De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
Bibliographisch album.Staats-onderwijs. De inrigting en werking van dit onderwijs in de Kazerne, met het oog op niet militaire lezers beschreven door L. Tissot van Patot. Leiden, Kooyker, 1873.Zooals gedeeltelijk uit den titel blijkt, is het doel van deze brochure in de eerste plaats, om het niet-militaire publiek beter bekend te maken met de militaire inrigtingen van onderwijs, zijne schijnbare onverschilligheid daarvoor in belangstelling te veranderen, en zoodoende tot verbetering te geraken. S. geeft tot dat einde een beknopt overzigt der verschillende trappen van dat onderwijs, en vestigt verder meer bepaald de aandacht op de belangrijkheid en den toestand van de militaire lagere school (huishoudelijke school, kazerne-onderwijs); een tweede geschrift zal op dezelfde wijze en uitgaande van het algemeen overzigt, inrigtingen en werking van het uitgebreid lager en middelbaar onderwijs (voorbereidende cursus, en cursus) behandelen, en besloten worden met een kort overzigt van het onderwijs in andere legers. Tot het bespreken van dit onderwerp is S. bovendien overgegaan omdat hij van oordeel is dat, uitgezonderd voor het onderwijs aan de Militaire Akademie, later bij de wet geregeld, de proeftijd ten einde spoedt voor de ministerieele voorschriften die het overige onderwijs, nu 4 a 5 jaar geleden, opnieuw hebben geregeld, en hij, bij het bestaande verschil omtrent de doelmatigheid van die voorschriften, gedachtenwisseling daarover wenscht uit te lokken. De veranderingen door die voorschriften in het leven geroepen, resumeert hij als volgt: ‘Verpligt en kosteloos sckoolbezoek voor alle militiens’; lees: kosteloos huishoudelijk onderwijs, leerpligt voor alle militiens; ‘feitelijke overeenstemming der indeeling van het onderwijs (op cursus, huishoudelijke school, enz.) met die van het niet-militair | |
[pagina 538]
| |
school-onderwijs, namelijk verdeeling in gewoon lager, uitgebreid lager en middelbaar; vermeerdering van het aantal te onderwijzen vakken en uitbreiding der leerstof in reeds bestaande;’ ‘invoering van het houden van populaire voordragten door officieren, voornamelijk over geschiedkundige gebeurtenissen.’ Volgens S., nu hebben die voorschriften, in weerwil van den voortdurenden ijver van vele, soms zeer kundige officieren, tot nu toe niet het wezen, doch alleen, en soms ten nadeele van het onderwijs, den uiterlijken vorm iets veranderd. Voorgelicht door eene veeljarige ervaring, en gesteund door hulp en voorlichting van kamaraden en niet-militairen, wil hij daarom eene poging doen tot meer radicale verbetering, en - zooals reeds gezegd is - meer de algemeene belangstelling opwekken voor eene zaak ‘die de zaak van het publiek is, en slechts die van den militair in zoo ver hij als Staatsburger tot dat publiek behoort.’ Wij hebben dus vooreerst hoofdzakelijk te maken met het gewoon lager onderwijs, anders gezegd met de ‘huishoudelijke school’, waarvan men er, bij een genoegzaam aantal leerlingen, in elke Kazerne minstens eene telt: eigenlijk dient elk baltaljon er eene te hebben. Op deze scholen moet, volgens een voorschrift van 1841, onderrigt worden gegeven in lezen, schrijven, rekenen, en in eenige militaire zaken als: menage-rekening en het opmaken van dienstrapporten. Volgens het voorschrift van 1868, is het bijwonen van deze scholen vergund aan ieder militair, doch verpligtend voor vrijwilligers en korporaals die tot den graad van korporaal en onderofficier worden opgeleid, zoo mede in den regel voor alle militiens, en zal dit onderwijs kosteloos worden verstrekt. Het wordt in den regel gegeven van 1 November tot 1 April, van 5-7 uur 's avonds, door onderofficieren hiertoe niet speciaal opgeleid, onder den luitenantadjudant als directeur, en het toezigt eener commissie voor het militair onderwijs, gewoonlijk bestaande uit den Bataillons-Kommandant en een paar kapiteins of luitenants. Vernemen wij nu eerst wat het Regeerings-verslag voor 1870/71 van dit onderwijs zegt: ‘Zoowel het groot aantal leerlingen in de verschillende klassen van het onderwijs als hunne vorderingen getuigen van de groote belangstelling en de ijverige bemoeijingen der hoofd- en verdere officieren in deze gewigtige aangelegenheid. | |
[pagina 539]
| |
De populaire voordragten over onderwerpen aan de Vaderlandsche en de krijgsgeschiedenis ontleend, meestal door luitenants in verhalenden trant gehouden, brengen in het onderwijs eene gewenschte en nuttige afwisseling. Wederom is het gebleken dat, sedert de kosten van het onderwijs door het Rijk en niet meer door de leerlingen worden gedragen, het schoolonderwijs telken jare meer leerlingen trekt. Gedurende dezen cursus werd toch aan 2068 volwassen personen, die niet of slechts hoogst gebrekkig lezen en schrijven konden, en die vermoedelijk anders nimmer onderrigt zouden hebben genoten, onderwijs gegeven, terwijl 6500 anderen, welke die kundigheden bij hunne aankomst reeds bezaten, verdere ontwikkeling verkregen. Het gezamenlijke getal leerlingen bedroeg dit jaar derhalve ruim 8500 tegen 7100 in het vorige jaar.’ Na aanhaling van deze beknopte mededeeling, geeft S. te verstaan dat ook hier nog al verschil bestaat tusschen de officieele waardeering uit de rapporten van de chefs geput, en eene die op eigen waarneming berust; en om dit te doen uitkomen laat hij ons kennis maken met eene huishoudelijke school die hij gedurende den ganschen winter bijna dagelijks bezocht, ‘eene die blijkens opgedane ervaring wel niet juist de eerste, maar toch ook lang niet de minste onder hare gelijken kon genoemd worden.’ Tot het houden van die school, die aanvankelijk 73 en na 1 Januarij nog slechts 58 leerlingen telde, waren twee ineenloopende maar door geene tusschendeur gescheiden kamers, met steenen vloeren, aangewezen, voorzien van smalle schooltafels met daaraan verbonden banken, naar het oude stelsel ingerigt en als schrijftafels bijna onbruikbaar; voorts vier petroleum hanglampen, twee verplaatsbare schrijfborden, eene wandkaart van Nederland, eene kagchel voor beide lokalen, en twee kastjes tot wegsluiting van schoolbehoeften. Zeker geene weelde, en dat zoowel verwarming en verlichting als het verdere materieel te wenschen overlaten, zal een ieder den S. wel gereedelijk toegeven. Uithoofde van de vele verschillen in kennis van de leerlingen moesten dezen verdeeld worden in minstens vier klassen. Hiervoor had men met veel moeite en inschikkelijkheid drie onderofficieren gevonden, waarvan slechts een, lang geleden, korten tijd tot de tweede klasse van den cursus had behoord; de vierde klasse werd | |
[pagina 540]
| |
om beurten door eenige korporaals-leerlingen waargenomenGa naar voetnoot1. Tot het houden van populaire voordragten hadden drie officieren zich bereid verklaard: een hunner hield twee voordragten; een tweede eene voordragt; de derde werd daarin verhinderd. In den staat, waaraan wij sommige van deze bijzonderheden ontleenen, deelt S. verder mede: de sterkte van de verschillende klassen; de kennis der leerlingen op 1 November, waaruit wij mogen afleiden dat van de (?) militiens 21 lezen noch schrijven konden; de indeeling van het onderwijs; de leer- en leesboeken. En zonder meer, komt hij dan tot de conclusie: dat indien men het onderrigt in de reeds genoemde militaire onderwerpen buiten beschouwing laat, ‘het overige, als vrucht van een geheelen wintercursus, naar het oordeel van het niet-militaire en van het militaire publiek, niet anders dan hoogst onbeteekenend genoemd kan worden’. Mogt S. hiermede het publiek in het algemeen bedoelen, dan kunnen wij vooreerst niet met hem instemmen, of beter gezegd: wij willen wel aannemen dat zijne gevolgtrekking juist is, maar wij moeten ons onthouden, omdat hij ons de noodige gegevens onthoudt, om over de resultaten van dat onderwijs eenigzins te kunnen oordeelen, als: de kennis der leerlingen op 1 April, het totaal van de schooluren, idem voor ieder van de leerlingen, de overgangen tot eene hoogere klasse, de bevorderingen tot korporaal en onderofficier, enz. Wel deelt hij ons later (blz. 78) iets mede omtrent schoolverzuim, ontstaan door afwezigheid met verlof, dienstbeurten, straf of ziekte, waaruit blijkt dat ieder leerling gemiddeld slechts 83 van de 115 lessen bijwoonde, doch dit geldt eene andere huishoudelijke school, En verder: in welken zin moet men dat ‘hoogst onbeteekenend’ opvatten? Hoogst onbeteekenend met het oog op tijd en middelen, of wel in den volstrekten zin met het oog op | |
[pagina 541]
| |
hetgeen het eind-resultaat van een goed lager onderwijs behoort te zijn? De indirecte redeneering van S. (blz. 50-53) doet ons onderstellen, dat hij den volstrekten zin bedoelt, en dat zóo het verschil mag worden verklaard tusschen zijne waardeering en die van het Regeerings-Verslag. S. gaat vervolgens de oorzaken na van dat hoogst onbeteekenend resultaat, en bespreekt daartoe: | |
A. Het onderwijzend en toezigt houdend personeel.Hij wijst er op, dat men zich moet behelpen met onderwijzers, aan wie ‘men geen enkelen eisch (van geschiktheid voor het onderwijs) heeft kunnen stellen, en die soms prat zijn op de moeite tot hunne toetreding aangewend’. Later deelt S. mede, dat hun ook slechts eene geldelijke belooning te wachten staat van nog geen 10 gulden voor het geheele saizoen. Ter verbetering van het onderwijzend personeel stelt hij voor: 1o. de oprigting eener kweekschool; 2o. het partij trekken van de beschikbare onderwijskrachten, thans buiten de kazerne voorhanden. Met dit laatste middel, zou men meenen, bedoelt hij het employeren van burger-onderwijzers bij de huishoudelijke school, vooral als men weet wat er van die beschikbare onderwijskrachten aan is. Dit is echter slechts incidenteel zijne bedoeling; meer bepaaldelijk bedoelt hij, om burger-onderwijzers tot het in dienst treden onder gunstige voorwaarden aan te moedigen, eene militaire klasse van onderwijzers te creëeren. Welke nu die voorwaarden zouden kunnen en moeten zijn, de bespreking hiervan acht hij dat in zijn geschrift misplaatst zou wezen (?), en hij bepaalt zich te dier zake tot eenige algemeene wenken. Door gunstige bepalingen dan zou men burger-onderwijzers moeten zien aan te moedigen om als plaatsvervanger of vrijwilliger in dienst te treden, en wel in die mate dat daaruit geene belemmering voor het niet-militaire onderwijs ontstaat, maar toch wel invloed wordt uitgeoefend op het vraagstuk der lotsverbetering van den onderwijzer: dus geen concurrentie met de volksschool, en toch wel concurrentie. Daargelaten de voorregten die men hun zou willen toekennen in zake van vrijheid (?), militie en schutterpligt, de bepalingen te maken omtrent hunne huisvesting, bediening (?) en voeding, en het vooruitzigt op eene bevordering tot korporaal, onderofficier, ja bij | |
[pagina 542]
| |
langere dienst tot officier - hetzij als directeur eener huishoudelijke school, hetzij in eene andere militaire betrekking of wel in de gelederen, - zou die categorie van onderwijzers, voor het tijdelijk nadeel hun door een verblijf in militaire dienst veroorzaakt, voor namelijk vergoeding moeten vinden ‘in eene ruimere gelegenheid tot eigen studie’. S. meent dat eene regeling op dergelijke grondslagen, zonder verhooging van het budget van oorlog, ‘misschien zelfs naar sommiger oordeel, indien dit toch noodig werd bevonden, mét verhooging van dat budget’ op veelzijdigen bijval en op veler medewerking zou kunnen rekenen. - In het laatste geval ongetwijfeld op meer bijval, en wij zien niet in, hoe de zaak zonder dergelijke verhooging zou zijn te verwezenlijken. Het ontbreekt toch de onderwijzers, hier bedoeld, niet aan gelegenheid tot eigen studie, maar wel aan een voldoend inkomen. Daartoe is de gewone soldij onvoldoende, vooral als men lotsverbetering beoogt; dus, toelage. Voor zooveel die onderwijzers een graad mogten bekleeden, zouden zij bovendien moeten rekenen boven de organieke kader-sterkte, die nu reeds zwak genoeg is, en zeer incompleet. Anderzijds zal S., die aan het schoolonderwijs zijn eisch wil geven, zeker ook geen graad willen toekennen, tenzij de titularis aan de militaire verpligtingen van dien graad kan voldoen; en wat zal er dan worden van die ruimere gelegenheid tot eigen studie die den onderwijzer moet schadeloos stellen? En welke zal, zonder den graad, de positie zijn van den militair-onderwijzer tegenover de korporaalsen onderofficieren-leerlingen? Die regeling, zegt S. verder, ‘zou hun de gelegenheid openen tot het ontgaan der kosten van plaatsvervanging’: - zeer zeker, want zij zouden zelven in dienst treden. - ‘Zoo mede, tot het gemakkelijk verwisselen van de aanvankelijk gekozen betrekking, wanneer door de ondervinding ongeschiktheid voor het onderwijs mogt blijken.’ Wij hebben dus hier te denken aan twijfelaars, aan onderwijzers wier geschiktheid voor het onderwijs nog moet blijken; zal de huishoudelijke school met dergelijken gebaat zijn, terwijl S. eischt ‘dat hij, die anderen in de vlakte of tot het beklimmen van den berg der wetenschap ten gids moet strekken, eerst zelf den berg tot op zekere hoogte beklommen, en vandaar af berg maar ook vlakte bestudeerd moet hebben’. | |
[pagina 543]
| |
Alles te zamen genomen, kunnen wij ons met deze militaire klasse van onderwijzers, of onderwijs-specialiteiten in militaire dienst, van een militair standpunt niet vereenigen. De twijfelaars ter zijde latende, zouden zij eene klasse van bevoorregten boven hunne dienstdoende kamaraden van gelijken graad uitmaken, en daarop ook wel eens ‘prat’ kunnen zijn; eene soort tweeslachtige wezens, militair en niet-militair, combattanten of non-combattanten; iets anders dan korporaals en onderofficieren die hun graad langs den gewonen weg hebben verkregen, en tijdelijk bij de huishoudelijke school worden geëmployeerd. Doch wij moeten niet vergeten, dat S. ijvert voor het zuiver school-onderwijs. Later (blz. 67) geeft hij nog andere middelen in overweging om de onderwijzersplaatsen meer gewild te maken, als: ‘het voorregt van te mogen trouwen, dat van het bekomen eener meer voordeelige militaire of niet-militaire betrekking, zoo mede de toestemming om zich bij afwezigheid aan officieren in de lesuren kleine vrijheden (?) te mogen veroorloven’. Het voorregt van te mogen trouwen! Hoe velen zijn er reeds in de gelederen die onder de gevolgen van dat voorregt diep gebukt gaan, omdat zij van hunne karige soldij met hun gezin gebrek moeten lijden; zonder meer, is dat voorregt in den regel eene bittere belooning. En het vooruitzigt op eene meer voordeelige betrekking? Aan zeer velen wordt het voorgespiegeld, maar slechts zeer weinigen zijn uitverkoren; en wie in werkelijke dienst zijn moeijelijken pligt jaren lang getrouw vervulde mag, onzes inziens, wel het eerst in aanmerking komen. Hoe de kweekschool voor onderwijzers zou dienen te worden ingerigt, laat S. in het midden. Ter zake van het toezigthoudend personeel wenscht S., in plaats van den luitenant-adjudant die reeds met werkzaamheden overstelpt is, een ander officier als directeur te zien optreden. Deze zou daartoe een examen moeten afleggen voor eene commissie aanvankelijk en ten deele uit niet-militaire deskundigen zamengesteld, en tevens in eene aan de huishoudelijke school toe te voegen klasse als onderwijzer kunnen optreden in zulke vakken, dat daardoor aansluiting tusschen lager- en uitgebreid lager onderwijs verkregen werd. Verder kon hij belast zijn met de opleiding van onderwijzend personeel voor de lagere klassen, of wel met die van niet-militaire onderwijzers in die militaire zaken wier kennis voor hen, bij het geven van ka- | |
[pagina 544]
| |
zerne-onderwijs, van belang wordt geacht. Ziedaar een wezenlijk directeur, maar ook een officier meer in speciale dienst of buiten de gelederen, die betaald moet worden; en zonder toelage, zullen stellig niet velen voor dergelijke betrekking, waaraan een examen verbonden is, te vinden zijn. De luitenant-adjudant zou bovendien toezigt moeten blijven houden over de adspiranten voor de graden van korporaal en onderofficier. Ook de commissie van toezicht zou, volgens S., ingeval van hervorming, tijdelijk en gedeeltelijk uit niet-militaire deskundigen kunnen zijn zamengesteld. | |
B. Schooluren en schoolverzuim; belooning en bestraffing van leerlingen.Het weinige dat S. van het getal schooluren zegt, geeft ons den indruk dat hij, even als wij, overtuigd is van de onmogelijkheid om dit noemenswaardig te vermeerderen, zonder aan de eischen van de militaire dienst te kort te doen; en om dezelfde reden, van de onmogelijkheid om 's zomers eenigszins geregeld school te kunnen houden: 's zomers zouden speciale onderwijzers voor de huishoudelijke school dan ook geen eigenlijken werkkring hebben. En wat nu het schoolverzuim betreft, waaromtrent hierboven een cijfer is meêgedeeld, de meeste van de oorzaken waaruit het ontstaat, zijn niet weg te nemen; S. maakt echter tevens gewag van onwettige vrijstellingen, zelfs door onderofficieren verleend, hetgeen zeker niet zou pleiten voor ernstige contrôle en toezigt van de zijde der chefs. Ter aanmoediging van de leerlingen stelt S. voor, om behalve eenig boekwerk, prijzen te geven, bestaande in geld en getuigschriften, in verlof op tijdstippen niet voor onderwijs bestemd (dus 's zomers ten koste van het hoofddoel, de praktische oefeningen), in vervroegd ‘uit dienst treden voor militiens’ (vertrek met groot verlof?); en daartegenover als straffen, in vervanging van de militaire straffen: het bijwonen van buitengewone lessen, het onthouden van permissie (buitengewone op Zon- en feestdagen?), en bovenal geen groot verlof of ontslag uit de dienst, tenzij de belanghebbende ‘à quelque cathégorie qu'il appartienne’ bewezen heeft te kunnen lezen, schrijven en rekenen. Wij weten of vernemen niet hoe dit laatste middel, aan België ontleend, daar wordt toegepast en werkt. S. beschouwt 't als het krachtigste, en dat tevens het bezoeken van | |
[pagina 545]
| |
de volksscholen sterk zou doen toenemen en meer vruchtbaar maken. De diensttijd van de militie echter bij de grondwet vastgesteld zijnde, kan het definitief ontslag niet worden vervroegd of tegengehouden; en voor de vrijwilligers is het engagement van gelijke zedelijke kracht. Wanneer de Staat vrijwilligers aanneemt die niet kunnen lezen of schrijven, kan hun te dier zake ook nimmer eene straf worden opgelegd. Alleen op de militiens zou men het terughouden van het groot verlof tot zekere hoogte kunnen toepassen, mits wijziging van de artikels 123 en 124 der militie-wet, en waardoor het daar bepaalde cijfer van 1/7 van het bedrag der vijf ligtingen, dat boven de ligting die het eerst dient, onder de wapens kan worden gehouden, belangrijk zou worden overschreden; in gelijke mate zou weêr het oorlogsbudget moeten worden verhoogd. Afgescheiden van andere consideratiën, vragen wij of het wenschelijk is, de bevordering van dat volksbelang langs dien omweg te beproeven? Wij zullen daarop straks antwoord geven. | |
C. Schoolmaterieel, leermiddelen, onderwijsstelsel, beheer en regeling van het onderwijs.Met het oog op den leeftijd der leerlingen en op het geringe aantal beschikbare lesuren, wenscht S. dat er een onderzoek worde ingesteld naar de doelmatigste veranderingen in de Prinsen'sche methode aan te brengen, of wel naar eenige methode die aangenamer en bevattelijker, op meer ontwikkelende wijze en bovenal sneller tot het hoofddoel kon voeren, en doet te dier zake eenige aanwijzingen. Even zoo wenscht hij doelmatiger leesboeken dan de thans in gebruik zijnde, leesboeken ‘die in de eerste plaats de strekking hebben den geest der leerlingen zooveel doenlijk te verrijken met zoodanige kennis, als voor ieder mensch in elken levenstoestand noodzakelijk of hoogst wenschelijk is, en waartoe men algemeen rekent te behooren: kennis der aarde; kennis van ons land, waarbij niet te vergeten die van het schoone en nuttige in verschillende landstreken aangetroffen, zoo mede die van handel en bedrijf, van zeden en gewoonten der onderscheidene provinciën en steden, en die van onze staatsinrigting; kennis van staathuishoudkunde; kennis van het menschelijke ligchaam; kennis van scheikunde; ten laatste kennis van natuurkunde, van natuurverschijnselen en van het heelal’;... ‘boeken in denzelfden trant geschreven als vele werken der maat- | |
[pagina 546]
| |
schappij tot nut van 't algemeen’. Ten dienste van den onderwijzer moeten bovendien op de school meer uitgebreide en zoo geschreven werken wezen, ‘die zelfs (?) door hem gemakkelijk te begrijpen zijn’; en ter toelichting noemt S.: ‘de natuurkunde van Tyndall; de sterrenhemel van Ule of ook van Delaunay (indien deze vertaald was) over hetzelfde onderwerp; ons Voorgeslacht, van Hofdijk; de staathuishoudkunde van de Bruyn Kops; ons staatsbestuur van Lenting, en meer anderen; of ook zou men hem een handboek kunnen geven, dat even als het handboek van kolonel van Willis (v. Willes) voor militaire onderwerpen, het voornaamste bevatte wat hem bij het onderwijs kan dienstig zijn, te beginnen met de verklaring der methode die men door hem verlangt gevolgd te zien’. Bij veel van dit alles vraagt men zich af, of men hier nog te denken heeft aan eene lagere winter-avondschool in de kazerne, dan wel aan een programma voor eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus; en komt ons onwillekeurig voor den geest Figaro's vraag tot den graaf Almaviva: ‘aux vertus qu'on exige dans un domestique, votre excellence connaît-elle beaucoup de maîtres qui fussent dignes d'être valets?’ Door overdrijving wordt de beste zaak benadeeld. Doch wij moeten op nog een zeer gewigtig verschil wijzen. Boeken ‘tot aankweeking van die eigenschappen, welke voor den militair in het bijzonder worden vereischt’, wil S. van de school verbannen naar de ‘theoriën’ en de bibliotheek. Wij zijn van meening, dat het leger woekeren moet met alle middelen om in den korten tijd die gegeven is, althans de kiem van die militaire eigenschappen in het gemoed van den militien te leggen, en dat de leesboeken van de huishoudelijke school, door den onderwijzer sprekend gemaakt, daartoe moeten medewerken. Indien S. enkel de militaire reglementen op den index geplaatst had, dan zouden wij in zoo ver met hem kunnen instemmen, maar hij bedoelt ook letterkundige werken over militaire onderwerpen, en spreekt van het aankweeken van militaire eigenschappen, dat nog iets anders is dan militaire kennis. En nu toch het verschil tusschen militair onderwijs en militaire opvoeding is aangeraakt, willen wij, ook met het oog op ruimer kring dan die van de huishoudelijke school, er op wijzen, dat het juist de militaire opvoeding is die meer behartigd moet worden, die hoofdzaak is. Ter vermijding van wijdloopigheid, zullen | |
[pagina 547]
| |
wij ons bij een voorbeeld bepalen. Zoo b.v. behandelt men wel het reglement (wet) van krijgstucht, maar doorgaans alleen naar de letter, niet naar den geest. De ware beteekenis van ondergeschiktheid, van eerbied voor meerderen en ouderen in rang, van kamaraadschap, eensgezindheid, korpsgeest, de verpligtingen jegens ondergeschikten, de strengere eischen van orde en tucht en eergevoel aan den militair gesteld, de roeping van den krijgsmansstand, het geheele veld nagenoeg van de militaire zedenleer laat men doorgaans braak liggen, en de in hare eenvoudige taal zoo verheven inleiding tot genoemd reglement, wordt even werktuigelijk afgehandeld als de aard en de soort van de straffen of de bevoegdheid tot het opleggen daarvan. Waar o.a. zulke onderwerpen tot populaire voordragten als het ware zich zelven aanwijzen, behoeft de officier niet lang in verlegenheid rond te tasten. Kortom. Kennis is veel, opvoeding is meer; en al brengt men het zoover, dat ieder korporaal de differentiaal- en integraalrekening kent, dan geeft dit volstrekt geen waarborg dat men een goed leger heeft, en zonder militairen geest en de noodige militaire vorming zullen die geleerde korporaals toch onbruikbaar zijn. Billijker zijn de wenschen van S. naar hulpmiddelen tot meer aanschouwelijk onderwijs, als: schoolkaarten, volledig stel van maten en gewigten, platen met afbeeldingen van allerlei zaken enz.; naar beter en gezelliger lokalen met planken vloeren (zeker nu reeds de regel), met eene behoorlijke verwarming, eene voldoende gasverlichting (ook reeds in vele kazernen aanwezig), gemakkelijker tafels, lokalen die ook na schooltijd konden beschikbaar blijven tot het lezen van boeken, het schrijven van brieven, teekenen, of het afmaken van schoolwerk. - Hier betreden wij het gebied van goed ingerigte cantines, die ook niet meer tot de zeldzame uitzonderingen behooren.
Met het voorafgaande hebben wij genoegzaam den aard en de strekking doen kennen van de hervormingen die S. bij de huishoudelijke school wenscht in te voeren, en onze bedenkingen tegen sommige van zijne voorstellen. Hij wil niets meer of minder dan een nieuw gebouw, waarmede zonder twijfel en op den duur belangrijke geldsommen zouden gemoeid zijn. Nu zouden wij, die | |
[pagina 548]
| |
van het nut en de noodzakelijkheid van een goed onderwijs insgelijks doordrongen zijn en het gebrekkige van de huishoudelijke school erkennen, gaarne tot hare hervorming willen medewerken, indien wij ten opzigte van die school niet op een geheel ander standpunt stonden als S. Hij, namelijk, ziet in die school een integrerend deel van het korps-, van het militair onderwijs; eene school die dienen moet tot ‘verspreiding der noodzakelijkste kennis onder ongeveer 11,000 onzer medeburgers per jaar’, en ‘als herhalingscursus, zelfs al werd het zoover gebragt, dat voortaan ieder 19jarig burger minstens lezen, schrijven en rekenen kon’; hij wil dus de lagere school bij het leger bestendigen, inheemsch maken; voor hem is die school doel. Wij daarentegen zien in die school slechts eene treurige noodzakelijkheid, een noodzakelijken doch tijdelijken lastpost voor het leger, het gevolg van schoolverzuim en onvoldoend schoolonderwijs buiten de gelederen; eene taak die de zijne niet is, en die door het leger nooit anders dan gebrekkig vervuld zal kunnen worden, omdat, afgescheiden van de eigenlijke middelen, de leeftijd van de leerlingen, de eischen van de militaire dienst, de korte tijd dien de militiens in de gelederen doorbrengen enz., even zoovele hinderpalen zullen blijven tegen het verkrijgen van degelijke resultaten. In het leger behooren eigenlijk alleen vakscholen te huis, althans zeker niet de lagere school. Dit heeft de wetgever zoo begrepen voor de militaire akademie, en 't is te hopen dat men voor alle trappen van het onderwijs dien weg eenmaal zal kunnen volgen. Zich voor te stellen dat het tijdstip waarop dit mogelijk zal wezen nabij is, zou eene niet te regtvaardigen illusie zijn, allerminst te regtvaardigen ten opzigte van een leger, waarin de plaatsvervanging welig tiert, en dat zich nog steeds met den zelfkant der natie moet behelpen. Eene oppervlakkige kennisneming van het reeds genoemde adres van Jhr. van Beyma thoe Kingma over den toestand van het volksonderwijs in 1872, zou trouwens voldoende zijn om van dergelijke illusie volkomen te genezen. Wij gelooven met hem, dat alvorens aan het invoeren van leerpligt te denken valt, eerst de volksschool in voldoenden toestand moet worden gebragt, en dat de hoofdgebreken die haar aankleven, zijn: de lage jaarwedden der onderwijzers, en het ontoereikend personeel. Ook tot verbetering hiervan zal veel geld noodig zijn, en zoolang de volksschool zelve niet in dien voldoenden toestand is, zou het, | |
[pagina 549]
| |
onzes inziens, verkeerd zijn om belangrijke middelen aan haar surrogaat in het leger, de huishoudelijke school, te besteden. Wil dit nu zeggen dat deze school inmiddels maar moet blijven wat ze is, of dat men ze, ‘althans voor niet zuiver militaire zaken’, zou moeten opheffen, zooals, volgens S., vele officieren wenschen? Geenszins. Het leger moet zich tot neventaak blijven stellen ‘d'améliorer son contingent annuel, et de répandre, dans les limites de ses moyens, de plus en plus l'instruction dans les masses’Ga naar voetnoot1; en het moet van die school zooveel mogelijk partij blijven trekken, tot opwekking van militairen geest, tot militaire opvoeding. Doch tevens moet het die verbeteringen invoeren die binnen zijn bereik liggen, en met het doel van de school strooken. Verbeteringen nu in de methode van onderwijs, in de leer- en leesboeken; aanvulling van de middelen om het onderwijs meer aanschouwelijk te maken en van het eigenlijke materieel; het opdragen van het dagelijksch toezigt aan een officier die daartoe meer tijd heeft dan de luitenant-adjudant: dergelijke verbeteringen zijn gaande weg tot stand te brengen, en vallen, voor zooveel er gelden meê gemoeid zijn, binnen het bereik der sommen, voor het onderwijs en de kazernering op het budget toegestaan; even zoo kleine belooningen voor de leerlingen, ruimer belooning en verlof voor de onderwijzers. Verder mag men niet verzuimen voor de huishoudelijke school partij te trekken van plaatselijke middelen en gelegenheden, waar eigen middelen ontbreken of te kort schietenGa naar voetnoot2. S., die over de resultaten van die school zoo ongustig denkt, zal denkelijk van dergelijke maatregelen geen noemenswaardig heil verwachten. Wij echter, die insgelijks op grond van ervaring, die resultaten gunstiger beoordeelen, welGa naar voetnoot3. Doch hoe dan ook, wanneer men aan | |
[pagina 550]
| |
die kazerne-school tot criterium wil stellen het eind-resultaat van een goed lager onderwijs, dan zou zelfs eene school naar S.'s voorstellen ingerigt, te kort schieten, en blijken niets meer te zijn dan een herdruk, veel vermeerderd en weinig verbeterd. Onzen grond voor dergelijke uitspraak hebben wij reeds doen kennen. Hiermede zijn wij gekomen aan het einde van de taak, die wij op uitnoodiging van de Redactie op ons namen. Doch wij zouden deze eenzijdig vervullen, indien wij ten slotte niet een woord van hulde bragten aan den Heer Tissot van Patot, voor de goede bedoeling waarmede hij de pen opvatte. Door zijn geschrift over de huishoudelijke school heeft hij zich doen kennen als een man van studie, als een begaafd woordvoerder, als een warm voorstander van het onderwijs, zoo vol ijver voor dat gewigtige volksbelang dat hij, officier, het militaire belang daaraan te veel dienstbaar wil maken, aan het leger overdreven eischen stelt. Intusschen zal zijn arbeid er ongetwijfeld toe medewerken om de algemeene belangstelling in het militair-onderwijs te verhoogen, en dit, zooals wij met hem hopen, meer en meer te verbeteren.
's Hage, Februarij 1874. P.G. Booms. | |
[pagina 551]
| |
Dr. H. Cretier, Handleiding voor analytische Chemie, ten gebruike bij het M(iddelbaar) O(nderwijs). Eerste stukje. Deventer, Jac. van der Meer. 1873.Ten aanzien van de practische oefeningen in het laboratorium zijn de leeraren aan de hoogere burgerscholen eenigermate gebonden door eene bepaling van het Koninklijk Besluit van 10 Maart 1870 (Staatsblad No. 49) tot vaststelling van een algemeen Reglement voor de eindexamens der hoogere burgerscholen. In het Programma, dat als bijlage bij dat Reglement gevoegd is, en waarin ‘de omvang der kennis, die in elk vak van de candidaten kan worden gevorderd, is aangewezen’, vindt men toch opgegeven, dat ‘eenige practische bedrevenheid in de qualitatieve ontleding van anorganische verbindingen tot aanbeveling strekt.’ Wil de leeraar zorgen dat zijne leerlingen die bedrevenheid verkrijgen, dan moet hij hen bij de practische oefeningen voornamelijk met de qualitatieve chemische analyse bezig houden. Het is niet waarschijnlijk, dat deze bepaling van het Reglement vele leeraren zal gedwarsboomd hebben in hun streven om de practische lessen in de scheikunde voor de leerlingen zoo nuttig te doen worden, als zij onder de gegeven omstandigheden zijn kunnen. Want van de verschillende werkzaamheden, die in een laboratorium verricht kunnen worden, is er moeilijk een te noemen, die op den duur voor de leerlingen der hoogere burgerschool geschikt is, behalve de aanvankelijke beoefening der qualitatieve analyse. De overige gedeelten der analytische chemie, zelfs de maat-analyse, vereischen gewoonlijk meer handigheid dan men van eerstbeginnenden kan verwachten, en de operaties vorderen meestal eene liefst onafgebroken werkzaamheid, die langer duurt dan de twee uur, welke men op de hoogere burgerschool wekelijks aan de practische oefeningen in de scheikunde kan besteden. Bij de kunstmatige bereiding van chemische verbindingen, het maken van zoogenaamde praeparaten, vervalt men in hetzelfde bezwaar. Zeer zelden zal zulk een praeparaat in eene of twee lessen bereid kunnen worden; somtijds zullen de leerlingen veel meer lessen daaraan moeten besteden. En het is te betwijfelen, of zij dien tijd niet beter kunnen gebruiken dan tot het eindeloos wachten bij het uitwasschen van een neerslag | |
[pagina 552]
| |
of bij het indampen van eene oplossing, of bij eene andere dergelijke langdradige bewerking, zooals er bij het maken van praeparaten zoo veel voorkomen. Hiermede wordt niet beweerd, dat het verkeerd zou zijn de leerlingen nu en dan een eenvoudig praeparaat te laten maken, en eene maat-analyse, misschien ook zelfs eene gewichts-analyse, te laten doen. Locale omstandigheden moeten dat beslissen. Maar op den duur zal men de laboranten, naar het mij voorkomt, vooral met de qualitatieve analyse moeten bezig houden. Dat deze meening echter niet algemeen gedeeld wordt, blijkt uit het Rapport der Commissie uit de Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, die een onderzoek heeft moeten instellen naar de middelen, waardoor eene inkrimping van den omvang van het eindexamen zou kunnen verkregen worden. Die commissie achtte toch de geciteerde bepaling minder wenschelijk, en wilde haar liever vervangen zien door de volgende: ‘Eenige practische bedrevenheid, hetzij in de bereiding van eenvoudige scheikundige verbindingen, hetzij in de qualitatieve analyse, zal tot aanbeveling strekken.’ Ofschoon ik niet geloof, dat vele leeraren in de scheikunde het met de commissie eens zouden zijn, dat de bereiding van eenvoudige scheikundige verbindingen op den duur voor de leerlingen der hoogere burgerschool eene even nuttige bezigheid is als de beoefening der qualitatieve analyse - wat het motief geweest moet zijn, waarop haar voorstel berust - zoo kan hare afwijkende meening een nieuw bewijs geven voor de waarheid, dat het minder wenschelijk is de vrijheid der leeraren door een reglement voor de eindexamens te beperken. Zulk een reglement moge meer overeenstemming brengen in de eischen, die bij het afnemen dier examens gesteld worden, en daardoor ook eene zekere mate van eenvormigheid in den cursus der verschillende hoogere burgerscholen ten gevolge hebben, het staat altijd te vreezen, dat de docent zich door de eischen van het reglement verhinderd ziet te onderwijzen, wat hij oordeelt het beste te zijn. Bij de practische lessen in de scheikunde moet zich die schadelijke invloed echter zeer zelden hebben doen gevoelen, omdat de meeste leeraren ook wel zonder de bepaling van het reglement de leerlingen vooral met de qualitatieve analyse zouden bezig gehouden | |
[pagina 553]
| |
hebben. Om de leerlingen die redzaamheid, handigheid en netheid te geven, waarop men bij de hedendaagsche opvoeding nog zoo weinig gewicht legt, en die toch in het leven van zooveel belang is, kunnen alle practische oefeningen in de scheikunde in meerdere of mindere mate strekken, maar de qualitatieve analyse staat voor eerstbeginnenden in dit opzicht met de andere werkzaamheden minstens gelijk. En zij overtreft verre alle andere werkzaamheden, die voor eerstbeginnenden mogelijk zijn, ten aanzien van het tweede, niet minder belangrijk doel, dat men door de practische lessen in de scheikunde kan willen bereiken. Dat doel is de leerlingen te gewennen zich nauwkeurig rekenschap te geven van de verschijnselen die zij waarnemen. Ook de leerling, die bij de mondelinge lessen over natuur- en scheikunde de slechte gewoonte heeft aangenomen van in de proeven niets anders te zien dan kleine amusementen ter verlevendiging van het onderwijs in droge vakken; die wel opmerkt dat er nu en dan een licht gezien of een knal gehoord wordt, maar die er liefst niet over nadenkt, wat er nog meer gebeurt, en welke physische of chemische waarheid de leeraar heeft willen duidelijk maken, toen hij dat lichtverschijnsel of dat geluid liet waarnemen; ook die leerling kan bij de practische beoefening der qualitative analyse gedwongen worden om bij de chemische verschijnselen niet alleen waar te nemen, wat zichtbaar is, maar ook te denken over de veranderingen, die hij niet ziet. Reeds bij het reageeren zal dikwijls een onvoorzien verschijnsel, dat ten gevolge van de eene of andere onachtzaamheid ontstaat, hem noodzaken zich nauwkeurig rekenschap te geven van de omzettingen, die plaats gehad hebben in de stoffen, waarmede hij werkt. En als hij de samenstelling van eene hem onbekende stof tracht te bepalen, dan zal de practijk hem nog duidelijker leeren, dat oplettendheid en nadenken volstrekt noodig zijn, als men de geheimen der natuur wil ontdekken. Die uitdrukking moge wat deftig schijnen voor den arbeid, waardoor de leerling der hoogere burgerschool de samenstelling van een zout tracht te vinden; die leerling doet werkelijk de eerste stappen in het beoefenen van een onderwerp, dat men met meer recht de ‘methode der natuurwetenschap’ mag noemen dan de algemeenheden, die Mill met al te grooten ophef onder dien naam heeft te boek gesteld. Hij leert methodisch, oplettend, nadenkend en handig vele hem bekende waarheden toepassen bij eene schei- | |
[pagina 554]
| |
kundige bewerking, waardoor hij iets vindt, dat hem tot dusverre onbekend was. Hij oefent zich juist in dezelfde bekwaamheden, die meergevorderde onderzoekers tot ontdekkingen leiden, die niet slechts voor den ontdekker maar voor iedereen nieuw zijn. Weet men hem zoo ver te brengen, dat hij hooge eischen stelt aan zijn eigen werk, en niet tevreden is, zoolang de uitslag van zijn onderzoek nog de geringste mogelijkheid van twijfel overlaat, dan zullen de uren, die hij op het laboratorium heeft doorgebracht, den heilzaamsten invloed hebben op de nauwkeurigheid, waarmede hij in zijn volgend leven vrij wat belangrijker zaken beoordeelt dan zijne eenvoudige chemische onderzoekingen. Maar het is niet gemakkelijk alle leerlingen zoo ver te brengen, dat zij hooge eischen stellen aan hun eigen werk. Velen vinden het wel niet onaangenaam chemische proeven te nemen, maar hebben er weinig mede op zich rekenschap van die proeven te geven. Heeft de docent vele laboranten om zich heen, dan is het voor hem uiterst vermoeiend zich te overtuigen, dat al zijne laboranten niet alleen ‘werken’, maar ook nadenkend en oplettend werken. De schrijvers van de meeste handleidingen voor qualitatieve analyse beproeven niet den docent bij dit belangrijkst gedeelte van zijne taak te helpen. Als hunne handleidingen goed zijn, geven zij een beknopt, duidelijk en nauwkeurig voorschrift van de bewerkingen, die de laborant doen moet, en beschrijven zij de verschijnselen, die hij zien moet, als hij zijne bewerkingen goed gedaan heeft. Daarna voegen zij er gewoonlijk bij, welke scheikundige veranderingen bij de reactie hebben plaats gevonden. De leerling kan die beschrijving lezen of overslaan, haar begrepen hebben of niet begrepen hebben. Om zich daarvan te vergewissen, moet de docent met den leerling een geruimen tijd spreken over de reactie, die hij gedaan heeft. Die tijd is zoo groot, dat het in den aanvang hoogst bezwaarlijk is met meer dan vijf of zes laboranten te werken en behoorlijk na te gaan of ieder goed begrijpt, wat hij doet en wat hij ziet. In de Handleiding van Dr. Cretier, waarvan tot dusverre slechts het eerste stukje verschenen is, wordt eene poging gedaan om de taak van den leeraar gemakkelijker te maken. Aan deze poging is veel zorg besteed, en het boekje dankt aan die zorg voortreffelijke eigenschappen, welke men bij andere handleidingen voor dezelfde zaak te vergeefs zoekt. Bij de beschrijving van de reactie's | |
[pagina 555]
| |
der lichamen, met wier onderzoek de leerling zijn cursus begint, is Dr. Cretier zeer uitvoerig, zooals volstrekt noodzakelijk is, wanneer men den leeraar de moeite besparen wil van elken laborant bij tal van kleinigheden terecht te helpen. Den leerling brengt hij in de noodzakelijkheid om iets meer te doen dan alleen de zichtbare veranderingen waar te nemen, waartoe zijne proeven leiden, door hem ‘vragen’ te stellen, die hij alleen kan beantwoorden, als hij gedacht heeft over de scheikundige omzettingen, die de zichtbare veranderingen vergezellen. Het beoogde doel zou mijns inziens nog beter bereikt zijn, als die vragen onmiddellijk volgden op de reactie's, waarop zij betrekking hebben, en niet aan het einde van het hoofdstuk, waar Dr. Cretier ze geplaatst heeft. Bij de lichamen, wier reactie's later beschreven worden, is de schrijver natuurlijk minder uitvoerig, en bestaat er minder aanleiding om den leerling af te vragen, waarom deze of die bewerking juist zoo en niet anders gedaan moet worden. Maar daarbij gebruikt hij een ander middel, waardoor de docent zich vergewissen kan, of de leerling werkelijk gezien heeft, wat hij moet zien, als hij de proef goed neemt. Zoo zegt de schrijver bijv. niet, dat zwavelammonium uit eene oplossing van aluminiumsulphaat wit aluminiumhydroxyde neerslaat, terwijl er zwavelwaterstof ontwijkt. Maar hij laat het aan den leerling over om in zijn boek zoowel de kleur en den aard van het ontstaande neerslag als den aard van het ontwijkend gas in te vullen. Die methode maakt het voor den leeraar veel gemakkelijker om te weten te komen, of de laboranten de reactie's goed gezien en begrepen hebben. Reeds het eerste kost gewoonlijk vrij wat moeite. Als de leerling verklaart, dat hij die en die reactie's gedaan heeft en daarbij op geen bezwaren gestuit is, die de voorlichting van den docent noodig maken, dan blijft het nog altijd de vraag of hij werkelijk de reactie's zoo gezien heeft, als zij in zijn boek beschreven staan, dan wel of hij alleen gemeend heeft dat te zien, schoon hij werkelijk geheel andere verschijnselen voor zich had. Hoe wonderlijk het ook schijnen moge, het laatste geval doet zich zeer dikwijls voor. Zeer velen zullen er vollen vrede mede hebben, dat hun neerslag van aluminiumhydroxyde geel ziet, ofschoon er in het boek staat, dat het wit moet zijn. Niet een van de drie neemt de kleine moeite, die noodig is om zich te overtuigen, dat hij te veel zwavelammonium toegevoegd en daardoor zijne vloeistof geel gekleurd heeft. | |
[pagina 556]
| |
Want de meeste menschen willen, ook in kleinigheden, wel weten, wat waar is, maar willen zich volstrekt geen arbeid getroosten om dat te weten te komen. Het is jammer, dat de handleiding van Dr. Cretier nevens vele goede eigenschappen ook eene slechte heeft. Men vindt daarin de oude nomenclatuur en de nieuwe, thans nagenoeg algemeen gebruikelijke, schrijfwijze der formulen. De systemen van chemische nomenclatuur, die men heeft voorgeslagen, sedert de hypothesen gevallen zijn, waarop de oude nomenclatuur berust, zijn zoo onlogisch en inconsequent, dan men niemand hard mag vallen omdat hij zich bij de oude houdt. Maar dit neemt niet weg, dat zij in een leerboek bij den tegenwoordigen toestand der wetenschap toch minder gepast is dan eenige andere, tenzij men ook de oude hypothesen en de oude schrijfwijze der formulen in dat leerboek wilde behouden, wat Dr. Cretier niet doet. Zelfs het groote voordeel, dat de oude nomenclatuur in zoo verre aanbiedt, als zij ons in staat stelt in den aanvang van den cursus niets anders dan zuiver of nagenoeg zuiver Hollandsche namen te gebruiken, terwijl men bij de nieuwere zijn eigen ooren en die der leerlingen dadelijk met allerlei barbarica moet pijnigen - zelfs dat groote voordeel kan in mijn oog niet opwegen tegen het groote nadeel, dat het denkbeeld, door den ouden naam van eene verbinding opgewekt, in strijd is met het denkbeeld, dat men thans over de samenstelling van die verbinding heeft en in de formule uitdrukt. C.B. Spruijt. | |
[pagina 557]
| |
Leerboek der Cosmografie, door Dr. J.L. Hoorweg, Leeraar aan de R.H.B.S. te Utrecht. Met 40 houtsneefiguren in den tekst. Utrecht, Gebr. van der Post, 1874. 194 blz. kl. 8o.Onder de vruchten, die de wet op het middelbaar onderwijs, gedurende haar bijna dertienjarig bestaan, heeft opgeleverd, nemen de leerboeken voor verschillende vakken van wetenschap eene niet geringe plaats in. De schrijvers, meest alle leeraars aan hoogere burgerscholen, vonden zich somtijds genoopt, reeds kort na hun optreden, eene handleiding samen te stellen voor de beoefening van het vak, dat zij onderwezen, omdat er geen bestond, dat paste in het kader hunner lessen; of wel leerden zij, bij ondervinding, de leemten en gebreken kennen van de leerboeken, die zij aanvankelijk hadden ingevoerd, en sloegen zij de hand aan den arbeid, om zelve iets te leveren, dat, beter dan het bestaande, de behoeften hunner leerlingen kon vervullen. Waar kennis van het vak, een helder inzicht in de eischen van het onderwijs, eene goede methode, de vrucht van nadenken en ondervinding, de pen bestuurden, en het den schrijver niet ontbrak aan de gave van voorstelling, waren de gegevens voorhanden voor het gelukkig slagen der opgenomen taak. Intusschen, wie geen vreemdeling is in de litteratuur van het m.o., weet, dat onder zoo gelukkige omstandigheden lang niet alles is ter wereld gebracht, wat op de boekenlijsten ten dienste van dat onderwijs voorkomt. Onder het masker der behoefte aan een leerboek is ook de speculatie opgetreden, en heeft trachten gebruik te maken van de stijgende vraag, om producten te fabriceeren, die als surrogaten voor betere waar, nog aftrek vinden, gesteund vooreerst door het gedwongen debiet aan de leerlingen van den schrijver en soms door zijn titel en positie. Het komt mij wenschelijk en zelfs noodig voor, dat in het publiek, en meer dan thans geschiedt, de bestaande leerboeken aan kritiek worden onderworpen, onverschillig of schrijver en uitgever die al of niet inroepen. Daardoor zal menige slechte keuze voorkomen worden, en zal de heilzame vrees voor eene ernstige beoordeeling vaak beletten, wat door het schooltoezicht alléén kwalijk kan worden geweerd. | |
[pagina 558]
| |
Met dat doel wensch ik met mijne lezers een werk te beschouw en, dat nog juist vroeg genoeg in dit jaar is uitgekomen, om in eenig programma voor den volgenden cursus eener h.b.s. te worden opgenomen, en wel het Leerboek der Cosmografie van Dr. J.L. Hoorweg. De schrijver heeft het blijkbaar niet noodig geacht, over doel of inrichting van zijn werk den lezer vooraf in te lichten. Een voorbericht of inleiding ontbreekt. Een enkel woord op blz. 162, waar over een mate van wiskundige kennis gesproken wordt, verre boven het bereik der leerlingen eener burgerschool, mag tot de onderstelling leiden, dat het voornamelijk voor deze bestemd is. ‘La régularité du plan, l'exactitude des définitions, la justesse des pensées et la correction du style’: ziedaar eischen, die door het Comité voor openbaar onderwijs in Frankrijk, in 1793, aan een goed leerboek der jeugd gesteld werden, zooals onlangs de heer Roorda van E. in den Spectator herinnerde. Die eischen gelden even goed thans als toen. Het zou ons te ver leiden en bovendien nutteloos zijn, het geheele werk van Dr. H. daaraan te toetsen. Indien een aantal, een groot aantal feiten kan worden aangevoerd, waaruit overtuigend blijkt, dat in het Leerboek nauwkeurigheid, juistheid, een dragelijke stijl en zelfs het in acht nemen van de eenvoudigste regels der spraakkunst ontbreken, terwijl daarbij van een goed gevormd en uitgewerkt plan geen sprake is, dan moet dat Leerboek veroordeeld worden. Die feiten nu liggen voor de hand, van de eerste bladzijde tot de laatste. Wat den S. bewogen heeft, om geene bepaling van de Cosmografie te geven, is moeielijk te gissen. Zoo ergens, dan is hier beperking noodig. Het woord toch omvat, door zijne samenstelling, alles wat bestaat. De conventioneele opvatting daarvan is minder uitgebreid. Den schrijver thans het woord gevende, onderstreep ik wat hij mededeelt, onder zorgvuldig behoud zijner spelling en interpunctie. Men weet nu immers dat men op allerlei wijzen de aarde rond kan gaan, zoodat men op hetzelfde punt weder terecht komt. De aarde is dus een lichaam dat vrij in de wereldruimte zweeft (blz. 1). Op allerlei wijzen: te voet en te paard? De S. zal ‘in alle richtingen’ bedoelen, maar weet hij, dat, in alle richtingen, reizen om de aarde volbracht zijn? | |
[pagina 559]
| |
Zeker niet, doch dan vervalt zijn besluit. Wat de aarde rond kan gaan is, laat zich wel raden. Bij deze reizen heeft men nooit uitstekende kanten of spitsen aangetroffen. Wel vindt men hier en daar hooge bergen, enz. Geen uitstekende kanten of spitsen, maar toch wel hooge bergen. Hoe is dat te rijmen? In volle zee ziet men de ver verwijderde schepen uit den cirkelvormigen horizon oprijzen. Toch niet de schepen, die zich van den toeschouwer verwijderen. Op de vraag, wat de schijnbare horizon is, vindt men het antwoord op blz. 4, en eene bepaling van den waren horizon op blz. 24, maar geen van beide is de horizon van blz. 1. Wat daar met dien naam bedoeld wordt, is de kim. Van de kim geeft de S. echter nergens eene bepaling. Toch stijgt, op blz. 36, de zon loodrecht uit de kim, en, op blz. 58, wordt van kimduiking gesproken, doch zonder bepaling, en alleen met verwijzing naar de nevensstaande figuur. Ook de afwisseling van dag en nacht wordt door de omwenteling der aarde 't eenvoudigst verklaard. Alsdan nl. keert de draaiende aarde telkens andere deelen naar de zon, die haar verlicht. Op welken tijd heeft dat alsdan betrekking? Plaatsen die dezelfde breedte hebben, maar 180o in lengte verschillen, noemt men omwoners (blz 4). Wie noemt plaatsen omwoners? De slingerproef van Foucault besprekende (blz. 8), zegt de S.: Schommelt dus een slinger, wiens vlak wegens bovenstaande eigenschap alleen evenwijdig aan zich zelven kan verplaatst worden, enz. Wat die eigenschap is, staat op blz. 7. Evenzoo is het ook met den slinger, die eenmaal in een vlak aan 't schommelen gebracht, zal trachten daarin te blijven. Ik laat dat persoonlijke trachten ter zijde, - de S. houdt van metaphoren, - maar vraag, of het slingervak aan den evenaar evenwijdig aan zich zelf blijft. Het geheele bewijs van Dr. Hoorweg gaat mank, daar hij verzuimt op den voorgrond te stellen, dat het slechts voor eene oneindig kleine plaatsverandering doorgaat. Het is toch blijkbaar onjuist, dat, bij verplaatsing van den slinger door de aswenteling der aarde, het slingervlak evenwijdig aan zich zelf blijft, daar het steeds door het middelpunt der (bolv.) aarde gaat. In plaats van een oneindig kleinen tijd, neemt de S. ééne seconde, | |
[pagina 560]
| |
maar blijft nu in gebreke aan te toonen, wat in de volgende seconden gebeurt. Op blz. 10 behandelt de S. de graadmetingen, en zegt: Meet men derhalve den afstand tusschen 2 punten die op een grooten cirkel, b.v. op een meridiaan één graad van elkander liggen, dan moet die lengte overal even groot gevonden worden. Hoe echter van 2 punten, hetzij buiten, hetzij zelfs op denzelfden meridiaan gelegen, bepaald kan worden, dat zij één graad van elkander liggen, is volstrekt niet aangewezen op ééne der 9 vorige blzn. Zou Dr. H. ook wel 2 punten op een bol kunnen aanwijzen, die niet in den omtrek van een grooten cirkel liggen? Onvergeeflijk is het, dat de S. den ‘Eratosthenes Batavus’ van 1617 onvermeld gelaten heeft. Van graadmetingen te spreken, en dat tot Nederlanders, en Willebrord Snellius te ignoreeren, is wat sterk. Op blz. 11 wordt gezegd, dat uit de niet volkomen overeenstemming van de waarde van g, uit slingerproeven afgeleid, met die, welke uit de formule voor eene bolvormige aarde berekend wordt, de afplatting der aarde nu duidelijk wordt. Hoe deze dáárdoor alleen duidelijk wordt, is niet te vatten. Dat de berekening der afplatting uit graadmetingen en die uit slingerproeven, ondanks alle hulpmiddelen der wetenschap, tot nog toe uitéénloopende waarden hebben opgeleverd, wordt door den S. met geen woord vermeld. Hij beweert voorts, dat de parallellen geene zuivere cirkels zijn, maar de gedaante van een ellips hebben. Die laatste, zoo bepaalde uitkomst is inderdaad nieuw, zoowel als het verschil tusschen cirkels en zuivere cirkels, en tusschen ellipsen en lijnen, die de gedaante van een ellips hebben. Op blz. 13 reeds wordt de massa der aarde behandeld en daarbij o.a. gezegd: Plaatst men dus twee schietlooden aan weêrskanten van den berg, dan zijn die niet meer evenwijdig. De geheele aarde trekt nl. het schietlood naar het middelpunt, de berg daarentegen naar zijnen eigen zwaartepunt. In niet meer evenwijdig ligt opgesloten, dat, zonder berg, de schietlooden op beide plaatsen evenwijdige richtingen zouden aanwijzen, d.i., dat evenwijdige lijnen elkander zouden snijden. Verder leidt de S. de massa van den berg af uit hoogte, oppervlak en vorm, en uit den aard der gesteenten, waaruit hij bestaat. Mijne lezers zullen | |
[pagina 561]
| |
wel met minder tevreden zijn, althans aan hoogte, oppervlak en vorm, ter berekening van den inhoud, te veel of te weinig hebben. Bij de beschrijving der methode Michell-Wollaston-Cavendish, hangt de S. een dunnen stang aan een zijden draad. Echter berust de proef op de wringings-elasticiteit van een metaaldraad, die dus noodzakelijk den zijden draad van Dr. H. zal moeten vervangen. Op blz. 15 zegt de S.: Schommelde dezelfde stang in een verticaal vlak onder de werking der zwaartekracht, dan zou hij veel meer schommelingen per minuut verrichten. Neen! Onder de werking der zwaartekracht zou dezelfde stang geen enkele schommeling verrichten. Bij de beschrijving der jaargetijden op blz. 16, verklaart de S., op zijn manier, waaraan het verschil in duur van dag en nacht moet worden toegeschreven, en zegt o.a.: dan is op 't Noorder halfrond dus de nacht langer dan de nacht en derhalve zomer. Ja, dan is zomer of lente, maar dat en hoe de grootere intensiteit van licht en warmte op ieder deel van dat halfrond ook van de helling der lichtstralen op het oppervlak afhangt, verneemt de lezer van het Leerboek niet. Werkelijk vindt men op die breedte (66½o) het verschijnsel, zoo even genoemd, en omgekeerd heeft men daaruit bepaald, dat de helling van de as der aarde juist 66½ bedroeg. Wat dit verschijnsel is, zegt de vorige alinea in deze woorden: Voor de plaatsen der aarde, op 66½o breedle gelegen, zal de zon (éénmaal 's jaars) gedurende 24 uur schijnen en slechts eens aan den horizon raken. Naar Lapland dus of elders in 't hooge Noorden moest de waarnemer gaan, om éénmaal 's jaars gelegenheid te vinden tot het zoeken van een plaats, waar het verschijnsel gevonden wordt. Bepaalde hij dan later de breedte dier plaats, dan was de zaak klaar, denkt Dr. Hoorweg. Of het ooit iemand in het hoofd gekomen is, die methode te volgen, is niet twijfelachtig. Dat de besproken helling juist 66½o is, berust ook bloot op het zeggen van den doctor, die, door zijne redeneeringen een vreemd inzicht in astronomische waarnemingen verraadt. Bij de aberratie van het licht, op blz. 21, wordt gezegd: als volgens onze veronderstelling de aarde in een kring om de zon draait, | |
[pagina 562]
| |
dan moet ook de verschuiving der sterren telkens naar andere kanten plaats hebben en zoo alle sterren in den tijd, dat de aarde eens rondgaat, een kringetje beschrijven, waarvan de spherische straal door den hoek a wordt gemeten. Het kringetje blijkt dus een cirkeltje te zijn, en de afstand van de ster tot de ecliptica schijnt daarop geen invloed te hebben, zoodat ook eene ster in de ecliptica haar kringetje beschrijft. Ofschoon de S. zegt, dat Bradley werkelijk dat verschijnsel geobserveerd heeft, zal hij wel geen geloof vinden. Onder de 8 vragen, aan het einde van hoofdstuk I geplaatst, komen er een paar voor, die aan de leerlingen van Dr. Hoorweg heel wat hoofdbrekens kosten kunnen en die ze vooreerst wel niet zullen beantwoorden. No. 5 vraagt: Indien de omtrek van den evenaar en de afplatting der aarde gegeven zijn, hoe vindt men dan den omtrek van een meridiaan? Hoe leerlingen eener hoogere burgerschool de vergelijking der ellips moeten vinden, die daarna differentieeren, en, door integratie, ontwikkelen, zonder van dit alles iets geleerd te hebben, is een raadsel, dat slechts Dr. H. kan oplossen.Vraag 8. Hoe zou het met de jaargetijden zijn, indien de as evenwijdig aan de ecliptica ware? Ook dit is moeielijk te zeggen, en dat wel niet alleen voor leerlingen eener hoogere burgerschool. Terwijl de ecliptica het vlak is, waarin het middelpunt der aarde blijft bij hare wenteling om de zon, vraagt de S. eigenlijk naar hetgeen gebeuren zou, als dat middelpunt tevens in en buiten dat vlak lag. Ik weet het niet. Wat zou er gebeuren, als 2 × 2 = 5 werd? Dat weet ik ook niet, maar ik geloof, dat we allemaal krankzinnig zouden worden. Aan het einde gekomen der 22 eerste blzn. van het Leerboek, gevoel ik, dus niet verder te kunnen gaan, zonder al mijne lezers te verliezen. Uit de 172 overige blzn. dus nog slechts enkele varia, zoo maar voor de hand opgeraapt. ‘J'en passe et des meilleurs’. Op blz. 24 vindt men: √ (Aries, ram) en ≏ (Wega, Weegschaal). (Wega, Weegschaal), wat is dat? Op blz. 34 en 76 weêr Aries en Wega. Wega is altijd een ster in de Lier geweest. | |
[pagina 563]
| |
‘Ah!’, zal Dr. Hoorweg met Sganarelle zeggen: ‘cela était autrefois ainsi, mais nous avons changé tout cela’. En hoeveel heeft hij al niet veranderd! Op blz. 21 heeft de aarde 366,2563835 sterredagen noodig om de zon weder met dezelfde ster te zien overeenkomen; en op blz. 45 doet de aarde over eene wenteling om de zon: 366,242217 sterredagen. Wat een cijfers! Welk een nauwkeurigheid! Zeker in compensatie voor de 66½ van boven. Eerst op blz. 46 echter wordt van het verschil tusschen een siderisch en een tropisch jaar gesproken. Toonbeelden van nauwkeurigheid zijn nog: Men stelt den kijker in den meridiaan b.v. met magneten. - Volgens de Juliaansche tijdrekening worden enkele schrikkeljaren van 366 dagen ingevoerd. - Twee plaatsen op verschillende lengte gelegen hebben zooveel verschil in tijd als het 15e deel van het verschil in lengte bedraagt. Uit de ongelijkheid van de schijnbare middellijn der zon volgt dat de afstand van de aarde tot de zon bij hare beweging verandert, dat de aarde dus geen cirkel doorloopt (blz. 61). Uit die ongelijkheid alléén is dat besluit niet te trekken. Daaruit alléén zou volgen, dat de zon niet in het middelpunt van een cirkel staat, waarvan de aarde den omtrek doorloopt, wat, op mechanische gronden, ongerijmd zou zijn. Het perihelium valt ongeveer op 21 December, het aphelium op 21 Juni (blz. 62). Het bestaande verschil van 10 dagen tusschen deze opgave en de werkelijkheid verklaart, wat de S. door ongeveer verstaat. Op blz. 64 liggen zon, maan en aarde in den regel niet op een rechte lijn, en alleen dan, wanneer bij volle maan de maan juist in de lijn der knoopen is, d.i. in die lijn volgens welke beide vlakken zich snijden zal er eene maansverduistering plaats grijpen. Door deze onjuiste beperking zouden maansverduisteringen al bijzonder zeldzaam worden. Van den maancirkel heeft Dr. H. een geheel verkeerd begrip. Hij noemt dat: het tijdvak van 19 jaar, binnen welke ieder punt van de maanbaan op zijn beurt in de lijn der knoopen geweest is. De maancirkel heeft met de knoopen niets te maken. 19: 235 is de benaderde verhouding van eene synodische maand tot een tropisch jaar. Op blz. 77 is Newton tot de ontdekking gekomen van de algemeene | |
[pagina 564]
| |
wet, welke de beweging der hemellichamen beheerscht en te gelijk de oorzaak is van de zwaartekracht. De wet van Newton is de oorzaak der zwaartekracht!!! Een parabool is een lijn die in plaats van in zich zelve weder te keeren, twee takken heeft die in 't oneindige doorloopen (blz. 80). Keurige definitie! Daaruit volgt natuurlijk, dat een parabool door één gegeven bepaald wordt (blz. 81). ‘C'est clair comme du chocolat! Is Venus in of nabij een der knoopen van hare loopbaan dan bevindt zij zich met de zon en de aarde in één vlak en moet de zonneschijf passeeren (blz. 89). Aan Dr. Hoorweg kan tot oefening worden opgegeven, een stand van de middelpunten van drie hemellichamen uit te denken, waarin zij niet in één plat vlak liggen. Bij de jaarlijksche parallax eener vaste ster (blz. 104) wordt eenvoudig vergeten te zeggen, dat uit de ster lijnen getrokken worden naar de uiteinden van die middellijn der aardbaan, welke loodrecht staat op de lijn, die de ster met de zon vereenigt, en weer, ten onrechte, van een kringetje gesproken. Op blz. 78 wordt eene merkwaardige eigenschap der stof verkondigd, waaraan ik voorstel den naam van wet van hoorweg te geven. Die wet luidt als volgt: Alle moleculen van de zon werken aantrekkend op alle moleculen van een planeet, en omgekeerd; 't gevolg is dat beide lichamen gaan draaien om 't gemeenschappelijk zwaartepunt. In dezelfde alinea draaien de planeten in gesloten kringen om de zon. Alle planeten bewegen zich in directe richting om de zon maar de kometen storen zich daaraan niet. - Mooi! Op blz. 103 wordt de massa der maan gevonden, of liever, niet gevonden, door toepassing eener benaderingsformule, die juist voor onze maan, wegens hare aanmerkelijke massa in verhouding tot die der aarde, niet geldig is. Nog een voor gewone menschen onoplosbaar vraagstuk vindt men op blz. 107. No. 4. Uit de grenswaarden van de schijnbare middellijn der maan haren afstand tot de aarde in die twee posities te berekenen. Een voorbeeld van buitengewone scherpzinnigheid levert blz. 63. Zien wij de onverlichte helft der maan, dan is het natuurlijk nieuwe | |
[pagina 565]
| |
of donkere maan. De nieuwe of donkere maan echter kunnen wij niet zien, en daarmede vervalt dus het aangegeven kenmerk. Schijngestalten vertoonen de buitenplaneten niet, zegt de S. op blz. 148. Kaiser is van een ander gevoelen. ‘Bij Mars loopen bij het gebruik van een goeden kijker, die schijngestalten zeer sterk in het oog.’ (Sterrenhemel, I, blz. 123). Tot nog toe behandelde ik hoofdzakelijk wat wel in het Leerboek staat. Wat er in gemist wordt, zou nog eene geheele rubriek kunnen innemen. Daartoe behooren o.a.: Oostelijke afwijking der lichamen bij den val, - perigeum en apogeum der maan, - onmogelijkheid eener ringvormige maansverduistering, - definitie van schemering, - vervroeging en vertraging van vloed en eb door de gecombineerde aantrekking van zon en maan, - haventijd, enz. Voor het doorloopen van de 90 laatste bladzijden, met de pen in de hand, voel ik waarlijk geen lust meer. Het gaat mij met het Leerboek, zonder verdere vergelijking natuurlijk, als den beroemdsten wiskundigen van Dr. H., die op blz. 163 gezegd worden op het vermaarde vraagstuk der drie lichamen hunne krachten te hebben uitgeput. Van mijne uitputting is het Leerboek schuld. ‘Es wird mir bei alledem so dumm,
Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum.’
Men zou er de Cosmographie haast door afleeren. Nog een woord over een drietal afbeeldingen, die ook weêr verraden, met hoeveel lichtvaardigheid het Leerboek gefabriceerd is. Op blz. 28 zijn twee groote cirkels van een bol voorgesteld. De lijn, die de snijpunten der omtrekken vereenigt, en natuurlijk door het middelpunt van den bol moest gaan, loopt dat mis, en deelt eene der stralen van den bol in twee ongeveer gelijke deelen. Op blz. 40 wordt tweemaal de ecliptica, uit de aarde gezien, als een kromme lijn voorgesteld. Op blz. 17 en 18 komen afbeeldingen van den aardbol voor, waarop eenige parallellen zijn geteekend. In de figuur nu keeren van al die parallellen de zichtbare deelen hunne holle zijde naar de N. Pool, met uitzondering van den Z. Poolcirkel, die juist andersom geteekend is. Wat stijl en taal betreft, leveren bovenstaande aanhalingen ongezocht genoeg illustratiën van het talent van den S. Let men | |
[pagina 566]
| |
echter voornamelijk dáárop, dan vindt men nog zonderlinger afwijkingen van goeden smaak, gebruik en regel. Voor eene verdere kennismaking met de eigenaardigheden van Dr. Hoorweg's taal en wijze van voorstelling moge nog de volgende ‘pot-pourri’ dienen: Ontzettend veel grooter dan de verbazende snelheid, - eene ster, die verbazend ver weg is, - wil de verlichte helft juist diegene zijn welke wij zien, - er zal maansverduistering plaats grijpen, - opgevallen zijn, - rond de tafel loopen, - evenwijdig van zich zelf, - hemelbol, die hoewel slechts schijnbaar aanwezig, als werkelijk bestaande mag aangenomen worden, - de ligging eener ster ondubbelzinnig bepalen, - wij weten dat de aarde al om de zon loopt, - een kometenstaart, die niets meer of minder is dan de ophooping van een soort van lichtenden damp, - krachten, die afzonderlijk werken zonder op anderen te influenceeren, - onbewoonbaarheid van de maan voor schepsels der aarde, - het gebrek aan een atmospheer op de maan, - eene overlangsche schommeling, voor delibratie in lengte van de maan, - de telescoop doet bijna elk jaar meer dan een vinden, - een zonnestelsel dat zich zelf vernietigt, - een directe invloed is hier moeilijker merkbaar en zullen wij niet nader onderscheiden, - aërolithen die door een ster buiten haar domein geslingerd zijn, - complimentaire kleuren, - weinig aanzienlijke sterren, - verder bleek, dat in het meteoorijzer altijd een groote massa waterstof bevat was, veel meer, dan wij in staat zijn kunstmatig daarin op te sluiten, - het bijzondere hooge belang, - het geheele heelal, - hieruit leide men af dat zij (de komeet) geheel of gedeeltelijk door de aarde is heen gegaan, - het verschieten der sterren is van ouds opgemerkt, - de richting verlengen, - niet mede doen aan de draaiende beweging der aarde, - dit komt dat iedere straal eene andere afwijking verkrijgt, - men behoeft slechts een hemelglobe te zien, om verbaasd te zijn over den rijkdom van sterrenbeelden, - helften der maan, die elkander rechthoekig snijden, - enz. enz. Van fouten tegen verbuiging en vervoeging is hier, wegens hare ontelbaarheid, geen notitie genomen. Dat bovendien de correctie ellendig is, zal wel geen nadere aanwijzing behoeven.
Uit al het aangevoerde zal wel ieder, behalve de S. misschien, het besluit trekken, dat het Leerboek onbruikbaar is. Utrecht, April 1874. P.J.H. Baudet. | |
[pagina 567]
| |
Inventaris van het oud archief der stad Middelburg, 1217-1581, door Mr. J.H. de Stoppelaar, gemeente-archivaris. Middelburg, J.C. en W. Altorffer, 1873, 3 st.Men begint allengs het nut in te zien dat in de kennis der oude archieven gelegen is, zoowel voor de administratie zelve als voor de wetenschap. Is de geschiedenis van een lateren tijd niet te begrijpen, zonder de kennis van hetgeen voorafging, ook de tegenwoordige rechten moeten niet zelden uit oude documenten bewezen worden, en het gebeurt meermalen dat men zijne wettige aanspraken moet prijsgeven, omdat in het ongeordende archief de bewijzen niet te vinden zijn. De voornaamste steden onzes lands doen dan ook thans hare archieven door deskundigen beschrijven en doen die beschrijving het licht zien. Onder dezen bekleedt Middelburg een aanzienlijken rang, als de oudste en sedert eeuwen de hoofdstad van Zeeland, de zetel der provinciale collegiën en van eene rijke abdij en burgernering. In zoodanige plaats kan men natuurlijk een belangrijk archief verwachten. De heer de Stoppelaar, die zich reeds ten aanzien der geschiedenis van Zeeland verdiensten verworven had, nam de taak der beschrijving op zich en daarvan liggen thans de drie tot nog toe verschenen stukken voor ons. De inhoud is inderdaad belangrijk. Men vindt hier de oude handvesten en privilegiën der stad, de oude Keuren, uitgegaan van den magistraat, rekeningen, gildebrieven en andere dergelijke stukken, voor de kennis van den vroegeren toestand en het burgerleven onontbeerlijk, onderhandelingen met andere plaatsen over handels- of waterschapsbelangen en daaronder menig stuk dat meer dan stedelijk belang heeft. Maar met den vorm, waarin die voorraad opgedischt wordt, kan ik mij, tot mijn leedwezen, minder vereenigen; die vorm is de streng chronologische, waardoor bescheiden van allerlei aard door elkander geworpen worden en alleen het jaartal de plaats in den inventaris beslist. Zoo vindt men b.v. eene rekening der kwartiermeesters over 1435 op blz. 48 en na eenige geheel andere stukken de volgende op blz. 49. Zoo worden de seriën die bij elkander behooren geheel uiteengerukt en het doen van nasporingen in het archief zeer bemoeilijkt. Een methodieke inventaris naar den inhoud gerangschikt | |
[pagina 568]
| |
(ik kan dit bij ondervinding getuigen) is verre verkieslijk, namelijk eerst de handvesten en andere stukken van het landsbestuur afkomstig, dan de resolutiën, keuren en rekeningen der stad met hare bijlagen en eindelijk de bijzondere administratiën. Een enkel woord tot toelichting van hetgeen in elk dier reeksen te vinden is, kan des noodig het zoeken gemakkelijker maken. Ik hoop dat het alphabetisch register dat aan het einde van het werk beloofd wordt, zooveel mogelijk aan dit bezwaar zal te gemoet komen, maar wensch dat dit voorbeeld geene navolging moge vinden, al doe ik gaarne hulde aan de nauwkeurigheid waarmede de archivaris zich van zijne taak gekweten heeft. L.Ph.C.B. |
|