De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
De Katholieken in Nederland in 1874.Wie zich de dagen, waarin de Grondwet van 1848 werd voorbereid, voor den geest brengt, zal ontwaren dat de stand der partijen geheel veranderd is. Aan de eene zijde heeft de destijds zoo machtige conservatieve partij zich vereenigd met de eenmaal bestreden beginselen in de Grondwet neergelegd. Aan den anderen kant zijn velen van hen, die luide de hervormingen toejuichten en die wakker hebben medegewerkt om ze tot stand te brengen, thans veranderd in vinnige bestrijders der beginselen in de Grondwet aangenomen, en toonen zich vijanden van den modernen Nederlandschen staat. Wie had zich kunnen voorstellen, dat de regelen van staatsbeleid, die een Philips II bezielden, ooit in de 19e eeuw hier te lande aanhangers konden vinden, en dat heden leerstellingen zouden gepredikt worden, die, konden zij zegevieren, geheel de tegenwoordige maatschappij zouden omverwerpen en ons vijf eeuwen terugvoeren? Ieder weet dat de Katholieken hier te lande na 1795 in den regel bondgenooten waren der liberale partij. In 1830 betuigden niet weinigen, en meer bijzonder de geestelijkheid, sympathiën voor de Belgische omwenteling en de vrijzinnige Belgische constitutie. In later dagen waren in Frankrijk een Lacordaire, een de La Mennais, een de Montalembert, onvermoeide voorvechters der vrijheid, en het zal de onvergankelijke roem zijn van Pius IX, dat van hem de beweging is uitgegaan voor de vrijmaking van Italië. Bij de omwentelingen in 1848 werd de nieuwe orde van zaken door de geestelijkheid vrij algemeen met juichtonen begroet; tot zelfs de naam van ultramontaan werd toen met verontwaardiging afgewezen. | |
[pagina 61]
| |
Wat is er toch gebeurd, dat die eenmaal geprezen beginselen van vrijheid nu, van het Vaticaan af tot op den kansel in het nederigste dorp, worden veroordeeld en vervloekt? Zijn hier die beginselen dan veranderd? Niemand zal het kunnen beweren: elders moge men den naam van liberaal misbruiken en de voornaamste voorschriften, in het vrijheidsbeginsel opgesloten, miskennen, hier te lande werden ze niet verloochend, en niemand, (zelfs niet degenen die openlijk verkondigden de onverzoenlijke vijanden te zijn van het liberalisme) wordt teruggewezen om de zegeningen der hier gehuldigde vrijheid en gelijkheid te genieten. Het treurig verschijnsel dat zich tegenwoordig in de geheele wereld openbaart, het verschijnsel namelijk, dat een groot deel der geestelijkheid van de Roomsch-Katholieke kerk vrijandig optreedt tegen de bestaande maatschappij en die tracht te overheerschen, doet zich ook in ons vaderland voor. Het schijnt hier zelfs dat de geestelijkheid en haar handlangers, dus optredende, de gezindheid der overgroote meerderheid van de Katholieken uitspreken. Niet weinigen verkeeren in den waan, dat die schijn waarheid is, en toch niets is onjuister. Zeer vele Katholieken en stellig de meerderheid der meest ontwikkelden, hoewel niet vervreemd van de kerk, betreuren den strijd die thans gevoerd wordt, en ergeren zich dat een overmoedig en heerschzuchtig deel der geestelijkheid het doet voorkomen alsof het alle Katholieken vertegenwoordigt, wanneer het den oorlog verklaart aan alles wat den denkenden mensch heilig is, wanneer het de roemrijke geschiedenis van Nederland, die ook hunne geschiedenis is, met voeten treedt, wanneer het eene breede klove wil openen tusschen zonen van hetzelfde vaderland.
De eerste verstoring der goede verstandhouding was de invoering der kerkelijke hiërarchie. De Katholieken hadden volkomen recht op eene vrije regeling hunner kerkelijke aangelegenheden, maar zeker is het, dat de woorden der Pauselijke breve, waarbij zelfs de naam van Nederland werd geïgnoreerd, grievend en beleedigend waren. Het vermoeden rijst op, dat een stuk, dat kort na 1830 ter executie van het concordaat van 1827 was opgesteld, wederom uit het stof der cancellerij werd te voorschijn gehaald. | |
[pagina 62]
| |
In plaats dat met de invoering der bisschoppelijke hiërarchie ook de Katholieken dezelfde onafhankelijkheid bekwamen tegenover den Pauselijken Stoel als in andere landen bestaat, bleef Nederland nog ten deele onderworpen aan de congregatie de propaganda Fide; om eene vergelijking te maken, in dezelfde verhouding als vroeger de Generaliteitslanden tegenover de Zeven Vereenigde Gewesten. De opgewondenheid der Protestanten werd op handige wijze door het ministerie van Hall bedaard, en de met zooveel ophef aangekondigde wet tot regeling van het toezicht op de kerkgenootschappen (14 Sept. 1853, Staatsbl. no. 102) beteekende eigenlijk nietsGa naar voetnoot1. Ook de zending van Mr. Ligthenveld naar Rome leverde geen tastbaar resultaat op; hij werd overstelpt met Italiaansche beleefdheden en verliet Rome onder de levendigste verzekeringen van welwillendheid. Had de Regeering toen maatregelen tegen het Hof van Rome willen nemen, zij had voldoening kunnen vragen aan de curie voor de beleedigende uitdrukkingen in een officieel stuk neergelegd, en bij weigering om aan dien eisch te voldoen, den Nederlandschen gezant onmiddellijk moeten terugroepen en den pauselijken nuntius zijn paspoort zenden. Het bleef dan eene zuiver politieke quaestie met eene buitenlandsche mogendheid, en het kerkelijk gebied bleef ongeschonden. Voor maatregelen tegen de Katholieken zelve was geen grond. Reeds spoedig na de oprichting der bisdommen openbaarde zich de werking van het ultramontaansche element bij de regeling der inwendige kerkelijke aangelegenheden, voornamelijk bij de samenstelling der reglementen op de kerk- en armbesturen. Alle macht werd overgebracht bij de geestelijkheid, en aan de gemeenteleden alle invloed ontnomen. De beide Kamers der Staten-Generaal telden toen nog slechts enkele weinige leden, die als zuivere organen van het ultramontaansche element konden doorgaan. Bij de beraadslagingen over de wet op het lager onderwijs werd door de Katholieken dan ook niet die toon aangeslagen, welke later, na de uitvaardiging van het bekende mandement der bisschoppen tegenover het openbaar onderwijs, zoo algemeen werd. | |
[pagina 63]
| |
Doch de strijd tegen de beginselen van den modernen staat begon zich vooral meer en meer ook hier te lande te teekenen, toen de syllabus en het Vaticaansch concilie den openbaren oorlog aan de beginselen van den modernen staat aanzegden. Vóór dien tijd had de geestelijkheid zich òf geheel van politieke bemoeiingen onthouden, òf de liberale partij meer gesteund dan bestreden. De vorming der ultramontanen tot eene krachtig aaneengesloten partij dagteekent van den tijd van het ministerie Heemskerk. De minister Borret schijnt de man te zijn geweest, die bemerkte, welke kracht zijn geestverwanten konden ontwikkelen en hoe het ministerie zich die ten nutte konde maken. Aanvankelijk meenden de liberalen in de katholieke kiesdistricten, dat het eene quaestie van personen gold; zij zagen bij de eerste verkiezingen dan ook vrij onverschillig toe; ze deden zelfs bij eenige nieuwe keuzen van bepaalde instemming blijken. Weldra bleek echter waarom het eigenlijk te doen was. De ultramontanen, uitstekend gedisciplineerd, wisten zich op behendige wijze van het terrein meester te maken, de leiding der partij was in geheel Nederland, en meer bijzonder in de katholieke kiesdistricten, in de hand van eenige weinigen die hun wil met onwrikbre kracht doordreven. Over de keuzen werd niet beraadslaagd - gedweeë gehoorzaamheid was alleen noodig. Dit alles was geschied, vóór dat de liberalen er aan dachten in overleg te treden; hunne nederlaag was volkomen. De gevolgen bleven niet uit. Velen onder de liberaalgezinde Katholieken waren geheel ontmoedigd: zij werden in hun handel of nering bedreigd; de biechtstoel werd te baat genomen, om door vrouwen of moeders of dochters ten minste onthouding te verkrijgen. Anderen, die vroeger nooit reden hadden gehad zich openlijk te verklaren en met hunne politieke gevoelens voor den dag te komen, waren huiverig zich thans aan den hoon en aan de openlijke verdachtmaking der clericalen bloot te stellen. Zooals het veelal gaat, waren er niet weinigen, vroeger onder liberale vlag gekozen, die vreesden dat openlijke belijdenis hunner beginselen hen bij latere verkiezingen onmogelijk zou maken. Zij wachtten af welke partij de sterkste zou zijn en zwegen. Eenigen zijn onbeschaamd met pak en zak overgeloopen, zoodra hunne tegenpartij hen candidaat stelde; zij verkregen of behielden wel hunne plaats - doch verloren hunne onafhankelijkheid. | |
[pagina 64]
| |
Slechts weinigen hebben de banier van het liberalisme omhoog gehouden; schier geen hunner had genoeg politieken invloed, om de leider en het erkende hoofd der partij te zijn; de meesten wenschten liever in het geheel geen rol te spelen; en (het mag niet verzwegen worden) onhandige bondgenooten deden meer kwaad dan eenig vijand. Algemeen hooggeachte vertegenwoordigers, wier eenige zonde was, dat zij onafhankelijk en eerlijk liberaal waren, die door kunde en rijke ondervinding een sieraad der vertegenwoordiging waren, en beter dan wie ook, voor de belangen hunner kiesdistricten konden optreden, - mannen als Jespers, Guljé, van Meeuwen, van der Maesen, Beens, - werden vervangen door vreemden, door lieden, wier eenige aanbeveling was: het bevel der geestelijkheid om hen te kiezen. Het verdient opmerking, dat zoovele beschermelingen der ultramontanen lieden zijn van minder dan gewone bekwaamheid, en sommigen zelfs in de plaats hunner inwoning niet met onbepaalde hoogachting worden bejegend. Eenige waren destijds handlangers der beruchte maatschappijen van Langrand Dumonceau. Hetzelfde geldt ook voor de gekozenen voor de provinciale staten en gemeenteraden; ook daar zijn nagenoeg zonder uitzondering onafhankelijke mannen geweerd. Wel was hierbij de overwinning minder gemakkelijk; hier en daar zelfs zegevierde een tegenstander. Merkwaardig en verblijdend is het dat in schier elke gemeente zich een kern van verzet tegen de kerkelijke heerschzucht openbaart. Het is evenwel niet tegen te spreken, dat thans in Noord-Brabant en Limburg de ultramontanen volslagen meester zijn van de verkiezingen. Doch een groot deel der bevolking kan niet met die heerschappij gediend zijn, en spoediger dan men zou durven hopen, is er uitzicht op verbetering van den toestand, Volstrekte onthouding der liberalen is misschien op het oogenblik het meest aan te raden. Tweespalt bij hunne tegenstanders kan niet uitblijven. Het is buitenaf niet genoeg bekend, welke geweldige middelen moeten aangewend worden om meester te blijven, en hoeveel aanhoudende krachtsinspanning hiervoor vereischt wordt. De biechtstoel en de invloed der geestelijken op de vrouwen wordt in dit opzicht het ergst misbruikt. Overal zijn ter bereiking van dat doel in de kerken vereenigingen van vrouwen opgericht, waarbij de mannen geen toegang hebben. Overal | |
[pagina 65]
| |
wordt van den predikstoel uitgevaren tegen de verfoeielijke liberalen, en ten hunnen aanzien de hatelijkste laster verspreid. Men ontziet zich niet de meest ongerijmde beschuldigingen ingang te doen vinden. Den eenvoudigen landlieden is wijs gemaakt dat de Nederlandsche liberalen minstens met communards gelijk te stellen zijn, dat de inlijving door den Romeinschen staat bij het koningrijk Italië en de kerkvervolging in Duitschland hun werk is. Hoe onbegrijpelijk het hun ook moge schijnen, de brave lieden durven het niet betwijfelen. Alleen zij, die in de zuidelijke provinciën bekend zijn, weten welke jacht daar op de onafhankelijke dagbladen wordt gemaakt. Het bezoek der herbergen, waar die couranten ter lezing liggen, wordt verboden, en aan de post bespied welke personen die dagbladen ontvangen. De afschrik laat zich begrijpen. Een onafhankelijke taal, die aan het woord der geestelijken zou kunnen doen twijfelen, mag nergens gehoord worden. Meer dan eens werd als afschrikwekkend voorbeeld op den kansel verhaald, dat twee hooggeplaatste geestelijken, om op de hoogte der polemiek te zijn, zich hadden geabonneerd bij de Indépendance en de Nieuwe Rotterdamsche Courant; na korten tijd bemerkten die mannen, steunpilaren hunner partij, tot hun schrik, dat zij onwillekeurig gingen deelen in de verderfelijke moderne beginselen, in die dagbladen gepredikt. Onnoodig te verhalen dat het abonnement werd opgezegd!
Het is thans de geschikte tijd om eenige beschouwingen te geven over den rechtstoestand der Katholieken in ons land, en na te gaan of zij rechtmatige grieven hebben. Hiermede in verband zal worden onderzocht, of het staatsgezag, even als in andere landen, zich feitelijk verzetten moet tegen de aanmatigingen der kerk, of wel dat volledige vrijheid moet gelaten worden, voor zooverre niet gehandeld wordt tegen de bestaande wetten? Het antwoord kan een Nederlander niet moeielijk zijn; ook hier moet vrijheid gelaten worden zelfs aan hen die het meest die vrijheid bestrijden; hun mag geen gelegenheid gegeven worden Neêrland's liberalen te verwijten, dat zij hun beginsel verzaken, en dat zij hunnen tegenstanders de vrijheid weigeren, die zij overal voor zich zelven vorderen. De ultramontanen moeten zich niet als martelaars kunnen voordoen. Niets zou | |
[pagina 66]
| |
toch meer welkom zijn, dan eene kleine vervolging. Merkwaardig is het, dat in Duitschland en Zwitserland de voorrechten van godsdienstvrijheid en van scheiding van kerk en staat met den meesten aandrang worden ingeroepen juist door degenen, die deze beginselen als verfoeielijke dwalingen fel bestrijden. Niets voorwaar bewijst meer voor de waarheid en deugdelijkheid dier beginselen. Exceptioneele wetten zijn bij ons niet noodig; zij kunnen niet anders dan nadeelig werken. Vrijheid moet aan iedereen, zelfs aan de ergste vijanden der maatschappij, gewaarborgd blijven. De toepassing van dien regel brengt intusschen niet mede, dat de ultramontanen zich boven de wet mogen stellen, of zich door haar niet gebonden rekenen. Integendeel 's lands wetten zijn voor ieder, die zich in Nederland bevindt, verbindend; geen partij mag boven de wet staan, al valt de wet ook niet in haar smaak. Dit beginsel moet bijv. gelden bij de toepassing van de wet op het lager onderwijs, welke vrijheid van onderwijs huldigt, behoudens waarborgen van kunde en zedelijkheid der onderwijzers. Streng behoort nu te worden toegezien, dat onder het diploma aan één persoon verleend, niet verschillende onbevoegden onderwijs geven; dat alle geestelijke scholen, voor lager onderwijs ingericht, aan het staatstoezicht onderworpen blijven. Het mag ernstig betwijfeld worden, of de geestelijke scholen te Katwijk, Oudenbosch, Ruwenberg, Sittard en Rolduc waar ook kinderen worden onderwezen, behoorlijk onder toezicht en of al de leeraren in het bezit zijn der vereischte stukken tot het geven van onderwijs. Bij de keuzen van hen, aan wie het schooltoezicht is opgedragen, behoort daarom ook bijzonder gelet te worden, dat de gekozenen geheel onafhankelijk zijn en niet gevaar loopen te bukken onder den machtigen invloed der geestelijkheid. Het moest niet kunnen gebeuren, dat een schoolopziener door een hooggeplaatst geestelijke werd berispt, omdat geestelijke broeders of nonnetjes bij een examen afgewezen zijn. Dit is geschied. Het peil van het Roomsch-Katholiek bijzonder onderwijs zou merkelijk rijzen, indien de wet zonder aanzien van partijen gelijkelijk werd toegepast. Mocht de belangstelling in het bijzonder onderwijs, waarvan de troonrede van 1873 gewaagde, zich op die wijze openbaren, dan zou men reden hebben om de Regeering voor hare goede zorgen te danken. Zouden echter de vertegenwoordigers, die | |
[pagina 67]
| |
zoo hevig opkwamen tegen den minister, en hem gebrek aan zedelijken ernst verweten, wel ingenomen zijn met zoodanige belangstelling? Bij eene herziening der wet op het lager onderwijs zou de vraag alleszins overweging verdienen, of het niet wenschelijk ware, de examina door ééne commissie voor het geheele land, niet voor elke provincie afzonderlijk te doen afnemen. Alle schijn van bevoorrechting van zekere klasse van examinandi zou dan toch verdwijnen. De wet op de nationale militie en op de schutterij behoorde stipt en voor ieder gelijkelijk te worden toegepast. Vrijstelling voor de bedienaren van den godsdienst wordt bij de wet verleend; dit behoeft niet uitgebreid te worden tot hen, die niet in de erkende seminaria hunne opleiding hebben genoten en leden worden van geestelijke orden, nog minder voor zoogenaamde geestelijke broeders, die voorzeker toch nooit dienstdoende geestelijken worden. Bij belastingen, meer bijzonder bij gemeentelijke omslagen, behooren de leden van geestelijke orden geen vrijdom te hebben, evenmin vrijdom van grondbelasting voor de woningen der Bisschoppen te worden toegekend; er zou reeds veel gewonnen zijn, wanneer voor dergelijke gevallen hooger beroep bij den Koning ware toegelaten. Niemand kan in ernst beweren, dat de overgroote meerderheid der geestelijke orden rechtspersoonlijkheid bezitGa naar voetnoot1. De leden der orde moeten geacht worden in hun privé eigendom te bezitten; zij behooren dus te betalen als ieder gewoon burger, en toch nergens geschiedt dit.
Toen het corps pauselijke zouaven werd opgericht, bleek het dat er eene leemte in de wetgeving bestond, die het aanwerven van vreemde legercorpsen verbood. Terecht zag men in, dat er geen maatregelen te nemen waren tegen de personen die in vreemden krijgsdienst wilden treden. Het zoude toen doelmatig zijn geweest de bevolking te wijzen op de gevolgen die het in krijgsdienst gaan bij eene vreemde mogendheid na zich sleept. Thans schijnen er wederom aanwervingen te geschieden voor Don Carlos; het toelaten dier wervingen kan het land in moeielijkheden wikkelen met vreemde mogendheden. Het was eene fout, dat de regeering de zouaven na hun terugkeer in Nederland als vereeniging erkende. Te veel op | |
[pagina 68]
| |
effect berekende betuigingen van offervaardigheid en openlijke manifestatie tegen eene bevriende mogendheid, kunnen ons aan onaangename verwikkelingen blootstellen. Bij eene algemeene herziening van het wetboek van strafrecht, zou eene bepaling, welke het aanwerven van troepen voor vreemde mogendheden en het zich openlijk en corps vertoonen in vreemde uniform, welke dan ook, verbood, alleszins aanbeveling verdienen.
Het houden van processiën en bedevaarten wordt hier te lande, even als elders, bijzonder aangewakkerd, en de regeering doet wijs om, tevreden met de handhaving der bestaande wetten, geen nadere maatregelen van repressie voor te dragen. Het doen dier tochten blijve ieder vrijgelaten; openlijke organisatie daarvan is af te keuren, en kan leiden tot overtreding der wet; de groote toeloop van bedevaartgangers, die niet altijd de juiste grenzen kennen van hetgeen de wet toelaat of verbiedt, zou allicht betreurenswaardige botsingen kunnen teweeg brengen. De drijvers dezer vertooningen, die rustig te huis blijven, spelen heir gevaarlijk spel. Niet zelden worden zulke tochten louter uit zucht tot winstbejag bijzonder aangemoedigd door de verschillende spoorweg- en stoombootmaatschappijen. Hoe noodig scheiding van kerk en staat ook moge zijn, en hoe wenschelijk het ook zij, dat aan ieder kerkgenootschap geheele vrijheid van inwendige regeling en de benoeming van godsdienstleeraren verzekerd blijve, toch wordt door velen betwijfeld, of de geheele afschaffing der Fransche wetten op het beheer der Roomsch-Katholieke kerk, meer bijzonder van de wet van 18 Germinal an X, wel goed te keuren is. De staat toch heeft werkelijk belang bij een richtig beheer der kerkelijke goederen en inkomsten, en ook eenig recht van toezicht, zoolang de geestelijken uit 's lands kas bezoldigd of kerken en kerkelijke inrichtingen op eenige wijze ondersteund worden. Tusschenkomst der regeering kan ook niet worden afgekeurd als het is om baldadige vernieling van voorwerpen van kunst in kerken tegen te gaan. Door de reglementen op de parochiale kerkbesturen in de verschillende bisdommen hier te lande is de pastoor en de bisschop oppermachtig; het leekenelement, hoe gedwee dit ook zal zijn, want het is door den bisschop benoemd, heeft geen invloed op het beheer. Het gevolg hiervan is dan ook, dat het in de meeste gemeenten euvel wordt geduid, indien | |
[pagina 69]
| |
men het waagt de rekeningen na te gaan. Op verschillende plaatsen heeft dergelijk volslagen gemis van controle er dan ook toe geleid, dat door de belegging van gelden in de pauselijke leeningen, in de maatschappijën van Langrand Dumonceau, of zelfs in de Amerikaansche spoorwegondernemingen, aan de kerkgemeenten niet weinig schade berokkend werd. Volgens het canonieke regt is een pastoor in eene gemeente onafzetbaar, behalve in eenige weinige gevallen; ten gevolge hiervan is in vele landen de lagere Roomsch-Katholieke geestelijkheid vrij onafhankelijk. Hier hebben de bisschoppen van het begin af, in strijd met het gewone kerkelijke recht, slechts benoemingen van pastoors tot wederopzegging toe gedaan, zoodat er nu zeer weinigen voor hun leven zijn aangesteld. Dit moet nadeelig inwerken op de onafhankelijkheid der geestelijkheid; de oude pastoors, die zeer bepaald gestemd waren tegen de nieuwigheden die in het gevolg van de bisschoppelijke hierarchie werden ingevoerd, verdwijnen langzamerhand; hun invloed is weinig beduidend meer. Maar, zooals wij reeds zeiden, het is de zaak van den staat niet, zich met de reglementen van een kerkgenootschap in te laten; de vereeniging moet vrijheid hebben die aangelegenheid naar goedvinden te regelen. In Duitschland en Zwitserland ziet men, welke gevolgen inmenging van den staat in de zaken der kerk oplevert. In het begin was er ten noorden van den Moerdijk een lij - delijk verzet, dat bij de nieuwe kerkvoogden veel kwaad bloed zette. Er bestaat ook nu nog in den boezem van de kerk-zelve een strijd, waarvan men zich over het algemeen moeielijk rekenschap kan geven, maar die zich toch nu en dan in enkele verschijnselen openbaart. Menig feit, waarvan men de oorzaak niet kent, blijft onverklaarbaar, wanneer men het bestaan van zulk een strijd niet aanneemt. Wie kan b.v. de reden aangeven, waarom bij de invoering der hierarchie of later niet tot bisschop werd benoemd een man, die door zijne uitstekende kunde, welsprekendheid en humaniteit bij een ieder als de meest waardige bekend stond? Waarom werden de pogingen om te's Hertogenbosch een afzonderlijken bisschop te doen benoemen en dit bisdom van dat van Utrecht af te scheiden, telkens onderdrukt, zoo dikwijls men ze beproefde? Waarom werd plotseling, zonder dat iemand er meer om dacht, den bisschop van 's Hertogenbosch het beheer van het aartsbisdom Utrecht ontnomen en aldaar een aartsbisschop benoemd? | |
[pagina 70]
| |
Het is mij een geheim, waarom de pauselijke nuntius Vecchiotti destijds eensklaps naar Rome werd teruggeroepen en in ongenade raakte - en ook waarom de (niet geheel verborgen gebleven) pogingen der Jesuïten om inrichtingen in Noordbrabant tot stand te brengen, telkens werden gefnuikt. Niet minder zonderling is het, dat in een der bisdommen de syllabus en de andere nieuwe leerstellingen nooit zijn afgekondigd en dat de meest invloedrijke der Nederlandsche bisschoppen uit vrees voor ongesteldheid tijdig uit Rome huiswaarts keerde en alzoo niet in de gelegenheid was op het Vaticaansch concilie over de pauselijke onfeilbaarheid te stemmen. Men zegt dat de beroemde kardinaal Antonelli - ook ten gevolge eener ongesteldheid - opmerkelijk toevallig - verhinderd is geweest aan die stemming deel te nemen. Zij, die in den laatsten tijd de politieke geschiedenis van ons land oplettend plegen te volgen, weten daarenboven, dat er een opmerkelijk verschil van politieke richting bestaat tusschen de leden der Tweede Kamer, die meer bepaald de beginselen van Mgr. Zwijsen, bisschop van 's Bosch (de overige bisschoppen volgen zijne leiding), zijn toegedaan en Mr. Heydenrijck die vroeger werkend lid was der orde van Loyola, doch eenige jaren vóór zijne verkiezing tot volksvertegenwoordiger het kleed der orde aflegde. De ex-Aartsbisschop van Utrecht, thans nog bisschop van 's Hertogenbosch, Mgr. J. Zwijsen, is een merkwaardige figuur; zijn hooge gestalte, het doordringende grijze oog, de welgevormde neus, de geestige doch imperieuse trekken om den scherpgeteekenden mond toonen reeds, dat hij geen gewoon man is. En inderdaad, hij is iemand, van wien de helm en het harnas den vroegeren krijgslustigen kerkvoogden niet zou misstaan hebben, en die in die dagen moedig het krijgszwaard zou hebben gehanteerd. Uit de mindere klassen gesproten, heeft hij het begin van zijne carrière aan Willem II te danken. Toen deze na 1831 over het leger in Noordbrabant bevel voerde, kwam hij menigmaal met den geestelijke in aanraking. Door zijne bemiddeling werd Mgr. Zwijsen vicaris-generaal van den toenmaligen bisschop in partibus infidelium. Nadat hij zich te 's Hertogenbosch had gevestigd, zocht hij in de samenleving den omgang met meer ontwikkelde, veelal liberale Katholieken; maar na 1868 hield dit eensklaps op. Hij toonde zich een aangenaam man met hoofsche vormen, doch ongedwongen en jegens ieder bijzonder welwillend. Zuiver ker- | |
[pagina 71]
| |
kelijke onderwerpen roerde hij zelden aan, maar deed hij dit, dan besprak hij die met vrijmoedigheid. Met geestelijke plechtigheden van uiterlijk vertoon laat hij zich niet in; hoogstens een paar malen 's jaars bezoekt hij zijne cathedraal; het verrichten der plechtigheden laat hij aan zijn vicaris over. Volstrekt geen dweper, doch een uitstekend leider zijner politieke partij, heeft hij zijne geestelijken onder een ijzeren tucht en duldt van die onder hem staan, of die hij meent in zijn macht te hebben, geen tegenspraak. Zelf bijzonder eenvoudig en matig, vordert hij dat zijne geestelijken ook in eenvoud en matigheid het voorbeeld geven. Hij is niet alleen in zijn bisdom, doch ook daarbuiten, degeen die het wachtwoord aan zijne partij geeft. Onlangs bleek dit in Limburg; de bisschop van Roermond en vele geestelijken waren zeer welwillend gezind jegens een der aftredende liberale leden der kamer, doch op een bevel, vermoedelijk van 's Bosch uitgegaan, heeft de geestelijkheid op het laatste oogenblik alle krachten ingespannen den liberalen candidaat te weren, en dit is dan ook gelukt. Een zeer invloedrijk pastoor te Breda ontving bij de laatste verkiezingen te Tilburg het bevel om de heeren Verheijen en Luyben niet verder te bestrijden, en hij gehoorzaamde onmiddellijk. Toch heeft mgr. Zwijsen lang geaarzeld over de te kiezen richting, en niet onwaarschijnlijk ziet hij nu reeds in, hoe zijne berekeningen gefaald hebben. Meer bijzonder in den strijd tegen het onderwijs mag men niet zonder goede gronden veronderstellen, dat hij eenig leedwezen koestert dien strijd aanvaard en geen gebruik te hebben gemaakt van de bepaling voorkomende in de laatste zinsnede van art. 23 der wet in 1857, welke vrijheid laat om in de tusschenuren op de school godsdienstonderwijs door geestelijken te doen geven. Hij ziet te laat in, dat hij zich met de antirevolutionairen en conservatieven nooit zal kunnen verstaan over eene wijziging van de wet. Deze willen subsidie, geen verlaging van het peil van het onderwijs, en gene verlangt juist het laatste en vóór alles afschaffing of verlichting der examina. Over subsidiën bekreunt men zich niet, want aan stoffelijke middelen ontbreekt het nooit. Opmerking verdient het, dat meer bepaald in Noordbrabant de oude geestelijke orden zich zoo weinig uitbreiden, terwijl overal kloosters verrijzen van nonnen of broederen, die geheel onderworpen zijn aan den bisschop, en niet zoo als de oudere orden | |
[pagina 72]
| |
volgens het canonieke recht een zekere onafhankelijkheid hebben. In schier elke gemeente verrijst een klooster met geestelijke zusters; dra wordt het bezoeken der openbare school aan de meisjes verboden, en niet zelden kent een gedwee gemeentebestuur, onder den naam van subsidie voor de bewaarschool, een verholen subsidie aan die bijzondere school toe. Het onderwijs heet kosteloos te zijn voor de minder gegoeden, doch onder den naam van kachelgeld, bijdragen voor leerbehoeften, boeken en papier, wordt hier en daar een niet onaanzienlijk schoolgeld gevorderd; het gebeurt zelf wel, dat de armenfondsen dit verholen schoolgeld betalen voor de armen. Het onderwijs is zoo beperkt mogelijk: lezen, schrijven, een weinig rekenen en de eerste beginselen der Hollandsche taal. Zoodra het kind die eenigszins machtig is, wordt bijna de geheele schooltijd besteed aan het aanleeren van vrouwelijke handwerken; deze worden in den regel goed onderwezen, en leveren niet weinig voordeel aan het gesticht op, daar veelal het werk ten voordeele van het klooster komt en de kinderen in de school niet voor hunne ouders werken. Men mag niet ontkennen, dat het onderwijs in vrouwelijke handwerken zeer nuttig is en dus in de meeste openbare scholen daarvan veel te weinig werk wordt gemaakt. Het onderwijs op de scholen voor jongens door geestelijke broeders, is in den regel van minder allooi dan dat voor meisjes. Het onderwijzend personeel der vrouwen is veelal zeer beschaafd; van de mannen is dit niet te zeggen. Het staat in het algemeen verre beneden het openbare onderwijs; op ontwikkeling van het oordeel der leerlingen wordt niet gelet; vaderlandsche geschiedenis wordt schier niet geleerd, en in het geheel niet op de school voor minvermogenden. Het is een treurig teeken des tijds, dat daar wel allerlei liedekens ter eere van heiligen, doeh zelden of ooit de vaderlandsche liederen door de kinderen worden gezongen. Bij vele inrichtingen zou één, hoogstens twee onderwijzers of onderwijzeressen voldoende zijn, doch in den regel zijn zij zes in getal; dikwerf gebeurt het dan ook, dat onbevoegden mede onderwijs geven. De meeste kloosters, voor het geven van onderricht bestemd, worden opgericht door de kerkelijke gemeenten. Dezen moeten zorgen voor het onderhoud der kloosterlingen en voor elk lid jaarlijks eene zekere som aan den Bisschop betalen. Hij beschikt over enorme kapitalen; in het begin, toen het getal | |
[pagina 73]
| |
kloosterlingen gering was, werden dienstboden en minder gegoeden tot het klooster toegelaten; voor vrouwen is dit nu eene uitzondering; men neemt thans zelden iemand aan, die niet eene tamelijk aanzienlijke geldelijke bijdrage stort. Is de familie niet bemiddeld, dan maakt men eene overeenkomst, waarbij tegen dadelijke betaling eener gestelde som van een te wachten onderlijk erfdeel ten gunste van het klooster afstand wordt gedaan. Is de familie vermogend, dan geschiedt dit niet, doch dan wordt door de novice aan de kerkelijke overheid onbepaalde volmacht verleend om hare belangen waar te nemen. Onmiddellijk moet er een testament gemaakt worden, dat den bisschop, den pastoor of een der geaffilieerden tot universeel erfgenaam aanstelt; aan de familie komt zelden iets van het patrimoneele goed terug. Juist in den laatsten tijd is de intrede van zooveel meisjes, die tot de meest bemiddelde Katholieken behoorden, in kloosters die onder direct beheer van de bisschoppen staan, bevorderd. Ontvangt de familie niets - de fiscus evenmin. Het bestuur der registratie weet al te goed, hoe bij erfenissen van kloosterlingen nagenoeg altijd eene negatieve memorie van successie wordt ingeleverd, want ten aanzien van het successierecht heerscht, zoo het schijnt, voor velen een gansch bijzonder dogma.
Bij de oude geestelijke orden golden geheel andere regels. Bij de intrede in het klooster betaalde men eene zekere som, doch de gelofte van armoede werd in zooverre streng opgevat, dat men afstand deed ten behoeve zijner familie van zijn overige goederen, zelfs van toekomstige erfenissen. Het beheer der kloostergoederen was geheel bij de kloosterlingen, en de bisschoppen hadden zich daarin niet te mengen; nog minder mochten zij over de goederen der kloosters beschikken. Bij de nieuwe geestelijke vereenigingen is dit alles veranderd; de bisschop is onbeperkt beheerder en meester der goederen. Belofte van armoede wordt door de kloosterlingen afgelegd, doch niet ten voordeele der familie, maar enkel ten voordeele van het klooster. Niet te begrooten zijn de sommen die alzoo in handen der kerk komen; ieder katholiek kent in zijne omgeving meisjes, die tonnen gouds aanbrachten, en weet welke verontwaardiging soms de beroofde familie aangreep. Sommigen worden uit eerbied voor de nagedachtenis van overle- | |
[pagina 74]
| |
denen, anderen om ergernis te vermijden, of uit vreeze voor bedreigingen der geestelijkheid, van rechtsgedingen teruggehouden. Niet weinigen echter, die hiermede dreigden, werden door transactie bevredigd. Merkwaardig genoeg zijn de hevigste clericalen juist het moeielijkst te bevredigen, zoodra zij zelf de slachtoffers zijnGa naar voetnoot1. Het is wenschelijk, dat de wet die toestanden beter regele, dan nu het geval is. De vrijheid van vereeniging moet geëerbiedigd worden; heeft men lust in kloosters te leven, dan moet de staat zich daarin niet mengen. Zelfs Jesuïten mogen niet geweerd worden; zij moeten in het vrije Nederland toegelaten blijven en de bevoegdheid behouden om zich te verdiepen in bespiegelingen over den toestand waarin zij hier te lande zouden geraken, als de staat niet zorgvuldig van de kerk gescheiden bleef. Vrijheid van vereeniging brengt echter geen rechtspersoonlijkheid mede, en maar zeer weinige kloosters zijn er, die de bevoegdheid hebben om als rechtspersonen op te treden. Dat van Oosterhout was het o.a. van ouds en aan eenige weinigen is sinds 1855 vrij onvoorzichtig rechtspersoonlijkheid voor niet minder dan 30 jaren verleend. Stellig zal geen jurist kunnen aannemen, dat vereenigingen, die geen rechtspersonen zijn, eigendom kunnen hebben, veel minder nog erfgenaam worden of schenkingen aannemen. Alle erfenissen of schenkingen ten hunnen behoeve door middel van tusschen beide komende personen zijn volstrekt nietig. Rechtsgedingen over deze punten zijn in België en Frankrijk bij honderden voorgekomen en altijd ten voordeele der familie tegen de kloosters uitgewezen. Het verdient overweging, of onze wetgever niet wel zou doen dien rechtstoestand duidelijk te regelen, door de belofte van armoede der kloosterlingen te erkennen en werkelijk tot waarheid te maken. Zoodra men kloosterling is, heeft men feitelijk geen wil meer en mag men niet meer over zijn goederen beschikken. Even als voor minderjarigen, krankzinnigen en afwezigen kon voor iemand, die zich in het klooster begaf, een bewindvoerder worden benoemd om zijn goederen te beheeren, en (onder aftrek van eene ruime uitkeering voor levensonderhoud aan het | |
[pagina 75]
| |
klooster) de inkomsten te beleggen. Na den dood der kloosterlingen zou het goed vervallen aan de wettelijke erfgenamen. Verliet iemand voor goed het klooster, dan bekwam hij onmiddellijk het beheer zijner goederen terug. Deze regeling zou erkennen, hetgeen feitelijk bestaat, de opheffing van den vrijen wil, die kloosterlingen zich opleggen; zij zou de heiligste belangen der familiën behartigen en de ontzachelijke uitbreiding der goederen in de doode hand beteugelen. Thans zijn er eene menigte kloosters zooals men vroeger nooit zag. Op verre na niet allen stichten eenig maatschappelijk nut. Waar scholen, gestichten of gasthuizen zijn, is het getal kloosterlingen te dikwerf veel grooter dan noodig is. Men wijze niet op de soeurs de charité, die in andere landen met verheven zelfopoffering zulke uitstekende diensten bewijzen! In een groot gedeelte van Nederland zijn die schier niet bekend; van de misschien tweeduizend nonnen, die in Noordbrabant onder de bevelen der bisschoppen staan, mag niet ééne in de provincie, tenzij bij uitzondering, zich toewijden aan ziekenverplegingen buitenshuis. Hiervan zijn uitgezonderd eenige gestichten, waarin zieken worden opgenomen. Het is te wenschen, dat in dien toestand, welke dagelijks het meest betreurd wordt door die vrouwen zelven die zich van de wereld afzonderen, ten spoedigste door het geestelijk gezag verandering worde gebracht. Bijzonderen lof verdienen ook de geestelijke broeders en zusters, die in verscheiden gestichten van Noordbrabant en Limburg met prijzenswaardige toewijding krankzinnigen verplegen; zij zijn meestal uit België afkomstig. Van opheffing van kloosters, en verbod om in kloosters samen te wonen, zooals sommigen eischen, behoort geen sprake te wezen; het zoude een geweldige greep zijn in het door de grondwet erkende recht van vereeniging, die niet te rechtvaardigen en ook geen nut zoude hebben. Geene exceptioneele wet dus, want hier als overal zou vervolging slechts dienen, om hen, die men wil treffen, nog sterker te maken. Ook hier moet de vrijheid gehandhaafd blijven. Maar op voorrechten hebben de kloosters geen aanspraak. Eene beslechting der bekende quaestie over de goederen van St. Agatha moet niet langer achterwege blijven. Het zou eene onnoodige kwelling zijn, het klooster zelf te verkoopen; het is gebouwd, vergroot en onderhouden door de kruisheeren. Tegen betaling van de waarde van den grond kon het aan de | |
[pagina 76]
| |
individueele leden der vereeniging worden afgestaan, evenzeer als de overige kloostergebouwen in de voormalige landen van Cuyk, Boxmeer, Ravestein en Megen. Doch het genot van uitgestrekte landerijen, die het klooster met groote winst aan anderen verhuurt, behoeft niet tegen den luttelen pachtprijs in stand gehouden te worden. Het is hier de plaats niet het goed recht van den staat breedvoerig te ontwikkelen; genoeg zij het te herinneren, dat die geestelijke goederen door het recht van verovering, bekrachtigd hij den Munsterschen vrede, aan de Prinsen van Oranje zijn vervallen. Later zijn zij aan de Bataafsche republiek afgestaan, terwijl eindelijk - ook al kon de vroegere verbeurdverklaring niet gelden - door de invoering der Fransche wetten, de eigendom der geestelijke goederen aan het domein gekomen is. Het concordaat met Napoleon I had dien toestand gewettigd. De kruisheeren hebben het recht van den staat dan ook nooit betwist, maar het integendeel altijd erkend. Trouwens zij kunnen ook niet beweren, ooit als rechtspersonen die goederen te hebben bezeten, want eerst in 1855 zijn de wetten, die kloosters beschouwden als verboden vereenigingen, afgeschaft.
De onderwijsquaestie blijft voor de ultramontanen eene onuitputtelijke bron van vermeende grieven. De strijd tegen het openbaar onderwijs is grootendeels een middel om agitatie gaande te houden; men had gehoopt hierbij bondgenooten te zullen vinden en zooveel mogelijk het onderwijs te beperken. Dit is het eenige doel; de aantijgingen tegen het openbaar onderwijs zijn toch geheel overdreven; en bestaat er hier of daar al een grief, dan is ieder in de weer om die misbruiken, zoodra ze opgemerkt worden, tegen te gaan. Het openbaar lager onderwijs is goed; het eerbiedigt waarlijk elke godsdienstige overtuiging. Wat heeft toch de godsdienst uit te staan met lezen, schrijven en rekenen? En hoe zou de toestand der Katholieken zijn in die gemeenten waar de middelen om eene secteschool in stand te houden ontbraken? Men zou dan alle onderwijs missen. In gemeenten waar sectescholen zijn, is het alleen de noodzakelijkheid om niet te ver bij het openbaar onderwijs achter te staan, die een daling van het | |
[pagina 77]
| |
onderwijs tot een zeer laag peil kan tegenhouden. En hierbij komt dan nog deze vraag: welke zou onder omstandigheden als wij hier bedoelen, de toestand zijn van hen, die wel openbaar onderwijs verlangen? Het ideaal der drijvers toch is geen onderwijs; doch hoe gedwee het volk ook moge zijn, het vordert thans onderwijs, en dit is niet te keeren. De tegenstanders vergeten ook, dat geheel het tegenwoordig geslacht zijn opleiding op diezelfde gehate openbare school ontvangen heeft; veel scholen hadden onder de wet van 1806 zelfs eene protestantsche richting. Zij zullen niet kunnen beweren, dat hun godsdienstzin daaronder heeft geleden. Ziet Spanje! Ziet Italië! daar ontving het thans levende geslacht uitsluitend onderwijs op geestelijke scholen, en de leerlingen, tot mannen opgegroeid, hebben het vroeger bestaande omvergeworpen en de tegenwoordige toestanden in het leven geroepen. Niemand zal toch de godsdienstzin in die landen tot voorbeeld willen stellen: en toch zoude het stelsel van uitsluitend geestelijke scholen hier wel eens dezelfde vruchten kunnen afwerpen. In Frankrijk en België heeft de geestelijkheid een overwegenden invloed op de school, en die landen zijn evenmin als de bovengenoemde toonbeelden van vroomheid en rechtzinnigheid; de overgroote meerderheid der Katholieken, zelfs van de zoogenaamde Katholieke partij, ‘ne pratique pas.’ Sinds eenigen tijd wordt ook het middelbaar en hooger onderwijs openlijk bestreden. Aan een groot deel der katholieke bevolking, dat gedeeltelijk uit overtuiging, doch nog meer uit vrees en zedelijken dwang, aan eenige woelzieke leden der geestelijkheid gehoorzaamt, is ten stelligste het bezoek der hoogere burgerscholen en nog veel meer dat der Nederlandsche universiteiten verboden. In geheel Limburg, te Tilburg, Helmond en in vele steden der Noordelijke provinciën staan de hoogere burgerscholen onder interdict. Men schijnt niet te willen inzien, dat eene wetenschappelijke opleiding thans ook tot ontwikkeling van stoffelijke welvaart noodig is en dat men door het bezoek dier scholen te verbieden, katholieke jongelingen niet alleen in industrieele ondernemingen bij beter ontwikkelden achterstelt, maar ook voor hen met opzet den weg verspert voor eene menigte ambten en betrekkingen, die niet bij keuze vergeven, maar verkregen worden door deelneming aan vergelijkende examina; immers zij, die den raad der drijvers volgen, kunnen bij dergelijke examina nooit mededingen. | |
[pagina 78]
| |
Voor rechterlijke betrekkingen is promotie een noodzakelijk vereischte, en hoe weinige Katholieken bezoeken onze hooge scholen! Opmerkelijk is het, dat het bezoek der kweekscholen voor onderwijzers streng wordt verboden en dat men de ouders op vele wijzen terughoudt, er hunne kinderen heen te zenden. De door de geestelijkheid gepatroneerde scholen voor middelbaar onderwijs en hare kweekscholen voor onderwijzers kunnen in geen geval met de openbare inrichtingen op ééne lijn worden gesteld. Of de onlangs te Amsterdam opgerichte Hoogere burgerschool voor Katholieken betere uitkomsten zal opleveren moet de toekomst uitwijzen. Onder deze omstandigheden is de klacht over ongelijke verdeeling van ambten en bedieningen niet geheel billijk. Men lokt zelf die ongelijkheid uit, die hoe langer hoe erger dreigt te worden. Hier en daar mag al een ambtenaar, die voordrachten moet doen, de billijkheid eens uit het oog verliezen; men zal moeten erkennen, dat de regeering, als ze behoorlijk ingelicht wordt, steeds tracht onpartijdig te zijn en bij benoemingen niet op godsdienst let.
Men kan het slechts betreuren, dat de geestelijkheid, wier invloed zoo machtig is, door lijdelijk verzet of volslagen onverschilligheid ook zoo weinig doet om de ontwikkeling der bevolking te bevorderen. Zij vooral zou dronkenschap krachtig kunnen tegengaan; toch vindt het matigheidsgenootschap bij haar niet de minste ondersteuning. Spaarzaamheid wordt in het geheel niet aangewakkerd; men kent de zoo ongunstige statistiek der spaarbanken in de katholieke provinciën; waar die inrichtingen bestaan, zijn zij nagenoeg altijd opgericht door de Maatschappij tot nut van het Algemeen, eene maatschappij, waarvan het lidmaatschap op veel plaatsen aan Katholieken verboden is. Ook die spaarbanken worden nog dikwerf in verdenking gebracht. Credietvereenigingen, ziekenfondsen voor arbeiders, ontbreken nagenoeg geheel in Noordbrabant en Limburg. Ontzachelijk is de schade, welke aan de algemeene welvaart onder de Katholieken berokkend wordt door de gedwongen viering van een menigte feestdagen, die men schier nergens anders als hier te lande met onthouding van werken herdenkt. Behalve de zoogenaamd erkende christelijke feestdagen (Nieuw- | |
[pagina 79]
| |
jaar, tweede Paasch- en Pinksterdag, Hemelvaart des Heeren), gaan daarmede nog tien dagen verloren; in de eene provincie komt er nog een dag bij, of gaat er een afGa naar voetnoot1. Behalve dat die dagen aanleiding geven tot uitspattingen en drinkgelagen, die helaas hier te lande op iederen zon- of feestdag plaats hebben, gaat daarmede een groot kapitaal aan niet gebruikte krachten te loor; meerdere armoede is hiervan het onvermijdelijk gevolg. Men heeft de winstderving uit die gedwongen werkeloosheid op heilige dagen op ruim twee millioen gulden in het jaar geschat, en die berekening is niet overdreven. De katholieke bevolking van Nederland bedraagt ruim 1,300,000 zielen, waaronder 650,000 personen, die om hun leeftijd in staat zijn eenig werk te verrichten. Toegegeven dat van de helft, ongeveer 325,000 vrouwen, 125,000 geen verdiensten hebben, en dus ook niets verzuimen kunnen, dan mag men de verdiensten der 200,000 overigen wel op ƒ 0.25 per dag stellen, dat is ƒ 50,000 × 10 dagen of ƒ 500,000 in het jaar. De 325,000 mannen mogen wel gerekend worden allen ƒ 0.50 daags te verdienen, hetzij aan lichamelijk, hetzij aan intellectueel werk; dit is ƒ 162,500 per dag, of ƒ 1,625,000 per jaar! Eene studie van Bastiat's economische pamfletten: ‘Ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas’, zou niet te onpas komen aan hen, van wie het zoo geheel afhangt dit nuttelooze vieren van feestdagen af te schaffenGa naar voetnoot2. Op vele plaatsen werkt de armenbedeeling der kerkelijke armeninrichtingen zeer verkeerd; te dikwerf wordt hij, die het meest de kerk bezoekt, het best bedeeld; huichelarij en luiheid wordt hierdoor aangemoedigd. Ongelukkig zijn er voorbeelden, dat bedeeling strekt, om proselietenmakerij te bevorderen; ook aan hen wier kinderen openbare scholen bezoeken, wordt dikwerf bedeeling onthouden. Nog voor weinige jaren bemoeide de geestelijkheid zich niet met de verkiezingen, maar in den laatsten tijd is haar bevolen zich met staatkunde in te laten, en hun invloed is bij de | |
[pagina 80]
| |
meerderheid onwederstaanbaar. Gelukkig, dat een machtige nabuur, die te recht of ten onrechte verdacht wordt begeerige oogen op ons land te slaan, eene den ultramontanen vijandige politiek volgt. Immers nu is er geen gevaar dat zich hier eene partij vorme die vreemden steun zoekt. Men herinnere zich slechts wat in 1830 en in 1848 in Limburg is voorgevallen, en zal dan zeker gaarne erkennen, dat vrees voor vreemden invloed zoo ongegrond niet zoude wezen. Het is geen overdreven bewering, dat de beginselen, in de grondwet neergelegd, in de clericalen vijanden vinden. Openlijk wordt dagelijks geleeraard, dat die beginselen principieel verderfelijk zijn. Nu mag men zeggen dat de grondwet geëerbiedigd wordt en de wetten trouw en eerlijk worden nageleefd, - het zou waarlijk moeielijk zijn de wet niet na te leven, - doch dit belet niet, dat, als er kans bestond van slagen, de beginselen die men zoo verderfelijk acht, uit onze wetten geweerd werden. Immers vrijheid van gedachten, vrijheid van het woord, vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers, zijn volgens de ijveraars voor den Syllabus verderfelijk, en zoo het eenigszins uitvoerbaar is, moeten die verkeerdheden tegengegaan worden. Niet het gewone burgerlijk recht, doch het canonieke recht moet gelden in betrekkingen tusschen geestelijken en leeken. Zoodra doenlijk moest het burgerlijk huwelijk, de burgerlijke stand afgeschaft worden. De tienden of een equivalent daarvan moesten voor de geestelijkheid wederom in het leven worden geroepen. Dit is geen ijdel schrikbeeld: thans wordt nog door sommigen beweerd, dat tienden krachtens goddelijk recht en het concilie van Lateranen aan de geestelijkheid verschuldigd zijn. Nu reeds mogen geestelijken, zonder bijzonder verlof van hun bisschop, niet in rechten verschijnen, zelfs niet als getuigen verklaren. Zoodra daartoe mogelijkheid bestond, zou wel eene afzonderlijke geestelijke rechtspraak hersteld worden. Vrijstelling van belastingen wordt nu reeds zooveel doenlijk in praktijk gebracht in streken waar de partij meester is. Betreurenswaardig is het te moeten opmerken, hoe sommige drijvers het ontduiken van 's lands wetten, vooral als het belastingen geldt, niet afkeuren, en dit, juist omdat aan hun oordeel zooveel gehecht wordt, op die wijze bevorderen. Vindt zelfs de inquisitie geen verdedigers meer in onze dagen? Het betwisten van de bevoegdheid, aan de kerk toekomende, om | |
[pagina 81]
| |
haar eigen strafrecht toe te passen, is immers, zoo zegt men, in strijd met den Syllabus? Hoe de ultramontanen over Israëlieten oordeelen, kan men leeren uit de redevoeringen der heeren Haffmans en Heydenrijck. Men kan zich voorstellen, hoe goed de godsdienstvrijheid zou gewaarborgd zijn, als zij ooit in Nederland tot het bestuur konden geroepen worden. Ieder die onze instellingen liefheeft, moet met alle kracht hen bestrijden, die onze wetten met de staatkundige leeringen van den Syllabus in overeenstemming willen brengen. En zelfs onwillekeurig zal de eerlijke ultramontaan hiernaar moeten streven, al verklaart hij ook de grondwet niet te willen afbreken en die naar letter en geest toe te passen. De verzekering, gegeven door de Civilta Cattolica, het bekende orgaan van generaal Bekx, eene verzekering waarop Mr. Heydenrijck zich in den Wachter beroept, dat men trouw wil vasthouden aan de grondwet, zal voor velen al een zeer schrale waarborg zijnGa naar voetnoot1. Als men de ultramontanen hoort over hunne liefde voor de grondwet, komt onwillekeurig in de gedachten het lied van Heine, als hij van zekere lieden van het geslacht der vertrouwde dienaren des sultans zingt: ‘Sie sangen von Liebessehnen,
Von Liebe und Liebeserguss;
Die Damen schwammen in Thränen
Bei solchen Kunstgenuss!’
Elke regeering behoorde dan ook scherp toe te zien, dat ieder ambtenaar stipt zijn plicht doet. Zij die zich openlijk verbonden hebben de bevelen der ultramontanen boven de Nederlandsche wetten te stellen, moesten zonder aarzelen verwijderd worden. In de zuidelijke provinciën zijn kiesvereenigingen die alvermogend zijn en die verkondigen dat hetgeen zij de belangen der religie noemen, boven alles moet behartigd worden. In het bestuur der provinciën en der gemeenten zijn zij meester. De regeering dient daarom te waken dat alle besluiten van lagere besturen, in strijd met de wet genomen, worden vernietigd; dat alle inmenging van de geestelijkheid in wereldsche zaken, | |
[pagina 82]
| |
iedere poging tot bevoorrechting of verholen subsidie aan kerkelijke instellingen, iedere verdrukking van de rechten der minderheid onverbiddelijk worde tegengegaan; dat ieder ambtenaar, die daaraan medeplichtig is, worde afgezet. De regeering moet stellig kunnen rekenen op hen, die de belangen van den staat behooren te handhaven; dit moeten onafhankelijke mannen zijn. Er heerscht te veel overmoed bij de ultramontaansche partijgangers, en de goê gemeente gelooft dat zij straffeloos zijn en boven de wet staan. Op het platteland is in vele opzichten een soort van schrikbewind; bij de verkiezingen gaat de pastoor of een kapellaan openlijk huis aan huis bevelen geven wie men kiezen moet; op den predikstoel wordt hierop bijzonder aangedrongen; aan de stembus wordt gecontrôleerd, wie het gegeven bevel al of niet naleven. Den hoofden der gemeentebesturen of den raadsleden wordt aangezegd, wat er moet voorgesteld, hoe er gestemd moet worden. Aan velen ontbreekt de moed, zich daartegen te verzetten, omdat zij niet verzekerd zijn bescherming te vinden tegen dergelijke ongeoorloofde inmenging. Die vreesachtigen moesten zeker zijn nooit steun te zullen missen, als zij rechtmatige klachten hebben. Een dure plicht rust op de regeering bij de herziening der kieswet; verandering van de grenzen der kiesdistricten is dringend noodig. De steden moesten niet door het platteland overstemd kunnen worden. Waarom is een gedeelte van Noord-Brabant bij Limburg gevoegd? Waarom is het land van Heusden met het kiesdistrict Gorinchem, niet met dat van 's Hertogenbosch verbonden? Waarom maakt Breda met het land van Zevenbergen niet een enkel kiesdistrict uit? Dan zouden niet uitsluitend ultramontaansche afgevaardigden in Noord-Brabant gekozen worden; de minderheid zou dan ook eenigszins vertegenwoordigd zijn. Verlangt men dit inderdaad, dan zal men in de genoemde provinciën meerdere enkele kiesdistricten in de plaats moeten stellen van de dubbele, welke nu bestaan. Te dikwerf wordt beweerd, dat het Christendom, en meer bijzonder de katholieke godsdienst, in strijd is met de beginselen, waarop de hedendaagsche maatschappij rust; dat zij in strijd is met alle begrip van vrijheid. Vooral de ultramontanen zijn er op uit, om die leer dagelijks van de daken te verkondigen. Zonderlinge beweringen! | |
[pagina 83]
| |
Juist het Christendom heeft de erkenning van vrijheid van den mensch geheel ontwikkeld. Tegen het einde der middeleeuwen, toen de katholieke godsdienst uitsluitend beleden werd, hadden de Vlaamsche, Brabantsche en Hollandsche gemeenten reeds de meeste burgerlijke en politieke vrijheden veroverd. De Nederlanden waren meer dan eenig ander land, Engeland niet uitgesloten, in het genot van de meest vrijzinnige instellingen, de godsdienstvrijheid uitgezonderd, waarvan uit den aard der omstandigheden eerst met de hervorming de groote waarde meer algemeen werd begrepen. In de worsteling tegen de tirannie van Philips II, waren het evenzeer de Katholieken die voor de handhaving der privilegiën streden; die bij de pacificatiën van Gent en Brussel vrijheid van godsdienst voor beide gezindten bedongen. Diep te betreuren is het dat Holland en Zeeland de verdraagzaamheid van den grooten Zwijger niet konden deelen en geen vrijheid van godsdienst en gelijkstelling der verschillende belijdenissen wilden toestaan. In Frankrijk werd toch godsdienstvrijheid gehuldigd, meer dan in onze republiek of in Engeland, totdat Lodewijk XIV zijne schandelijke vervolgingen aanving. En vanwaar zijn later de beginselen van vrijheid, ook van godsdienstvrijheid, voor het grootste gedeelte van Europa uitgegaan? Uit het katholieke Frankrijk, waar althans ‘la religion catholique est celle de la majorité des Français.’ Frankrijk! Het was het land, waarheen gedurende de laatste eeuw alle verdrukten hunne oogen wendden en hulp zochten. Aan die thans zoo verguisde Franschen hebben Noord-Amerika, Griekenland, België, Neufchâtel hunne onafhankelijkheid te danken; zij hebben Italië gemaakt wat het thans is. Heeft Italië opge houden katholie te zijn, nu het ideaal van al zijn groote mannen is verwezenlijkt? Welk volk wordt (niet zonder overdrijving en onbillijkheid jegens anderen) steeds als toonbeeld van een vrij volk aangehaald? het katholieke België. Zijn het niet de Katholieken van Duitschland, die daar, ook voor den thans heerschenden strijd, het meest in de weer waren om vrijheid te verkrijgen? Welk katholiek volk is, ten spijt van den Syllabus, niet in het bezit van hetgeen men eens genoemd heeft de noodzakelijke vrijheden? Waar worden de zuiver ultramontaansche leerstellingen in praktijk gebracht? Nergens. - Maar neen - in het zoo geprezen Ecuador en in het leger- | |
[pagina 84]
| |
kamp van Don Carlos kan men die praktijk waarnemen. Neen, de katholieke godsdienst is niet vijandig aan de vrijheid. Met hetzelfde recht zou men dit kunnen beweren van het protestantisme. Zijn hier te lande en in Engeland de Katholieken. de Remonstranten en andere dissidenten niet vervolgd? Werd in Duitschland niet zelfs tot in deze eeuw in protestantsche staatjes de schromelijkste verdrukking gevonden? Stonden die staatjes niet in allen deele ten achteren bij het Nederland van 1500? Geen vorm van den Christelijken godsdienst is uit zijn aard der vrijheid vijandig; geen vorm verhoedt noodzakelijkerwijze onderdrukking. Wel leert de geschiedenis, dat als de godsdienst gemengd wordt in louter wereldsche belangen, dit altijd tot nadeel van den godsdienst leidt, en dat hetgeen alsdan de geestelijkheid - van welke secte ook - verkondigt als stelregel voor staatkunde en oeconomie, in strijd is met de eenvoudigste regelen van staatsbeleid en staathuishoudkunde. Overal, en niet het minst in geheel katholieke landen, worden de politieke stellingen van den Syllabus, die niet als geloofsartikelen te beschouwen zijn, doch voor een beoefenaar van staatsrecht eer als eene merkwaardige verzameling van staatkundige paradoxen, niet alleen door de overgroote meerderheid der katholieke leeken, maar ook door een deel der lagere geestelijkheid zelve bestreden, zij het dan ook alleen door lijdelijk verzet, als het op toepassing aankomt. In Frankrijk zijn nog altijd de bekende artikelen der declaratie van de geestelijkheid van 1682 van kracht. Het beweren dat Bossuet en al degenen die vroeger of later zich met die declaratie vereenigden, geen Katholieken zijn, is te ongerijmd om weerlegging te behoeven. Meer dan in eenig ander land is daarom in Nederland de strijd van de tegenwoordige meerderheid der Katholieken tegen het constitutioneele stelsel en de bestrijding van alle door de grondwet gehuldigde vrijheden, diep te betreuren. Het toevallige verbond met de conservatieven en antirevolutionairen kan op den duur niet blijven bestaan, en het optreden van Dr. Kuyper in de Tweede Kamer is een verblijdend verschijnsel, omdat het de eigenaardigheid der verschillende partijen zuiver doet uitkomen. Juist het isolement der ultramontanen zal doen zien, hoe onmachtig zij zijn, hoe zij, als waren zij vreemden in Neder- | |
[pagina 85]
| |
land, te vergeefs al wat Nederlandsch is bestrijden en de geschiedenis onzer roemvolle republiek verguizen; het volksgeweten zal ontwaken en hen uitstooten; de meerderheid der Katholieken zal inzien, hoe zij door eenige heerschzuchtigen is misleid, toen men haar trachtte mede te voeren op een weg die tot vernietiging onzer nationaliteit, tot het verlies van alle vrijheden moet leiden. De aanvoerders zelven moeten gaan beseffen dat zij meer dan drie eeuwen te laat komen. De meer bezadigden, die aanvankelijk medegesleept zijn, beginnen te zien dat de partij te ver gaat; bij eenige leden der vertegenwoordiging is dit reeds merkbaar. Het valt, helaas! niet te ontkennen, dat de woelingen en uittartingen der ultramontanen eene hevige verbittering hebben teweeggebracht, zoodat er sommigen zijn die voor krachtige repressie niet zouden terugdeinzen; de scheiding tusschen Katholieken en Protestanten wordt dagelijks grooter en grooter, en ongelukkig worden te dikwerf alle Katholieken voor ultramontanen gehouden. Moge spoedig de tijd komen, dat die Katholieken, die tevens voor alles Nederlanders willen zijn en blijven, zich vereenigen tegen hen, die den heilloozen godsdienststrijd in ons gezegend vaderland aanwakkeren; mogen allen beseffen, dat zij zich moeten scharen om de roemvolle vaan der vrijheid, de trouwste beschermster der godsdienst! X |
|