vrienden waren en bleven, en | |
[pagina 143]
| |
elkaar om 't zeerst in dichtmaat bewierookten. Het laatste geschrift van Rodenburg, gaat nog vergezeld van een aanprijzend sonnet door Krul. De Minne-Spieghel ter Deughden van laatstgenoemden dichter wordt begeleid door een zeer lang lofvers van den Ridder, getiteld: ‘Rodenburgh aen zijn Gildebroeder J. Krul,’ en gedateerd ‘op 't slot van Nassau, den 23 October 1638.’ Uit de hier boven genoemde bijzonderheden blijkt dus, dat de vereeniging der kamers in 1632 meer een officieele daad van gezag was, dan het sluiten van een hechten vriendschapsband. Een geheel nieuwe toestand was noodig, waarin de oude veeten, jaloeziën en partijbelangen beider vereenigingen op onzijdig terrein opgelost werden. Die gelegenheid bood zich van zelf aan. De Brabantsche Camer, die gedurende een tijd één lijn gespannen had met den Eglentier had zich eindelijk vereenigd met de Akademie. De geheime geschiedenis van die fusie moet nog geschreven worden. Wie weet, welke vreeselijke vechtpartijen en verborgen diplomatieke handelingen die ineensmelting vooraf gingenGa naar voetnoot1! Nu ook de Oude Camer en de Akademie tot één vereenigd waren, moest het geheele kijkgrage publiek zich verzamelen in één lokaal. De inrichting der Akademie was veel te klein, om de liefhebbers te kunnen bevatten. De stedelijke regeering en de regenten der godshuizen sloegen de handen ineen; er werd afgebroken, nieuw terrein gekocht, gebouwd, en onder toezicht van Raadsheer Nicolaas van Kampen, die ‘niet onbedreven in de bouwkunst’ was, verrees een nieuw gebouw, dat Zondag 3 Januari 1638 onder den weidschen naam van Schouwburg geopend werd. Vondels Gijsbrecht van Aemstel werd voor het eerst ten tooneele gevoerd, en het geheele bestuur der stad woonde de voorstelling bij. Bij iederen mokerslag, die Costers Akademie slechtte, verdween als het ware een oude grief der twistende partijen, en het cement voor den ‘Schouwburg’ was een hechter band voor Akademisten en Eglentieren, dan het besluit van burgemeesteren dd. 7 Juli 1632. In de opvoering van Gijsbrecht van Aemstel lag echter een profecie, die toen nog niet met weemoed opgemerkt kon worden. Het klassicisme stak met nieuwe kracht het hoofd op, en met | |
[pagina 144]
| |
een man als Vondel tot hoogepriester moest dit den groei van het romantische drama belemmeren. Gedurende een dertigtal jaren bleef aan het laatste nog wel een plaats ingeruimd, want de zuurdeesem van den Eglentier en zijn romantiek had het Amsterdamsche publiek diep doordrongen, doch, toen eindelijk een nieuwe klassieke bende met Pels, Meyer en Vincent aan het hoofd den Parnas bestormden, was het laatste uurtje voor het oude romantische drama geslagen en de hoop vervlogen ooit een Nederlandsch nationaal-romantisch tooneelspel te zullen bezitten. Indien Vondel zich zelfstandig ontwikkeld, of Rodenburg het talent van Vondel bezeten had, zou onze zeventiendeeeuwsche tooneelliteratuur een eervolle plaats verworven hebben naast die van Engeland en Spanje.
Dordrecht, Maart 1874. A.C. Loffelt. |
|