De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gezworenen en Schepenen.Dr. Heinrich Brunner. Die Entstchung der Schwurgerichte, 1871.
| |
[pagina 2]
| |
werp, waarover alleen rechtsgeleerden van beroep de bevoegdheid tot medespreken en gedachtenwisseling zou zijn toegestaan, en als voegde het allen anderen zich daaraan te onttrekken, als aan een zaak, die hun niet aangaat. En die verwondering mag vooral daar niet ongegrond geacht worden, waar het een instelling betreft als de rechtspleging met gezworenen, die op het beginsel berust, dat naast den rechtgeleerden rechter, ook aan leeken, d.i. aan niet noodzakelijk rechtskundig gevormde personen, in het belang eener goede rechtspleging invloed en medewerking bij het tot stand brengen van rechterlijke beslissingen behoort verleend te worden. Wanneer wij tevens bedenken, dat dit beginsel in de rechtspleging van bijna alle beschaafde volken van onzen tijd, in ruimeren of meer beperkten zin, ingang heeft gevonden, en zich met als 't ware aanstekelijke snelheid van het eene volk tot het andere heeft overgeplant, dan mag het voorzeker niet geheel overbodig geacht worden, dit verschijnsel in zijn oorsprong en ontwikkeling na te gaan en te onderzoeken of het inderdaad aan een in het wezen der rechtspleging zelve liggende behoefte beantwoordt. Vooral in de laatste jaren is de gedurende eenigen tijd verflauwde belangstelling in dit onderwerp op nieuw levendig geworden door de verrijzing van een nieuwe phase van het leekenelement in de strafrechtspleging. Wij bedoelen de beweging, die zich sedert eenigen tijd in Duitschland heeft geopenbaard voor de invoering van zoogenaamde Schepenenrechtbanken (Schöffengerichte), die dan ook naast de Jury in sommige Duitsche staten zijn ingevoerd, doch wier voorstanders meerendeels van meening zijn, dat zij de Jury behooren te vervangen. De strijd heeft daardoor een eigenaardig karakter gekregen. Op enkele uitzonderingen na, wordt hij toch niet meer gevoerd over de vraag of het leekenelement in de strafrechtspleging aanbeveling verdient, want over de bevestigende beantwoording dier vraag zijn beide partijen het eens. Het verschil betreft veeleer uitsluitend de wijze van toepassing, de keuze van den vorm, waarin de samenwerking van leeken met rechtsgeleerde rechters de beste vruchten zal afwerpen. De éene partij nu ziet die samenwerking het doelmatigst verwezenlijkt in de instelling der Jury, d.i. dien vorm, waarbij de leeken niet een eigenlijk gezegd deel uitmaken van het rechterlijk college, maar veeleer daarnaast staan, in dier voege, dat gezworenen en rechters ieder verschillende functies uitoefenen, en als 't ware afzon- | |
[pagina 3]
| |
derlijke factoren uitmaken, die zich bij de eindbeslissing tot éen geheel vereenigen. De andere partij daarentegen wil een zeker aantal leeken (schepenen) met de rechters tot éen college vereenigd zien, maar verschilt dan weder over de vraag of aan deze schepenen in alle opzichten gelijke bevoegdheid als aan de rechters moet worden toegekend. Ik zal nader gelegenheid hebben een en ander toe te lichten. Voor het oogenblik zij het voldoende op dezen strijd te hebben gewezen en er aan herinnerd te hebben, dat de beweging op het gebied der strafrechtspleging in onze dagen een meer samengesteld karakter heeft aangenomen dan in vroegere jaren. Toen was het strijdperk verdeeld tusschen de voorstanders der Jury en hen die aan een rechtspraak door uitsluitend rechtsgeleerde rechters de voorkeur gaven; zij, die toen de Jury verdedigden, schenen zich (althans in de strafrechtspleging) geen andere openbaring van het leekenelement te kunnen voorstellen dan deze instelling, en waren ook zij hiet onderling over den vorm niet eens, dan betrof toch het verschil alleen een vergelijking tusschen de Jury, zooals die in Engeland gevonden werd, en de wijze waarop zij in Frankrijk en Duitschland was ingevoerd. Thans werd ook aan hen, die door de Jury onder geenerlei vorm de vereischten eener goede rechtspraak (althans buiten Engeland) zagen gewaarborgd en toch bezwaren hadden tegen uitsluitend rechtsgeleerde colleges, de gelegenheid geopend in de Schepenenrechtbanken zich met een van de Jury afwijkenden vorm van het leekenelement te vereenigen. Het vraagstuk heeft dus ook op praktisch gebied grooter verhoudingen gekregen dan vroeger, en hij die een overzicht van den tegenwoordigen stand der quaestie wil geven, zal met die uitbreiding te rekenen hebben. Wordt de taak daardoor niet gemakkelijker, zij verliest zeker niet in aantrekkelijkheid. Want de strijd, die tegenwoordig over dit onderwerp in Duitschland gevoerd wordt, levert merkwaardige gezichtspunten en niet te versmaden bijdragen voor de juiste kennis en beoordeeling van het onderwerp in 't algemeen. Veelzijdigheid van onderzoek wordt daardoor zonder twijfel bevorderd, en wie zal ontkennen dat bij een vraagstuk, dat niet alleen uit rechtskundig, maar ook uit maatschappelijk oogpunt zoo gewichtig mag geacht worden, zulk een onderzoek in de eerste plaats vereischt wordt?
Ik wensch in de volgende bladzijden, naar aanleiding van de | |
[pagina 4]
| |
jongste resultaten der wetenschap, een schets te leveren van de geschiedenis der Jury, en wel in de eerste plaats na te gaan, hoe zij in Engeland (het moederland der tegenwoordige Jury) is ontstaan en zich in den loop der tijden heeft ontwikkeld, en hoe zij van daar zich op het vasteland van Europa heeft overgeplant, waarbij van zelf aanleiding zal bestaan op de punten van overeenkomst en verschil opmerkzaam te maken. Een overzicht van de beweging ten gunste der Schepenenrechtbanken in Duitschland zal zich daaraan aansluiten, terwijl ik het geheel hoop te besluiten met eenige beschouwingen over het leekenelement in 't algemeen en met een vergelijking tusschen de vormen, waarin het zich in deze eeuw heeft geopenbaard. Sommigen mijner lezers zullen in mijn arbeid ongetwijfeld weinig ontdekken dat hun niet reeds bekend was; op volledigheid maak ik daarenboven bij een onderwerp van zoo grooten omvang geen aanspraak. Misschien echter mag het mij gelukken een althans in de hoofdtrekken vrij getrouw beeld van een der belangrijkste verschijnselen in de rechtsgeschiedenis te ontwerpen, en daardoor bij te dragen tot de opwekking van grooter belangstelling dan gewoonlijk in Nederland aan dit onderwerp te beurt valt. In Nederland toch wordt niet alleen in geenerlei vorm het leekenelement in de rechtspraak aangetroffen, maar is, behoudens eenige op zich zelven staande uitzonderingen, ook van belangstelling in een zaak, die overal elders in de beschaafde wereld zooveel hoofden heeft bezig gehouden en zooveel pennen in beweging gebracht, weinig of geen sprake. Ik beoordeel thans dit feit niet; ik wijs er alleen op dat het bestaat, en ik kan niet ontkennen, dat de overweging daarvan mij geruimen tijd heeft doen aarzelen, alvorens de pen op te vatten. | |
De Engelsche jury.Zoo het geoorloofd is het gewicht eener instelling eenigszins af te meten naar de litteratuur, die over haar bestaat, dan levert voorzeker alles wat over de Jury in 't algemeen en over de Engelsche Jury in 't bijzonder geschreven is, het bewijs dat het hier een instelling betreft, die in het rechtsleven der volken een veelbeteekenende plaats inneemt. Buitengewoon talrijk toch is het aantal werken van historischen of kritischen inhoud, die | |
[pagina 5]
| |
over de Jury zijn verschenen, en die vereenigd een niet onaanzienlijke bibliotheek zouden uitmaken. Rechtsgeleerden onder de meest verschillende volken hebben den oorsprong, de ontwikkeling en het wezen der rechtspleging met gezworenen tot een voorwerp van onderzoek gekozen, en ten deele met veel kennis en scherpzinnigheid behandeld. Zoo ergens, dan kan hier sprake zijn van een litteratuur, die den stempel van het kosmopolitisme draagt. Dat evenals bij alle belangrijke zaken, ook bij deze, de gevoelens uit elkander liepen, ligt in den aard der zaak. Dat in de oudste tijden bij alle natiën het volk op de een of andere wijze aan de rechtspleging deel had, stond vast, maar op welke wijze was nu die geheel bijzondere vorm van medewerking, welke in de Jury haar uitdrukking vond, in het leven getreden? Ziedaar een vraagstuk waarvan de oplossing geruimen tijd even moeielijk beschouwd werd, als de losmaking van den Gordiaanschen knoop, en waaraan men even als bij den laatsten, niet zelden met aanwending van geweldige middelen trachtte te hulp te komen. Ook de plaatselijke oorsprong der Jury leverde een ruim veld op voor hypothesen van zeer verschillenden aard. Buiten twijfel moest in Engeland de bakermat der tegenwoordige Jury gezocht worden. Maar hoe kwam zij in Engeland? Was ze een zuiver-Engelsche instelling, of moest haar oorsprong buiten Engeland gezocht worden, en zoo ja, bij welk volk? Moeielijke vragen, omdat men bij de beantwoording tot een tijdperk der rechtsgeschiedenis moest opklimmen, waarover nog veel duisters verspreid was. Niet zelden ook leed de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek door den invloed van nationale ijdelheid. Over de plaats, waar de Jury ontstaan is, heeft zich een strijd ontwikkeld niet geheel ongelijk aan dien, welke in de oudheid over de geboorteplaats van Homerus gevoerd werd. Nog heden zelfs is bij het Engelsche volk de voorstelling in omloop, als zou Koning Alfred de Jury hebben ingevoerd. Rechtsgeleerden van naam, deze meening terecht verwerpende, hebben niettemin de kiemen der Jury in het Angelsaksische recht meenen te ontdekken. Allengs kreeg echter het gevoelen de overhand, dat de Jury van buiten in Engeland was ingevoerd. Terwijl eenigen (o.a. Blackstone en Montesquien) beweerden, dat de Angelsaksers bij hun verhuizing naar Engeland, onder meer andere instellingen, ook de Jury in haar oorspronkelijken vorm uit de Germaansche wouden in Engeland hadden overgeplant, en dat die | |
[pagina 6]
| |
instelling, na bij de overige Germaansche stammen allengs ten onder te zijn gegaan, zich uitsluitend in Engeland verder had ontwikkeld - waren daarentegen in onze eeuw vele rechtsgeleerden (o.a. BienerGa naar voetnoot1) van oordeel, dat de Jury uit het Noordsche Recht moest worden afgeleid (waarin ook werkelijk een eenigszins daarmede verwante rechtspleging te vinden was), en dat zij door de Noormannen eerst naar Frankrijk en vervolgens naar Engeland was overgebracht. Ook aan zeer avontuurlijke beschouwingen ontbrak het niet. Sommigen gingen zoover het ontstaan der Jury in Engeland als een overblijfsel der Romeinsche rechtspleging te beschouwen, waarmede zij toch kennelijk niets te maken had. Onze landgenoot J.D. Meijer verdedigde zelfs de gissing, dat Azië het vaderland der Jury zou zijn, en meende haar oorsprong te vinden in de wetgeving van het door de Kruisvaarders gestichte koninkrijk Jeruzalem, van waar zij door Engelsche deelnemers aan den kruistocht, naar Engeland zou zijn overgeplant; een meening, wier ongegrondheid later door hem zelven is toegegeven, waarna hij echter in een niet minder groote dwaling verviel, door zich nl. aan te sluiten aan het gevoelen van een Slavisch rechtsgeleerde, Maciejowski, die, als pleitbezorger voor zijn volksstam optredende, beweerde dat aan de Slavische rechtsinstellingen de eer van het vaderschap toekwam. Het is hier de plaats niet over deze en andere dergelijke theoriën in bijzonderheden te treden, en evenmin de wijze na te gaan, waarop verschillende rechtsgeleerden de Engelsche Jury met het oude procesrecht der verschillende volken in verband hebben gebracht, ten einde niet alleen den plaatselijken, maar ook den juridischen oorsprong der Jury op te helderen. Ook wensch ik mij niet te begeven in een overzicht der onderscheiden stelsels, waarmede vooral Duitsche geleerden de beginselen, waarop de rechtspleging met gezworenen berust, langs philosophischen weg hebben trachten te verklaren. Men mag toch de hoop voeden, dat na de verschijning van Brunner's uitnemenden arbeid, de vroegere verscheidenheid van meeningen in de toekomst grootendeels als alleen van antiquarisch belang zal beschouwd worden. Brunner heeft in zijn Entstehung der Schwurgerichte, - het resultaat eener jarenlang met verbazend | |
[pagina 7]
| |
geduld voortgezette studie, waarbij hem voor een groot deel nog niet gebruikte rechtsbronnen ter beschikking stonden, - aangetoond, dat de tot nog toe gangbare voorstellingen omtrent het ontstaan der Jury op dwalingen berustten, al kwamen enkele daarvan der waarheid nabij. Zijn beschouwingen hebben tot nog toe geen tegenspraak ondervonden, en bedrieg ik mij niet, dan kan met dit klassieke (trouwens alleen voor rechtsgeleerden genietbare) werk het zoolang gevoerde proces over den oorsprong der Jury geacht worden beslist te zijn. Voegt men naast Brunner's uitvoerige onderzoekingen over dit bijzondere punt, den arbeid van andere rechtsgeleerdenGa naar voetnoot1 over de verdere ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand van de Engelsche rechtspleging met gezworenen, dan is daarmede het materiaal gegeven voor de schets, die ik mij heb voorgenomen te leveren.
Wanneer van de Jury sprake is, zijn de meesten gewoon eenig en alleen te denken aan de Jury in strafzaken en wel in 't bijzonder aan de oordeelende Jury op dat gebied, gelijk die in Frankrijk bestaat, en van daar op het vaste land van Europa is overgegaan. Die voorstelling is zeer verklaarbaar, omdat op het vaste land de Jury alleen in de strafrechtspleging bij de beslissing over de schuld, een factor der rechtspraak uitmaakt, en omdat de Engelsche toestanden minder algemeen bekend zijn. Ook ik zal mij, zooals uit het vervolg blijken zal, het meest op dat gebied, als zijnde buiten Engeland van meer publiek belang, bewegen. Intusschen is het ter voorkoming van onjuiste denkbeelden over de wijze, waarop de instelling in Engeland wordt opgevat, noodig van den aanvang af, er aan te herinneren, dat de grondtype der Engelsche Jury, niet in de Strafjury, maar in de zoogenaamd Civiele jury gevonden wordt, welke nog heden ten dage een voorname rol in het Engelsche procesrecht ter beslissing over geschillen van burgerlijk recht, vervult. Het is in de burgerlijke rechtspleging, dat de medewerking van gezworenen in Engeland het eerst is ontstaan, en het is de civiele Jury, welke daar te lande | |
[pagina 8]
| |
als voorbeeld heeft gediend voor de Jury in het strafproces, die zich eerst later uit de eerste heeft ontwikkeld in haar twee meest bekende en aan verschillende phasen van het proces beantwoordende vormen: de Jury van aanklacht of beschuldiging (de groote Jury), waarbij men nog de Coroners-Jury kan voegen, en de strafjury (kleine Jury, oordeelende Jury), die in het eindgeding over de schuld of niet-schuld uitspraak doet. Zóó is de civiele Jury in Engeland, de moeder geweest van de Jury in strafzaken; op haar moet dus in de eerste plaats de aandacht gevestigd zijn van hen, die den oorsprong der instelling willen nagaan. Het is er overigens verre van af, dat de Jury, gelijk wij haar in haar verschillende hoofdvormen tegenwoordig in Engeland in werking zien, ook in den aanvang hetzelfde karakter zou hebben vertoond, als thans. Een proces van eeuwenlange ontwikkeling is aan het heden voorafgegaan, en reeds à priori laat zich licht begrijpen, dat de Jury onder de Normandische koningen en onder de Plantagenets, van anderen aard was dan in de dagen van koningin Victoria. De Jury was gedurende den geheelen loop der Middeleeuwen, niets anders dan een bewijsmiddel. Niet als in lateren tijd werden de bewijsmiddelen (getuigen enz.) voor haar gebracht en aan haar beoordeeling onderworpen, om vervolgens een uitspraak over de zoogenaamd feitelijke vraag te vellen. Neen; de gezworenen grondden hun verdict op de buiten rechten door hen zelven verkregen kennis van de feiten, waarover tusschen partijen geschil was, en zonder dat eenige bijbrenging van bewijs voor hen plaats had. Tegenwoordig nemen op de banken der Jury plaats zij, die in den regel persoonlijk geheel onbekend zijn met de te behandelen zaak, en hun nauwere bekendheid daarmede kan zelfs een reden van wraking opleveren. Vroeger daarentegen koos men als gezworenen juist hen, bij wie men kennis van de feiten en omstandigheden, welke tot het proces aanleiding hadden gegeven, kon onderstellen, d.i. personen, die men thans als getuigen zou oproepen, waarbij zich echter dit kenmerkend onderscheid met de tegenwoordige getuigen openbaarde, dat de gezworenen niet alles persoonlijk behoefden te hebben waargenomen, maar dat het voldoende geacht werd, dat zij, op welke wijze dan ook, kennis van de feiten droegen, zelfs door die van anderen te vernemen. Ook gaven de gezworenen althans in lateren tijd hun verklaring collectief af. Die verklaring drukte dan de overtuiging uit, die in de gemeente | |
[pagina 9]
| |
over de waarheid van de beweringen der partijen bestond. Van daar den naam verdict vere dictum. Zoo was de Jury een bewijsmiddel in de hand des rechters, terwijl zij thans een oordeel uitspreekt over hetgeen als bewijs bij haar is aangevoerd. Vroeger bewijsjury, is zij eerst allengs tot haar tegenwoordigen staat van oordeelende Jury overgegaan, maar de sporen van den vroegeren toestand zijn in het hedendaagsch proces nog niet geheel verdwenen. Hoe trad echter die oorspronkelijke toestand in het leven, en hoe heeft zich daaruit het vervolg ontwikkeld? Naar de jongste en, naar ik geloof, in hoofdzaak onbetwistbare resultaten der wetenschap, op de volgende wijze. De bewijsjury, zooals wij haar gedurende de Middeleeuwen in Engeland waarnemen, is haar oorsprong verschuldigd aan een processueele instelling van het Frankische Rijksrecht, waarvan men de sporen 't eerst op duidelijke wijze in de rechtsbronnen van het Karolingische tijdvak aantreft, en wier ontstaan als een door de omstandigheden noodzakelijk geworden reactie tegen de beginselen van het Oud-Duitsche volksrecht is te beschouwen. Het Oud-Duitsche en met name het Frankische en Noord-Germaansche proces had een zeer streng formeel karakter. Het liet aan de overtuiging des rechters bij de beoordeeling der geschillen, weinig of geen ruimte. De rechter moest de beweringen eener partij als waar aannemen, indien zij op bepaald voorgeschreven wijze volgens den maatstaf van zekere uitwendige kenmerken door die partij werden gestaafd. Omgekeerd had de geringste fout in de bepaalde formaliteiten het gevolg, dat de bewering der tegenpartij geacht werd waar te zijn. Ook hier droeg het recht den stempel, dien het in zijn kindschheid schier overal vertoont. Geen voorstelling toch is onjuister, dan dat in den aanvang der rechtsgeschiedenis de geschillen op patriarchale wijze met inachtneming der billijkheid voor ieder bijzonder geval, werden uitgemaakt. Integendeel kenmerkt zich het recht in zijn aanvang door een angstvallig hechten aan voorgeschreven vormen, en door streng letterlijke opvatting en uitlegging van hetgeen als recht erkend wordt. Eerst in een latere periode wordt het recht, om het zoo uit te drukken, meer buigzaam, en wint aan diepte, zoowel als aan omvang, maar daartoe wordt reeds een graad van ontwikkeling vereischt, dien men bij ruwe en onbeschaafde volken niet kan onderstellen. Met name is dit van toepassing op het recht der Germaansche volksstammen. Strijdlustig van aard | |
[pagina 10]
| |
was de Germaan van nature geneigd zijn geschillen door het zwaard te beslissen, en zoo hij zich, tengevolge van het gemeenschappelijk leven, genoodzaakt zag de heerschappij van vaste regelen te erkennen, het was niet dan ter noode en altijd onder voorbehoud, dat het laatste woord aan het zwaard zou blijven. Zoo droeg het recht in zijn oorspronkelijke gedaante bij de zonen van het Noorden den stempel van strijd in de ware beteekenis van het woord. Elk geschil werd beschouwd als een persoonlijke zaak tusschen hem, die zich in zijn recht gekrenkt achtte en den beleediger; en die zaak moest tusschen hen beiden worden uitgestreden. Godsdienstige begrippen waren hierbij tevens van invloed. De kinderlijk-naieve voorstelling der oude volken, dat hoogere machten, van wie zij zich afhankelijk gevoelden, bij den strijd over het recht tusschen beiden zouden treden, en den rechthebbende zouden doen zegevieren, gaf, hoe bekrompen zij ook wezen mocht, aan het tweegevecht het karakter eener hoogere wijding. De Godheid zou niet dulden, dat hij, die gelijk had, in den strijd bezweek; de overwinnaar werd dus geacht het recht aan zijn zijde te hebbenGa naar voetnoot1. Zoo werd het tweegevecht een Godsoordeel. En diezelfde voorstelling leidde er toe, om waar het tweegevecht moeielijk uitvoerbaar werd, het Godsoordeel onder een anderen vorm, b.v. van de bekende vuur- of waterproef, in te roepen. Het Godsoordeel, in zijn verschillende vormen, was echter reeds bij de Germanen het uiterste middel. De hoofdrol in de bewijsvoering der partijen werd ingenomen door den eed dier partijen. Het kinderlijk geloof aan de kracht van den vorm (de geringste afwijking toch van de voor den eed voorgeschreven woorden en van de daarbij te vervullen formaliteiten, maakte alles nietig en van onwaarde) vereenigde zich hier met een sterk ontwikkeld gevoel van individualiteit; het woord van den vrijen Germaan mocht niet op de weegschaal gelegd worden. In zijn eigen persoon drong zich de bewijsvoering als 't ware samen; bewijzen van buitenaf aangevoerd, hadden geen kracht. Het getuigenbewijs, in den zin van het Romeinsche en later van het Kanonieke Recht, was dan ook aan het Germaansch | |
[pagina 11]
| |
proces onbekend. De eed der partijen kon versterkt worden door dien van eenigen zijner stam- of familiegenootenGa naar voetnoot1 (eedshelpers), wier bijstand echter geen ander doel had dan om de geloofwaardigheid van den gezworen eed te versterken, zonder dat zij ondervraagd werden over de materieele waarheid der bezworen feiten. Deze eedshelpers konden dan ook niet tot bijstand genoodzaakt worden, maar eenmaal den eed aanvaard hebbende, konden zij niet anders zweren, dan dat partij de waarheid had gesproken. En, waar bij uitzondering getuigen werden toegelaten, wat in strafzaken in 't geheel niet plaats had, waren het gewoonlijk slechts zulke personen, die op verzoek der partijen vroeger bij het aangaan der rechtshandeling, waarover nu geschil was, waren tegenwoordig geweest, en ook hun getuigenis werd niet naar aanleiding van gestelde vragen over de waarheid der feiten, afgelegd, maar bevatte slechts de algemeene verklaring, dat deze of gene partij zich in haar recht bevond. Niet zelden gebeurde het ook, dat wanneer een eedshelper of getuige van meineed werd beticht, het tweegevecht of Godsoordeel over de waarheid zijner verklaring moest beslissen. Het gerecht (de gemeente, markt, stam of eenige uit hen aangewezen personen: Dingleute, SchepenenGa naar voetnoot2, door een voorzitter, die gewoonlijk Graaf geheeten werd, geleid) had bij dezen geheelen strijd een zeer beperkte rol te vervullen. Op den voorgrond stond, dat het onderwerp van den rechtsstrijd tusschen partijen zelven, volgens de door het gebruik aangewezen regelen, werd vastgesteld en desnoods uitgevochten. Het vonnis trad dan ook niet in een beoordeeling van de innerlijke waarde der bewijsvoering, maar bepaalde voor ieder bijzonder geval, hoe die bewijsvoering zou plaats hebbenGa naar voetnoot3, terwijl het reeds vooruit verklaarde, dat wanneer b.v. de eed of eeden waren afgelegd, de zaak ten gunste van deze of gene partij | |
[pagina 12]
| |
beslist zou zijn. Het vonnis waarbij het bewijs in een of anderen vorm werd opgelegd, was dus tegelijk eindvonnisGa naar voetnoot1. De geheele rechtsverhouding, b.v. of de tienden aan een klooster verschuldigd waren, of iemand terecht als slaaf werd opgevorderd, werd daarbij reeds voorwaardelijk beslist. Verder bleef de rechter lijdelijk. En zóover werd het geheel persoonlijk karakter van den rechtsstrijd getrokken, dat niet zelden de partij, die in het ongelijk werd gesteld, den rechter of een der oordeelvinders (gelijk het luidde) als tegenpartij op zijn beurt voor het gerecht riep. Bij deze soort van appèl in zijn ruwsten vorm (Urtheilschelte) werd niet de zaak meer in proces gebracht, ook niet beweerd, dat des rechters meening onjuist was, maar alleen volgehouden, dat de rechter een onrechtvaardig oordeel met opzet had uitgesproken. Het appèl was dus niet tegen de meening des rechters, maar tegen zijn kwade trouw gericht, en hierover kon dan weder een afzonderlijk geschil tusschen den rechter en den verongelijkte ontstaan, waarmede de vroegere tegenpartij niets te maken had. Deze rechtstoestand moge thans als vreemd en zelfs barbaarsch worden aangemerkt, hij was echter voor dien tijd, bij een in zijn kindsheid verkeerend volk, niet geheel verwerpelijk. De eenvoudigheid van het recht, en van de toestanden waarop het werd toegepast; de bekendheid van de gemeentegenooten in hun beperkten kring met alles wat er omging; de solidariteit, die tusschen hen bestond; de daardoor ontstaande moeielijkheid om voor de geheele gemeente een leugen vol te houden; het geloof aan de heiligheid van den eed en aan het ingrijpen eener hoogere macht - dit alles had ten gevolge, dat het streng formeel en uiterlijk karakter van het oude recht niet zooveel afbreuk deed aan het vinden der materieele waarheid, als wij ons thans zouden voorstellen. Het behoeft echter geen betoog, dat zoodra het staatsbegrip zich meer ontwikkelde, en een diepere opvatting van recht en onrecht begon door te dringen, men zich niet langer met deze rechtspleging en rechtspraak kon behelpen. Gaandeweg werden dan ook, vooral onder den invloed van het Christendom, min of meer belangrijke wijzigingen in het procesrecht gebracht. Maar hoe ook getemperd, toch bleef het Oud-Duitsche bewijsrecht in beginsel gehandhaafd en als volksrecht bestaan. Het is de groote verdienste | |
[pagina 13]
| |
geweest van de Frankische koningen uit het Karolingische tijdperk, dat zij, de behoefte aan verbetering inziende, daarin door de invoering van een nieuw bewijsmiddel hebben trachten te voorzien, dat, in den aanvang slechts als uitzondering aangemerkt, langzamerhand meer en meer is aangewend, en eindelijk een herschepping van het oude formeele proces heeft ten gevolge gehad. Analogie met den ontwikkelingsgang van het Romeinsche recht is hier onmiskenbaar. Gelijk in Rome het oorspronkelijk streng formeel volksrecht (jus civile, jus strictum) allengs getemperd en hervormd werd door den invloed der Praetoren, die de door de behoefte van het maatschappelijk verkeer noodig geworden wijzigingen aan het oude recht vastknoopten (jus honorarium, jus aequum), zoo zien wij ook in het oude Frankenrijk naast het formeel volksrecht, onder den invloed der koninklijke beambten, langzamerhand een billijker en aan de eischen der rechtsontwikkeling beter beantwoordend recht ontstaan, dat gaandeweg het vroegere recht in zich opnam en verdrong. De aanleiding daartoe lag voor de hand. Afgezien van de omstandigheid, dat een proces voor strijders, gelijk het Germaansche proces werkelijk was, voor hen, die niet in de wapenen waren bedreven, geen voldoende waarborgen opleverde, hadden ook de Frankische koningen er groot belang bij, dat zij bij de telkens voorkomende geschillen, vooral over rechten op den grond, tusschen de koninklijke schatkistGa naar voetnoot1 en de ingezetenen, van geen nadeeliger toestand werden dan de laatstgenoemden. Toch deed dit gevaar zich in het gewone proces voor. Wanneer hij, die den fiscus een recht betwistte, volstaan kon met zich op zijn eigen eed, desnoods versterkt door dien van zijn uit den aard der zaak partijdige vrienden, te beroepen, terwijl de fiscus zelf moeielijk eedshelpers onder het volk kon vinden, dan lag het voor de hand, dat hij meestal het onderspit zou delven, temeer daar aan een beroep op een Godsoordeel door den vorst of zijn vertegenwoordigers moeielijk te denken viel. Het streven der Frankische koningen was dus, om in een proces, waarbij de vorst zelf door zijn vertegenwoordiger partij was, grootere waarborgen voor een rechtmatige beslissing te verkrijgen. Zij trachtten dit doel te bereiken, niet alleen door het spannen der vierschaar meer en meer aan hun | |
[pagina 14]
| |
rondreizende beambten (missi dominici), die als voorzitters daarbij fungeerden, op te dragen en op die wijze de rechtsmacht in hun handen (met hooger beroep op hun Rijksgerecht (Curia Regis) te centraliseeren, maar ook door ten behoeve van den fiscus, dezen een geprivilegieerde plaats in het proces te verzekeren, zoodat de uitslag van het proces niet meer geheel aan de regeling der partijen was overgelaten, maar ook de rechter daarop invloed kon uitoefenen. Als middel daartoe, werden de koninklijke beambten gemachtigd, bij processen over onroerend goed, uit de gemeente waarin dat goed gelegen was, een zeker getal mannenGa naar voetnoot1 op te roepen, die na beëedigd en aan hun eed als leenroerige onderdanen herinnerd te zijn, cn na bezichtiging van het goed in geschil (visus terrae), verplicht waren alles op te geven, wat hun over het goed en over de rechten daarop, bekend was. De rechter zelf koos dus bij deze wijze van procedeeren, die personen uit, welke naar zijn meening 't best met den toestand bekend waren en de meeste waarborgen voor onpartijdigheid opleverden; hij zette hun de zaak, waarover het proces liep, uiteen; hij was bevoegd hen te ondervragen, en indien zij niet met de zaak bekend waren, hen zoo noodig door anderen te vervangen. Meestal gaven de gezworenen hun uitspraak overeenkomstig het oude volksrecht over het geheele recht in quaestie; dikwijls werden zij ook over afzonderlijke feiten gehoord; nu eens gaven zij hun verklaring collectief af, dan weder ieder persoonlijk; alles schijnt ten dien opzichte te hebben afgehangen van de leiding des rechters. Men noemde deze wijze van ondervraging van ambtswege, inquisitioGa naar voetnoot2; zij had in het openbaar voor rechter en schepenen plaats; was zij eenerzijds een reactie tegen het formeel volksrecht, zij sloot zich in zoover daarbij aan, dat aan de gemeente zelve door de haar vertegenwoordigende getuigen invloed op de beslissing werd toegekend; de beslissing geschiedde door schepenen, maar de uitspraak der gezworenen werd daarbij in aanmerking genomen, evenals ook in die zaken, welke aan het oordeel van het Koningsgerecht bleven voorbehouden. | |
[pagina 15]
| |
Allengs werd deze wijze van procedeeren, die oorspronkelijk alleen als een prerogatief der kroon werd beschouwd, uitgestrekt tot die gevallen, waarbij corporatiën of personen betrokken waren, die bij het volksproces weinig kans bezaten hun recht volkomen te handhaven. In de eerste plaats kwamen hiervoor de kerken en kloosters in aanmerking; vervolgens ook weduwen en weezen, joden enz. In overeenstemming met de ontwikkeling der staatsidee, werden deze allen geacht onder de schaduw van het koninklijk gezag bescherming te moeten vinden. Eindelijk kregen ook de voorzittende rechters volmacht om aan elke procesvoerende partij die zich op deze wijze van procedeeren beriep, door een schriftelijk bevel het genoemde privilegie te verleenen. Dat ter deze plaatse het ontstaan en de ontwikkeling der inquisitio als bewijsmiddel slechts in enkele korte trekken is kunnen geschetst worden, ligt in den aard der zaak. Men stelle zich ook niet voor, dat het oude volksrecht zelfs in die processen, waarbij de inquisitio plaats kon hebben, terstond werd verdrongen. Bij het volk was, althans in den aanvang, de tegenstand tegen het nieuwe bewijsmiddel dikwijls zeer heftigGa naar voetnoot1. Vandaar dat het oorspronkelijk proces nog lang zich tegenover de inquisitio handhaafde, en daarmede zelfs geruimen tijd nog op een of andere wijze verbonden bleef, zoodat o.a. wanneer een herhaalde inquisitio geen voldoend resultaat opleverde, men tot het vroegere proces en zelfs tot het tweegevecht terugkeerde. Een groot en belangrijk deel van Brunner's werk is aan een nauwkeurige uiteenzetting van dit verband tusschen volksrecht en ambtsrecht, en aan de verschillende daardoor ontstane overgangsvormen gewijd. Hoe onvolkomen echter ook geregeld, en aan hoeveel beperkingen ook onderworpen, zooveel is zeker, dat reeds onder de Karolingische koningen de inquisitio vooral als middel om het tweegevecht | |
[pagina 16]
| |
te voorkomen, goede diensten bewees, en een beter middel ter opsporing der waarheid opleverde, hoewel zij van de andere zijde door de macht, die zij den rechter verleende, ook tot partijdige uitspraken kon leiden. Aan dit laatste gevaar is dan ook zeker voor een deel het verzet tegen dit bewijsmiddel toe te schrijven, waarvan men telkens in de rechtsbronnen gewag vindt gemaakt. De Noormannen vonden dezen rechtstoestand bij hun vestiging in Frankrijk (912). Tot een stam behoorende, die met de deelneming van het volk in de rechtspleging, zij 't ook in anderen vorm, zeer vertrouwd was, namen zij des te eerder met taal en godsdienst, ook de Frankische rechtsinstellingen over, omdat de overheerschte bevolking door haar hoogere beschaving een groot overwicht op hen bleef uitoefenen. Ook zagen hun vorsten in de hervormingen door de Karolingers in het rechtswezen aangebracht, een uitnemend middel om hun eigen gezag te handhaven en uit te breiden. Zóo werd ook weldra de inquisitio een wezenlijk bestanddeel van het Normandisch proces. Nagenoeg onafhankelijk en slechts in schijn het oppergezag hunner zwakke leenheeren erkennende, regelden de Normandische Hertogen het bestuur huns lands geheel naar eigen goedvinden, en het is dan ook onder hun heerschappij, dat het middel der inquisitio meer en meer bevestigd en aan vaste regelen onderworpen werd. Het Normandische recht vormde op die wijze den overgang tusschen de Frankische inquisitio en het Anglo-Normandische proces, dat zich na de verovering in Engeland ontwikkelde. Het is de hoofdverdienste van Brunner's arbeid dit punt in een helder licht te hebben gesteld, en naar men mag vertrouwen, onomstootelijk vast te hebben aangetoond, dat de latere Engelsche bewijsjury haar oorsprong niet aan specifiek-Noordsche instellingen, maar aan de Frankische inquisitio, bevestigd en ontwikkeld door de Noormannen, is verschuldigd. Zoo werden na den slag bij Hastings (1066), waardoor het Angelsaksische rijk aan den vreemdeling werd onderworpen, Normandisch recht en Normandische rechtsinstellingen ook in Engeland binnengeleid. Vooral aan de krachtige hand van Hendrik II, den eersten der Plantagenets, is Engeland op het gebied van het procesrecht veel verschuldigd. Hij was het, die, nog als Hertog van Normandië, aan de inquisitio (in Normandië recognitio geheeten) bij eigendoms- en bezitsactiën een | |
[pagina 17]
| |
vasten vorm gaf (1150) en die haar als een gewoon bewijsmiddel een plaats in het proces aanwees. Vele omstandigheden werkten samen om aan deze instelling weldra in Engeland het burgerrecht te verzekeren. Eensdeels was zij in de hand der veroveraars een niet te versmaden middel om orde en recht te handhaven en een waarborg dat in den rechtsstrijd, de aanvankelijk gehate vreemdeling tegenover den ingezetene niet noodwendig zou verslagen worden; terwijl tevens de met haar verhonden ontwikkeling en consolideering van het geheele procesrecht een dam opwierp tegen de aanmatigingen der Kerk, die, ook in Engeland, zich beijverde de rechtspleging geheel aan zich te trekken, en door de toepassing van Romeinsch-Kanonieke rechtsbegrippen, het volksrecht te verdringen. De betrekkelijk geringe invloed, dien het Romeinsche recht in Engeland heeft uitgeoefend, en de zelfstandige ontwikkeling, die het Engelsche recht sedert heeft verkregen, zijn dan ook voor een groot deel aan het krachtig verzet van Hendrik II tegen de Kerk toe te schrijven. Anderdeels ontstond bij de Angelsaksers weldra ingenomenheid met de nieuwe instelling, omdat in de inquisitio, hoewel oorspronkelijk in het belang der Kroon ingevoerd, toch tegelijker tijd een beschermend element tegen de willekeur der koninklijke beambtenGa naar voetnoot1 gelegen was, en omdat de vereischte medewerking van de getuigenis der gemeente een uitvloeisel was van hetzelfde beginsel, dat ook aan een Angelsaksische instelling tot grondslag strekte. Bij de Angelsaksers namelijk was het volk verdeeld in kleinere of grootere kringen van vrije mannen, die in het Graafschap als eenheid zich vereenigden, en wier deelgenooten verplicht waren collectief voor ieder in hun kring gepleegd misdrijf in te staan, m.a.w. den overtreder aan te wijzen en uit te leveren, bij gebreke waarvan zij zelven verantwoordelijk warenGa naar voetnoot2. De toepassing van dit stelsel moest van zelf het volk tot belangstelling in de vervolging | |
[pagina 18]
| |
van begaan onrecht, en in de rechtspleging aansporen, en de inquisitio, als getuigenis der gemeente, was daarmede in volkomen harmonie. Voeg hierbij, dat bij de meer vredelievende Angelsaksers (wier procesrecht overigens nauw verwant was met het oud-Duitsche) het tweegevecht gehaat was, waardoor zij tegenover de meer in de wapenen bedreven Noormannen van ongunstiger toestand werden, zoodat de inquisitio, die de strekking had dit geheele formeele bewijsmiddel te voorkomen of althans het gebruik daarvan te verminderen, hun ook daarom niet onwelkom was. En toen nu in 1219 het verbod der GodsoordeelenGa naar voetnoot1 door de Kerk ook in de Engelsche rijkswetgeving ingang vond, moest daardoor van zelve de aanwending van het nieuw bewijsmiddel veelvuldiger worden. Niet zonder invloed op de ontwikkeling der Jury in Engeland, was ook de omstandigheid, dat na de verovering door de Noormannen, de samenbotsing van twee elkaâr in den aanvang vijandige volken en van verschillende rechtsinstellingen op éen bodem, een krachtdadige bemoeiing van het staatsgezag met de rechtspleging hier meer dan elders noodzakelijk maakte, terwijl het tevens, ook wegens de hooge kosten, niet mogelijk was een aan de behoeften beantwoordend talrijk rechterspersoneel aan te stellen. Een sterke centralisatie der magistratuur werd daardoor noodzakelijk, en deze was op hare beurt slechts uitvoerbaar door de bevolking zelve tot medewerking bij de rechtspleging op te roepen, zoodat de taak der door Hendrik II ook in Engeland aangestelde rondreizende rechters op die wijze aanmerkelijk verlicht werd, aan wie thans slechts de voorbereiding van- en het toezicht op de beslissing, alsmede, waar zij dit noodig achtten, ook het rechtspunt, bleef voorbehouden, Al deze omstandigheden bevorderden de opneming der inquisitio (recognitio) in het Anglo-Normandisch procesrecht, waarin zij den naam van AssisaGa naar voetnoot2 aannam. Iedere partij, die in pro- | |
[pagina 19]
| |
cessen over land en bodem betrokken was, kon van de koninklijke kanselarij, niet meer als een privilege, maar als een recht, een verlof (breve) verkrijgen, om het bestaande geschil langs den weg der inquisitio te doen uitmaken. In die breve werd het onderwerp van den rechtsstrijd omschreven, en de gezworenen (recognitores) legden den eed af de waarheid daaromtrent te zullen meêdeelen. Naast en ten deele uit de recognitio, ontwikkelde zich allengs in Engeland een analoge instelling, waarbij de gezworenen niet meer aan den letter der breve gebonden waren, en aan den rechter een vrijere opvatting van het te leveren bewijs was toegestaan. Men noemde deze instelling, wier oorsprong eenigszins duister is, Jurata, en zij schijnt 't meest te zijn voorgekomen in den vorm van een werkelijke of door rechtsfictie aangenomen overeenkomst der procesvoerende partijen, waarbij zij zich aan de uitspraak der Jurata over een of ander feit onderwierpen, wanneer het in den loop van het proces bleek, dat de woorden der oorspronkelijke breve het onderwerp van den strijd te scherp afbakenden en geen genoegzame ruimte lieten om de verschillende beweringen der partijen daaronder samen te vattenGa naar voetnoot2. De Jurata verschafte dus de gelegenheid tot een vrijere bewijsvoering dan bij de oorspronkelijke recognitio mogelijk was, en de eed, dien de gezworenen vooraf moesten afleggen, hield dan ook slechts in 't algemeen de verklaring in, dat zij op de hun door den rechter gedane (en naar de omstandigheden geformuleerde) vragen naar waarheid zouden antwoorden, terwijl bij de Assisa hun vooraf het onderwerp van den rechtsstrijd, zooals dat in de breve was omschreven, werd meêgedeeld. Het is hier niet de plaats in een nadere uiteenzetting der punten van verschil tusschen Assisa en Jurata te treden. Genoeg dat de Jurata in Engeland het middel is geweest om den kring van geschillen, die voor de gezworenen werden gebracht, meer uit te breiden en allengs de bewijsjury bij de meeste processen in te voeren. Door haar kreeg het nieuwe bewijsmiddel eerst die buigzaamheid en ontwikkeling, waardoor het aan de toenemende behoeften der praktijk kon beantwoorden. Door haar kreeg de Jury het karakter | |
[pagina 20]
| |
eener algemeene, aan vaste regelen onderworpen processueele instelling. De Sheriff, bijgestaan door vier andere kiezers, wijst de gezworenen aan uit de mannelijke ingezetenen der gemeente. Vrije onbesproken mannen, meestal ridders, komen daarbij in aanmerking. Onderstelde bekendheid met het onderwerp in geschil staat op den voorgrond. Nabuurschap wordt daarom als vereischte gesteld. Wraking wordt wegens verschillende redenen toegestaan. Werden vroeger de gezworenen, die niet tot eenstemmigheid konden geraken, met anderen aangevuld, sedert het einde der 13o eeuw, vindt men reeds als regel dat de gezworenen, twaalf in getal, zoolang te zamen blijven, totdat zij een eenstemmig verdict uitbrengen. Zij beraadslagen afzonderlijk en zoolang hun beraadslaging duurt, worden ze van alle gemeenschap met de buitenwereld afgesloten. Lijdt hun verdict aan onduidelijkheid, of wordt het van valschheid verdacht, dan heeft de rechter de bevoegdheid hen zelfs éen voor éen naar de gronden der uitspraak te vragen. Zij zijn dus verantwoording verschuldigd, en kunnen in veel gevallen wegens meineed vervolgd worden. Dikwijls wordt ook de oproeping eener nieuwe Jury gelast (attainte). Zoo werd reeds in de Middeleeuwen door den rechter een werkzaam toezicht op de gezworenen uitgeoefend; de Jury was het bewijsmiddel, ontleend aan de getuigenis der gemeente, dat den rechter ter zijde stond en door hem werd geleid en gecontroleerd. Op die wijze is tegen het einde der Middeleeuwen de bewijsjury als een bestanddeel van het gewone Engelsche procesGa naar voetnoot1 erkend. Dat ook hierbij langzame en bijna onmerkbare overgangen plaats grepen, ligt in den aard der zaak. Nog lang bleef het oude volksproces strijd voeren tegen het nieuwe bewijsmiddel. Ook in Engeland was aanvankelijk het bij de Noormannen geliefde tweegevecht nog het middel, waarop onder zekere omstandigheden een beroep was toegelaten. Sporen van het oude proces zijn nog zelfs heden ten dage in de Engelsche rechtspleging overgebleven. En als een opmerkelijke bijdrage tot de kennis van den gang der Engelsche rechtsont- | |
[pagina 21]
| |
wikkeling, mag het feit dienen, dat het gerechtelijk tweegevecht in Engeland wel langzaam in onbruik is geraakt, maar eerst in 1819 door een parlementsakte is afgeschaft, en wel naar aanleiding van een strafproces in 1817 tegen zekeren Thornton wegens moord gevoerd, waarin de beschuldigde zijn aanklager tot een tweegevecht had uitgedaagdGa naar voetnoot1.
Op den grondslag der Frankische inquisitio en der Normandische recognitio, is dns gedurende de Middeleeuwen de Engelsche bewijsjury verrezen, en uit deze instelling ontwikkelde zich weder de tegenwoordige oordeelende Jury. De oorsprong der verandering schijnt de volgende geweest te zijn. Onder een weinig ontwikkelden rechtstoestand mocht een bewijs op de wetenschap en overtuiging der naburen berustende, aan de behoeften hebben voldaan, toch moest bij de toeneming van het maatschappelijk verkeer en der rechtsbetrekkingen, het gebrekkige en onvoldoende dezer instelling meer en meer in het oog springen, en begon men in te zien, dat de zoogenaamde bekendheid der gezworenen met het geschil, veel te wenschen overliet. De eerste aanleiding om hiertegen een hulpmiddel te vinden, schijnt deze geweest te zijn, dat er in een proces door een der partijen dikwijls een beroep op schriftelijke akten werd gedaan, terwijl het bestaan dier akte of de waarheid van het daarin vermelde door de andere partij betwist werd. In zulke gevallen nu kon het voor de gezworenen zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk worden, naar eigen wetenschap of overtuiging uitspraak te doen. Vandaar sloop allengs de gewoonte in, dat men in die omstandigheden de getuigen, die bij het opmaken der akte waren tegenwoordig geweest, opriep, en hen | |
[pagina 22]
| |
aan de oorspronkelijk opgeroepen gezworenen toevoegde; het verdict werd dan door de gezworenen, met deze getuigen gezamenlijk uitgebracht. Eenmaal nu tot de erkentenis gekomen zijnde, dat de onvolledige wetenschap der gezworenen door getuigen, wier verklaringen op eigen waarneming berustten, behoorde te worden aangevuld, lag het voor de hand, dat men allengs een stap verder ging en de getuigen van de gezworenen begon te scheiden. De eersten legden nu hun verklaringen af in tegenwoordigheid der gezworenen, en deze laatsten alleen deden vervolgens uitspraak. Deze gewoonte werd dan allengs uitgebreid ook tot andere zaken, waarbij geen schriftelijke akten in het spel waren. In het jaar 1460 zien wij dezen overgang van de bewijsjury tot de oordeelende Jury (die de haar voorgebrachte bewijzen beoordeelt), reeds sterk op den voorgrond tredenGa naar voetnoot1. Toch duurde het nog geruimen tijd eer deze gewichtige verandering haar volkomen beslag kreeg. Nog lang gold de regel dat de gezworenen wel bevoegd, maar niet verplicht waren, zich het bewijs te laten voorleggen, en dat zij nog altijd alleen op hun eigen wetenschap hun verdict konden gronden. Eerst in 1650 werden bij Parlementsakte de hoedanigheden van gezworene en getuige onvereenigbaar verklaard. Van dien tijd af dagteekent de oordeelende Jury in haar tegenwoordigen vorm. De uitspraak der gezworenen nam het karakter aan van een oordeel en verloor dat van een getuigenis; de door hen af te leggen eed luidde dan ook voortaan, dat zij overeenkomstig het aangevoerde bewijs naar waarheid uitspraak zouden doen. Dientengevolge verdween ook de bevoegdheid des rechters om de gezworenen afzonderlijk over de gronden van hun verdict te ondervragen. Tevens werd nu ook niet meer gevorderd, dat de gezworenen hunne woning in de nabuurschap haddenGa naar voetnoot2. De strafrechterlijke verantwoordelijkheid der gezworenen hield tevens op te bestaan. Maar het toezicht des rechters bleef onder andere vormen standhouden. De thans meer zelfstandig geworden gezworenen vervullen voortaan in het proces deze functie, dat zij het product van het, door hen als 't ware, verwerkte bewijsmateriaal | |
[pagina 23]
| |
aan den rechter overleveren, maar (en wij komen daarop nader terug) de rechter oefent door zijn leiding, op hun beslissing, althans voor zoover daarbij rechtsvragen ter sprake komen, een grooten, ja overwegenden invloed uit, en kan zelfs onder zekere voorwaarden hun verdict buiten werking laten. Inquisitio (in Normandie recognitio), bewijsjury en oordeelende Jury zijn derhalve als de drie ontwikkelingsphasen der Engelsche Jury, en wel in de eerste plaats der Jury in burgerlijke geschillen (civiele Jury), te beschouwen. Nauw daarmede verwant is de ontwikkeling van de rechtspleging met gezworenen in strafzaken, zooals reeds daaruit kan worden opgemaakt, dat de scherpe grenzen tusschen privaat recht en strafrecht, gelijk men die thans trekt, in de oudste perioden der rechtsgeschiedenis niet gevonden werden, en zelfs nog lang daarna niet zelden ineenvloeiden. Zoo zijn dan ook de kiemen der tegenwoordige Jury van beschuldiging en der oordeelende Jury in strafzaken met zekerheid in het oud-Duitsche proces na te sporen. Evenals de bewijsjury in burgerlijke zaken ontleenen ook deze instellingen hun oorsprong aan de Frankisch-Normandische inquisitio. Ook in strafzaken is de bewijsjury aan de oordeelende Jury voorafgegaan en heeft zich naar analogie van de civiele Jury ontwikeld, terwijl de prototype der Jury van beschuldiging of groote Jury te vinden is in het Frankische, eveneens op het beginsel der inquisitio berustende, zoogenaamde Rügeproces. De volgende toelichting, waarbij wij met de groote Jury aanvangen, zal een en ander wellicht duidelijk kunnen maken. Het strafproces der oude Duitsche volksstammen berustte op de toepassing van het accusatoir beginsel in den strengsten zin van het woord. Evenals in burgerlijke zaken werd het gevoerd tusschen twee partijen: de beleedigde persoon of zijn erfgenamen en den beleediger. Een vervolging of tusschenkomst van staatswege was onbekend. Zonder een persoon, die de aanklacht instelde en doorzette, was geen bestraffing van misdrijven mogelijk. En de procesregelen waren dezelfde als in het civiel proces, ja de uitsluiting van het getuigenbewijs werd in strafzaken nog veel strenger toegepast. Vandaar speelden ook in dit proces de zuiveringseed, versterkt door de verklaringen der eedshelpers, een voorname rol, terwijl in laatste instantie een beroep op het tweegevecht of op een godsoordeel in engeren zin, overbleef. Weldra bleek die toestand onvoldoende. Be- | |
[pagina 24]
| |
straffing van ambtswege vond evenwel, geruimen tijd lang, niet anders plaats dan bij betrapping op heeter daad. Daarmede echter was nog veel te weinig gedaan. Er moest een middel gevonden worden, om ook in andere gevallen, althans waar het belangrijke inbreuken op de rechtsorde gold, voor de handhaving van orde en veiligheid te zorgen, ook dan als geen privaat aanklager opstond. Doch ook hierbij moest de schijn van willekeur vermeden en de volksinvloed op de rechtspleging geëerbiedigd worden. Alleen toch op die wijze was hervorming van het volksproces mogelijk, zonder dat men een hevig verzet behoefde te vreezen. Ook hierbij nu trad de inquisitio beschermend tusschen beiden. De Graven (Comites), die als rechters bij de volksgerechten voorzaten, of wel de door den Koning afgevaardigde reizende rechters (Missi), namen aan een grooter of kleiner aantal ingezetenen van een district of gemeente, den eed af, dat zij alle misdaden, die hun ter oore waren gekomen, zouden kenbaar maken. Men noemde deze wijze van procedeeren Rüge (in Vlaanderen, waar dezelfde instelling zich analoog ontwikkelde: veritas, verité, franche vérité, coye vérité, stille waarheid, genoemd). De Rüge, als getuigenis der gemeente, verving derhalve de ontbrekende aanklacht door een bijzonder persoon. Het gewicht dezer instelling, hoe groot ook, moet echter niet te hoog worden aangeslagen. Want de Rüge had oorspronkelijk geen ander gevolg, dan dat hij, wien zij trof, als verdacht werd beschouwd, evenals dit het gevolg was eener aanklacht van de beleedigde partij zelve. Zij opende de mogelijkheid dat de misdadiger voor het gerecht werd gesteld, doch overigens bleven de oude procesvormen gehandhaafd en kon de verdachte zich door eed, tweegevecht of Godsoordeel zuiveren. De Rüge-getuigen zelven (Juratores) konden, indien zij door valsche aangiften of verzwijging de verdenking van meineed op zich laadden, aan het tweegevecht of Godsoordeel onderworpen worden. Deze instelling nu, hoe gebrekkig ook in den aanvang, werd evenals de gewone inquisitio, waarvan hierboven melding werd gemaakt, in den loop der tijden meer ontwikkeld en aan vaste regelen gebonden. Ook de geestelijke gerechten, het voorbeeld der wereldsche rechtspleging volgende, namen haar over. Zij werd ook in Normandie ingevoerd en vandaar in Engeland overgeplant. Hier vond zij, evenals de inquisitio van het burgerlijk proces, een vruchtbaren bodem. Zij was daar reeds | |
[pagina 25]
| |
voorbereid door de bij de Angelsaksers zeer ontwikkelde instelling der Gesammtbürgschaft, hierboven besproken, waarvan het denkbeeld dat de volkskring, waartoe de misdadiger behoorde, voor diens overtreding aansprakelijk was, ten grondslag lag. In dat stelsel moest de Rügejury, de vervolging fama publica bijzonder goed passen. En tevens vonden de eerste Engelsch-Normandische koningen in deze instelling nog meer dan in de gewone inquisitio, een gewenscht middel om, met eerbiediging van den volksinvloed, de vooral toen zeer talrijke daden van verzet tegen het nieuwe bestuur te beteugelen. Vandaar dat deze Jury door de veroveraars in den aanvang vooral werd aangewend ter ontdekking van de ontduiking der rechten van de koninklijke schatkist. De thans nog in Engeland niet ongewone benaming der Groote Jury, als Jury des Konings, in tegenstelling met de Kleine Jury, als Jury des Lands, duidt het gewicht aan, dat deze instelling oorspronkelijk voor het staatsgezag had, gelijk dan ook de Groote Jury dezen haren oorsprong nog thans duidelijk verraadt en geenszins, gelijk men zich weleens voorstelt, is ingesteld om tot bescherming van den verdachte te dienen. Ook hierbij was het weder Hendrik II., die als hervormer optrad, en vaste regelen invoerde, zoodat wij reeds in 1164 gewag vinden gemaakt van een uit 12 personen bestaande Rügejury. Van een verhoor van den verdachte is daarbij, evenals ook nog heden, geen sprake. De gezworenen geven hun verklaring collectief; de verklaring zelve wordt reeds presentment of indictment genoemd. De beschuldigde (publicatus, rectatus, indictatus) kan zich, zoolang de Godsoordeelen nog zijn toegelaten, daarop beroepen. In de 14e eeuw vinden wij de Rügejury weder gewijzigd: zij draagt thans den naam van Grand Enquest en wordt samengesteld uit 24 (later 23) gezworenen, die niet meer als vroeger uit een engen kring, maar uit het geheele Graafschap worden opgeroepen en die met minstens twaalf stemmen beslist. Langzamerhand verdwijnt nu het karakter der vroegere Rüge. Had zij vroeger voornamelijk ten doel in het gemis eener private aanklacht te voorzien, later besloot zij na verhoor van den aanklager en diens getuigen over de vraag of aan de schriftelijk ingediende aanklacht (Bill of Indictment) gevolg kon worden gegeven; een overgang, die zich daardoor laat verklaren, dat reeds in de Middeleeuwen de aanklager, die wegens de gevaren (o a. een vervolging wegens meineed) waaraan het | |
[pagina 26]
| |
oude proces hem blootstelde, niet in persoonGa naar voetnoot1 als partij wilde optreden, niet zelden de tusschenkomst der Rügejury, aan wie hij zijne bezwaren kenbaar maakte, inriep, welke gewoonte allengs tot regel werd verheven. De bevoegdheid der Rügejury, om ook zonder voorafgegane aanklacht misdaden op te sporen en kenbaar te maken, is echter nimmer opgeheven, zoodat nog heden ten dage de Groote Jury desverkiezende iemand zonder aanklacht in staat van beschuldiging kan stellen, in welk geval haar uitspraak als van ouds den naam van presentment draagt, terwijl de benaming indictment thans uitsluitend voor de gewone gevallen, waarin zij na ontvangen klacht beslist, wordt gebezigd. Van die bevoegdheid der oude Rügejury wordt echter heden zelden of nooit meer gebruik gemaakt. Was dus de Jury van aanklacht oorspronkelijk bestemd een leemte in het oude proces aan te vullen en de wijze van procedeeren bij appeal overbodig te maken, ook de vroegere bewijsjury in strafzaken, waaruit even als in het civiel proces de oordeelende of kleine Jury is voortgesproten, sloot zich als een door de omstandigheden geboden hervorming nauw hierbij aan. Onjuist is de gewone voorstelling, alof de bewijsjury in de strafrechtspleging tegelijk met de opheffing der Godsoordeelen (1219) zou zijn ingevoerd, want zij werd reeds vóor dien tijd, hoewel in beperkte mate, aangewend. Analogie met de ontwikkeling der bewijsjury in het civiel proces, die van oudere dagteekening is dan haar tweelingzuster, is hier niet te miskennen. Allengs en als 't ware onmerkbaar sloop de bewijsjury in het strafproces binnen, en de wijze waarop zij zich een weg baande, schijnt ontleend te zijn aan de vrijere opvatting der inquisitio, die wij hierboven onder den naam van Jurata hebben leeren kennen. Ook in het oude strafproces waren dikwijls exceptiën uit te maken, b.v. als de beklaagde partij beweerde physiek onbekwaam te zijn tot het voeren van een tweegevecht, of wel aanvoerde dat de aanklager geen bloedverwant van den verslagene was, en dus de bevoegdheid miste om als kampvechter voor hem op te treden. In zulke gevallen nu vestigde zich allengs het gebruik, dat de aanklager (eischer) de voorafgaande uitspraak eener Jurata over die betwiste punten vorderen kon, | |
[pagina 27]
| |
waarbij dan de rechter, even als dit in processen over bezit en eigendom geschiedde, een grooter of kleiner aantal geloofwaardige mannen uit de nabuurschap als gezworenen opriepGa naar voetnoot1. Langzamerhand breidde zich deze bevoegdheid der partijen om zich ter beslissing van tusschengeschillen op een Jurata te beroepen, uit tot exceptiën, die meer onmiddellijk, op de schuldvraag betrekking hadden, b.v. of een alibi bewezen was enz. Waren dus reeds de kiemen der bewijsjury vóor de opheffing der Godsoordeelen voorhanden, ontegenzeggelijk is het dat de tegenstand, die dit laatste bewijsmiddel meer en meer ondervond, krachtig de opkomst der bewijsjury in de hand werkte, en dat na het verbod door de kerk over de Godsoordeelen uitgesproken, deze geheel door de bewijsjury verdrongen werden, die nu haar verdict over het bewijs der schuld zelve gaf (utrum sit culpabilis vel non). Wat vroeger uitzondering was en even als de recognitio in burgerlijke zaken, aanvankelijk slechts bij wijze van gunst door middel eener koninklijke breve en tegen betaling van leges was toegelaten, nam nu het karakter aan van een recht, waarop de partijen zich kosteloos konden beroepenGa naar voetnoot2. Door de ontwikkeling der bewijsjury in strafzaken, werd dus de leemte aangevuld, die uit het onvoldoende der Godsoor- | |
[pagina 28]
| |
deelen en uit het langzaam verdwijnen van dit bewijsmiddel allengs was ontstaan. Opmerking verdient het, dat bij de toepassing, het beginsel van vrijwillige onderwerping des beschuldigden aan de uitspraak der bewijsjury op den voorgrond trad. Hierdoor alleen kon een gewelddadige breuk met het volksrecht worden vermeden. Het oude proces toch bracht mede dat hij, die 't zij door een private aanklacht, 't zij door de fama publica der Rügejury van een misdrijf werd beticht, niet genoodzaakt kon worden zich door eed of in laatste instantie door een Godsoordeel te zuiveren. Vrijwillig moest hij een beroep doen op die bewijsmiddelen. Was hij echter daartoe niet genegen, dan werd hij een man zonder recht, d.i. hij werd uit de gemeenschap zijns volks uitgestooten, en als vogelvrij, van alle bescherming, die het recht verleende, verstoken. Het kwam dus niet tot een beslissing over het proces zelf, en al was ook het indirect dwangmiddel sterk genoeg om den verdachte zich meestal bereid te doen verklaren den rechtsstrijd te aanvaarden, zoo bleef echter het beginsel zelf, dat hij als vrij man zich daaraan al dan niet kon onderwerpen, gehandhaafd. Analoog werd dit beginsel na de hervorming van het oude proces ook op de bewijsjury toegepast. In den aanvang, toen zij nog als uitzondering naast dat proces stond, werd zij alleen toegestaan, als de verdachte verklaarde zich aan haar uitspraak te onderwerpenGa naar voetnoot1. Later, toen zij als normaal bewijsmiddel gold, zocht men naar een dwangmiddel om het beginsel althans formeel in stand te houden, en bracht het gebruik mede, dat de rechters de bevoegdheid hadden den verdachte, die weigerde de uitspraak der Jurata in te roepen, zoolang in strenge gevangenis te houden, totdat hij zich daaraan onderwierp. Deze dwang ontaardde, 't eerst in Normandië, in een foltering, in de rechtsbronnen peine forte et dure geheeten, die nog langen tijd, hoewel meer in naam dan inderdaad, in het Engelsch proces bekend is gebleven. Dat proces huldigt zelfs nu nog het gemelde beginsel van onderwerping, hoewel het thans geheel het karakter eener fictie heeft aangenomenGa naar voetnoot2 | |
[pagina 29]
| |
De Jurata in strafzaken volgde overigens denzelfden loop, als de bewijsjury in het civiel proces. Even als deze, bereikte zij haar volle ontwikkeling eerst in Engeland, waar zij door de Noormannen was overgeplant. Allengs, hoewel later dan de civiele Jury, verloor ook zij haar karakter van bewijsmiddel, en werd het van elders aangebrachte bewijs aan haar beoordeeling onderworpen. De parlementsakte van 1650 erkende even als bij de civiele Jury dit veranderde karakter. Sedert is van de vroegere bewijsjury ook in het strafproces geen sprake meer.
Terwijl in Engeland de uit Normandië overgebrachte en op oud-Frankische instellingen berustende Jury meer en meer naar de behoeften des tijds werd vervormd en geregeld, zien wij in Frankrijk, merkwaardig genoeg, het tegenovergesteld verschijnsel. De geschiedenis der rechtspleging splitst zich als 't ware in twee stroomen, die in verschillende richting worden voortgestuwd. In Engeland werd, gelijk wij zagen, de invloed van het leekenelement versterkt en uitgebreid. Het Engelsche volk erkende in de inquisitio en in haar verdere ontwikkelingsvormen een wélbegrepen verbinding van volksrecht en beambtenrecht. Aan den rechter werd ruimer gelegenheid gegeven om tot de kennis der waarheid te geraken, dan het formeele volksproces aanbood. Zijn macht en invloed werden uitgebreid, maar daarnevens stond het getuigenis des volks, het judicium patriae, vertegenwoordigd door de uitspraak der gezworenen, waarop de rechter door het aanzien, dat hij genoot, en door de wijze, waarop hij dezen hun taak uiteenzette, wel invloed kon uitoe- | |
[pagina 30]
| |
fenen, maar zonder wier medewerking hij toch geen beslissing kon vellen. Was dus eenerzijds in deze wijze van rechtspleging eenige toenadering tot de beginselen van het Romeinschkanoniek proces zichtbaar, waarin het onderzoek van ambtswege alles beheerschte, anderzijds was de bewijsjury, gepaard met openbare behandeling, een waarborg tegen 's rechters willekeur en tegen miskenning van het rechtsbewustzijn des volks. De eigenaardige zucht naar selfgovernment, waardoor de Engelsche natie zich steeds heeft gekenmerkt, bracht het hare er toe bij, om de nieuwe instelling zich zegevierend te doen handhaven. Met juisten takt hebben de Engelsche koningen deze volksneiging geëerbiedigd, en ingezien dat ook de Jury een niet te versmaden middel was om natie en koningschap hecht te vereenigen. Van daar dat het leekenelement in Engeland, door alle stormen der politieke partijschappen heen, zijn gezag heeft weten te behouden, en dat het Engelsch proces, in weerwil van al zijn gebreken, een getrouwe afspiegeling vertoont van de verhouding tusschen staatsgezag en volk, zooals die in Engeland wordt begrepen, en zooals die als 't ware is samengegroeid met Engeland's geheele staats- en maatschappelijke geschiedenis. Een geheel andere richting kreeg de overhand in Frankrijk, vooral sedert Normandië, het moederland der bewijsjury, door Philips August onder de heerschappij der Fransche koningen was gebracht (1206). De band tusschen het volksrecht en het Romeinsch-kanoniek proces, werd hier allengs losgemaakt en eindelijk ten nadeele van het eerste geheel verbroken. Het streven der Fransche koningen was op absoluut gezag gericht. De inquisitio, hoewel aanvankelijk de strekking hebbende hun gezag te verhoogen, wierp echter tevens een dam op tegen vorstelijke willekeur, en beperkte de macht van 's konings beambten te zeer, dan dat deze wijze van samenwerking met het volkselement op den duur in den smaak van Frankrijk's beheerschers kon vallen. Het Romeinsch recht, dat reeds in verschillende deelen van Frankrijk heerschappij voerde, en volgens 't welk de wil van den vorst als hoogste wet gold, kreeg allengs grooteren invloed en werd, verbonden met het kanoniek recht, in de handen van geslepen rechtsgeleerden het middel om de rechtspraak geheel in de macht der koninklijke beambten te brengen. Deze reactie dagteeként hoofdzakelijk sedert 1260, toen Lodewijk IX in zijn ordonnantie, bekend onder den naam | |
[pagina 31]
| |
van Établissements de Saint Louis, voor de koninklijke rechtbanken een andere wijze van procedeeren invoerde, geheel berustende op de beginselen van het geheim, schriftelijk proces. Vooral de strafrechtspleging verkreeg sedert een andere richting. De loyal enquête van de oude Rüge werd vervangen door een geheime ondervraging der afzonderlijke getuigen voor een daartoe benoemden commissaris en door een beslissing op grond der geschreven akten. De enquête verliest haar vaste vormen; de bewijsvoering steunt grootendeels op vermoedens, dikwijls van zeer gering gehalte, en op de bekentenis. Werd de onderwerping aan de uitspraak der bewijsjury in Normandië en in Engeland aanvankelijk door dwangmiddelen verzekerd, men strekte in Frankrijk deze praktijk (die slechts ten doel had zich door een fictie aan het oude proces aan te sluiten en feitelijk weinig te pas kwam) uit tot een afpersing der bekentenis, indien vermoedens van schuld uit de geheime ondervraging der getuigen konden worden afgeleid. Zoo werd de pijnbank een wezenlijk bestanddeel van het strafproces, terwijl in Engeland de ontwikkeling der Jury de rechtspleging voor de invoering van dit afschuwelijk middel heeft bewaardGa naar voetnoot1. Wel duurde het eenigen tijd eer al deze ingrijpende veranderingen in het Fransche proces volkomen haar beslag hadden gekregen. Het oude volksrecht, in de coutumes uitgedrukt, bood nog lang tegenstand. Velen zagen, en niet ten onrechte, in de invoering der geheime enquête de toepassing van dezelfde beginselen, die de vrijheid des volks met den ondergang bedreigden. Reeds tegen het einde der 13e eeuw vinden wij het uitgedrukt in de dichterlijke klacht van een Fransch ridder: Gens de France, mult estes ebahis.
Jo dis a tous ceux, qui sont nez de fiefs,
Si m'aït Dex, franc estes vous mes mie.
Mult vous a l'en de franchise esloigniez,
Car vous estes par enquête jugiez.
Maar het mocht niet baten. Alles werkte in Frankrijk, evenals ook in Duitschland, mede, om door de invoering van het inquisitoriaal proces den invloed des volks op de rechtspleging geheel | |
[pagina 32]
| |
te verdringenGa naar voetnoot1. Het volk geraakte allengs aan den nieuwen toestand gewoon. Wegstervende sporen der bewijsjury worden nog langen tijd aangetroffen, maar verdwijnen eindelijk geheel. In 1577 kan de Ordonnance de Blois reeds zonder tegenspraak verkondigen, dat de Jury is ‘hors d'usage, et peu ou point entendu des habitans du pays.’ En in 1667 wordt ook de laatste herinnering aan de bewijsjury, de zoogenaamde enquête par turbeGa naar voetnoot2, opgeheven. De scherpe grensscheiding tusschen het Engelsch en het Fransch proces is daarmede voltooid.
Keeren wij thans tot Engeland terug. Ook daar te lande verliep nog eenige tijd, voór dat de gezworenen, die na den overgang der bewijsjury tot oordeelende Jury, inderdaad rechters waren geworden, die onafhankelijkheid hadden verkregen, welke zij voor de uitoefening van hun gewichtig ambt behoefden. De oude voorstelling, dat de gezworenen alleen een bewijsmiddel waren in de handen des rechters en voor de gronden hunner uitspraak verantwoording waren verschuldigd, behield nog lang nadat de verhouding veranderd was, merkbaren invloed. Nog in de 17e eeuw onder het despotisch bestuur van Jakob II, veroorloofden gewetenlooze rechters zich, gezworenen, die een met 's rechters meening strijdig verdict hadden gegeven (zelfs in geval zij een beschuldigde hadden vrijgesproken), met hooge boeten, ja met gevangenis te straffen. In de handen van den beruchten Opper-rechter Jeffreys waren de gezworenen niets anders dan een gedienstig werktuig om politieke processen ten voordeele der Kroon te beslissen, en aan de veroordeeling van onschuldigen hun sanctie te verleenen. Maar een betere dageraad brak weldra aan. In het beroemde proces tegen de Engelsche bisschoppen (1688), door Macaulay met onvergankelijke kleuren geschilderd, hadden de gezworenen den moed, tegen het uitdrukkelijk verlangen der Kroon, het niet-schuldig | |
[pagina 33]
| |
uit te spreken. Na de troonsbestijging van Willem III, waarmede een nieuw tijdperk in Engelands constitutioneele ontwikkeling aanbreekt, steeg het aanzien der Jury en het vertrouwen des volks in haar uitspraken. De onafhankelijkheid der rechterlijke macht, in de dagen der Stuarts maar al te zeer een aan de Kroon ondergeschikt lichaamGa naar voetnoot1, werd tevens door parlementsakten zoodanig gewaarborgd, dat geen land ter wereld een tweede voorbeeld daarvan kan aanwijzen. Van dien tijd af dagteekent die opmerkelijke vereeniging en samenwerking van onafhankelijke staatsrechters met het volkselement, op welke het wezen der tegenwoordige Engelsche Jury en het vertrouwen, dat zij geniet, berusten, maar waaraan tevens - wij stippen het reeds hier aan - althans voor een deel, is toe te schrijven, dat de navolging der Engelsche Jury in de rechtspleging van andere volken, maar al te dikwijls slechts een zwakken familietrek met het oorspronkelijk beeld heeft aan het licht gebracht. De samenwerking dezer twee factoren der Engelsche rechtspraak: rechters en gezworenen, staat in nauw verband met het zoo dikwijls besproken onderscheid tusschen feit en recht. Het is hier de plaats dit punt althans eenigermate toe te lichten, daar omtrent de wijze, waarop de gezworenen in Engeland hun functies uitoefenen, en over hun verhouding tot den rechter, nog altijd bij velen groot misverstand heerscht. In de vroegste tijden der rechtsgeschiedenis, waarin de rechtsbetrekkingen zeer eenvoudig waren, en de daarop toe te passen rechtsbeginselen veel meer dan later het product waren eener gemeenschappelijke volksovertuiging, was het onderscheid tusschen het feit dat het onderwerp van den rechtstrijd uitmaakte en het recht dat daarop toepasselijk was, weinig of niet ontwikkeld, zooals uit de geheel formeele wijze van bewijsvoering volgens het oude proces genoegzaam blijkt. Aan de latere bewijsjury in | |
[pagina 34]
| |
haar oorspronkelijke vormen was eveneens het onderscheid vreemd; de bewijsvoering omvatte zoowel het recht als het feit en bepaalde zich b.v. tot de vraag: ‘of zeker stuk land aan X. toebehoorde.’ In strafzaken gold hetzelfde beginsel. De waardeering der subjectieve momenten, die tot het bewijs der schuld moeten samenwerken, was aan het oude recht onbekend. Kwamen zij ook allengs in aanmerking, dan geschiedde dit langs den weg der koninklijke genade. Bij toenemende rechtsontwikkeling werd echter ook de bevoegdheid des rechters om de gezworenen voor te lichten en hun uitspraken te controleeren, uitgebreid. Bij de oorspronkelijke bewijsjury, waarbij de gezworenen niets meer waren dan een bewijsmiddel, door den rechter geraadpleegd, kreeg allengs de laatste op hen grooten invloed. Hij kon hen, zooveel hij verkoos, ondervragen en onderrichten. Zij waren toen van hem veel afhankelijker dan later. Ook de hervorming der recognitio door de jurata, hierboven aangeduid, maakte de splitsing tusschen de functies van rechters en gezworenen gemakkelijker, door de meer vrije bewijsvoering die daarvan het gevolg was, en de bevoegdheid om in den loop van het proces den gezworenen, naar gelang dit te pas kwam, over een of ander punt of naar aanleiding eener ingebrachte exceptie, afzonderlijke vragen te stellen. Zoo ontwikkelde zich langzamerhand de regel dat de gezworenen over de feiten, de rechters over de rechtsvragen hadden te oordeelen. Moeielijker werd de verhouding toen in vervolg van tijd de vroegere bewijsjury veranderde in eene oordeelende Jury en de verhouding van de Jury tot den rechter van zelfstandiger en onafhankelijker aard werd. Ook toen echter bleef de zooeven aangehaalde regel gehandhaafd en vond zijn scherpste formuleering in de bekende uitspraak van Lord Coke (in de 17e eeuw): ‘sicut ad questionem facti non respondent judices, ita ad quaestionem juris non respondent juratores. Ongelukkig echter heeft deze uitspraak maar al te dikwijls tot misverstand aanleiding gegeven. Ten gevolge van oppervlakkige kennis der Engelsche rechtstoestanden is hare beteekenis veelal onjuist opgevat, en het is voor een groot deel aan deze verkeerde opvatting toe te schrijven, dat men bij de overplanting der Jury in strafzaken op het vasteland van Europa, zich heeft voorgesteld, dat het onderscheid tusschen feit en recht ook in het strafproces bij de vragen, die aan de Jury werden voorgelegd, | |
[pagina 35]
| |
scherp kon en moest worden in acht genomen, en dat men dien ten gevolge vele hopelooze pogingen heeft aangewend om de schuldvraag in al haar elementen te ontleden, waardoor men dan, naar men zich vleide, tot het volkomen zuiver resultaat zou geraken, dat de gezworenen alleen over de feiten, de rechters alleen over het recht zouden hebben te oordeelen. Men vergat daarbij slechts éene zeer belangrijke zaak, die bij nadere overweging noodzakelijk tot de gevolgtrekking had moeten leiden, dat men niet tot een juist inzicht in het Engelsche recht was doorgedrongen. Het is deze, dat in Engeland de aan de gezworenen voorgelegde vraag in een strafproces, de geheele schuldvraag omvat, en dat de taak der gezworenen daar te lande in 't algemeen deze is: uit te maken of de beschuldigde al dan niet schuldig is aan het misdrijf hem bij de aanklacht te laste gelegd’Ga naar voetnoot1. Daarmede is evenwel niet het onderscheid tusschen feit en recht opgeheven. Men heeft alleen begrepen dat in het strafproces dit onderscheid geen invloed mocht hebben op de door de Jury te beantwoorden vraag over de schuld; men heeft ingezien dat het meestal onmogelijk is bij de beoordeeling der schuld, de zoogenaamde feitelijke vraag van de rechtsvraag geheel zuiver te scheiden, en dat elke poging om een deel van de uitspraak over de gegrondheid der aanklacht aan de Jury te onttrekken, in den regel ten gevolge zou hebben dat de zaak uit haar verband gerukt en de beslissing zelve minder zuiver werd. En men heeft terecht zoo geoordeeld, met het oog op den bijzonderen aard van het strafproces. In het strafproces toch dringt alles zich in deze eene vraag te samen: is de beklaagde schuldig? Niet als op het gebied van het civiel recht is daarbij sprake van eene beslissing over betwiste rechten tusschen twee partijen, die al naar gelang van de, door den rechter te onderzoeken, juistheid der wederzijds gevoerde beweringen, | |
[pagina 36]
| |
nu eens ten gunste der eene, dan weder ten gunste der andere kan luiden; - neen, alles groepeert zich als 't ware om één punt: de persoonlijkheid van den overtreder der strafwet, zoodat dan ook de uitspraak niet-schuldig geen nadeelige rechtsgevolgen voor den aanklager medebrengt, maar op een eenvoudige negatie der schuld berust. Daar het verder in het strafrecht nimmer de vraag is, of de schuldige een feit heeft gepleegd, maar steeds of er een strafbaar feit is begaan, omvat de schuldvraag in algemeenen zin niet alleen het onderzoek naar de subsumtie der te laste gelegde feiten onder de regelen der strafwet, maar tevens naar den onderstelden wil des overtreders bij het plegen dier feiten; de dader moet, zal hij schuldig verklaard worden, niet alleen bij de strafwet omschreven feiten hebben gepleegd, maar hij moet ook den vereischten strafbaren wil daarbij aan den dag gelegd hebben. De wil nu is voor geen ontleding in verschillende bestanddeelen vatbaar, en hij is daarenboven meestal zoo samengeweven met de feiten en omstandigheden van het beweerde te laste gelegde misdrijf; hij doordringt die als 't ware zóo geheel, dat men wel is waar in éen strafbare handeling verschillende feiten kan onderscheiden (een onderscheiding, die bij de beraadslaging zelve van groot nut kan zijn), maar dat de geheele handeling zich niet in een serie van feiten laat oplossen, omdat zij zonder de gelijktijdige aanwezigheid van den strafbaren wil, niet als strafbaar kunnen worden aangemerkt. Iemand, b.v., die in zijn woning oude papieren willende opruimen, deze in brand steekt, maar met het oogmerk tevens om het vuur terstond weder uit te dooven, is, ook al ontstaat daardoor brand, niet schuldig aan brandstichting. De wil om het vuur aan te leggen, en de wil om het weder uit te dooven, laten zich daarbij niet splitsen, omdat juist in de eerste wilsuiting, verbonden met de bedoeling om daardoor brand te doen ontstaan, het strafbaar opzet is gelegen. Stelt nu de rechter aan de gezworenen alleen de vraag: heeft de beklaagde vuur ontstoken, dan is de beantwoording dier vraag (misschien door den beklaagde zelven niet betwist) volkomen zonder beteekenis, en kon haar eenige beteekenis worden toegekend, dan zou zij de veroordeeling van een onschuldige ten gevolge hebben. Zoo is ook het wegnemen van een anders goed op zich zelf geen diefstal, maar wordt dit eerst wanneer het gepaard gaat met de strafbare bedoeling om eene zaak, die, naar de dader weet, hem niet toebehoort, zich toe te eigenen. Stelt | |
[pagina 37]
| |
men nu ook een vraag betreffende die bedoeling, dan zoude, om consequent te zijn, ook deze laatste weder in concrete elementen moeten worden opgelost, omdat strafbare bedoeling in 't algemeen ook een rechtsbegrip is. Hoe moeielijk dit zou zijn en hoe willekeurig een dergelijke ontleding meestal zou zijn, kan ieder die er over nadenkt, zich gemakkelijk voorstellen. Maar hetzelfde geldt van iedere poging, om de kenmerken eener strafbare daad, zooals die in de wet omschreven is, in bloote feiten, aan de in behandeling zijnde zaak ontleend, op te lossen. Nu eens zal men op die wijze te veel, dan weder te weinig geven. Het zou zijn, alsof men den indruk van een schilderstuk terug willende geven, in een uitvoerige omschrijving van alle détails trad, en daarna vroeg: welken indruk maakt nu dit kunstgewrocht op u? Gelijk hij, die om over de waarde van een schilderstuk te oordeelen, dit in zijn geheel voor zich moet zien, en de harmonie van het geheel dikwijls juist ontdekt in omstandigheden, die aan het oog van anderen ontsnappen, zoo moet ook in het strafproces de onverdeelde aandacht op de zaak in haar geheel gevestigd blijven, en die aandacht behoort, als men op een juiste beslissing prijs stelt, niet door een opeenstapeling van verschillende vragen, naar den maatstaf eener niet zelden willekeurige ontleding opgemaakt, van het hoofdvoorwerp van onderzoek, de schuld in 't algemeen, te worden afgeleid. Dat het onmogelijk is bij de beoordeeling der schuld de rechtsvraag van het bloote feit zuiver te onderscheiden, volgt verder hieruit, dat de opneming van uitdrukkingen en kenmerken in de strafwet reeds van zelve daaraan een juridisch karakter geeft. Zelfs schrijnbaar eenvoudige uitdrukkingen als inklimming, inbraak, wegneming, doodslag kunnen tot verschillende wijzen van beschouwing aanleiding geven, en daardoor rechtsvragen worden; al zijn nu deze rechtsvragen doorgaans van oneindig minder ingewikkelden aard dan die, welke in een burgerlijk proces zich voordoen, en al is de beste en zekerste uitlegging die, welke (voorzoover de strafwet niet ondubbelzinnig, zij 't ook geheel onjuist, het tegendeel wil) overeenstemt met de beteekenis die in het dagelijksch leven door het gewone verstand daaraan gehecht wordt, het zijn en blijven, juist omdat het op de waardeering van de beteekenis, en niet uitsluitend op de vaststelling van een materieel feit aankomt, altijd in meerdere of mindere mate rechtsvragen. Wilde men nu bij de be- | |
[pagina 38]
| |
slissing over de schuld het oordeel over elk punt, waarmede een rechtsvraag gemengd is, aan de uitspraak der gezworenen onttrekken, en alleen voor de beantwoording van door den rechter geformuleerde bloot materieele feiten hun medewerking inroepen, dan zou men de geheele rechtspleging met gezworenen tot een parodie verlagen, en zouden de gezworenen eigenlijk niets anders zijn dan een overbodig vijfde rad aan den wagen; de gewichtigste punten, waarvan de beslissing afhankelijk is, zouden aan hun beoordeeling onttrokken zijn; de samenhang van het voor de beslissing noodige materiaal zou verbroken en de medewerking van het leekenelement zou op die wijze tot een minimum of tot niets zijn teruggebracht. Het beginsel dat de Jury bevoegd moet zijn de schuldvraag in haar geheel te beantwoorden, heeft echter niet zonder tegenstand in het Engelsche proces de overhand verkregen. Bijzonder belangrijk is in dit opzicht de geschiedenis der rechtspleging over misdrijven met behulp der drukpers begaan (Libell-processen). Onder de regeering van George III in de vorige eeuw, waren deze processen aan de orde van den dag. Er waren geschriften verschenen, waarin hevige aanvallen tegen het gouvernement werden gericht en ieder, die in de Engelsche geschiedenis niet geheel vreemdeling is, weet dat daaronder vooral de beroemde brieven van Junius een groote rol speelden. De regeering was onverstandig genoeg uitgevers en schrijvers ter dier zake streng te vervolgen. En nu beweerden de Engelsche rechters en met name Lord Mansfield, dat de gezworenen alleen het feit te beoordeelen hadden, of een zeker geschrift door een zeker persoon was geschreven en verspreid, doch dat de beoordeeling of dit feit strafbaar was, m.a.w. of het een Libell volgens het Engelsche strafrecht opleverde, uitsluitend aan den rechter was overgelaten. Een groot beginsel stond hier op het spel: de vraag, hoever de drukpers bij beoordeeling van regeeringshandelingen mocht gaan. Vooral bij dergelijke processen behoort de beslissing afhankelijk te zijn van de strafbare bedoeling, en het onderzoek daarnaar hangt weder van zooveel omstandigheden af, en staat in zoo nauw verband met den graad van politieke ontwikkeling, dat ieder, die de strafwet in gezonden zin wil uitleggen, daarmede heeft te rekenen. Instinctmatig gevoelde het Engelsche volk, dat zoo ergens, hier althans de Jury des lands het recht had van medespreken, en dat de vrijheid van drukpers gevaar liep, indien een te enge | |
[pagina 39]
| |
juridische uitlegging der strafwet de overhand behield. Toch werd in het door de Engelsche rechters verdedigde stelsel de Jury niets meer dan een bloote formaliteit, want het sprak van zelf, dat de rechter de vraag over het meestal niet eens betwiste feit der publicatie niet aan de Jury zou stellen, indien bij hem de strafbaarheid daarvan niet vast stond. Hevig was de strijd; in vele gevallen wilde de Jury zich niet onderwerpen, maar sprak eenvoudig vrij. Ook in het Parlement werd de meening van Lord Mansfield met vuur bestreden. Burke beweerde te recht, dat als deze leer opging, de Jury ook bij de beslissing over moord of diefstal niet mocht oordeelen over de premeditatie of arglist, gelijk toch geregeld plaats had. Het gevolg was ten slotte, dat de overwinning aan de Jury verbleef. Erskine's schitterend pleidooi in het proces van Stockdale (beschuldigd wegens de uitgave eener verdediging van Warren Hastings 1789) deed in de praktijk het gevoelen zegevieren, dat de Jury het Libell in zijn geheel moest beschouwen, en bevoegd was de bedoeling van den schrijver of verspreider te onderzoeken. Daarop volgde de bekende Libell-bill door Fox voorgesteld, waarbij in den vorm eener afkeuring van het inconstitutioneele der tegenovergestelde leer, het ware beginsel voor goed werd vastgesteld. Met deze bill, die in 1792, na eenigen tegenstand, ook bij het Hoogerhuis doorging, was het pleit ten gunste der Jury beslist. Er bestaat op dezen regel, dat de Jury over de schuldvraag in haar geneelen omvang uitspraak doet, een uitzondering, waardoor de regel zelf bevestigd wordt. Ik bedoel het zoogenaamd special verdict. De Jury (en dit geldt ook in het burgerlijk proces) is namelijk bevoegd, om zoo zij meent de haar gestelde vragen niet voldoende te kunnen oplossen, een verdict uit te spreken, waarbij zij zekere uit het proces gelichte feiten als bewezen verklaart, maar de eindbeslissing aan den rechter overlaat. Van deze bevoegdheid wordt echter zelden gebruik gemaakt, daar in het algemeen het special verdict in Engeland met geen gunstig oog wordt aangezien. Men beschouwt het namelijk als een niet aanbevelingswaardig middel voor een zwakke Jury, om de verantwoordelijkheid van zich af te wenden en op den rechter over te brengen; tevens is het niet te ontkennen, dat de Jury op die wijze zich van een deel der beslissing over de feiten zelven kan afmaken. De mogelijkheid toch bestaat, dat 's rechters overtuiging, in de einduitspraak geformuleerd, | |
[pagina 40]
| |
voor een deel berust op feiten, die de Jury niet in den kring harer beschouwingen heeft opgenomen. In het civiel proces is de taak der Jury, voorzoover deze door de partijen wordt ingeroepen, eenigszins anders. De beweringen der partijen worden hierbij zooveel mogelijk teruggebracht tot vragen over enkele betwiste feiten, van wier beantwoording de eindbeslissing afhangt. Men noemt deze vragen issues in fact, terwijl de vraag in het strafgeding met den naam van van general issue bestempeld wordt. Ook bij de eerste echter is in de beslissing over de feiten, dikwijls die over belangrijke rechtsvragen opgesloten. Van een meer uitvoerige uiteenzetting zal ik mij onthouden, omdat dit geheele onderwerp zóo nauw samenhangt met den zeer eigenaardigen toestand van het Engelsch privaatrecht en proces, dat het niet mogelijk is daarvan in een kort overzicht een duidelijke voorstelling te geven. Daarenboven is vooralsnog de instelling der civiele Jury op het vaste land van Europa onbekend en zal dit waarschijnlijk vooreerst nog blijven, daar zij, hoe men ook over haar moge oordeelen, in den van Engeland verschillenden rechtstoestand en met name in de mechaniek van het proces, niet passen zou. Met strafrecht en strafrechtpleging, als dragende een meer algemeen en eenvoudiger karakter, is het daarentegen in dit opzicht geheel anders gesteldGa naar voetnoot1. Ik acht het daarom ter dezer plaatse voldoende er aan te herinneren, vooreerst dat ter beslissing van civielrechterlijke geschillen, waarbij de beweegredenen der partijen een zeer ondergeschikte rol spelen, en waarbij de beweringen door partijen wederzijds gevoerd, eene splitsing in verschillende vragen mogelijk maken, de Jury een andere taak heeft te vervullen, dan in het strafproces, waarbij het onderzoek naar den onderstelden wil des daders alles beheerscht en de schuldvraag in haar geheel moet worden beantwoord; ten andere dat de bijzondere aard der ontwikkeling van het Engelsch privaatrecht en niet het minst een, aan het Romeinsch recht herinnerend, scherp geformuleerd actiënstelsel, in Engeland bij het stellen der vragen aan de Jury, vele moeielijkheden doet verdwijnen, die, althans nu nog, bij andere volken nagenoeg onoplosbaar zouden zijn. Maar (en ik kom hiermede terug op het punt, waarvan ik ben uitgegaan: de verhouding tusschen rechter en gezworenen) | |
[pagina 41]
| |
is op die wijze de Jury, althans in de strafrechtspleging, niet almachtig, of zoo deze uitdrukking te sterk mocht geacht worden, is dan toch, waar zooveel aan de uitspraak der Jury is overgelaten, de invloed des rechters, zelfs waar het de beslissing van rechtsvragen betreft, niet te beperkt, en meer schijn dan werkelijkheid? Wie zóo vragen mocht, zou daarmede slechts het bewijs leveren eener zeer oppervlakkige opvatting van het wezen der Engelsche rechtspleging. Ook thans nog geldt de regel, dat de gezworenen over de feiten, de rechters over de rechtsvragen hebben te oordeelen. Maar die regel, ik herinnerde daaraan reeds vroeger, heeft een anderen zin dan die daaraan door velen gehecht wordt. Men wil daarmede niet uitdrukken, dat in ieder proces scheiding van feit en recht als 't ware langs mechanischen weg mogelijk is. Men erkent integendeel, dat in het strafproces de juistheid der beslissing over de schuldvraag gevaar loopt, als die vraag niet in haar geheel en verbonden met daarvan onafscheidelijke rechtsmomenten, aan dezelfde personen ter beantwoording is overgelaten. Men geeft toe, dat zelfs in het civiel recht de splitsing in veel gevallen wel gemakkelijker, maar toch ook niet altijd uitvoerbaar is. Het staat dan ook vast dat in de uitspraak der Jury dikwijls de beslissing over belangrijke rechtsvragen is opgesloten. Maar - en hierin ligt het praktische gewicht van den meermalen genoemden regel - de Jury wordt verplicht geacht de instructie van den voorzittenden rechter te volgen, omtrent die punten, welke hem toeschijnen rechtsvragen te bevatten. En de rechter is zelfs in 't algemeen bevoegd, de uitspraak der Jury aan rechtsregelen te toetsen, en waar hem dit noodig voorkomt, verschillende door het Engelsche recht aangegeven middelen ter verbetering dier uitspraak aan te wenden. Ieder die met de Engelsche rechtspleging, 't zij door persoonlijke waarneming, 't zij uit de vele geschriften die daarover bestaan, bekend is, weet dan ook dat de Engelsche rechter, wel verre van een ondergeschikte plaats in te nemen, integendeel een zeer gewichtige en invloedrijke taak heeft te vervullen. Aan hem is de leiding van het rechtsgeding opgedragen. Waar het zuiver rechtskundige vragen betreft, die met de aan de Jury te stellen vragen in geen verband staan, beslist de rechter alleen. Men denke slechts aan processueele quaesties, geschillen over onbevoegdheid, en over de ontvankelijkheid der aanklacht (wegens gebreken in den vorm, verjaring der vervolging enz). | |
[pagina 42]
| |
De rechter beoordeelt verder de vraag of de toelating van een aangevoerd bewijsmiddel in overeenstemming is met het Engelsche bewijsrecht. Blijkt hem gedurende het debat, dat de aanklacht (in civiele zaken de eisch) reeds terstond op rechtsgronden afstuit, dan heeft hij zelfs de bevoegdheid het debat te sluiten (to stop the case) en na zijn meening aan de Jury te hebben uiteengezet, terstond een verdict van haar te verlangen. Is de geheele bewijsvoering afgeloopen, dan geeft hij zijn instructie (charge) aan de gezworenen. Om den aard dezer instructie of toespraak juist te beoordeelen behoort men in aanmerking te nemen, dat in Engeland zich een, grootendeels op de praktijk der gerechtshoven (precedents) steunend, aanzienlijk aantal bewijsregels (rules of evidence) heeft ontwikkeld, aan vroegere gevallen ontleend; de rechter nu vat in zijn instructie al hetgeen in iedere bijzondere zaak tot bewijs is aangevoerd, samen; hij toetst de kracht van dat bewijs in 't algemeen; hij zegt aan de gezworenen niet: ‘gij moet zóo of anders beslissen;’ maar hij zegt hun: ‘als gij bevindt, dat deze of geene bewijsmiddelen aan de door het rechtsgebruik vastgestelde eischen voldoen, waaraan ik u herinnerd heb, behoort gij ze als zoodanig aan te nemen, of zoo niet, te verwerpen; de subjectieve waardeering omtrent de geloofwaardigheid en de toepassing op het bijzondere geval dat thans voor u ligt, wordt overigens geheel aan u overgelaten.’ Hij treedt verder, naar gelang dit noodig is, in rechtsbeschouwingen over de kenmerken van het ten laste gelegde misdrijf. Hij onthoudt zich overigens zooveel mogelijk van het uitspreken zijner subjectieve meening over de in behandeling zijnde zaakGa naar voetnoot1. Hij objectiveert, en herinnert zelfs uitdrukkelijk aan de gezworenen, dat zij op eigen verantwoording moeten onderzoeken en beslissen. Alleen dan, als op rechtsgronden kennelijk een vrijspraak moet volgen, geeft hij (voorzoover hij niet reeds van zijn bevoegdheid to stop the case, gebruik heeft gemaakt) den gezworenen den raad vrij te spreken. | |
[pagina 43]
| |
Men kan dus de charge van den Engelschen rechter beschouwen als het verschaffen van materiaal voor de (objectieve) motiveering van het door de gezworenen uit te spreken verdict. Als zoodanig vervangt de charge in zekeren zin de ondervraging der vroegere bewijsjury door den rechter, naar de gronden hunner uitspraak. Daardoor werd toen in de samenwerking van rechter en Jury voorzien. Thans geschiedt dit door de charge. Ook hierbij kan trouwens een onderhoud nog heden tusschen rechter en gezworenen voorkomen, daar de laatsten bevoegd zijn aan den eersten omtrent een of ander punt nadere ophelderingen te vragen en ook de eerste somtijds nadere verduidelijking van het verdict aan de laatsten verzoekt. De vooral in Frankrijk geldige opvatting, dat de gezworenen aan hun uitspraak geen bepaalde motieven behoeven tot grondslag te leggen, maar naar hun zoogenaamde intime convictie (zonder zich behoorlijk duidelijk te maken, waarop die steunt), uitspraak doen, is dan ook (en terecht) aan de Engelsche rechtspleging vreemd gebleven. De Engelsche gezworenen worden door de geheele wijze van behandeling der zaak onophoudelijk er aan herinnerd, dat zij zich niet uitsluitend door den indruk van het oogenblik mogen laten leiden, maar integendeel, al wordt het verdict ook zonder bijvoeging van motieven uitgesproken, toch op die motieven behoorlijk acht moeten slaan. De scheiding tusschen feit en recht, slechts in zooverre opgeheven, als dit voor de éenheid der beslissing vereischt wordt, vindt derhalve weder haar erkenning in de charge van den Engelschen rechter. In dien zin kan men dus ook thans nog zeggen, dat de rechter het rechtskundig element, de Jury het feitelijk element vertegenwoordigt. De rechter stelt de algemeene regelen, ook wat betreft de juridieke waarde van het geleverde bewijs; de Jury maakt de fijnere toepassing op ieder individueel geval; des rechters taak is van meer objectieven, die der Jury van meer subjectieven aardGa naar voetnoot1. Daardoor is natuurlijk de moeielijkheid van een juist onderscheid tusschen feit en recht niet opgeheven; die moeielijkheid doet zich trouwens overal voor, 't zij men al of niet de Jury in de rechtspleging toelaat; zij is nu eenmaal aan alle rechtspraak inhaerent. De | |
[pagina 44]
| |
vraag is slechts of de bezwaren, die daaruit tegen de medewerking van het leekenelement kunnen ontleend worden van zoo overwegenden aard zijn, dat men het geheel er aan moet opofferen, en of de uitsluiting van dat element niet weder even groote bezwaren van anderen aard medebrengt. Het antwoord op die vraag blijve tot later bewaard. Voor het oogenblik is het voldoende, dat men in Engeland in de meêgedeelde samenwerking tusschen rechters en gezworenen een waarborg voor juiste beslissingen ziet. De gezworenen daar te lande schijnen in 't algemeen den juisten takt te bezitten, die voor een goede samenwerking noodig is. Het gebeurt dan ook zelden, dat de Engelsche Jury een verdict geeft, waarbij de rechtsinstructie des rechters uit het oog wordt verloren. Is dit echter het geval, dan staan, gelijk ik reeds deed opmerken, den rechter middelen ten dienste om het verdict der Jury te doen verbeteren. In de burgerlijke rechtspleging vooral zijn die middelen van verscheiden aard; in het strafproces zijn zij meer beperkt. Om een juist inzicht te geven in de wijze, waarop door den rechter die rechtsmiddelen worden aangewend, en waarop zij werken, zou ik in uitvoerige en ter dezer plaatse overbodige uitweidingen over het raderwerk van het Engelsche proces moeten treden. Het zal daarom met betrekking tot het strafproces voldoende zijn te zeggen, dat in 't algemeen over rechtsvragen, de rechter, alvorens met inachtneming van het verdict der Jury uitspraak te doen (in strafzaken dus alvorens, na schuldigverklaring door de Jury, de straf uit te spreken) een beslissing van het Hof van Appèl (Court of criminal appeal), samengesteld uit de drie Westminster GerechtshovenGa naar voetnoot1, en met minstens vijf leden rechtsprekende, kan inroepen. Hij kan zelfs vooraf in alle gevallen, het nader onderzoek van een of andere rechtsvraag aan het Hof behouden, en stelt dan óf zijn eigen uitspraak uit, óf schorst de uitvoering daarvan. Die schorsing kan ook plaats hebben, als de rechter gronden vindt den veroordeelde tot het verleenen van gratie, aan de Kroon voor | |
[pagina 45]
| |
te dragen. Somtijds kan ook een nieuwe behandeling der zaak voor andere gezworenen (motion for new trial) gelast worden, eene wijze van procedeeren, die echter zelden plaats heeft en meestal slechts dan, als de zaak oorspronkelijk voor het Gerechtshof der Queens Bench in London is behandeldGa naar voetnoot1. In vele bepaald omschreven gevallen kan ook de veroordeelde partij zelve met inachtneming van zekere formaliteiten een eisch tot nietigverklaring van het vonnis (writ of error) geldig maken bij een gerechtshof, samengesteld uit de leden van die twee Hoven, waartoe niet de rechter zelf, die het vonnis heeft gewezen, behoort. Dit alles geldt echter in strafzaken slechts dan, als de Jury het schuldig heeft uitgesproken. Daarentegen blijven alle rechtsmiddelen, waarmede in strafzaken de uitspraak der Jury kan worden verbeterd, buiten toepassing, indien het verdict luidt: niet schuldig (hetzij dan dat de beschuldigde door bedriegelijke middelen, als b.v. omkooping, deze uitspraak mocht verkregen hebben). Men kan zeggen, dat dit beginsel zijn bedenkelijke zijde heeft, daar op die wijze een onjuiste rechtsopvatting der gezworenen, zelfs in strijd met 's rechters instructie, niet meer kan hersteld worden. Daartegenover staat echter, dat de afzonderlijke gronden, waarop de uitspraak der gezworenen steunt, aan de waarneming ontsnappen; de mogelijkheid toch is steeds aanwezig, dat de Jury niet in de rechtsvragen heeft misgetast, maar in haar uitspraak geleid is door de overweging van verscheiden omstandigheden, vooral betrekkelijk de bedoeling des daders. In geen geval is dit juist uit te maken, en wilde men het, men zou gevaar loopen dat de rechter, zonder dat hiertegen iets te doen was, van het gebied des rechts op dat der feiten overging. Het ligt verder geheel in het wezen van de instelling der Jury, dat als eenmaal de Jurata patriae verklaard heeft geen schuld in den dader te ontdekken, het ook daarbij blijven moet, daar zulk een verklaring toch, op 't minst genomen, twijfel aan de schuld doet ontstaan en die twijfel steeds ten gunste van den beschuldigde behoort te komen. Aan de handhaving van dit beginsel hecht men in Engeland | |
[pagina 46]
| |
meer gewicht dan aan enkele nadeelige gevolgen, die het nu en dan in de toepassing met zich kan brengen. Men kan dus (en hiermede stap ik van dit punt af) het Engelsche stelsel der rechtspleging met gezworenen in strafzaken aldus omschrijven. dat voor eene schuldigverklaring overeenstemming tusschen rechters en gezworenen gevorderd wordt, in zoover de rechter, waar de Jury zijne instructie niet heeft gevolgd, aan haar verdict geen gevolg behoeft te geven; m.a.w. zal iemand veroordeeld kunnen worden, dan moeten zoowel de rechtsvraag als die over de feiten ten zijnen nadeele beslist zijn. Voor eene niet-schuldigverklaring daarentegen is het gevoclen van slechts éen der beide factoren beslissend; van den rechter, daar hij de onjuistheid der aanklacht inziende, terstond de debatten kan sluiten en de zaak aan de Jury ter vrijspraak kan verwijzen; van de Jury, die, ook al is de rechter van de schuld overtuigd, het niet-schuldig kan uitspreken.
De competentie der Jury in strafzaken is in Engeland veel uitgebreider dan op het vaste land van Engeland, waar, gelijk bekend is, alleen bij de zwaarste zaken (volgens eene, althans in Frankrijk, willekeurige onderscheiding) de medewerking eener Jury wordt ingeroepen. Niettemin zou men zich vergissen, indien men meende, dat in Engeland alle of nagenoeg alle strafprocedures aan de beslissing eener Jury worden onderworpen. Het tegendeel is het geval. De regel is, dat zaken van eenigszins belangrijken aard steeds voor een Jury worden gebracht, maar dat een zeer groot aantal minder gewichtige overtredingen der strafwet op summiere wijze zonder Jury door de vrederechters of de policierechters worden beslist. Ook hier is het niet mogelijk in weinig woorden de bepalingen samen te vatten, waarnaar de competentie of uitsluiting der Jury zich richt. Met wetenschappelijke scherp begrensde classificaties houdt het Engelsche recht zich weinig op, en men zoude dus, om zeker te weten, welke zaken al dan niet voor een beslissing der Jury vatbaar geacht moeten worden, een lijst van verschillende misdrijven moeten samenstellen, die, 't zij door rechtsgebruik, 't zij krachtens aanwijzing door Parlementsacten, zonder Jury berecht worden. In 't algemeen (want het blijft altijd zeer gevaarlijk ten dezen opzichte wegens den geheel verschillenden | |
[pagina 47]
| |
toestand van recht en wetgeving vergelijkingen te maken), kan men zeggen, dat de kring der misdrijven, bij wier berechting geen Jury wordt ingeroepen, uitgebreider is dan die waarover in Nederland de Kantonrechter oordeelt; terwijl omgekeerd niet alleen over de overtredingen der strafwet, die in ons land onder den naam van misdaden aan de rechtspraak der Hoven zijn onderworpen, maar tevens ook over een groot deel der zoogenaamd correctioneele misdrijven, in Engeland met medewerking der Jury wordt rechtgesprokenGa naar voetnoot1. Van de strafzaken nu, die met een Jury berecht worden komen in den regel de minder zware in behandeling bij de Quarter-Sessions of vierendeeljaarszittingen der gezamenlijke vrederechters van ieder graafschapGa naar voetnoot2 terwijl de zwaardere ge- | |
[pagina 48]
| |
bracht worden voor de Assisen, die onder het voorzitterschap van een der rondreizende Westminster-rechters tweemalen in het jaar gehouden worden, in de hun aangewezen districten (circuits), ter afdoening van de zaken (zoowel civiele als crimineele) die op hun beslissing wachtenGa naar voetnoot1. Belangrijke misdrijven door Pairs begaan, komen voor het Hoogerhuis in behandeling, en wel voor het plenum van dat Huis, indien de behandeling gedurende den zittingstijd plaats heeft; in dat geval zijn alle Pairs rechters, zoo over rechtspunten als feiten. Buiten zittingstijd (en dit is het gewone geval) komt de zaak voor een commissie van minstens 24 leden, wier functiën nagenoeg met die der gezworenen overeenkomen, terwijl de Lord High Steward als rechter het debat leidtGa naar voetnoot2. De Pairs genieten dus het voorrecht eener bijzondere rechtspraak, waarbij de gewone regelen omtrent de samenstelling der gezworenenlijsten enz. niet van toepassing zijn. Met betrekking tot de samenstelling dier lijsten, waaruit blijken moet welke personen als gezworenen kunnen worden opgeroepen, geldt in Engeland niet het door velen op het vasteland gehuldigd beginsel, dat ieder staatsburger, behoudens enkele uitzonderingen, recht heeft als gezworene dienst te doen. De uitoefening der functies van gezworene wordt in Engeland (even als ook de politieke kiesbevoegdheid) aangezien als de vervulling van een door den staat opgedragen ambt, en de verplichting dat ambt op zich te nemen, is afhankelijk van een census, welks bedrag verschillend wordt geregeld, en 't zij in een zeker inkomen, 't zij in een bepaald minimum van bijdrage | |
[pagina 49]
| |
in de armenbelasting wordt gevondenGa naar voetnoot1. Ook de plaatselijke gesteldheid is hier van invloed. In Wales, b.v., is de census veel lager, in Londen veel hooger gesteld. De gezworenen moeten verder hun vaste woonplaats hebben in het graafschap waarover de lijst wordt opgemaakt, en mogen niet jonger dan 21, en niet ouder dan 70 jaren zijn, terwijl ieder die den leeftijd van 60 jaren heeft bereikt, zich kan verschoonen. Ook bestaan er verschillende redenen van uitsluiting, als: veroordeeling wegens sommige misdrijven of waarneming van zekere beroepen of betrekkingen, die met den gezworenendienst onvereenigbaar worden geacht, terwijl tevens het Engelsche recht vele gronden van wraking kent. De voorloopige lijsten der gezworenen worden jaarlijks door de plaatselijke beambten (besturen van het kerspel en armenopzichters) opgemaakt en daarna door de vrederechters herzien, en na onderzoek der reclames als anderszins, vastgesteld en aan den secretaris of griffier der Quarter-sessions verzonden, die voor de inschrijving der aangewezen personen in een register, volgens alphabetische rangorde der plaatsen opgemaakt (the Jurors' Book), zorg draagt, en ze vervolgens aan den SheriffGa naar voetnoot2 van het graafschap zendt. Deze ambtenaar (of zijn plaatsvervanger the Under-Sheriff) kiest uit de aldus vastgestelde lijsten een zeker aantal gezworenen om bij de aanstaande zittingen en Assisen dienst te doenGa naar voetnoot3 (select the | |
[pagina 50]
| |
panel), en geeft tevens aan de gekozenen kennis, dat zij op een bepaalden dag tegenwoordig moeten zijn, op verbeurte eener geldboete bij afwezigheid (summon the Jury). Voor de Jury van beschuldiging wordt een afzonderlijke lijst door den Sheriff opgemaakt, meestal bestaande uit een aantal van ± 40 gezworenen, die uit de aanzienlijkste bewoners van het graafschap worden gekozen, zoodat deze Jury daardoor een meer aristokratisch karakter verkrijgt dan de kleine of oordeelende Jury, waarbij niet of minder op aanzien of vermogen gelet wordtGa naar voetnoot1, en waarvan de lijst naar gelang van omstandigheden, een grooter aantal gezworenen bevat, waaruit dan, gedurende den tijd der terechtzittingen, het vereischte aantal voor iedere zaak wordt gekozen. Het ambt van gezworene wordt kosteloos uitgeoefend, behalve in enkele gevallen, waarin een zoogenaamde Special-Jury wordt samengesteld, wier leden in den regel ieder éen guinea per dag als schadeloosstelling ontvangen. Van deze eventueel (alleen bij de kleine Jury) als special-jurors op te roepen personen, wordt door den Sheriff een meer beperkte lijst opgesteld; doorgaans worden zij uit de meer vermogende klasse gekozen. Het doel dezer instelling, die van het jaar 1671 dagteekent, schijnt te zijn, om bij processen, wier beoordeeling kundigheden van meer bijzonderen aard vereischt, te kunnen beschikken over gezworenen, bij wie men grooter ontwikkeling kan onderstellen dan bij hen, die uit de gewone lijst worden gekozen. Meestal wordt zij dan ook aangewend in civiele processen, zelden bij strafzakenGa naar voetnoot2. Over 't algemeen is men in Engeland met deze instelling niet bijzonder ingenomen, vooral niet, omdat zij vroeger tot veel misbruiken aanleiding gaf, en de kroon, bij processen die van haar uitgingen, en bij welke vooral Special-juries in zwang waren, verdacht | |
[pagina 51]
| |
word grooten invloed op de samenstelling der Jury uit te oefenenGa naar voetnoot1. Een bijzondere samenstelling der kleine Jury kan verder dán plaats hebben, indien een vreemdeling wegens misdrijf vervolgd wordt; in dit geval heeft de beschuldigde het recht een zoogenaamde Jury de medietate linguae te verlangen, d.i. hij kan vorderen, dat de Jury voor de helft zal bestaan uit vreemdelingen, die echter niet landslieden van den beschuldigde behoeven te zijn. Oorspronkelijk was deze instelling alleen bij civiele processen gebruikelijk; later vond zij ingang in de strafrechtspleging, terwijl zij voor civiele rechtszaken werd opgeheven. Daar het voor een vreemdeling dikwijls onmogelijk is, aan de vereischten van den census te voldoen, behoeft de Sheriff bij de oproeping daarop niet te letten. Het doel is, den beschuldigden vreemdeling een waarborg van onpartijdige beoordeeling te geven, door den onwillekeurigen invloed van nationale antipathiën te breken. Geheel overbodig kan die waarborg, zooals de ervaring leert, niet geacht worden te zijn. Kan men hem in de meeste gewone gevallen ontberen, er zijn voorbeelden van causes celèbres, waarin de ijverzucht tusschen twee volken (ook dan als overigens hun verhouding van vredelievenden aard is) van nadeeligen invloed kan zijn op de onpartijdigheid der justitieGa naar voetnoot2. | |
[pagina 52]
| |
Staan wij thans eenige oogenblikken stil bij de wijze van procedeeren voor de Jury van beschuldiging of Groote Jury. Deze instelling staat in nauw verband met het in Engeland aangenomen stelsel van aanklacht. Hoewel daar te lande de vervolging der misdrijven in abstracto geacht wordt van de kroon (vertegenwoordigster van het staatsgezag) uit te gaanGa naar voetnoot1 is echter in de uitvoering dit beginsel aanmerkelijk verzwakt, daar in den regel geen vervolging ex officio plaats grijpt, maar aan de benadeelde of belanghebbende personen of corporatiën is overgelaten. De instelling van een Openbaar Ministerie is dan ook in Engeland onbekend. Slechts in enkele gevallen gaat de Attorney-General (Procureur Generaal) tot vervolging ex officio (Information) over, in welk geval de zaak terstond voor het Gerechtshof der Queensbench wordt gebrachtGa naar voetnoot2. Dat deze toestand gebrekkig is en verbetering behoeft, wordt ook in Engeland door velen erkend. De overleveringen van het oude proces, dat van elke inmenging in den strijd tusschen beleediger en beleedigde afkeerig was, schijnen ten dezen opzichte nog invloed behouden te hebben, waarbij zich de vrees voegt, dat van de toevertrouwing der vervolging aan een hierarchisch geregeld corps staatsambtenaren, overdreven ambtsijver te verwachten is. Niettemin is reeds telkens in Engeland van bevoegde zijde op de invoering van een Openbaar Ministerie aangedrongen, gelijk dat ook in Schotland bestaatGa naar voetnoot3. Feitelijk geschiedt thans de vervolging voor een groot deel door politieagenten, of door vertegenwoordigers van gemeenten en andere corporatiën. Zoo hebben o.a. de Munt, de Brievenpost en dergelijke inrichtingen hun eigen beambten, die met de aanklacht belast worden. Dat nu de instelling der Groote Jury in haar oorspronkelijken vorm als Rüge Jury in het gemis eener | |
[pagina 53]
| |
private aanklacht moest voorzien, hebben wij vroeger vermeld, en eveneens dat langzamerhand die Jury niet zelve meer het initiatief nam, maar de bij haar ingekomen klachten onderzocht, en beoordeelde. Zoo werd zij meer en meer als een, naar men meende, onmisbaren waarborg beschouwd, dat, althans bij belangrijke misdrijven, aan geen lichtvaardige private klachten zonder kennisneming van de Jury, verder gevolg zou worden gegeven. Zij ontvangt thans de aanklachten (IndictmentsGa naar voetnoot1), die in den regel door het voorloopig onderzoek der politie en der vrederechters reeds zijn toegelichtGa naar voetnoot2, en onderzoekt dan, of de bezwaren van dien aard zijn, dat zij tot een terechtstelling behooren te leiden. Door hare goedkeuring van het indictment eigent zij zich als 't ware de aanklacht toe, en kan dus als een zwak equivalent voor de vervolging van het Openbaar Ministerie beschouwd worden, in dien zin namelijk, dat zonder haar toestemming geen verdere vervolging plaats vindt. In Schotland, waar de instelling van het O.M. gevonden wordt, is dan ook de Groote Jury, uitgezonderd bij beschuldigingen, tegen Pairs, en wegens hoog verraad, niet bekend. Dat deze opvatting van het wezen der Groote Jury juist is, blijkt ook daaruit, dat de vroegere bevoegdheid om onafhankelijk van eenige aanklacht, misdrijven op te sporen en de daders terecht te stellen, hoewel facto in onbruik geraakt, toch nimmer wettig is opgehevenGa naar voetnoot3. Ook is | |
[pagina 54]
| |
daarmede in overeenstemming, dat wanneer de Attorney-General bij wijze van information, ex officio vervolgt, geen onderzoek bij een Groote Jury plaats heeftGa naar voetnoot1. Dat bij deze instelling overeenkomstig haar vroeger meêgedeelden oorsprong, nog heden de belangen der vervolging uitsluitend op den voorgrond treden, blijkt ook uit de volkomen miskenning van het recht van verdediging (dat alleen bij het vooronderzoek voor vrede- of politierechter in uitgebreiden zin wordt gehuldigd). De Groote Jury toch hoort alleen den aanklager en de door hem medegebrachte getuigen in persoon; de beklaagde zelf verschijnt voor haar niet, evenmin als getuigen ter zijner ontlasting, terwijl de verhooren niet in het openbaar (gelijk bij het vooronderzoek), maar in het geheim plaats hebben. De Groote Jury bestaat gewoonlijk uit 30, minstens uit 23 personen, en niemand kan in staat van beschuldiging gesteld worden, tenzij althans 12 gezworenen het eens zijn. Zij, die de Groote Jury bij de Assisen of Quarter-Sessions zullen uitmaken, worden door den Sheriff tegelijk met de Kleine Jury opgeroepen; hun namen worden dan in een bus geworpen en een beambte van het Gerechtshof trekt daaruit het vereischte aantal (empanel the Jury). Even als de Kleine Jury, kiest ook de Groote zelve haar voorzitter (foreman). Door den voorzittenden rechter worden de gezworenen vervolgens beëedigd | |
[pagina 55]
| |
en hun de aanklacht met de daarbij behoorende bescheiden overgegeven, waarna de rechter zijn toespraak tot hen houdt en zij zich vervolgens in het voor hen bestemde vertrek verwijderen, om aanklager en getuigen te hooren en vervolgens te beraadslagen. Meestal worden zij daarbij door een Griffier (Clerk) bijgestaan. Alle schriftelijke aanteekeningen door de gezworenen gemaakt, moeten echter aan het einde van iederen dag vernietigd worden. Het resultaat der beraadslaging wordt in het openbaar in tegenwoordigheid des rechters voorgelezen. Vindt de Jury grond voor de terechtstelling, dan schrijft haar foreman de woorden a true bill op het indictment, en wordt de verdachte alsnu naar de Kleine Jury verwezen. Meent zij echter dat geen gronden voor verdere vervolging aanwezig is, dan wordt op het indictment geschreven: no true bill, of not found. In dit geval wordt verdachte, zoo hij zich in hechtenis bevindt, in vrijheid gesteld. Het Gerechtshof heeft echter de bevoegdheid voor de volgende Assise of Quartaal-zitting een nieuw onderzoek te gelasten en tot zoolang den verdachte in hechtenis te houden. In allen gevalle is de aanklager bevoegd in die volgende zitting een nieuwe aanklacht in te brengen. In het Engelsche strafproces is gedurende het voorbereidend onderzoek nog een instelling bekend, die, als op hetzelfde beginsel (de getuigenis des volks) berustende, met de Groote Jury nauw verwant is. Ik bedoel het onderzoek voor de Coroner's Jury. De Coroner, wiens ambt reeds zeer oud is, en die tegenwoordig in de meeste plaatsen door de Graafschapsrechters wordt aangesteld, is een ambtenaar, die, onder vele andere hem opgedragen werkzaamheden, belast is met het onderzoek van alle sterfgevallen, waarbij een vermoeden van gewelddadigen dood bestaat. Bij dat onderzoek wordt hij bijgestaan door een Jury van minstens 12 door hem aangewezen personen, die in de nabijheid der plaats, waar 't vermoedelijk misdrijf is gepleegd, moeten wonen. Ten overstaan dezer Jury heeft dan de lijkschouwing plaats, en worden alle verdere inlichtingen, gewoonlijk in het openbaar, ingewonnen. De Jury geeft vervolgens haar verdict over de oorzaken van den dood, en wijst, zoo die aan een misdrijf moet worden toegeschreven en er gegronde redenen van verdenking bestaan, tevens den persoon van den vermoedelijken dader aan. De Coroner's Jury heeft echter heden niet meer hetzelfde gewicht als vroeger. In den regel toch (althans bij belangrijke zaken) wordt aan het vooronderzoek der politie- en | |
[pagina 56]
| |
vrederechters door het verdict dezer Jury geen afbreuk gedaan. En terwijl dit verdict oorspronkelijk, met voorbijgang der Groote Jury, als een goed- of afgekeurd indictment kon gelden, heeft echter het gebruik medebracht dat, ook na de uitspraak der Coroner's Jury, de zaak nog zelfstandig voor de gewone Groote Jury wordt gebracht, en dat de uitspraak der laatste, waar zij van die der Coroner's Jury afwijkt, gevolgd wordtGa naar voetnoot1. Groote Jury en Coroner's Jury beiden, worden tegenwoordig door velen in Engeland als verouderde instellingen beschouwd, die zoo al niet opgeheven, dan toch aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd behooren te worden. Inderdaad is het ook moeielijk in te zien, hoe de thans nog bestaande toepassing dier instellingen verdedigers kan vinden. Wat de Groote Jury betreft, levert de door haar gevolgde wijze van procedeeren al zeer weinig waarborgen voor den verdachte op. De geheime behandeling, het zeer onvolledig summier onderzoekGa naar voetnoot2, de mogelijkheid, dat men ook na de uitspraak dezer Jury, andermaal aan vervolging blootstaat - dit alles bewijst, dat de instelling, zooals zij thans nog in Engeland is geregeld, niet den lof verdient, dien velen haar hebben toegezwaaid en dat de reden waarom zij niet zóoveel nadeel teweeg brengt, als men geneigd zou zijn te onderstellen, vooral daarin gelegen is, dat zij, na voorafgegane instructie door de vrede- of politie-rechters, in veel gevallen niet anders is dan een tamelijk overbodige formaliteit. In 1849 is dan ook reeds een bill bij het Parlement ingediend, waarbij als proefneming werd voorgesteld de Groote Jury bij het Centraal Crimineel Hof te Londen in de meeste gevallen door andere inrichtingen te vervangen. Een uitvoerige enquête werd over dit onderwerp ingesteld, en het verslag der daarmede belaste | |
[pagina 57]
| |
commissie bevatte dan ook een wezenlijk zondenregister der Groote Jury. Het is waar dat de meeste aangevoerde grieven niet zoozeer de instelling zelve, als wel haar tegenwoordige regeling betroffenGa naar voetnoot1; niettemin ontbrak het ook niet aan stemmen die de geheele instelling wilden opgeheven zien, omdat naar men meende, het volkselement voldoende door de Kleine Jury werd vertegenwoordigd, aan wie dan toch de eindbeslissing bleef, terwijl men het oordeel over de in-beschuldiging-stelling gerustelijk aan daartoe aangewezen rechters kon overlaten. Doch hoe dit zij, het wetsontwerp met de daarin door de Commissie gebrachte wijzigingen, schijnt niet verder in behandeling te zijn gekomen; evenmin schijnen na dien tijd andere voorstellen dienaangaande te zijn ingediend. Waarschijnlijk is hierbij vooral van invloed geweest de vrees, dat men de Groote Jury opheffende of aanmerkelijk wijzigende, het geheele strafproces aan een herziening zou moeten onderwerpen, en daarbij zich op een gladde baan zou begeven. De genoemde instelling toch staat in zoo nauwen samenhang met het geheele raderwerk der Engelsche procedure, en vooral met het in Engeland gevolgde stelsel van aanklacht, dat aan ingrijpende verandering van een enkel deel, zonder daarmede gepaard gaande wijzigingen van het geheel, moeielijk kan gedacht worden. Ook over de Coroner's Jury is meermalen niet ten onrechte een afkeurend oordeel geveld. Vrij algemeen wordt erkend dat deze instelling, bij het onderzoek juist van de zwaarste misdrijven (moord of doodslag), gebrekkig werkt, zoodat in 't algemeen de vaststelling van het corpus delicti, b.v. of de dood aan toegebracht geweld of vergiftiging is toe te schrijven, veel te wenschen overlaat. Het later gevolgde vooronderzoek door den rechter is dan meestal niet meer bij machte, de in den aanvang begane misslagen te herstellen. Vooral op het platteland, waar het dikwijls moeielijk is, coroners, gezworenen en deskundigen te vinden, die voor hun taak berekend zijn, doet zich deze leemte het sterkst gevoelen, en kan ook op de terechtzitting door het hooren van getuigen en deskundigen | |
[pagina 58]
| |
dikwijls niet meer behoorlijk worden aangevuld. Ook ontbreekt het bij de Coroner's Jury aan de anders steeds vereischte contrôle van den rechter, daar de Coroner, krachtens de historische antecedenten dezer betrekking, een zelfstandig optredend beambte is, die zelf het onderzoek zijner Jury leidt. Men voege daarbij, dat niet zelden wegens gemis aan nauwkeurige afbakening hunner bevoegdheid, de Coroner in botsing komt met den vredeof politierechter. Ook in dit opzicht ware dus de invoering van een Openbaar Ministerie gewenscht. Krachtige en spoedige opsporing der sporen van een vermoedelijk misdrijf, en éenheid in de behandeling zouden daardoor veel meer gewaarborgd worden, dan onder het tegenwoordige te weinig samenhangende stelsel. Men zou daarbij of de Coroner's Jury kunnen opheffen, en de Schotsche inrichtingGa naar voetnoot1 van het Openbaar Ministerie, die zonder Coroner werkt, kunnen invoeren, of des noods de Coroner's Jury kunnen behouden, doch ze in verband brengen met het O.M., zooals in verscheiden N.-Amerikaansche staten geschied is. Het onderwerp staat overigens in te nauw verband met de geheele inrichting van het Engelsch voorbereidend onderzoek der strafzaken, dan dat ik thans in verdere bijzonderheden daarover kan treden. In het algemeen kan men echter naar mijn meening gerustelijk zeggen dat de Engelsche inrichting, zooals zij thans, met haar historischen nasleep van Grooteen Coroner's Jury, nog bestaat, niet onvoorwaardelijk aanbeveling verdient, al erken ik ook gereedelijk, dat de wijze waarop het onderzoek voor den politie- of vrederechter daar te lande gevoerd wordt, in zijn hoofdbeginselen zeer veel goeds bevatGa naar voetnoot2. De hoofdgrieven tegen het Engelsche stelsel | |
[pagina 59]
| |
zijn, dat de noodige éenheid en gelijkmatigheid in de vervolging en verdere behandeling worden gemist, en dat gedurende het onderzoek niet volledig genoeg alles geconstateerd wordt, wat later als grondslag der behaudeling vooz de kleine Jury zal dienen. Zondigt het Fransche stelsel door een te omslachtige inquisitoire behandeling en door het te groote gewicht dat aan de geheime schriftelijke instructie gehecht wordt, waardoor het mondeling eindgeding ter openbare terechtzitting, hoe dramatisch ook opgevoerd, een groot deel van zijn wezenlijke beteekenis verliest; in Engeland vervalt men volgens de tegenwoordige inrichting, niet zelden in de tegenovergestelde fout. Het moet echter worden toegegeven, dat een doorzeilen tusschen die twee klippen, een taak is, die verre van gemakkelijk is te beschouwen.
Ik ben thans genaderd tot het rechtsgeding voor de Kleine Jury, waarover ik in een volgend artikel nader hoop te spreken.
Arnhern, April 1874. D.J. Mom Visch. |
|