De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Björnstjerne Björnson's bruidsmarsch.Een lief vriend in een' nieuwen kring binnen te leiden, moge eene aangename taak zijn, niet altijd blijkt ze even gemakkelijk. Men zou zooveel van hem willen vertellen, van zijne uitstekende hoedanigheden, van zijne groote begaafdheden wellicht, en men moet meestal volstaan met eenige algemeenheden. Gelukkig, dat die vriend, zoo onze genegenheid voor hem op goede gronden steunt, door zijne eigen persoonlijkheid weldra onze onvolkomen voorstelling zal weten aan te vullen, veel beter dan wij 't ooit vermochten. Zij ook eene eerste kennismaking niet altijd in staat den vollen omvang der gaven van hoofd en hart in hem te doen waardeeren, zij laat reeds vermoeden, hoeveel genot er in zijn gezelschap bij vertrouwelijker verkeer te smaken valt. Zoo ongeveer gaat 't ons, nu wij den Noorweegschen dichter, wien elk beoefenaar der Scandinavische litteratuur zooveel uren van letterkundig genot dank weet, aan den ruimen kring der lezers van dit tijdschrift willen voorstellen. Wij zouden wenschen, dat Björnstjerne Björnson voor 't Nederlandsch publiek reeds een vertrouwd bekende mocht heeten, maar kunnen 't vermoeden niet weren, dat de enge grenzen, waarbinnen de taal, waarin hij schrijft, beperkt is, - misschien ook nog wel iets anders - de erkenning van zijne uitstekende talenten in ons vaderland in den weg staat. Terwijl we ons daarom gelukkig achten, door de vertolking zijner jongste novelle den dichter voor zich zelven te laten spreken, willen we met enkele woorden ons van den plicht der introductie kwijten. 't Is ruim een-en-veertig jaar geleden, dat den predikant Björnson te Kvikne, in 't stift Kristiania, een zoon werd geboren, die bij den doop den naam van Björnstjerne ontving. Het eerste onderricht ontving de knaap wellicht van den vader zelf, later bezocht hij de school te Molde. 't Schijnt, dat de dichter, indien hij zijne schooljaren mocht herdenken, aanleiding zou vinden om met Poot te zeggen: ‘De meester was wel goed, maar 't leeren stond mij tegen.’ Hoe dit zij, overeenkomstig den wensch zijns vaders, die | |
[pagina 482]
| |
hem voor den predikstoel bestemde, kwam hij eenige jaren later te Kristiania om in de theologie te studeeren. Maar mocht de leeraar van Kvikne ook droomen van den tijd, dat zijn zoon den kansel zou beklimmen, hij zag zich bitter teleurgesteld. Wel werkte de jongeling ijverig, maar in plaats van der godgeleerdheid, wijdde hij al zijne liefde der litteratuur en schreef al vroeg beoordeelingen van boeken niet alleen, maar zelfs - wat den ernstigen, ja door harde ervaringen vaak somberen vader nog meer moest mishagen - van tooneelstukken en theatervoorstellingen! Nauwelijks twintig jaar oud namelijk leverde hij als correspondent van Drammens's Blad, gedurende meer dan twee jaren, eene reeks van artikelen, die hem gelegenheid mochten schenken zijn' stijl te oefenen, maar zeer zeker, door de scherpte zijner kritiek, hem den haat van menigeen op den hals haalde. Bekrompen eigenwaan, die 't minst een' aanval kan verdragen, waarin geest schuilt, sloot voor den jongen schrijver zelfs de deuren van 't Letterkundig Genootschap der hoofdstad. Niets kon Björnson daarom welgevalliger zijn dan de uitnoodiging, door milde vrienden gedaan, naar Kopenhagen te komen, ten einde zich daar onverdeeld aan zijne geliefde studiën te wijden. Zoo kwam hij op vier-en-twintigjarigen leeftijd naar Denemarken. Schreef hij vroeger naar lust en luim hem ingaven, thans begon hij zich strenger eischen te stellen, en niet zonder worsteling veroverde hij zich langzamerhand die eigenschappen van stijl en composite, dien nationalen toon vooral, welke hem tot den populairsten schrijver van Noorwegen hebben gemaakt. In zijne eerste vertelling, Thrond, oorspronkelijk niet voor den druk bestemd, maar later in zijne Smaastykker (Kleine Stukjes) opgenomen, maakt hij ons, onder den sluier der verdichting, tot getuigen van deze periode zijner letterkundige ontwikkeling. Behalve Thrond bevatten de Stukjes vier kleine vertellingen - waarvan de laatste reeds enkele meesterlijke trekken vertoont, - en eene boeiende dramatische schets uit de dagen van Koning Sverre. In 1850 was de stad Bergen door den ijver van Ole Bull in 't bezit gekomen van een' nationalen schouwburg. Eene commissie van aandeelhouders had 't bestuur daarvan op zich genomen en benoemde in 1851 Henrik Ibsen tot artistiek directeur. Zes jaren later werd deze dichterlijke pessimist tot dezelfde betrekking bij 't Noorsche theater te Kristiania geroepen, en zoo goeden klank bezat toen reeds de naam van Björnson in zijn vaderland, dat de vijf-entwintigjarige auteur tot Ibsen's opvolger werd gekozen. Na gedurende een paar jaar zich met ijver aan deze taak te hebben gewijd, deed hij, door 't Storthing daartoe in staat gesteld, eene reis naar Italië; tot in de lente van 1861 bevond hij zich te Rome. | |
[pagina 483]
| |
Intusschen was 't theater van Bergen te niet gegaan. De ‘Noorsche dramatische school’ der hoofdstad had de beste krachten der zusterstichting allengs aan zich weten te trekken, zonder daarom zelf groote levensvatbaarheid te toonen. Integendeel - in 1862 moest ook de nationale schouwburg te Kristiania wegens geldgebrek worden gesloten, en men vond alleen uitkomst in zijne vereeniging met 't sinds jaren bestaande Deensch theater. Niemand in Noorwegen - Ibsen had 't vaderland verlaten - was beter in staat de leiding der nieuwe inrichting op zich te nemen, dan Björnson. Men stelde hem dan ook tot haren directeur aan en tot op dit oogenblik is de dichter als zoodanig werkzaam. Een besluit van 't Storthing - dat van zekere in Nederland berucht geworden stelling niets schijnt te willen weten - verzekerde hem eene jaarlijksche toelage ‘in zijne qualiteit van dichter’ en zoo kan Björnson, in 't genot eener tamelijke mate van onafhankelijkheid, met ijver arbeiden aan de taak waartoe hij vooral is geroepen: de Noorweegsche litteratuur te verheffen tot eene waarlijk nationale kunst. 't Zijn geen omvangrijke boekdeelen, die den roem van Björnson tot ver buiten de grenzen van zijn vaderland hebben verbreid. Een tiental boekskes - ziedaar, wat dezen dichter niet alleen den eersten rang onder de letterkundigen van zijn vaderland doet innemen, maar hem ook eene eervolle plaats in de Europeesche litteratuur verzekert. Met een helder inzicht van den aard zijner gaven koos hij zich bijna uitsluitend 't gebied van vertelling en drama ter bearbeiding. In den zomer van 1858 schreef hij in 't heerlijke Romsdal zijne eerste grootere novelle, Arne geheeten; iets later: Hulda de kreupele, een drama in drie bedrijven en een ander, mede in drie bedrijven, waarin hij zich op nieuw de nobele figuur van Koning Sverre tot hoofdpersoon koos. Vooral 't laatste dezer voortbrengselen, en wellicht meer nog de schoone trilogie, Sigurd Slembe getiteld, die hij te Rome schreef, getuigen van Björnsons uitnemend talent als dramaticus. Ontleende hij de stof voor deze drama's aan de middeleeuwen van zijn vaderland, in zijn Maria Stuart in Schotland wendde hij zich tot de krachtige gestalten der verwante Schotten, terwijl hij in de Jonggehuwden een' half komischen, half tragischen toestand uit het moderne leven behandelde. Maar hoeveel voortreffelijks deze werken ook bevatten, de grootste verdienste van Björnson schijnt ons te schuilen in zijne schilderingen uit het Noorweegsche volksleven. Daarin vereenigt hij den hoogsten eenvoud met de grootste aantrekkelijkheid van voorstelling; eene liefdevolle studie van de zeden en 't karakter des volks met dien dichterlijken blik, die ook 't schijnbaar lage en onbeduidende weet te verheffen en te bezielen. Behalve Arne schonk de dichter ons zijne beide meesterstukken in dit genre: Synnöve Solbakken, de | |
[pagina 484]
| |
zonnige vertelling van 't meisken op den zonneheuvel, en 't Visschers meisje, waartoe zijn verblijf te Bergen hem de stoffe had geboden. Eénmaal leverde Björnson een episch verhaal in den trant van Tegnér's Frithiofssage, Arnljot Gelline, waarin hij de zegepraal des christendoms in Noorwegen op de hardnekkige aanhangers van Odin schilderde, en in 1870 verzamelde hij de liedekens, door de meeste zijner vertellingen heen gevlochten, met een aantal andere voortreffelijke verzen tot een' bundel Dichten en Zangen. Eene dorre opsomming van Björnson's werken kan niet de pretentie koesteren van eene bijdrage te leveren ter waardeering zijner talenten en is evenmin in staat de plaats te bepalen, welke den schrijver in de litteratuur van zijn land toekomt: ecne veel uitvoeriger beschouwing, ook in verband met de geschiedenis der Noorweegsche letterkunde sedert 1814, zou daartoe onmisbaar zijn. Slechts ééne opmerking sta hier ten slotte, die in de eerste plaats van toepassing is op zijne novellen. Björnson's geschriften vorderen bij den lezer een' eenigszins ontwikkelden kunstsmaak. Schoon zij volstrekt niet lijden aan de gedrongenheid van Staring's verzen, kan men er toch van zeggen, wat Beets van deze laatste opmerkte: ‘Zij vereischen eene oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen’. Bovenal onderstellen zij een' zin voor reinen eenvoud en naïeveteit, die ook diepte van psychologische opvatting en aanschouwlijkheid van voorstelling weet te waarderen. Wie de waarde van een romantisch verhaal afmeet naar den graad van gejaagdheid, waarmee bij het slot tracht te bereiken, kan de kennismaking met Björnson's novellen gerust achterwege laten. Maar wie zich den tijd gunt, nu en dan in gedachte een vouwtje te leggen bij 'tgeen hij leest; wie een oog heeft voor sobere en toch keurige vormen; voor eene nederige werkelijkheid, overgoten met den goudglans der poëzie: hij zal vooral die schetsen uit het Noorweegsche volksleven niet ter hand nemen zonder telkens de rijke talenten des dichters te bewonderen.
In den winter van 1872 bezocht Björnson, die ook de gave eener uitstekende voordracht bezit, de voornaamste steden van Denemarken en Zweden om er 't publiek te onthalen op de lezing van verschillende fragmenten uit zijne werken. Oogstte hij hoogen lof in voor de wijze, waarop hij menig bekend en geliefd tafreeltje wist weer te geven, de toejuiching steeg ten top op den avond, toen hij zijne jongste, nog onuitgegevene vertelling ‘de Bruidsmarsch’ voordroeg. Die vertelling laten we hier volgen. T. Terwey. | |
[pagina 485]
| |
Daar leefde voor vele jaren in een der groote steden van Noorwegen een speelman, wiens leven tot op zekere hoogte in het rijk der sage is overgegaan. Eene menigte deuntjes en liedjes worden hem toegeschreven; sommige had hij, volgens de overlevering, geleerd van de onderaardsche machten; één van den duivel zelven; een ander had hij gemaakt om zijn leven te redden, enz. Een van zijne deunen is bovenal beroemd geworden; want de geschiedenis daarvan eindigde niet met zijn leven, maar begon met recht na zijn' dood. De speelman Ole Haugen, een arme pachter, die aan de helling van een' berg woonde, had eene dochter, Aslaug geheeten. Zij bezat den knappen kop van haar vader en ook diens muzikale talenten, zoo niet in 't spel, dan toch in al haar doen; want haar spreken, haar zingen, haar gaan, haar dansen, alles was even vlug en liefelijk en zij had, als heel hare familie, eene wonderbuigzame stem. Eens kwam daar een jongeling terug van eene lange reis: het was de derde zoon van de aanzienlijke familie op Tingvold. Twee broeders, ouder dan hij, waren beiden bij eene overstrooming verdronken, en hij zou nu de landhoeve erven. Hij ontmoette Aslaug op eene groote bruiloft en werd op haar verliefd. In die dagen was 't nog ongehoord, dat een jongeling van zulk een voornaam en oud geslacht ging vrijen naar een meisje van Aslaug's nederigen stand. Maar deze knaap was lang van huis geweest, en hij beduidde zijn' ouders, dat hij elders wel middel zou vinden om te leven, - en kon hij 't thuis niet naar zijn' zin krijgen, dan gaf hij geen zier om de hoeve. Men voorspelde hem algemeen, dat zulk eene onverschilligheid jegens zijne familie en de oude bezittingen van zijn geslacht niet ongestraft zou blijven, en men voegde er bij, dat Ole Haugen hem had verleid; - misschien wel daarin geholpen door iemand, voor wien elk behoorde te gruwen. Ole Haugen zou namelijk, zoo lang de strijd tusschen den jongeling en zijne ouders duurde, in een' buitengewoon goeden luim zijn geweest. Toen echter de zege behaald was, had hij gezegd, dat hij reeds een' bruidmarsch voor het paar had gemaakt; deze zou altijd in de familie Tingvold moeten blijven; maar, had hij er bijgevoegd: ‘God zij de bruid genadig, die niet even blijde, onder de muziek van dien marsch, ter kerk | |
[pagina 486]
| |
rijdt, als 't pachtersmeisje van Haugen!’ - Hierin had 't volk den invloed van den Booze meenen te bespeuren. Zoodanig luidt de sage, zonderling als zooveel andere. Maar zekerder dan de sage is dit, dat nog op den huidigen dag in dat dal, even als in vele andere, een levendige zin voor muziek en zang bestaat, en in den tijd, waarvan wij spreken, moet die nog grooter zijn geweest. Zulk een zin kan niet blijven bestaan, zonder dat van tijd tot tijd iemand den overgeërfden schat opgraaft en blinkend maakt, en Ole Haugen schijnt daarin een meester te zijn geweest. De sage verhaalt verder, dat, evenals Ole Haugen's bruidsmarsch de verrukkelijkste was, dien men ooit had gehoord, zoo ook had men nooit gelukkiger bruidspaar gezien, dan dat voor de eerste maal onder zijne tonen naar huis reed, door hem ter kerk geleid en na de trouwplechtigheid door hem werd begroet. En ofschoon de Tingvolds altijd een knap slag van menschen waren geweest, en ook later dien roem handhaafden, vertelde de sage uitdrukkelijk, dat dit paar in schoonheid den prijs wegdroeg boven allen. Wij komen nu uit 't gebied der sage op vaster bodem, want met Ole Haugen sterft de overlevering en begint de historie. Deze verhaalt, dat de marsch een erfstuk werd, verschillend van zooveel andere, die nooit gebruikt worden; want hij werd gebruikt: de marsch werd op Tingvold geneuried, gefloten, geblazen, gespeeld, in kamer en stal, op veld en akker; met behulp van den marsch werd 't eenige kind, dat Aslaug kreeg, in slaap gewiegd en gedodijnd in de armen van moeder, van vader, van 't kindermeisje en de overige dienstboden, en 't eerste, wat het zelf leerde, na de eerste kunstjes en woorden, was de bruidsmarsch. Het kind heette Astrid. Daar leefde een zin voor muziek in de familie, en niet 't minst in dat kleine, levendige wicht, die maakte, dat 't spoedig den marsch kon zingen, die de zegezang was harer ouders, de hoop van haar geslacht. 't Was daarom ook zoo'n groot wonder niet, dat Astrid, ouder geworden, zelf over hare hand wilde beschikken. Misschien overdreef ze wel wat op dit punt; maar, hoe dit zij, 't rijke meisje, met haar innemend uiterlijk, werd ruim drie-entwintig jaar en was nog niet verloofd. Eindelijk ontdekte men, wat daarvan de reden was! Hare moeder had, vele jaren geleden, een' vluggen knaap om zoo te zeggen van de straat | |
[pagina 487]
| |
opgenomen. 't Was wel geen vondeling, maar de menschen noemden hem toch zoo, en - niet 't minst de moeder, toen zij bespeurde, dat Astrid en hij 't met elkander eens waren en zich verloofd hadden buiten op 't veld, en sinds elkaar den bruidsmarsch toekweelden: zij beneden uit de keuken, en hij boven van de berghelling. De knaap was er slecht aan toe, want het bleek nu, dat niemand strenger was op 't punt van ‘afkomst’ dan 't voormalige pachtersmeisje. En de vader dacht aan de voorspelling, die hem gedaan was, toen hij zelf de oude familiezeden verzaakte; - zijne eigene dochter wou nu reeds beginnen met iemand, die van de straat was opgeraapt, te huwen: - waar moest dat heen? Het dorp oordeelde niet zachtmoediger. De vondeling - Knut heette hij eigenlijk - had zich op den handel toegelegd, bepaaldelijk op den handel in vee, en was bij iedereen bekend. Hij was de eerste daar in 't dorp en in den geheelen omtrek, die groothandel dreef. Hij had zich daartoe den weg gebaand en verschafte zoo aan de omliggende dorpen betere prijzen voor het vee en aan menigen boer kapitaal. Maar 't was niet verborgen gebleven, dat hij soms bij drinkgelagen en vechtpartijen tegenwoordig was geweest, en daarvan alleen sprak men; want wat hij als koopman beteekende, dat begreep men nog niet. Daar Astrid drie-en-twintig jaar was, stond het intusschen te voorzien, dat de hoeve in handen van eene andere familie zou overgaan, of Knut moest haar man worden; de ouders hadden door hun eigen huwelijk de zedelijke macht verloren, die Astrid misschien had kunnen dwingen. Zoo kreeg zij haar' zin; de wakkere, flinke Knut reed op een' mooien dag van een' buitengewoon grooten stoet verzeld met haar ter kerk. De bruidsmarsch der familie, grootvaders meesterstuk, wierp een' blijden glans op elks gelaat en de beide gelieven zaten wis zachtkens mee te neuriën, zóó gelukkig zagen zij er uit. De menschen verwonderden er zich over, dat ook de ouders zoo vroolijk waren. Zij hadden toch zoo'n langen en hardnekkigen tegenstand geboden. Na de bruiloft nam Knut de hoeve over, en de ouders ontvingen eene lijfrente; maar de som, die daarvoor betaald werd, was zoo groot, dat niemand begreep, hoe Knut en Astrid 't zouden maken. Wel was de hoeve de grootste in 't dorp, maar zij was slecht onderhouden; en, of dit niet genoeg ware, het aantal arbeiders werd verdriedubbeld en alles moest op eene nieuwe wijze en met ongehoorde kosten worden verricht. Men | |
[pagina 488]
| |
voorspelde Knut een' zekeren ondergang. Maar de ‘vondeling’ - zooals hij nog steeds genoemd werd, - was altijd vroolijk en zijne opgeruimdheid bleek weldra ook op Astrid overgegaan. Het vroeger zoo stille en tengere meisje was nu eene levendige, gezonde huisvrouw geworden. Ook hare ouders waren tevreden. Eindelijk begrepen toen de menschen, dat Knut op Tingvold had gebracht, wat niemand te voren daar had bezeten: bedrijfskapitaal! Tevens had hij er zulk eene rijke ervaring mede gebracht uit zijn zwervend leven, zulk eene bekwaamheid in 't omzetten van waren en gelden, en zulk een tact om arbeiders en dienstboden in welwillende, opgeruimde stemming te houden, dat binnen een dozijn jaren 't oude Tingvold niet meer te herkennen was. De gebouwen waren geheel veranderd, het vee en de akkergereedschappen verdriedubbeld en Knut zelf zat 's avonds in zijne nieuwmodische jas, met de meerschuimen pijp in den mond, onder een glas brandewijn, te kouten met den kapitein, den predikant en den burgemeester. Astrid bewonderde hem als den verstandigsten en knapsten man ter wereld, en ze vertelde zelf, dat hij in zijne jonge jaren wel eens wat veel pret gemaakt en gedronken had, alleen opdat men over hem spreken en haar bang maken zou; ‘want, o, hij was zoo'n schalk’. Zij volgde hem in alles na, uitgezonderd alleen in kleeding en huiselijke gewoonten; hierin hield zij zich aan boerenzeden en boerendracht. Knut liet elk zijn wijs en zoo bleef de eensgezindheid bewaard. Hij volgde zijne eigene gewoonten en Astrid kwam hieraan vol liefde te gemoet. Toch leidde hij een zeer eenvoudig leven, want hij was te schrander, om een' grooten staat te voeren of veel kosten te maken. Sommigen beweerden zelfs, dat hij bij 't kaartspel zoowel als bij de betrekkingen, die hij aanknoopte, steeds zorg droeg minder te wagen dan te winnen; maar dit was louter kwaadsprekendheid. Zij hadden verscheidene kinderen, wier geschiedenis ons niet ter oore kwam; maar de oudste zoon, Endrid, die de hoeve moest erven, zou ook den roem daarvan verhoogen. Hij had een hupsch voorkomen, als de heele familie, maar tamelijk alledaagsche vermogens, zooals men meer ziet bij kinderen van heel knappe ouders. Zijn' vader ontging dit niet, en hij trachtte door eene uitstekende opvoeding dit gebrek zooveel mogelijk te verhelpen. De knaap kreeg daarom huisonderwijzers, en toen hij wat ouder geworden was, zond men hem naar eene | |
[pagina 489]
| |
der landbouwscholen, die toen juist meer in zwang kwamen, en vervolgens naar de stad. Hij kwam thuis als een bescheiden, vrij wel ontwikkeld jongeling, met minder steedsche manieren, dan men gedacht en zijn vader gehoopt had. Endrid was over 't geheel niet zeer aannemelijk. Op dezen jongeling bouwden zoowel de kapitein als de predikant hunne plannen; want zij hadden beiden een huis vol dochters; maar - zoo dit de reden was van de steeds grooter opmerkzaamheid, die zij Knut bewezen, dan bedrogen zij zich deerlijk; Knut achtte een huwelijk met eene arme kapiteinsof predikantsdochter, die in 't geheel niet de noodige kennis bezat om eene groote hoeve te besturen, zóó dwaas, dat hij 't zelfs niet de moeite waard rekende zijn' zoon er voor te waarschuwen. Hij behoefde 't ook niet te doen, want Endrid zag even goed als zijn vader in, dat hun geslacht zich opnieuw moest trachten te verheffen, niet door rijkdommen, maar door eene verbintenis met eene oude en aanzienlijke familie. Maar nu wilde het ongeluk, dat Endrid wat onhandig was, als hij dit plan ten uitvoer zocht te brengen, zoodat men zijne bedoelingen begon te bespeuren. Weldra gaf men hen na, dat hij een voornaam huwelijk naliep, en wat opspraak verwekt schuwt de boer, zegt het spreekwoord. Endrid zelf bemerkte dit spoedig; want, was hij niet bijzonder scherpzinnig, hij was, als ter vergoeding daarvan, zeer fijngevoelig. Hij begreep, dat zijne steedsche kleedij en manieren hem mede geen goed deden in de oogen zijner dorpsgenooten. En daar er in den grond iets degelijks school in den jongeling, maakte de krenking, waaraan hij bloot stond, dat hij langzamerhand zijne nieuwmodische kleeding en taal aflegde, en op de uitgestrekte goederen zijns vaders als arbeider ging dienen. Knut begreep alles, - zelfs eer zijn zoon 't vermoedde; - en hij verzocht zijne vrouw niets te laten merken. Zij spraken daarom hun' jongen niet meer van trouwen; en 't eenige blijk, dat zij de verandering, welke met hem plaats vond, gadesloegen, bestond hierin, dat zijn vader hem telkens met meer hartelijkheid raadpleegde in zijne zaken en weldra 't bestuur daarvan grootendeels aan hem overliet. Hij had er geen spijt van. Zoo ging 't met den jongeling, tot hij een-en-dertig jaar oud was; hij vergrootte steeds zijn vaders vermogen en zijne eigen ervaring en geschiktheid. In al dien tijd had hij niet | |
[pagina 490]
| |
de minste neiging getoond om een meisje in of buiten het dorp te vrijen, en zijne ouders begonnen ernstig te vreezen, dat hij dit geheel uit zijn hoofd had gezet. Maar zij bedrogen zich. Op eene naburige hoeve leefde in goeden doen eene familie, die onder de eerste van 't dorp werd geteld, en zich ook meermalen vermaagschapt had met 't oude geslacht op Tingvold. Daar wies een meisje op, dat Endrid genegen was geweest van hare jeugd af aan. Waarschijnlijk had hij haar reeds lang in stilte uitgekozen, want een half jaar na hare bevestiging als lidmaat der kerk vroeg hij hare hand. Zij was toen zeventien en hij een-en-dertig jaar oud. Randi, zoo heette 't meisje, wist niet dadelijk wat ze zou antwoorden; zij raadpleegde hare ouders, maar dezen lieten alles aan haar over. Zij oordeelden, dat Endrid een braaf man was, en dat zij, wat vermogen betrof, nooit beter huwelijk kon doen. 't Verschil in ouderdom was groot, en of zij, zoo jong, niet opzag tegen 't besturen der groote hoeve en de geheel nieuwe omgeving, welke haar daar wachtte, dit moest zij zelf uitmaken. Zij kon wel bespeuren, dat hare ouders liever wilden dat zij ja dan neen zou zeggen; maar zij dorst nog geen besluit nemen. Daarom ging zij naar Endrids moeder, van wie zij altijd veel had gehouden. Zij meende, dat deze met de zaak bekend was, maar ontdekte tot hare verwondering het tegendeel. Astrid was er echter onmiddellijk zoo zeer mee ingenomen, dat zij al hare overredingskracht te hulp riep, om Randis toestemming te verkrijgen. ‘Ik zal u helpen’, zei ze. ‘Vader zal geen lijfrente eischen, hij bezit genoeg en wil niet dat zijne kinderen naar zijn' dood zullen verlangen. We zullen spoedig alles verdeelen, en 't weinige, waarvan wij later leven, kan verdeeld worden na onzen dood. Ge ziet dus, mijn kind, dat ge niet in moeilijkheden tegenover ons kunt komen.’ - Ja, Randi wist wel dat Astrid en Knut beste menschen waren. - ‘En onze jongen’, ging Astrid voort, ‘is braaf en zachtmoedig.’ - Ja, hiervan hield Randi zich overtuigd, zij was ook niet bang dat hij geen goed man zou wezen, - als zij zelve maar niet te kort schoot! Een paar dagen later was alles beklonken, en, was Endrid blij, niet minder zijne ouders; want Randi behoorde tot eene geachte familie en 't meisje was zoo lief en verstandig, dat Endrid wellicht in 't gansche dorp geen beter huwelijk had kunnen doen. De ouders der verloofden kwamen overeen, dat | |
[pagina 491]
| |
de bruiloft nog vóór den oogsttijd zou gevierd worden; men behoefde toch nergens op te wachten. In 't dorp werd intusschen 't bericht der verloving geheel anders opgenomen dan door de belanghebbende partijen. Men beweerde, dat 't schoone jonge meisje ‘zich verkocht’ had. Zij was nog zoo jong, dat zij ternauwernood kon weten wat trouwen was, en de sluwe Knut had zijn' zoon aangedreven haar te vragen, eer iemand er nog aan dacht naar haar te vrijen. 't Jonge meisje vernam hiervan wel 't een en ander, maar Endrid beminde haar hartelijk, en toonde zijne liefde op zulk eene bescheidene, men zou haast zeggen: ootmoedige wijze, dat zij haar best deed niet aan den laster te denken; toch scheen zij soms wat koel tegenover haar minnaar. De wederzijdsche ouders bespeurden ook wel, dat er iets haperde, maar deden of alles in orde ware. De bruiloft zou met groote staatsie gegeven worden, misschien juist om de praatjes der menschen te trotseeren, en om dezelfde reden was ook Randi er mee ingenomen. Knuts kennissen, de predikant, de kapitein, de burgemeester met hunne talrijke familie, waren mede uitgenoodigd en zouden den bruidsstoet uitmaken. Uit dien hoofde wenschte Knut, dat er geen speelman zou voorafgaan; - dat was te ouderwetsch en te boersch; maar Astrid stond er op, dat de familiemarsch hen ter kerk en van daar naar huis zou geleiden. Die marsch had hun' eigen trouwdag zoo gelukkig gemaakt, en de bruiloftsdag hunner lieve kinderen moest daarvan het evenbeeld zijn. Knut bemoeide zich niet veel met muziek en die soort van dingen; hij liet ten slotte alles aan zijne vrouw over. Men gaf alzoo den ouders der bruid een' wenk, dat er speellui konden besteld worden, en de oude marsch, die een tijdlang had geslapen, daar de tegenwoordige leden van 't geslacht zonder gezang hadden gearbeid, werd op nieuw in dienst gesteld. Maar helaas, de bruiloftsdag bracht een' zwaren, aanhoudenden zomerregen met zich. De speellieden moesten de vedels bergen, toen de stoet zich pas op weg had begeven, en haalden ze niet weer te voorschijn, eer men de tonen der kerkklok kon hooren. Een knaap moest toen achter op den wagen staan om een' regenscherm boven hun hoofd te houden, en daaronder zaten zij, tegen elkaar aangedrongen, maar flauwtjes te vedelen. Zoo als te verwachten was, klonk de marsch treurig in 't nare weder, en de bruidsstoet, die achter hem aankwam, zag er ook | |
[pagina 492]
| |
alles behalve lustig uit. De bruidegom zat met den bruigomshoed tusschen de beenen en een' zuidwester op 't hoofd; over zich heen had hij eene groote ruige jas en hij hield eene paraplu boven 't hoofd der bruid, die, met den eenen zakdoek over den anderen, om hare bruidskroon en overige sieraden te sparen, meer op een natte hoop hooi dan op een mensch geleek. Zoo kwam de eene wagen na den anderen aan; de mannen druipende, de vrouwen in allerlei hulsels gedoken: 't geheel scheen een betooverde stoet, waarbij men geen bekend gezicht kon ontdekken, niets dan eene gekreukte, samengepakte wol- en pelsmassa. De groote volksmenigte, die den rijken stoet opwachtte, liet eerst een half bedwongen gegiggel hooren, dat met iederen wagen luider werd en eindelijk in een' schaterlach overging. Bij 't groote huis, waar men moest afstijgen, om alles voor den kerkgang in orde te brengen, stond een marskramer, een dwaze kerel, Aslak geheeten, op een' hooiwagen, welke in een' hoek bij 't afdak was gezet. Juist op 't oogenblik dat de bruid uit den wagen werd getild, riep hij: ‘Neen, drommels, als Ole Haugen vandaag zijn' bruidsmarsch liet klinken, dan was hij wel stapelgek!’ De menigte lachte, en al trachtten de meesten dit te verbergen, juist daardoor gevoelde men te pijnlijker, wat allen dachten en waarvoor niemand wilde uitkomen. Toen men de bruid van haar hulsel ontdeed, zag men, dat zij zoo bleek was als een doek. Zij schreide, beproefde te lachen, borst weer in tranen uit en - weigerde op eens ter kerk te gaan. In de ontsteltenis, die hierop volgde, moest zij in een zijvertrek te bed gebracht worden, want zij was door zulk eene heftige vlaag van droefheid overvallen, dat men werkelijk bang voor haar werd. Hare waardige ouders stonden bij haar, en toen zij hen smeekte haar niet ter kerk te laten gaan, antwoordden zij, dat Randi haar' eigen zin moest doen. Toen bemerkte zij Endrid. Zóó ongelukkig, ja zóó wanhopig had zij nooit iemand gezien, want voor hem was hun voornemen heilige ernst geweest. Naast hem stond zijne moeder, zij zeide niets en haar gelaat was onbewegelijk. Maar traan op traan trilde langs hare wangen en haar oog hing aan dat van Randi. Toen richtte 't meisje zich op, staarde een poos strak voor zich uit, en terwijl zij naar adem snikte, riep zij uit: ‘ja, ik ga ter kerk.’ Opnieuw wierp zij zich achterover en schreide eenige oogenblikken bitter; toen stond zij op. Zij gaf nu te kennen, | |
[pagina 493]
| |
dat zij van muziek niets meer wilde weten, en 't geschiedde, zooals zij begeerde. Maar de speellui, die hun afscheid bekomen hadden, maakten de historie niet beter, toen zij onder de menigte kwamen. 't Was een droeve bruidstoet, die nu ter kerk toog. De regen gaf wel aan bruid en bruidegom gelegenheid hun gelaat voor de nieuwsgierigheid der menigte te verbergen; maar zij voelden, dat hun aangezicht gloeide, en tevens, dat de vele vrienden, die hen volgden, kwalijk te moede moesten zijn over hun deelnemen aan den bespottelijken optocht. De vermaarde speelman Ole Haugen was vlak bij de kerkdeur begraven. Stilzwijgend had elk zijne laatste rustplaats geëerbiedigd en iemand van de familie had een nieuw houten grafteeken aan 't hoofdeinde geplaatst, toen 't oude vergaan bleek. Het had van boven den vorm van een rad; zóó had Ole zelf 't verordend. Het graf stond op eene zonnige plek; eene menigte wilde bloemen waren er opgeschoten. Al wie de kerk bezocht en slechts éénmaal bij dat graf gestaan had, wist van den een' of anderen kennis, dat een man, die op staatskosten bloemen en kruiden in 't dal en op de bergen rondom had verzameld, op Ole's graf bloemen had gevonden, welke uren in den omtrek niet voorkwamen. Dit maakte, dat de boeren, die anders weinig oog hadden voor wat zij ‘onkruid’ noemden, ondanks zekere schuwheid, zich toch door deze bloemen voelden aangetrokken; sommige er van waren ook buitengemeen schoon. Maar toen het bruidspaar daar voorbij ging, voelde Endrid, die Randi bij de hand leidde, dat zij sidderde; zij verbeeldde zich namelijk op eens, dat Ole Haugen zijn graf had verlaten, en in hare nabijheid rondwaarde. Nu begon zij op nienw te schreien, kwam schreiende in de kerk en werd schreiende naar hare zitplaats gevoerd. Zóó was bij menschenheugenis nimmer eene bruid binnen de wanden van deze kerk gezien. Toen zij hare plaats had ingenomen, voelde zij, dat haar gedrag een' sterken klem moest geven aan de geruchten, die er omtrent haar verspreid waren. De vreeselijke schande, welke hierin voor hare ouders lag opgesloten, gaf haar kracht zich een oogenblik kalm te houden en hare tranen te bedwingen. Maar voor 't altaar hernieuwde eene of andere uitdrukking van den geestelijke hare ontroering en straks borsten alle aandoeningen, welke zij dien dag had doorleefd, weder los; 't was | |
[pagina 494]
| |
haar een oogenblik, of ze nimmer weder de menschen in de oogen zou durven zien, en allerminst hare ouders. Zoo bleef 't den ganschen dag met haar gesteld, en daarom zij hier alleen verhaald, dat zij niet in staat was aan 't middagmaal deel te nemen, en toen men haar aan den avonddisch had getroond, maakten de uitbarstingen harer droefheid, dat de gasten spoedig vertrokken en zij zelve weer naar bed werd gebracht. De bruiloft, die verscheidene dagen had moeten duren, eindigde nog denzelfden avond. ‘De Bruid is ziek geworden’, heette het. Schoon niemand van hen, die dit zeiden of hoorden zeggen, het geloofde, was het toch maar al te waar. Zij was ziek en bleef ziek. Geen wonder, dat haar eerste kind mede een teer ziekelijk schepseltje was. Maar moesten de ouders zich zelven ook beschouwen als de oorzaak van 't lijden huns kinds, zij trachtten door dubbele teederheid hunne schuld te boeten. Nimmer verlieten zij 't een oogenblik; ter kerk kwamen zij niet; de menschen ontweken zij. Twee jaar lang liet God hen gelukkig zijn door hun kind; toen ontnam hij hun ook die vreugde.
Hunne eerste gedachte, toen zij na dien slag weer tot zich zelven kwamen, was deze, dat ze te veel van hun kind hadden gehouden. Daarom hadden zij 't moeten verliezen. En toen hun op nieuw een kind werd geschonken, was 't of geen van beiden den moed had het te beminnen. Maar dit wicht, dat aanvankelijk ook ziekelijk scheen, werd weldra krachtig en gezond en veel levendiger dan 't vorige, zoodat de ouders niet langer den aandrang van hun hart konden weerstaan. Zij smaakten eene nieuwe, reine vreugde; zij konden vergeten, wat er gebeurd was, wanneer zij bij hun kind zaten. Toen het twee jaar oud was, nam God ook dit kind tot zich. Sommige menschen schijnen uitverkoren tot dienaren van den rouw. En in den regel zijn 't dezulken, die deze dienstbaarheid 't minst behoeven. Maar ook juist zij weten 't moedigst de vuurproef van vertrouwen en zelfverloochening door te staan. De beide menschen, waarvan wij spreken, hadden reeds vroeg te zamen God gezocht; voortaan ontmoetten zij elkander alleen in Zijne tegenwoordigheid. Men had op Tingvold lang een stil leven geleid; nu was het er geworden als in eene kerk op 't oogenblik, dat de priester er binnentreedt. De arbeid ging er ongestoord zijn' gang, maar tusschen de uren aan 't werk besteed, genoten de ouders eene pooze van opbouwing | |
[pagina 495]
| |
en troost in 't samenzijn met hunne kinderen daar boven. Hierin kwam geen verandering, toen Randi, kort na 't jongste verlies, eene dochter kreeg; de twee dooden waren knaapjes geweest en een meisje was hun om die reden alleen reeds minder gevallig. Daarenboven wisten ze niet, of ze haar zouden mogen behouden. Maar de gezondheid en vroolijkheid, die de moeder vóór 't verlies van haar tweede zoontje had genoten, was 't kind, haar thans geschonken, te stade gekomen; 't bleek weldra een buitengewoon levendig meisje met moeders lief gezicht in den dop. De eenzame ouders voelden zich aangegrepen door de verzoeking om zich met dit kind over te geven aan hoop en vreugde; maar het onheilspellende tweede jaar was nog niet voorbij; en toen het om was, scheen 't hun, dat ze slechts uitstel hadden bekomen. Die vrees was overbodig. De oude luidjes hadden zich zooveel mogelijk uit den weg gehouden, want de stemming, waarin hunne kinderen verkeerden, schuwde alle troost en blijdschap van anderen. Knut was daarenboven te levenslustig om lang in een klaaghuis te toeven of bestendig tot troost of moed te vermanen. Daarom verhuisde hij naar eene hoeve, die hij tot nu toe had verpacht. Daar liet hij alles zoo netjes en keurig voor zijne dierbare Astrid inrichten, dat deze, die liever op Tingvold geweest was, bij haar man bleef en met hem lachte, in steê van met hare kinderen te weenen. Op zekeren dag bevond Astrid zich bij hare schoondochter. Zij bemerkte spoedig, hoe verlaten de kleine Mildrid stond in 't huis harer ouders; de moeder dorst zich nauwelijks met haar kind bemoeien, en toen de vader binnenkwam, bespeurde Astrid dezelfde zwaarmoedige terughouding tegenover zijn eigen, eenig kind. Zij liet niets blijken, maar thuis gekomen bij haar' besten Knut, legde zij hem uit, hoe verkeerd de zaken op Tingvold gingen: dáár was thans hunne plaats. De kleine Mildrid moest iemand hebben, die eens recht blij met haar dorst wezen; er wies in dat kind zulk een heerlijk schoone telg op voor hun geslacht! Knut werd door hare levendige belangstelling meegesleept; de oudjes braken hun huishouden op en betrokken weer de voorvaderlijke hoeve. Mildrid kwam nu van tijd tot tijd bij hare grootouders, en dezen leerden haren ouders hun kind lief te hebben. Maar toen zij vijf jaar oud was, kreeg zij een zusje, dat Beret geheeten werd, en dit maakte, dat Mildrid den meesten tijd bij de oude lieden doorbracht. | |
[pagina 496]
| |
Nu mochten de vreugdschuwe ouders weer vertrouwen stellen in 't leven! Hiertoe droeg de veranderde stemming om hem heen niet weinig bij. Na 't verlies van hun tweede kind zeiden de menschen altijd, dat zij hadden geschreid, maar nimmer, dat zij schreiden: zij treurden in stilte. Het kalme, godvruchtige leven op Tingvold boeide de onderhoorigen aan de hoeve; louter woorden van lof over Endrid en Randi werden van hen gehoord. En de achting der dienstbaren bracht de achting van anderen met zich. Familie en vrienden begonnen hen op te zoeken en bij hen te verwijlen, ook al werd hunne heuschheid niet op dezelfde wijze beantwoord. Maar ter kerk waren zij niet geweest sedert den dag van hun huwelijk. Het avondmaal vierden zij te huis en des zondags stichtten zij elkander. Toen echter hun tweede dochtertje geboren was, wenschten zij 't zelf ten doop te houden en nu waagden zij zich voor de eerste maal weder in de kerk. Daar bezochten zij te zamen de graven hunner kinderen; daar gingen zij te zamen voorbij het graf van Ole Haugen, kalm en zwijgend, en de vergaderde menigte week eerbiedig ter zij. Maar hunne levenswijs veranderden zij niet, en eene vrome stilte zweefde boven hun huis. Op zekeren dag, toen Mildrid bij hare grootmoeder was, zong zij den bruidsmarsch. Ontsteld hield Astrid met haar werk op en vroeg, waar ter wereld zij dien geleerd had. ‘Van grootmoeder zelf,’ antwoordde het kind. De oude Knut, die juist binnenkwam, schaterde het uit, want hij wist wel, dat Astrid altijd den marsch neuriede, wanneer zij stil aan haar werk zat. Maar nu verzochten beiden de kleine Mildrid ernstig nooit die wijs te zingen, wanneer hare ouders 't konden hooren. Een kind vraagt gaarne: ‘Waarom?’ Maar op hare vraag kreeg Mildrid geen antwoord. Daar hoorde zij op een' avond, dat de nieuwe geitenhoeder den marsch zong, terwijl hij hout hakte. Zij vertelde het aan grootmoeder, maar deze zei slechts: ‘O, hij zal hier nooit oud worden!’ - en werkelijk moest hij den volgenden dag vertrekken. De reden vernam hij niet: hij kreeg zijn loon en kon gaan. Thans werd Mildrids nieuwsgierigheid zoo geprikkeld, dat grootmoeder wel moest beproeven haar de geschiedenis van den bruidsmarsch te verhalen. De achtjarige kleine vatte de historie zeer goed, en wat zij nu nog niet begreep, helderde zich later voor haar op. De vertelling had den gewichtigsten invloed op haar kinderleven; zij | |
[pagina 497]
| |
bepaalde de betrekking, waarin zij voortaan stond tot hare ouders. Kinderen hebben vaak een' onbegrijpelijk snellen blik en innig meegevoel voor het leed van anderen. Mildrid begreep, dat hare ouders de stilte liefhadden, en 't viel haar niet moeilijk, hierin aan hunne begeerte te voldoen, want zij waren zoo goed en vertelden haar zoo vaak op zachten toon van den kindervriend in den hemel, dat er voor haar een tooverglans scheen in hunne kamer, die haar in stille verrukking bracht. Van den anderen kant had de geschiedenis van den bruidsmarsch haar een' aandoenlijken blik doen slaan in 't lijden harer ouders. Vol ernst liet zij die droeve herinneringen voorbij het oog van haren geest trekken, en openbaarde eene beschroomde, maar innige genegenheid voor al wat zij met hare ouders mocht deelen: hunne godsvrucht, hunne oprechtheid, hunne stille smart, hunne werkzaamheid. En later, toen Beret ouder werd, leerde zij dat ook aan deze; want hare roeping als opvoedster ontwaakt bij de vrouw reeds als kind. Bij de grootouders vlamde het leven op, dat bij vader en moeder verscholen moest blijven. Hier werd gezongen en gedanst, hier werd gespeeld en vertelde men sprookjes. De jeugd der zusters werd verdeeld tusschen de teedere liefde voor hare zwaarmoedige ouders in de stille huiskamer en het prettige leventje bij de grootouders; maar zóó billijk wisten zij hare dagen te verdeelen, dat de ouders haar dikwijls opwekten om zich bij grootvader en grootmoeder wat te gaan vermaken, en dat dezen haar even vaak aanspoorden om naar binnen te gaan en ‘heel lief te wezen.’ Als een meisje van twaalf tot zestien jaar eene zuster van zeven tot elf tot hare vertrouwde vriendin maakt, zal zij daarvoor beloond worden met eene hartelijke genegenheid. Maar de jongere wordt daarbij wel eens wat al te spoedig groot. Mildrid daarentegen deed winst voor zich zelve met de omstandigheden, want zij leerde zachtmoedig, vertroostend, vertrouwelijk, fijngevoelig te zijn en werd de vreugde van ouders en grootouders. Daar valt nu niet meer te vertellen, vóór Mildrid vijftien jaar werd; toen stierf Knut, schielijk en zacht. Zoo even nog zat hij te schertsen in zijn woonvertrek, en 't volgende oogenblik was hij een lijk. Voortaan bestond er voor grootmoeder geen hooger genoegen, | |
[pagina 498]
| |
dan Mildrid op 't bankje aan hare voeten te zien zitten, zoo als zij reeds deed, toen zij nog klein was, en dan zelf van Knut te vertellen of Mildrid den bruidsmarsch te hooren neuriën. Uit de tonen van dit lied dook voor Astrid het krachtig, gebruind gelaat van den vriend harer jonkheid weer op; haar oog volgde hem weer langs de berghelling boven de hoeve, waar hij den marsch floot, toen hij nog geitenhoeder was; zij reed weer ter kerk aan zijne zijde: - in dien marsch herleefde voor haar het gansche beeld van den vroolijken kloeken man! Maar op Mildrids ziel begon langzamerhand de marsch eene geheele nieuwe werking uit te oefenen. Terwijl zij voor grootmoeder zat te zingen, vroeg zij zich zelve: ‘Zal hij ook eens voor mij gespeeld worden?’ Van 't oogenblik af, dat deze vraag bij haar was opgerezen, wies zij aan in kracht, en de marsch werd voor haar overgoten met een' zachten glans van geluk. Eene schoone bruidskroon blonk in dien zonneschijn; eene lange heldere toekomst deed hij voor haar opgaan. Zestien jaar, - en zij vroeg zich af: ‘Zal ik - ja, zal ook ik eens zoo ter kerk rijden, met vader en moeder achter mij, voorbij eene menigte, die niet lacht; zal ik vroolijk van den wagen stijgen, waar moeder weende, en langs Ole's graf naar 't altaar gaan, zóó gelukkig, dat vader en moeder hun verdriet vergeten?’ Dit was de eerste gedachtenreeks, die zij niet aan Beret toevertrouwde. Sinds kwamen er meer. Beret, die nu twaalf jaar zou worden, bemerkte wel, dat zij minder gezocht werd dan voorheen, maar begreep toch niet recht, dat men haar missen kon, eer een ander in hare rechten was getreden. Die andere was de achttienjarige, onlangs verloofde Inga, haar nichtje van de naburige hoeve. Wanneer Beret ze beiden, zooals jonge meisjes gaarne doen, arm in arm zag gaan over de velden, fluisterend en lachend, dan kon ze zich soms op den grond werpen en in tranen van jaloerschheid uitbarsten. Mildrid bereidde zich voor belijdenis te doen van haar geloof. Zij kwam daardoor in aanraking met jongelieden van haren leeftijd, en enkelen daarvan kwamen des Zondags naar Tingvold. Verder dan het erf rondom de hoeve of grootmoeders kamer zag men hen echter niet. Tingvold was altijd voor de jeugd eene hoopvolle, maar tamelijk afgezonderde plek geweest. Ook nu kwam er niemand, dan die stil en rustig van aard was; want 't viel niet te ontkennen, dat er bij Mildrid | |
[pagina 499]
| |
eene zekere schuchterheid gevonden werd, die slechts enkelen aantrok. In dezen tijd werd er veel gezongen onder de jongelieden van 't dorp. Zoo iets geschiedt nooit toevallig, maar toch enkel op zekere tijden; en dan vindt men er ook altijd, die vol ijver de anderen voorgaan. Onder dezen bevond zich, merkwaardig genoeg, weder een lid van de familie Haugen. In een geslacht, waarvan eenmaal, zij 't ook honderden jaren geleden, bijna elke man en vrouw in het lied de uitdrukking heeft gezocht en gevonden voor zijn innigste leven en denken, - daarin kan de kunst nooit uitsterven; in den een' of anderen vergeten hoek zal zij nog voortleven, en waar men niets meer van haar bespeurt, is eene kleinigheid voldoende haar op eens aan den dag te brengen. In het dorp nu was sedert onheuglijke tijden veel gedicht en veel gezongen: niet toevallig en niet te vergeefs was Ole Haugen juist hier geboren. En thans had zijn kleinzoon de gave der tonen ontvangen. - Ole Haugen's zoon was zóóveel later geboren dan de dochter, die in de familie op Tingvold kwam, dat deze hem ten doop had gehouden. Na vele wederwaardigheden was hij op gevorderden leeftijd in 't bezit gekomen van de hoeve zijns vaders aan de berghelling, en toen eerst had hij zich eene vrouw gezocht. Hij kreeg verscheidene kinderen, en daaronder een knaap, die Hans geheeten werd en die zijns grootvaders talenten scheen geërfd te hebben, minder in 't vioolspel - schoon hij soms ook speelde -, dan wel in 't zingen van oude en 't maken van nieuwe deuntjes. En de aantrekkelijkheid van zijne wijsjes bleek te grooter, naarmate hij minder bekend was. Ja, schoon hij midden onder hen leefde, waren er velen, die hem nooit hadden gezien. Zijn vader was namelijk jager geweest, en nauwelijks konden zijne zoontjes een geweer hanteeren of de oude nam hen mee naar 't gebergte om hen te leeren mikken en schieten. Wat was hij blij, toen zij 't zoover hadden gebracht, dat zij 't kruid en den hagel konden verdienen, die ze verschoten! Hij mocht zich echter niet lang verheugen in hunne vorderingen. Kort na hem stierf ook de moeder, zoodat de kinderen voor zich zelven moesten zorgen en dat deden zij ook. De knapen gingen op de jacht, terwijl de meisjes de boerderij bezorgden. Zóó zelden kwamen zij in 't dal, dat 't opzien baarde, wanneer ze zich daar eene enkele maal vertoonden. En geen wonder. 's Winters | |
[pagina 500]
| |
was de weg naar 't dorp bijna onbegaanbaar, zoodat zij er dan alleen heentogen, wanneer er wild moest verkocht of verzonden worden, en des zomers trokken zij met de reizigers 't gebergte door. De boerderij lag 't hoogst van alle hoeven; zij was beroemd geworden door de zuivere berglucht, die men er inademde, en daar deze 't beste geneesmiddel bleek voor borst- en zenuwlijders, kwamen er elk jaar eene menigte menschen uit de steden en zelfs uit 't buitenland dáár herstel zoeken voor hunne kwalen. Er werden verscheidene vertrekken bij de hoeve aangebouwd en deze waren des zomers gewoonlijk alle bezet. Uit eene armoede, die aan kommer grensde, hadden de broeders en zusters zich zoodoende weten op te heffen tot een' aardigen trap van welvaart. De omgang met zooveel vreemdelingen had bovendien een eigenaardig merk gedrukt op al hun doen, schoon ze weinig van de vreemde talen verstonden. Hans had voor vele jaren de hoeve van zijne boeders en zusters gekocht, zoodat alles op zijn naam werd gedreven. Hij was thans achten-twintig jaar oud. Bij de familie op Tingvold had niemand van hen ooit een' voet gezet. Endrid en Randi hadden hun wel nooit den dorpel ontzegd; maar zij duldden evenmin, dat er over de Haugens werd gesproken, als zij den bruidsmarsch mochten lijden. De vader der kinderen had dit, bij zekere gelegenheid, duidelijk bespeurd en Hans had zijn' broeders en zusters verboden hunne verwanten op Tingvold te bezoeken. Maar Mildrid en hare zuster, die zoo gaarne zijne liedjes zongen, wenschten niets liever dan hen te leeren kennen, en schaamden zich, dat hunne ouders dezen tak der familie steeds hadden verloochend. Onder de jongere bewoonsters der hoeve werd over niets méér gepraat dan over Hans Haugen en zijne broeders en zusters. In dezen schoonen tijd, zoo rijk aan gezang en vriendschap, werd Mildrid lidmaat der kerk; zij was nu ongeveer zeventien jaar oud. De laatste weken waren zeer stil voorbijgegaan en ook nu, na hare bevestiging, gleden de dagen rustig voort. Maar als 't voorjaar of liever zomer werd, zou zij, als alle meisjes, die belijdenis hadden gedaan, de hut in 't gebergte gaan bewonen, om daar 't vee te weiden. Hoe haar 't vooruitzicht reeds deed juichen! En hare vriendin Inga zou een hut in de nabijheid betrekken. Beret zou mee mogen gaan naar de zomerhut en Mildrids verlangen trok haar al sterker daarheen. Maar toen zij de hut hadden betrokken, en Beret telkens opgetogen stond over al 't | |
[pagina 501]
| |
vreemde, dat zij zag, kon Mildrid nog altijd de oude kalmte niet hervinden. Zoo lang zij rusteloos bezig was met 't vee en de melkbereiding ging 't goed, - maar den langen tijd, die haar overbleef, kwelde zij voortdurend zich zelve. Uren lang kon zij bij Inga zijn en met haar spreken over den minnaar harer vriendin, en dan weer wilde zij haar dagen achtereen niet zien. Kwam Inga bij haar, dan was zij blijde en hartelijk, alsof hare onverschilligheid haar rouwde, maar spoedig weer was zij Inga's gezelschap moe. Met Beret sprak zij zelden, en wanneer deze haar iets zeide, kreeg ze vaak geen antwoord dan ja of neen. Beret ging dan schreiende naar 't vee en trachtte zich met de geitenhoeders te vermaken. Mildrid voelde wel, dat er iets bij haar was gebroken, maar met den besten wil slaagde zij er niet in de stukken weer samen te voegen. Zoo zat zij op zekeren dag in de nabijheid der zomerhut. Eenige geiten hadden haar kans waargenomen om een slaapje te doen en zij moest dus bij de beesten blijven. Het was nog vóórmiddag, maar reeds zeer warm; zij zat in de schaduw van eene berghelling, met kreupelhout berken bewassen; zij had haar jakje uitgeworpen en hield zich bezig met breien. Zij wachtte Inga. Op eens hoort zij een geritsel achter zich. ‘Daar komt ze,’ denkt ze en ziet op. Maar de stap, dien zij verneemt, is zwaarder dan die van Inga; het kreupelhout wordt met kracht weggeduwd en neergetrapt; Mildrid verbleekt en springt op: - zij bespeurt een kroezig voorwerp en een paar schitterende oogen: stellig de kop van een' beer! Zij wil om hulp roepen, maar kan geen woorden vinden; zij wil vluchten, maar staat als aan den grond geboeid. Daar heft de gedaante zich op: 't is een lang, breedgeschouderd man, met eene pelsmuts op 't hoofd en een geweer in de hand. Hij staat midden in 't kreupelhout stil en ziet haar een oogenblik aan met een' scherpen blik, dien hij echter spoedig weer neerslaat; - hij doet eenige schreden naar voren, een' sprong, en staat op 't veld naast haar. Daar raakte iets haar been aan; zij gaf een' lichten schreeuw; 't was zijn hond, dien zij nog niet had opgemerkt. ‘Oef!’ zei ze, ‘ik meende, dat 't een beer was, die 't kreupelhout vertrapte, daardoor ben ik wat geschrokken’. Hij beproefde te lachen. ‘Toch hadt ge 't niet geheel mis’, antwoordde hij, - en hij sprak opmerkelijk zacht -, ‘Kvas en ik waren juist een' beer op 't spoor, maar nu hebben wij | |
[pagina 502]
| |
't verloren; - als er een “vardöger”Ga naar voetnoot1 is die mij volgt, dan moet 't wel een beer zijn’. Hij glimlachte. Zij zag hem aan. Wie zou hij toch zijn? Eene rijzige gestalte, breedgeschouderd; - in de oogen kon ze hem niet zien, want telkens sloeg hij ze neder; - zóó stond hij voor haar, als uit den grond opgerezen met geweer en hond. Zij gevoelde neiging om te zeggen: ‘Ga weg van mij’! maar in plaats daarvan trad zij zelve een paar schreden terug en vroeg: ‘Wie zijt gij?’ - want zij was werkelijk bang. ‘Hans Haugen’, antwoordde hij verstrooid, want hij lette op de bewegingen van zijn' hond, die duidelijk het spoor van den beer had teruggevonden. Hij wendde zich haastig tot haar, om haar vaarwel te zeggen,..... maar zie, daar stond het meisje met een' diepen blos op de wangen, die zelfs haren hals en boezem kleurde. ‘Ja, zoo’, zeide hij verwonderd. Mildrid wist niet wat te doen: zou zij wegijlen, zich omkeeren of weer gaan zitten? ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij. Daar stroomt een nieuwe blos over hare wangen: want hem te zeggen, hoe zij heette, was immers te bekennen, hoe zeer hij hare gedachten had bezig gehouden! ‘Wie zijt gij?’ herhaalde hij; - 't was de natuurlijkste vraag ter wereld en die een antwoord verdiende; - en al kon zij zich niet verhelen, dat zij schaamte voelde over haar zelve, schaamte ook over hare ouders, die hunne eigen familie hadden verloochend, toch kon de naam niet verzwegen worden. ‘Mildrid Tingvold’, fluisterde zij en barstte in tranen uit. 't Was waar: een' Tingvold zou hij met den besten wil maar noode gegroet hebben, maar aan zóó iets had hij niet gedacht, - en met een paar groote oogen zag hij haar aan. Daar herinnerde hij zich, wat men vertelde van hare moeder: hoe bitter deze geschreid had in de kerk op den dag van haar huwelijk. Misschien zit 't in de familie, dacht hij, en wenschte, dat hij weg was. ‘Vergeef me, zoo 'k u leed heb gedaan’, zeide hij en volgde zijn' hond, die den berg opgesneld was. Toen zij 't waagde op te zien, had hij juist den bergtop bereikt. Hij poosde en keek op naar de plek, waar zij stond. Een oogenblik slechts, want daar blafte zijn hond naar den anderen kant: voort snelde hij en was verdwenen. Mildrid staarde | |
[pagina 503]
| |
nog naar 't punt, waar hij had omgezien, toen een schot haar deed schrikken. Zou dat den beer gelden? Zou deze zoo dicht bij haar geweest zijn? IJlings beklom zij de hoogte, die hij zoo even had beklommen en stond op de plek, waar hij had gestaan. Zij bracht de hand aan 't voorhoofd om tegen de zon in te kunnen zien en - ja wel, half achter de struiken verscholen lag hij over een' grooten beer gebogen! Eer zij 't zelf wist, was zij bij hem; hij lachte haar toe en vertelde, maar altijd op zachten toon, bijna fluisterend, dat hij niet begreep hoe zij 't spoor hadden kunnen verliezen; hij legde haar uit, waarom de hond den beer eerst had geroken, toen hij hem zoo dicht was genaderd, en - ondertusschen was zij hare tranen en hare verlegenheid vergeten en had hij zijn mes getrokken, want hij wilde den beer dadelijk stroopen. 't Vleesch was niets waard; dat zou hij begraven, maar de huid wilde hij medenemen. Hij verzocht haar niet dadelijk heen te gaan, en zij bleef zonder zelf te weten wat ze deed. Hij stroopte de huid af. Toen snelde zij naar de hut om bijl en spade voor hem te halen, en, schoon zij bang was voor beren, en schoon deze allerakeligst riekte, toch bleef zij hem helpen, tot de huid geheel was afgestroopt. Intusschen was 't reeds namiddag geworden en hij verzocht met haar te mogen eten. Hij wiesch zich en reinigde de huid, - wat geen gemakkelijk werk was, - en toen kwam hij bij haar zitten in de keuken, want - hoe zij zich schaamde! - zij was nog niet gereed. Hij keuvelde over dit en dat, gemakkelijk en prettig, maar altijd heel zachtjes, zoo als men meer opmerkt bij menschen, die veel alleen zijn. Mildrid's antwoorden waren zeer kort; maar, toen zij tegenover hem aan tafel zat, kon zij in 't geheel niet meer praten en evenmin eten, zoodat er vaak geen geluid werd gehoord. Toen de maaltijd was afgeloopen, keerde hij zich om op den kleinen stoel zonder rug, stopte zijn pijpje en stak het aan. Ook hij was minder spraakzaam geworden en welhaast stond hij op. ‘Ik ben een heel eind van huis’, zei hij en terwijl hij Mildrid de hand reikte, voegde hij er nog zachter bij: ‘Zit ge elken dag, waar ge vandaag zat?’ Hij hield hare hand een ommezien in de zijne, als wachtte hij op antwoord. Maar zij dorst de oogen niet opslaan, noch hem antwoorden. Toen voelde zij, hoe hij snel haar de hand drukte: ‘heb dank voor vandaag’, fluisterde hij, en eer ze nog tot zich zelve kon komen, zag zij | |
[pagina 504]
| |
hem met den berenhuid over den schouder, het geweer in de hand en de hond aan zijne zij over 't veld gaan. Zijne gestalte teekende zich af tegen de lucht, want de rotsen lagen ter zijde van zijn' weg; zijn lichte veerkrachtige stap voerde hem snel henen en Mildrid ging naar buiten en oogde hem na, tot zij niets meer van hem kon bespeuren. Nu eerst bemerkte zij, dat haar hart hevig klopte; zij drukte beide handen tegen haren boezem om het te doen bedaren. Een oogenblik later lag zij op het grasveld met 't gezicht op den arm geleund, - en overpeinsde nog eens al wat er dien dag met haar was gebeurd. Zij zag hem verschijnen in 't kreupelhout boven haar; zij zag hem daar voor zich staan, nu eens haar oplettend aanziende, dan weer snel de oogen neerslaande; zij herinnerde zich zijne flinkheid en hare vrees en de tranen uit schaamte geschreid; zij zag hem op den bergrug: zij hoorde 't schot; zij boog zich bij hem neer, terwijl hij met den beer bezig was; zij hoorde weer elk woord, dat hij had gesproken, en zijne zachte stem, die zoo vertrouwelijk klonk, dat zij er nog door verrukt werd; zij vernam die stem weer van den stoel, toen zij bij den haard stond te koken en over de tafel, terwijl zij zaten te eten; zij herinnerde zich, dat ze hem niet in de oogen had durven zien, maar ook, dat hij ten laatste verlegen was geworden: toen hadden ze beiden gezwegen. Zij hoorde hem weer tot haar spreken, terwijl hij hare hand vatte; zij voelde zijn' handdruk: - 't ging haar nog door al de leden! Zij zag hem wegsnellen over 't gebergte, weg, weg! - zou hij ooit terugkeeren? Terwijl zij zich zoo dwaas had aangesteld? - onmogelijk! Wat toonde hij zich in alles sterk, heerlijk en kloek! En zij - ze had hem niets laten zien dan wat dom en kinderachtig was! Ja, kinderachtig was ze geweest: van den eersten schreeuw om den hond tot den blos van schaamte en hare tranen, van de plompe hulp, die zij hem had geboden, tot het eten, dat niet in tijds klaar was! En dat ze niets had weten te antwoorden; zelfs niet, toen hij haar aankeek; - en ten slotte, toen hij vroeg, of ze elken dag aan de helling zat, dat ze toen niet ‘neen’ had gezegd: want ze zat daar immers niet iederen dag! Lag er in haar zwijgen geen bede aan hem om nog eens terug te komen? En moest heel hare jammerlijke onbeholpenheid niet eveneens in haar nadeel worden uitgelegd? - - Ach! wat schaamde ze zich! Alles gloeide aan haar, maar allermeest hare wangen, | |
[pagina 505]
| |
die ze al dieper in 't gras verborg, - en dan riep ze alles op nieuw voor haar geest terug, zijn mannelijk gedrag en hare eigene kinderachtigheid, en nieuwe schaamte overtoog haar gelaat. Nog lag zij in 't gras, toen de klokjes meldden, dat 't vee aankwam; zij sprong op en spoedde zich naar de hut. Beret bespeurde weldra, dat er iets aan haperde; Mildrid was zoo kortaf, en stelde zich over 't geheel zoo dwaas aan, dat hare zuster haar meer dan eens vol verbazing aankeek. En toen ze 't avondeten zouden gebruiken, en Mildrid zeide, dat zij onmogelijk kon eten, en buiten ging zitten, toen had Beret slechts de ooren behoeven op te steken, en ze zou precies een' jachthond geleken hebben, die wild ruikt! Beret at, ontkleedde zich en ging naar bed. De meisjes sliepen in dezelfde bedstede, en daar Mildrid niet kwam, stond Beret meer dan eens op, om te zien of hare zuster nog buiten zat en of ze alleen was. Ja, ze zat daar nog en was alleen! 't Werd elf uur, 't werd twaalf, één uur, en Mildrid zat buiten en Beret kon niet slapen. Wel hield ze zich of ze sliep, toen hare zuster eindelijk binnenkwam, en Mildrid deed alles zoo stil, zoo stil, - maar toch hoorde Beret haar duidelijk zuchten, toen ze zich nederlegde; zij hoorde haar de gewone avondbede met moeite uitbrengen en fluisteren: ‘Ach, help mij toch, lieve, lieve Heer!’ ‘Waarom moet onze lieve Heer haar toch helpen?’ dacht Beret. Geen slaap look hare oogen, en ook Mildrid legde zich te vergeefs nu op de eene, dan op de andere zijde, om te slapen. Eindelijk zag Beret, hoe zij zich oprichtte om de gordijnen toe te schuiven, en met de handen onder 't hoofd en wijdgeopende oogen voor zich uit bleef staren. Meer zag of hoorde zij niet, want nu viel zij in slaap. Toen zij den volgenden morgen wakker werd, was Mildrid reeds opgestaan. Zij sprong uit 't bed; de zon stond hoog aan den hemel; 't vee was reeds lang op de weide. Zij vond haar ontbijt gereed staan, gebruikte 't haastig, trad naar buiten en vond Mildrid aan den arbeid; maar zij zag er zeer afgemat uit. Beret zeide haar, dat zij spoedig 't vee zou opzoeken en voor haar medegaan. Hare zuster antwoordde niet, maar zag haar aan met een' dankbaren blik. Beret stond een oogenblik te peinzen en ging toen heen. Mildrid keek rond; ja, zij was alleen. Toen maakte zij schielijk de melkvaten in orde, met de rest mocht 't gaan, zoo 't best kon. Zij wiesch zich en snelde naar haar vertrekje, | |
[pagina 506]
| |
om van kleederen te verwisselen, nam haar breiwerk in de hand en sloeg den weg in naar de berghelling. De nieuwe dag had haar geen nieuwe krachten geschonken, want zij had bijna niet geslapen en sinds een etmaal niets gegeten. Zij liep voort als in een' droom, en 't was haar, of ze daaruit niet zou ontwaken, eer ze zich op de plek bevond, waar zij gisteren had gezeten. Maar nauwelijks had ze zich daar nedergezet, of ze dacht: als hij eens kwam en mij hier vond, wat zou hij dan wel denken? Onwillekeurig rees zij op. Daar zag ze zijn' hond op de hoogte; 't beest stond eensklaps stil en keek haar aan, sprong naar beneden en kwam kwispelstaartend tot haar. Al haar bloed hield van schrik op te vloeien! Daar, daar stond hij met 't geweer in de hand, juist als gisteren; hij was een' anderen weg langs gekomen! Hij glimlachte tegen haar; een ommezien poosde hij; toen klom hij den bergrug af en stond voor haar. Een lichte kreet ontsnapte haar, en ze zeeg in 't gras neder. Met alle kracht beproefde zij op te staan, maar zij kon niet; haar breiwerk was gevallen; zij keerde haar gelaat af. Hij sprak geen woord. Maar zij bemerkte, dat hij zich naast haar in 't gras nederwierp, met den blik naar haar opgeheven; aan den anderen kant lag de hond met de oogen op zijn' meester gericht. Ofschoon ze zich van hem afgekeerd had, voelde zij, dat hij den blos op hare wangen moest zien. Zijne gejaagde ademhaling deed ook de hare versnellen; zij meende zijn' adem over hare hand te voelen gaan, en toch dorst zij zich niet verroeren. Zij hoopte niet, dat hij zou spreken, en toch was zijn zwijgen verschrikkelijk. Hij moest immers begrijpen, waarom ze hier zat, - en ze bezweek haast van schaamte! 't Was toch ook niet goed van hem, dat hij was gekomen, en nog minder, dat hij nu bij haar bleef zitten. Daar wordt hare eene hand gegrepen en vastgehouden; toen de andere; nu moest zij zich wel een weinig omkeeren, en warm en krachtig trok hij haar weldra geheel naar zich toe met oog en hand. Zij gleed naast hem op 't gras neder, zoodat haar hoofd op zijne borst rustte. Zij voelde, hoe hij met de hand over heur haren streek, maar zij waagde 't niet tot hem op te zien. Had zij zich niet heel onwaardig aangesteld? - en weer borst ze in tranen uit. ‘Ja, als gij schreit, moet ik lachen,’ zeide hij, ‘want wat ons beiden is gebeurd, daar kan men om | |
[pagina 507]
| |
lachen en schreien!’ Maar zijne stem trilde. En nu fluisterde hij haar toe, hoe hij gisteren, nadat hij vertrokken was, zich telkens dichter bij haar had gevoeld, ja, zoo sterk had zij hem tot zich getrokken, dat hij, bij zijne berghut gekomen, niet anders kon, dan den Duitscher, met wien hij 't gebergte bereisde, aan zijn lot over te laten en alleen te gaan ronddolen. Zoo had hij den ganschen nacht deels gezeten, deels op 't hooggebergte omgezworven; daarop was hij naar de hut gegaan om te outbijten, en toen weer vertrokken. Hij was acht-entwintig jaar oud en dus geen kind meer, maar dit voelde hij: Mildrid moest de zijne worden, of 't liep mis met hem. Hij was den weg ingeslagen naar de plaats, waar zij gisteren had gezeten; hij had niet gemeend haar hier te vinden: hij wilde er slechts eenige oogenblikken uitrusten. Toen hij haar zag, aarzelde hij niet, maar begreep spoedig, dat 't met haar evenzoo moest gesteld zijn als met hem, en nu had hij schielijk besloten 't maar te wagen. En daar hij zag, dat 't werkelijk met haar zoo was als met hem, moest.... ja, moest.... en hij tilde haar hoofd op en zij schreide niet meer; en zijne oogen schitterden, zoodat zij er wel in moest zien; en zij bloosde weer en boog zich voorover om haren blos te verbergen. Maar hij ging voort tot haar te spreken met zijne zachte, fluisterende stem. De zon verguldde de boomtoppen langs de helling; een zacht windje deed het berkenloof trillen, en 't gekweel der vogels vermengde zich met 't murmelen van een beekje tusschen de steenklompen aan hunne zijde. Hoe lang ze zoo bij elkander zaten, wisten ze geen van beiden; de hond deed hen eindelijk opschrikken. Hij had verscheidene malen om hen heen geloopen, en was telkens weer op zijne plaats gaan liggen; nu snelde hij blaffende naar beneden. Op sprong het paartje en stond een oogenblik te luisteren. Maar zij hoorden of zagen niets. Weer keken zij elkander aan en op eens tilde hij haar op zijn' arm. Men had haar niet gedragen sinds hare kinderjaren; 't was of zij hare vroegere hulpeloosheid voelde terugkeeren. Hij was nu haar steun, hare toekomst, hare zaligheid; - en ze gaf zich over aan hare zoete aandoeningen. Hij hield haar en zij hem vast. Hij ging met haar naar de plek, waar zij eerst had gezeten; daar zette hij zich op 't gras en vlijde haar voorzichtig naast zich neder. Zij boog 't hoofd, als wou ze 't verbergen, opdat hij niet zou zien, hoe ontroerd zij was. Juist wilde hij haar iets toefluis- | |
[pagina 508]
| |
teren, toen er vlak voor hen, op verrasten toon, werd geroepen: ‘Mildrid!’ Het was Inga, die den hond gevolgd had. Mildrid sprong op, zag haar één oogwenk aan, snelde naar haar toe, legde den arm om haren hals en leunde met 't hoofd tegen haren schouder. Inga sloeg de armen om haar heen. ‘Wie is hij?’ fluisterde zij en Mildrid voelde hoe zij beefde. Maar er kwam geen antwoord. Inga wist wel wie hij was, want zij kende hem; maar zij dorst hare oogen niet gelooven! Toen trad Hans naderbij. ‘Ik meende, dat gij me kendet,’ zeide hij: ‘ik ben Hans Haugen.’ Toen Mildrid zijne stem hoorde, hief hij 't hoofd weer op. Hans reikte haar de hand, zij vatte die en zag hare vriendin aan, blozende van schaamte en geluk! Hans nam zijn geweer en zei de meisjes vaarwel, terwijl hij Mildrid in 't oor fluisterde: ‘Ge begrijpt, dat ik nu spoedig terugkom!’ Beider blikken volgden hem; hij ging in dezelfde richting als gisteren. De meisjes oogden hem na zoolang zij konden, Mildrid leunende tegen Inga, die begreep, dat zij zich niet verroeren mocht en geen woord moest zeggen. Maar toen Hans verdwenen was, zonk Mildrid's hoofd op den schouder harer vriendin; ‘vraag mij niets’, zei ze, ‘want ik kan u niets vertellen’. Zoo stonden ze nog eene poos en gingen toen naar de hut. Daar bedacht Mildrid, dat er nog niets gereed was en nu hielp Inga haar aan 't werk. Zij spraken niet heel veel met elkander en wat zij zeiden, betrof alleen hare bezigheden. Mildrid bereidde een en ander voor 't middagmaal, maar kon er zelf weinig van gebruiken, schoon zij behoefte voelde aan spijs zoowel als aan slaap. Inga verliet haar, zoo spoedig zij kon; zij begreep, dat 't beste was voor Mildrid alleen te zijn. Toen zij vertrokken was, legde Mildrid zich dan ook te bed, of ze den slaap mocht vatten. Maar eerst wilde zij, onder al wat er dien dag was gebeurd, aan iets denken, dat hij had gezegd en dat zij 't heerlijkst van alles had gevonden. En nu vroeg ze zich af, wat ze daarop had geantwoord. Neen! ze herinnerde 't zich duidelijk: geen enkel woord had zij gezegd; onder hunne geheele ontmoeting - geen enkel woord! Zij richtte zich op in haar bed. Gewis zou dit ook hem ingevallen zijn, toen hij was heengegaan, - en wat zou hij nu wel van haar denken? Dat zij een kind was, dat niet wist, wat het deed. Hoe kon hij toch naar haar verlangen? Maar ja, eerst toen hij vertrokken was, had hij bij zich zelven ontdekt, hoe hij van haar hield; - | |
[pagina 509]
| |
en zij beefde voor de ontdekking, die hij thans zou kunnen doen. Weer ging zij buiten zitten evenals den vorigen dag. Mildrid was steeds gewoon zich zelf nauwkeurig gade te slaan. Daarom vond zij in alles, wat zij sinds gisteren gedaan had, bedachtzaamheid noch overleg, ja nauwelijks eerbaarheid! Boeken of omgang hadden haar nooit zulk een' toestand leeren kennen: zij bekeek zich zelve met de oogen eener boerin, - en strenger rechters vindt men nergens. Het is voegzaam voor een meisje hare aandoeningen te onderdrukken; het is eerbaar, wanneer zij zoo lang mogelijk draait met voor haar gevoel uit te komen. Zij, die altijd dezen plicht had betracht, en daarom ieders achting had genoten, zij had in één' enkelen dag zich weggeschonken aan een' man, dien zij nooit te voren had gezien! Eigenlijk moest hij 't diepst van allen haar verachten! Wat zij niet eens dorst vertellen, zelfs niet aan Inga, zou dat ooit goed kunnen heeten? Toen Beret tegelijk met het vee naar de hut terugkwam, vond zij hare zuster als levenloos op den grond liggen. Zij bleef voor Mildrid staan, tot dat deze genoodzaakt was het hoofd op te heffen en haar aan te zien. Mildrids oogen waren roodgeweend en haar geheele voorkomen sprak van lijden. Maar die uitdrukking maakte plaats voor schrik, toen zij Beret in 't gelaat zag, want deze zag er vreeselijk opgewonden uit! ‘Wat scheelt u?’ vroeg Mildrid snel. ‘Niets’, antwoordde Beret en bleef met onafgewende blikken op hare zuster staren, tot deze de oogen nedersloeg, opstond en aan haar werk ging. Zij zagen elkander eerst terug aan den avonddisch; toen zaten zij tegenover elkander. Daar Mildrid zelf niet meer dan een paar lepelsvol kon eten, keek ze nu en dan half in gedachte naar de anderen, maar meest naar Beret, die nooit genoeg scheen te krijgen. Zij at niet maar verslond de spijzen als een uitgehongerde dog. ‘Hebt ge den heelen dag niet gegeten?’ vroeg Mildrid. ‘Neen’, antwoordde Beret en at voort. Na eene poos vroeg Mildrid weer: ‘Zijt ge niet met de geitenhoeders mee gegaan?’ ‘Neen’, antwoordden zoowel zij als de beide jongens. In 't bijzijn der laatsten wilde Mildrid niet verder vragen, en toen zij later alleen waren, gevoelde zij zich niet in staat een nader onderzoek te beginnen. Berets terughoudendheid schrikte haar af en haar eigen lijden had haar zoozeer uitgeput, dat haar de kracht ontbrak van hare zusterlijke bezorgdheid te doen blijken. Dat zij | |
[pagina 510]
| |
dien plicht had verzuimd, vergrootte nog de reeks van bittere verwijten, die zij zich één voor één deed, toen zij dien avond en dien nacht op hare plaats voor de hut zat te peinzen. Weer zat ze daar in de bloedroode avondschemering in den grauwen kouden nacht. Geen vrede daalde er in hare ziel en geen slaap zonk op hare oogleden. Het arme kind had zich nooit zoo ongelukkig gevoeld. O, wat bad zij lang en ernstig! Soms hield zij op, maar straks begon ze opnieuw; ze zei de gebeden op, die men haar had geleerd, en ze gebruikte woorden van haar zelve, - en uitgeput zocht ze eindelijk haar leger op. Daar trachtte zij nog eens haar gansche gemoed uit te storten, maar de krachten begaven haar; zij kon slechts herhalen, nu luid dan zacht: ‘Help mij, lieve, lieve Heer, o, help mij toch! - Zoo worstelde zij met haar hart, of 't hem mocht loslaten of niet. Op eens gaf zij een' gil van schrik: Beret was half overeind gevlogen en boog zich over haar heen. ‘Wie is hij?’ fluisterde zij; hare groote oogen schoten vonken, en hare gloeiende wangen en gejaagde ademtocht bewezen, welk een storm er woedde in haar binnenste. Mildrid, krachteloos door hare zelfkwelling, uitgeput naar lichaam en ziel, was niet in staat te antwoorden; zij was zoo geschrokken, dat zij op 't punt stond in tranen uit te barsten. ‘Wie is hij?’ vroeg Beret weer op dreigenden toon, terwijl ze zich nog verder naar Mildrid overboog: ‘'t baat u niet het langer te verbergen; ik heb u den heelen dag bespied!’ Mildrid strekte de armen uit als om zich te beschermen; maar Beret duwde ze weg. ‘Wie is hij, zeg ik?’ - en ze keek haar met scherpe blikken aan. ‘Beret, Beret,’ klaagde de ander, ‘was ik niet altijd goed voor u, reeds toen ge nog een klein kind waart? Waarom zijt ge dan zoo boos op mij, nu ik zoo ongelukkig ben?’ Beret liet de armen los, want hare zuster schreide. Maar haar adem gloeide en ze hijgde naar lucht, of ze dreigde te stikken. ‘Is 't Hans Haugen?’ fluisterde zij. Eene ademlooze stilte volgde. ‘Ja,’ bracht eindelijk Mildrid snikkend uit. Weer boog Beret de opgeheven armen ter zijde om hare zuster in de oogen te kunnen zien: ‘Waarom hebt ge mij dat niet gezegd, Mildrid?’ vroeg zij met 't zelfde vuur. ‘Ik heb 't zelf niet geweten, Beret,’ hernam de ander; ‘ik zag hem gisteren voor het eerst. Maar nauwelijks had ik hem gezien, of ik heb mijn hart aan hem geschonken, en dit kwelt mij zoozeer, dat | |
[pagina 511]
| |
't mij is of ik zal sterven!’ - ‘Hadt ge hem werkelijk nog nooit gezien?’ borst Beret uit op een toon, waar verrassing en wantrouwen in lag. ‘Neen, nooit,’ antwoordde Mildrid; ‘kunt ge u grooter schande denken, Beret?’ Maar zie, - daar viel Beret hare zuster om den hals en kuste, en kuste haar nog eens. Zij trilde van blijdschap: ‘O, wat is dat heerlijk,’ juichte zij, en bedekte haar weer met kussen; ‘en ik zal zwijgen, Mildrid!’ - en zij wierp zich op nieuw aan hare borst. Toen richtte zij zich op: ‘Gij hebt zeker gedacht, dat ik niet zwijgen kon,’ viel ze plotseling uit. ‘Ik niet zwijgen, als er iets is, dat u betreft, Mildrid!’ en zij schreide. ‘Waarom hebt ge mij den laatsten tijd vergeten? Waarom hebt ge Inga voorgetrokken? Ach, wat hebt ge mij een verdriet gedaan! Als ge eens wist, hoeveel ik van u houd, Mildrid!’ en zij verborg haar gezicht aan Mildrids boezem. Maar nu was de beurt aan deze, om hare zuster te omhelzen en te kussen, en haar te verzekeren, dat zij nooit had vermoed, hoeveel leed ze Beret aandeed, en dat ze haar nooit meer bij anderen achter zou stellen; dat ze haar integendeel alles zou toevertrouwen, want ze was zoo lief en zoo oprecht, - en ze streelde Berets wangen, en deze liefkoosde haar weder. Beret rees overeind; zij moest hare zuster in de oogen zien bij 't licht van den zomernacht, dat de morgen reeds aanving te kleuren. - ‘Mildrid, wat ziet hij er kostelijk uit!’ was haar eerste juichende uitroep. En toen: ‘Waar kwam hij vandaan? Waar zaagt ge hem 't eerst? Wat zeide hij? Hoe ging 't toch toe?’ - En wat Mildrid weinige uren te voren aan niemand had durven meedeelen, dat vertelde ze nu aan hare zuster. Soms wel moest zij haar verhaal afbreken, daar Beret zich over haar heen wierp en zich aan haar hart drukte; maar Mildrid kreeg daardoor te meer schik in 't vertellen. Ze lachten en ze schreiden; aan slapen dachten ze niet meer, en zoo verraste hen de morgen: de een half liggende, half op den arm geleund, weggesleept door haar eigen verhaal; de ander op de knieën voor hare zuster, met open mond en tintelende oogen, en nu en dan zich jubelend in de armen dier zuster werpende. Samen stonden ze op, samen deden ze haar werk, en toen ze hiermee gereed waren, en slechts voor den schijn hadden ontbeten, kleedden zij zich voor de samenkomst met Hans. Hij zou immers spoedig komen! In haar' zondagstooi gedost, zetten ze zich aan de helling van den berg neder, en | |
[pagina 512]
| |
Beret wees hare zuster, waar zij den vorigen dag had gezeten; de hond was meer dan eens bij haar geweest. Beider vertellingen wisselden elkaar af. 't Was mooi weer; men zag nauwelijks een wolkje aan den hemel. Eer ze 't zelven wisten, was 't uur reeds voorbij, waarop ze Hans hadden verwacht. Hij kwam nog niet. Zij gingen voort met keuvelen, en vergaten een ommezien, dat hij er reeds behoorde te zijn, om er straks weer aan te denken en 't dan weer te vergeten. Een paar malen sprong Beret den bergrug op, om te zien waar hij bleef; maar zij zag of hoorde niets naderen. Nu werden ze beiden ongeduldig, en Mildrid op eens zóó erg, dat ze Beret ongerust maakte. Beret trachtte haar te beduiden, dat Hans zijn eigen meester niet was; twee dagen had de Duitscher alleen moeten jagen en visschen en het eten bereiden: 't ging niet aan, dit vandaag al weder te vergen, en Mildrid vond, dat zij niet geheel ongelijk had. - ‘Wat denkt ge, dat vader en moeder er van zullen zeggen?’ vroeg Beret een oogenblik later, om de gedachten harer zuster wat afleiding te bezorgen. Maar zoodra zij 't gezegd had, berouwde 't haar. Mildrid verbleekte en staarde haar zóó angstig aan, dat ook zij van kleur verschoot. Had Mildrid daaraan in 't geheel nog niet gedacht? Ja, maar zooals men denkt aan iets, dat ver verwijderd is. De vrees voor wat Hans van haar mocht denken; de schaamte over hare eigen zwakheid en domheid hadden zoozeer hare geheele ziel ingenomen, dat zij al 't andere op zij had geschoven. Nu ging het juist andersom: hare ouders vervulden op eens al hare gedachten! - Beret beproefde op nieuw haar te troosten. Wanneer zij hem zagen, zouden zij Mildrid gelijk geven; zij zouden haar toch niet ongelukkig willen maken, haar, die hun altijd tot vreugd was geweest; grootmoeder zou haar wel helpen; niemand wist iets op Hans Haugen te zeggen, en hij zou 't nooit opgeven! - Dit alles suisde Mildrid voorbij de ooren, maar zij dacht aan iets anders, en om hierover rustig te kunnen nadenken, bad zij Beret het middagmaal te willen klaar maken. Beret verwijderde zich langzaam, maar zag nog verscheidene malen naar haar om. Mildrid peinsde over de vraag, of zij alles dadelijk aan vader en moeder zou vertellen. Opgewonden door de vreeselijke spanning, waarin zij reeds zoolang had verkeerd, rees deze vraag als een berg voor haar op. Zij vond nu, dat zij zonde zou doen met Hans af te wachten. Zij had haar hart niet | |
[pagina 513]
| |
moeten wegschenken, zonder de toestemming harer ouders, en toch - dat zij 't had gedaan, was hare schuld niet! Nu 't echter gebeurd was, moest zij onverwijld naar hare ouders. Zij stond op: 't was of alles helderder werd om haar heen. Wat recht was, moest geschieden. Als Hans weer hier stond, moest zij met hare ouders hebben gesproken. ‘Niet waar?’ vroeg zij overluid, en 't scheen, dat er, ‘ja!’ geantwoord werd, schoon er niemand bij haar was. Zij snelde naar de hut om alles aan Beret te zeggen. Maar Beret was in de keuken noch in de gansche hut te vinden. ‘Beret!’ riep zij, ‘Beret, Beret!’ De echo gaf haar antwoord van alle kanten, maar Beret niet. Nu naar buiten om daar hare zuster te zoeken. Straks was zij opgewónden, nu huiverde zij van angst; Beret's groote oogen en hare vraag: ‘Wat denkt ge, dat vader en moeder er van zullen zeggen?’ werden steeds grooter en luider. Beret zou toch niet naar huis zijn gegaan? En zou dit zoo vreemd wezen? Met haar' driftigen aard had ze zeker onmiddellijk de zaak willen afdoen om Mildrid te troosten. Ja, stellig was zij er heengegaan! - Maar indien Beret haar vóór was, zouden hare ouders de zaak verkeerd opvatten - en schielijk sloeg zij den weg in naar 't dorp. Eenmaal op weg, ijlde zij al sneller voort, gedragen door altijd stijgende spanning; zij merkte 't niet; slechts suisde 't in haar hoofd; zij voelde hare borst samenpersen en de ademtocht begaf haar. Zij moest een weinig gaan zitten om uit te rusten. Maar 't zitten schonk haar geen verademing: zij moest liggen. Zij wierp zich neder met 't hoofd op den arm, en onmiddellijk sliep zij in. In twee dagen en nachten had zij nauwelijks geslapen of gegeten, en hoe grooten invloed beide oefenden op ziel en lichaam van een kind, dat zich in 't ouderlijk huis steeds kalm en geregeld aan spijs en slaap had verkwikt, dat had zij niet begrepen. Maar Beret was niet naar huis gegaan; Hans Haugen wilde zij opzoeken! Zij had een' langen, grootendeels onbekenden weg te gaan, eerst langs den rand van een bosch en daarna hooger op over bergvlakten, waar soms, zooals nog onlangs was gebleken, wilde dieren huisden. Toch ging zij voort, want Hans moest komen, anders zou 't verkeerd afloopen voor Mildrid: reeds nu immers was zij zoo geheel anders dan voorheen! Zij was opgeruimd en vroolijk: de liefde harer zuster sprong haar huppelend na. Hans Haugen was de voortreffelijkste man in de heele wereld, en Mildrid was den voortreffelijksten waard! | |
[pagina 514]
| |
't Was in 't geheel geen wonder, dat Mildrid hem zoo in eens haar hart had geschonken en evenmin, dat hij dadelijk verrukt had gestaan over Mildrid. Wilden vader en moeder dit niet vatten, dan mochten ze doen, wat ze wilden: maar Hans en Mildrid moesten volhouden, evenals overgrootvader en grootvader gedaan hadden en - op eens hief zij lustig den bruidsmarsch aan. Jubelend stegen de tonen op boven de woeste vlakte en stierven weg in het donkere woud. Toen zij boven gekomen was, bleef zij staan en riep luide: Hoera! Niet meer dan eene streep van 't meest verwijderde en hoogste gedeelte van 't dorp was voor haar zichtbaar; aan deze zijde zag zij den rand van 't bosch, hoogerop heideplanten en op de plek waar zij stond, slechts steenhoopen, als verstijfde golven opeengestapeld. Voort snelde zij weer in de klare, ijle berglucht. Zij wist, dat de hut van Hans moest liggen in de richting van den besneeuwden top, die boven alle andere uitstak, en na een uur geloopen te hebben, begreep zij, dat de hut niet ver meer verwijderd kon zijn. Om zich daarvan te vergewissen klom zij op een' grooten, lossen steen en zag toen een' rotswand, die zich vlak beneden haar uitstrekte. Of 't eene hut was of een steen, wat daar beneden aan den oever van 't meer lag, kon zij niet onderscheiden; nu eens leek 't haar 't een, dan weer het ander. Maar de hut moest toch bij een' rotswand liggen. Ja, stellig was zij het, want daar kwam eene boot de landspits om. Twee mannen zaten er in; gewis hij en de Duitscher. Zij naar beneden. Maar wat zoo nabij scheen, was ver weg en Beret liep en liep, of er geen einde aan zou komen. 't Was geene kleinigheid Hans Haugen op te zoeken! Hans Haugen zat rustig met den Duitscher in de boot, onbewust van al de zorg en onrust, die hij had gesticht. Hij zelf had nooit angst of vrees gekend en zat thans vroolijk een liedje te dichten voor den bruidsmarsch. Hans was geen poëet van den eersten rang; toch had hij spoedig eenige regelen bij elkander over zijn' toekomstigen bruidstocht, afgewisseld door een refrein, waartoe zijne ontmoeting met Mildrid in 't bosch de stof bood. Hij floot en vischte en vermaakte zich uitstekend; de Duitscher vischte ook en liet hem voor 't overige met vrede. Daar hoorden zij een stem en zoowel hij als de gebaarde Duitscher keken op en bemerkten een meisje, dat wenkte. Zij spraken een oogenblik met elkander en roeiden naar land. Hans sprong | |
[pagina 515]
| |
't eerst uit de boot, legde die vast en nu klommen beiden met hun jacht- en vischtuig den berg op. De Duitscher sloeg dadelijk den weg naar de hut in, maar Hans kwam met zijn' last op Beret toe, die wat verder af op een' steen stond. ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij haar. ‘Beret, Mildrid's zuster’, zeide ze. Hans kleurde en zij niet minder. Maar op eens verbleekende riep hij: ‘Is er iets gebeurd?’ ‘Neen, maar ge moet dadelijk komen. Zij mag nu niet alleen zijn’. Hij stond een ommezien stil en keek haar aan. Toen knikte hij en ging naar de hut. De Duitscher was nog bezig met 't vischtuig op te hangen; Hans deed hetzelfde, terwijl zij met elkander spraken. In de hut waren twee honden op Beret's geroep uit alle macht beginnen te blaffen. Nauwelijks was de deur geopend en traden beide mannen naar binnen, of de beide honden stormden naar buiten, maar werden op strengen toon teruggeroepen. 't Werd nu stil en het duurde een' geruimen tijd, eer Hans weer buiten kwam. Hij had nu andere kleederen aan en geweer en hond bij zich. De Duitscher volgde hem. Vóór de hut reikten zij elkander de hand, alsof zij voor eene lange poos afscheid namen. Spoedig was Hans bij Beret. ‘Kunt ge goed loopen?’ vroeg hij. ‘Of ik!’ was 't antwoord. En hij begon den tocht en zij bleef hem wakker ter zijde; de hond liep vooruit. Hans had er geen oogenblik aan getwijfeld, of Mildrid moest dezelfde kalme blijdschap over hunne verloving gevoelen als hij zelve; door Beret's boodschap werden geheel nieuwe overleggingen in hem gewekt. Natuurlijk, zij was ongerust over 't geen hare ouders zouden zeggen! Zij was nog ontsteld door de snelheid, waarmee alles was geschied: natuurlijk! Hij begreep dat alles thans zoo goed, dat hij zich hierover 't meest verwonderde: dat hij niet alles dadelijk zoo had ingezien, - en hij versnelde zijne schreden. Zelfs hem had 't plotselinge der ontmoeting met Mildrid in 't eerst verrast; wat moest zij dan niet gevoelen, 't stille meisje, dat altijd in afzondering had geleefd en nu zoo schielijk door den storm was overvallen! En hij versnelde zijne schreden. Op hun' vliegenden marsch was Beret naast hem voortgesprongen, steeds haar best doende hem in 't gelaat te zien. Nu en dan had hij als door een' nevel hare groote oogen en gloeiende wangen opgemerkt; maar zijne gedachten deden zijne blikken schemeren; eindelijk zag hij haar in 't geheel niet meer. Hij keerde zich om; zij was een heel eind achter hem, maar | |
[pagina 516]
| |
spande alle krachten in om hem te volgen. Zij was te trotsch geweest om te bekennen, dat hare krachten voor zulk een' marsch te kort schoten. Hij bleef staan en wachtte haar af. Toen zij eindelijk hijgende aankwam, stonden haar de tranen in de oogen. ‘Loop ik te hard?’ vroeg Hans, en reikte haar de hand. Zij snakte naar lucht en kon niet antwoorden. ‘Laat ons wat gaan zitten,’ zeide hij en trok haar naar zich toe; ‘kom!’ en hij zette haar naast zich neder. Haar gloeiende wangen bloosden nog sterker; zij dorst hem niet aanzien, maar hijgde naar adem, of ze zou stikken. ‘Ik heb zoo'n dorst,’ was 't eerste, wat zij kon uitbrengen. Zij stonden op en Hans keek rond, maar er was geene beek in de nabijheid. ‘Wij moeten nog wat wachten; straks komen we aan eene beek. 't Zou ook niet goed zijn nu dadelijk te drinken.’ Hij ging weer zitten en Beret zette zich neder op een' steen voor hem. ‘Ik heb den heelen weg langs in een' draf moeten loopen,’ volgde er een oogenblik later. Maar in plaats van deelneming te toonen, vroeg Hans snel: ‘Dan zal Mildrid evenmin gegeten en misschien ook niet geslapen hebben?’ - ‘Ach, neen, Mildrid heeft den geheelen nacht niet geslapen, en,’ - zij dacht een oogenblik na - ‘neen, nog nimmer heeft zij in zoo langen tijd niet gegeten.’ - ‘Ik dacht het wel.’ En hij greep haar bij de hand; de gejaagde marsch begon op nieuw. Spoedig bemerkte Hans, dat zij 't op deze wijs niet kon volhouden; daarom trok hij zijn wambuis uit, gaf haar dat, nam haar op en droeg haar voort. Wel had Beret eerst geweigerd, maar hij had haar opgetild, of ze een veertje was, en nu hield ze zich maar vast aan zijne kleederen; hem zelf aanraken dorst ze niet. Na eene poos verklaarde zij uitgerust te zijn; nu kon ze wel weer loopen. Hans zette haar neder, nam zijn wambuis, hing het over zijn geweer, en daar ging het weer heen. Bij de beek hielden ze stil en rustten een weinig uit, terwijl Beret dronk. Toen zij opstond, glimlachte Hans tegen haar en zeide: ‘Gij zijt een moedig kind!’ De avond was reeds aan 't vallen, toen zij bij de hut kwamen. Te vergeefs zochten zij Mildrid hier op 't veld; hun geroep stierf weg in de verte, en reeds maakte de angst zich van hen meester, toen Hans opmerkte, dat de hond iets besnuffelde. Zij liepen er heen: 't was Mildrid's zakdoek. Dadelijk gaf Hans den hond een teeken, dat hij de eigenares van den zakdoek moest opzoeken en - voort snelde 't dier. Zij volgden 't over den berg heen naar den | |
[pagina 517]
| |
anderen kant en dus in de richting van Tingvold. Zou zij naar huis zijn gegaan? Beret vertelde van hare onvoorzichtige vraag en de gevolgen daarvan, en Hans antwoordde, dat hij alles begreep! Beret stonden de tranen in de oogen. Zouden zij haar spoor verder volgen of niet? Beret riep: ‘ja, ja?’ - zij was buiten zich zelve van angst. Eerst moesten zij echter aan de naaste hut om hulp vragen: 't vee moest toch in den stal gebracht worden. Terwijl zij hierover nog spraken, altijd den hond volgende, zagen zij 't dier plotseling stil staan en kwispelstaartend naar hen omkijken. Zij ijlden toe en daar lag Madrid! Ze lag op haren arm geleund, met 't gelaat half tegen den grond. Zachtkens kwamen zij naderbij; de hond likte hare hand en wangen, zij bewoog zich even en streek met de hand over 't gezicht, maar sliep voort. ‘Laat haar slapen,’ fluisterde Hans, ‘en ga gij heen en breng het vee binnen: ik hoor de bellen.’ Toen Beret heensnelde, volgde hij haar; ‘breng wat eten mee, als gij terugkomt,’ zeide hij. Nu zette hij zich op eenigen afstand van Mildrid neder, wenkte den hond, gebood hem stil te zijn en hield hem vast, opdat hij niet zou blaffen, wanneer hij een' vogel of ander dier opmerkte. De lucht was betrokken; de rotsen en bergvlakten vertoonden eene grauwe kleur; alles in 't rond was stil: geen enkele vogel liet zich hooren. Hans zat of liever lag met de hand op den hond. Wat hij zou zeggen, als Mildrid ontwaakte, had hij spoedig overdacht. Zijne toekomst was helder; onbekommerd keek hij naar de wolken aan den hemel. Hij wist, dat hunne ontmoeting een wonder was; God zelf had hun gezegd, dat zij te zamen door 't leven zouden gaan. Weer neuriede hij den bruidsmarsch; hij moest de vreugde, die in zijne ziel leefde, bedwingen; allerlei liefelijke beelden legde hij weg in zijn hart. 't Was reeds over achten, toen Beret terugkwam; zij bracht eten mede. Mildrid was nog niet ontwaakt. Beret zette haar' last neder, zag Hans en Mildrid een oogenblik aan en ging toen zitten, maar op eenigen afstand. Langer dan een uur was alles weer stil; meer dan eens moest Beret zich oprichten om niet in slaap te vallen. Tegen tien uur werd Mildrid wakker. Zij bewoog zich eenige malen, sloeg eindelijk de oogen op, bemerkte waar zij lag, rees op en zag de beide anderen. Zij was nog half dronken van slaap en begreep niet recht waar ze was en wat ze zag, totdat Hans opstond en glimlachend nader kwam; | |
[pagina 518]
| |
toen reikte zij hem beide handen toe. Hij zette zich naast haar neder. ‘Gij hebt geslapen, Mildrid’. - ‘Ja, ik heb geslapen.’ - ‘En ge hebt honger.’ - ‘Ja, ik heb honger.’ Beret kwam met het eten. Beurtelings keek zij Hans en hare zuster aan: ‘heb ik lang geslapen?’ vroeg zij. ‘Ja, ja, 't zal wel negen uur zijn: - zie maar eens naar de zon’. Eerst thans scheen ze zich alles te herinneren. ‘Hebt gij lang hier gezeten?’ - ‘O neen, maar eet nu iets.’ Zij begon. ‘Ge waart zeker op weg naar 't dal?’ vroeg Hans zacht, terwijl hij zich tot haar overboog. Zij bloosde. ‘Ja,’ fluisterde zij. ‘Morgen, als ge goed uitgeslapen zijt, zullen we er samen heengaan.’ Zij zag hem aan, eerst vol verwondering, daarna met een' dankbaren glimlach, maar zeide niets. Langzamerhand werd ze nu levendiger; zij vroeg Beret, waar deze was geweest, en Beret vertelde haar, hoe zij Hans was gaan zoeken, en Hans zette haar verhaal voort. Mildrid at en luisterde, en men kon zien, hoe een glans van stille verrukking zich allengs over haar gelaat verspreidde. Zij lachte vroolijk, toen zij hoorde, dat de hond haar had gevonden en haar 't gezicht en de handen had gelekt, zonder haar wakker te maken. De hond zat bij haar en keek begeerig naar iederen beet, dien zij in den mond stak; weldra begon zij de spijs met hem te deelen. Zoodra zij verzadigd was, ging men langzaam op weg naar de hut, en nauwelijks had men die bereikt, of Beret begaf zich naar bed. Mildrid en Hans gingen buiten de deur zitten. Het begon te stofregenen, maar zij waren daartegen beschut door 't vooruitspringend dak. Rondom hen droppelde de regen neder; zij zaten als binnen een' tooverkring. De lucht was tamelijk donker. Als van zelf begonnen zij zachter te spreken en telkens werd hun toon vertrouwelijker. Voor de eerste maal konden zij nu eens samen praten. Ernstig vroeg hij haar vergiffenis, omdat hij er niet aan had gedacht, dat zij onmogelijk even kalm kon zijn als hij en hare ouders moest raadplegen. Zij bekende hare vrees en zeide, dat zij sedert het eerste oogenblik hunner ontmoeting zoo ontroerd was geweest, dat ze zelfs hare ouders had vergeten; - zij had vast nog meer te zeggen, maar verder kwam zij niet. 't Was ook niet noodig: terwijl hunne harten trilden van blijdschap, waren woorden overtollig; zelfs de zachtste ademtocht was welsprekend. Zoo begon voor Hans en Mildrid die onmerkbare wisseling van twee zielen, welke bij anderen meestal voorafgaat en 't eerste | |
[pagina 519]
| |
omhelzen voorbereidt, maar die hier den eersten kus volgde. Licht als 't avondkoeltje, zacht als dons zweefden hunne vragen en antwoorden elkander tegen. Nu eerst kreeg Mildrid moed om fluisterend te stamelen, of hij niet vond, dat ze zich dikwijls wonderlijk had aangesteld. Hij verzekerde, dat hij er niets van bespeurd had, neen, geen enkele maal! Of hij niet had opgemerkt, dat zij gisteren, terwijl hij bij haar was, geen enkel woord had gezegd! Neen, hij had 't niet opgemerkt. Of hij niet gedacht had - lang aarzelde zij, maar eindelijk bracht ze 't uit fluisterend en met afgewend gelaat - dat zij wel wat schielijk klaar was geweest? Neen, hieraan alleen had hij gedacht, dat alles zoo heerlijk was afgeloopen. Maar wat dacht hij wel, toen zij de eerste maal zoo schreide? Ja, toen begreep hij haar niet, maar thans kon hij 't zeer goed begrijpen, - en hij was blijde, dat zij zóó en niet anders was. Al deze antwoorden maakten haar zoo gelukkig, dat zij behoefte gevoelde om alleen te zijn. En alsof Hans dit had geraden, stond hij zachtkens op en bad haar te gaan slapen. Ook Mildrid stond op. Hans knikte haar toe en ging langzaam naar den koestal, waar hij den nacht zou doorbrengen; Mildrid snelde naar binnen en ontkleedde zich, en zoodra zij zich ter rust had gelegd, bracht zij haren dank aan God. O, hoe vurig dankte zij Hem! Zij dankte Hem voor Hans, voor zijne liefde, zijne zachtmoedigheid, zijne mannelijke flinkheid..... zij kon geen woorden genoeg vinden, daarom dankte zij God voor alles, alles te zamen; ook voor de smart, die zij had geleden; want juist daardoor was hare blijdschap te grooter geworden! Zij dankte voor de eenzaamheid op 't veld en bad den Hemelschen Vader haar te vergezellen, als zij naar hare ouders ging..... en toen keerden zich hare gedachten weer tot Hans en opnieuw dankte zij voor hem, zoo vurig als zij nog nooit had gedankt! Toen zij 's morgens buiten kwam - Beret sliep nog - stond Hans op het erf; de hond had slaag gekregen, omdat hij een woudhoen had opgejaagd; nu had zijn meester hem vastgebonden en lag hij rustig, Zoodra Hans Mildrid zag, maakte hij zijn' hond los. Het beest sprong beurtelings op tegen hem en tegen haar, het blafte of 't hun zijn' morgengroet bracht en was het levend beeld van beider jonge vreugde. Hans hielp Mildrid en de knechts aan 't gewone werk van den ochtend, en toen zij eindelijk aan tafel zaten om te eten, was ook Beret opgestaan. Telkens als Hans het oog op Beret sloeg, bloosde deze en toen | |
[pagina 520]
| |
Mildrid na 't morgenmaal bij hem stond te praten en met zijn horlogeketting speelde, was Beret plotseling verdwenen. Zij was nog niet terug, toen Hans en Mildrid zouden vertrekken; men zocht haar overal, maar geruimen tijd duurde het, eer men haar had gevonden. ‘Luister eens, Mildrid,’ zeide Hans, toen zij een eind weegs gegaan waren; - hij kwam nader bij haar en vertraagde zijn' stap - ‘ik heb daar aan iets gedacht, dat ik u gisteren niet kon zeggen.’ Zijne stem klonk zoo ernstig, dat zij opmerkzaam naar hem opkeek. Hij sprak langzaam en zonder haar aan te zien. ‘Ik wilde u smeeken, dat ge - als God wil, dat we elkander krijgen, - na de bruiloft mij volgt naar mijne woning.’ Zij bloosde en antwoordde ontwijkend: ‘Wat zullen vader en moeder daarvan zeggen?’ Hij deed eenige schreden, voor hij hernam: ‘Ik meende, dat 't op uwe ouders minder aankwam, als wij tweeën 't eens zijn.’ Dit was de eerste maal, dat hij iets zeide, wat haar pijn deed. Zij gaf geen antwoord. Hans scheen hierop te wachten en voegde er eindelijk zachter bij: ‘Ik wenschte, dat wij voor elkander zouden leven, - aan elkander zouden gewennen.’ Zij begon hem nu beter te begrijpen; maar nog kon zij niet antwoorden. Met langzamen tred ging hij weer voort, zonder haar aan te zien; hij zeide niets meer. Zij voelde zich beklemd en wierp van ter zijde een' blik op hem. Wat zag hij bleek! ‘Maar, Hans!’ riep zij uit en bleef plotseling staan, zonder 't zelf haast te weten. Ook hij stond stil, zag haar even aan en keek toen naar zijn geweer, dat hij had neergezet en nu ronddraaide. ‘Kunt gij mij niet volgen naar mijn huis?’ Zijne stem klonk dof, maar zijn blik was op eens helder en vast. ‘Ja, dat kan ik!’ antwoordde zij schielijk. Kalm zag zij hem aan; een blos vloog over hare wangen. Hij nam 't geweer in de linkerhand en reikte haar de rechter. ‘Heb dank!’ fluisterde hij en drukte haar warm de hand. Zij gingen verder. De vraag van Hans had bij Mildrid ééne gedachte opgewekt, die alle andere verjoeg; eindelijk kon ze haar niet langer verzwijgen. ‘Gij kent mijne ouders niet,’ zei ze. 't Duurde eene poos, eer hij antwoordde: ‘Neen, maar als gij met mij gaat, naar mijn huis, heb ik den tijd hen te leeren kennen.’ - ‘Zij zijn zoo goed,’ ging zij voort. ‘Dat heb ik iedereen hooren zeggen,’ zeide hij verzekerd maar koel. Eer Mildrid nog meer kon denken of zeggen, begon Hans | |
[pagina 521]
| |
te vertellen van zijn huis, van zijne broeders en zusters; van de armoede, waaruit zij zich hadden opgewerkt; van de reizigers en de drukte, die zij aanbrachten; van de boerderij en vooral van de nieuwe woning, die hij nu wilde bouwen, en die voor hen beiden zou wezen; van 't opzicht, dat zij zou krijgen over alles, maar ook van de hulp, die men haar zou bieden; want - op de handen zou men haar dragen en hij niet 't minst. - Terwijl hij sprak, verhaastten zij onwillekeurig hunne schreden: Hans sprak met vuur, hij kwam steeds dichter naast Mildrid en ging ten slotte met hare hand in de zijne gedrukt. 't Was waar: zijne liefde voor het zijne en de zijnen maakte indruk op haar, en 't onbekende verschiet was aanlokkelijk; maar toch voelde zij iets, dat van onrecht sprak, haar' lieven ouders aangedaan. Daarom hernam zij weer: ‘Hans, moeder en vooral vader zijn bejaarde menschen; zij hebben veel verdriet gehad, - nu hebben zij behoefte aan hulp; zij hebben altijd hun best gedaan, en,’ - zij wilde meer zeggen, maar de woorden begaven haar. Hans vertraagde zijn' stap en keek haar glimlachend aan. ‘Gij bedoelt, Mildrid, dat zij de hoeve voor u bestemd hebben?’ Zij kleurde, maar antwoordde niet. ‘Nu ja, komt tijd, komt raad. Willen zij later, dat wij de hoeve overnemen, dan moeten zij dit ons verzoeken.’ Hij zeide dit op liefdevollen toon, maar zij begreep, hoeveel er in die woorden lag opgesloten. Voorzichtig en gewoon de gedachten van anderen te peilen of 't hare eigene waren, boog zij onderworpen het hoofd. Spoedig waren zij nu zoover gekomen, dat zij Tingvold aan hunnen voet zagen liggen. Mildrid keek eerst naar de hoeve en toen naar Hans, alsof zij wilde zeggen: Tingvold zal wel voor zich zelf spreken. De uitgestrekte lichtgroene grasvelden, door een' ring van donkere bosschen omgeven, de hoeve zelf, half in de schaduw verscholen, maar groot en stevig gebouwd: alles zag er zoo kostelijk uit. Daar beneden lag het dal, waar de rivier bruisend doorheen kronkelde; hoeve aan hoeve vertoonde zich daar en op de tegenovergestelde berghelling, hoeve aan hoeve ook aan dezen kant, maar niet ééne zooals Tingvold, niet ééne zoo vroolijk gelegen, zoo welvarend, zoo eenvoudig en toch alle andere overtreffend. Toen zij zag, dat 't gezicht van Tingvold indruk maakte op Hans, bloosde zij van vreugde. ‘Ja,’ zeide hij als een antwoord op hare stilzwijgende vraag, ‘ja, 't is waar, Tingvold is eene heerlijke plaats; men zou niet licht haarsgelijke vinden.’ | |
[pagina 522]
| |
Hij glimlachte en boog zich tot haar over: ‘Maar van u houd ik toch nog meer, Mildrid, dan van Tingvold, - zoudt gij ook niet meer van mij houden dan van de hoeve?’ - Ja, als hij zoo begon, was 't best te zwijgen. Zij zag hem aan: de blijdschap straalde hem uit de oogen! Hans ging zitten, en Mildrid zette zich naast hem. ‘Nu wil ik wat voor u zingen,’ fluisterde hij. Dat was eene blijde verrassing: ‘ik heb u nog nooit hooren zingen,’ zeide ze. ‘Neen, dat hebt ge ook niet; maar, al geven de menschen er hoog van op, ge moet niet denken, dat 't zooveel bijzonders is; ik zing nooit, dan wanneer ik voel, dat ik moet zingen.’ En toen hij een poosje had zitten nadenken, begon hij zijn bruiloftslied op de wijs van den bruidsmarsch. Hij zong heel zacht, maar zulke jubelende tonen had zij nog nimmer gehoord! Daar voor hen lag de hoeve, van waar de bruidsvaart zou aanvangen; hare blikken volgden den weg naar de brug over de rivier; zij volgden hem langs den anderen oever tot aan de kerk in 't berkenboschje op den heuvel en de hoeven daar rondom. Geen zonneglans bescheen dien weg, want de lucht was bewolkt: maar zóó juist paste hij 't best bij de weemoedige stemming, welke allerlei herinneringen bij haar opwekten: hoeveel honderden malen had ze dien weg in hare gedachten afgelegd, zonder nog te weten met wien! 't Was of de tonen van zijn lied haar betooverden; de eigenaardige warme, zachte stem van Hans lokte de innigste aandoeningen, waarvoor zij vatbaar was, uit haar gemoed; hare oogen stonden vol tranen; toch schreide zij niet, maar zij lachte evenmin. Met zijne handen in de hare zat ze daar en blikte nu eens naar Hans en dan weer naar de hoeve, en toen de rook, die uit de schouw opsteeg, haar vertelde, dat men te huis begonnen was het middagmaal te bereiden, keerde zij zich tot Hans en wees hem de blauwe wolkjes. Juist had hij zijn lied geëindigd; hij bleef zitten en keek en keek.... Eene poos later waren zij weer op den weg, die door 't berkenbosch naar beneden voerde, en Hans had heel wat moeite om den hond stil te houden. Mildrid's hart begon te kloppen. Hans sprak met haar af, dat hij in hare nabijheid zou blijven; maar zij moest alleen naar huis gaan. Hij droeg haar over een paar moerassige plaatsen heen, en toen voelde hij, dat hare hand klam was. ‘Denk er maar niet over, wat gij zult zeggen,’ fluisterde hij, ‘laat 't gaan, zoo als 't best wil.’ Zij kon niet antwoorden, maar staarde voor zich heen. 't Bosch | |
[pagina 523]
| |
bestond hier uit groote, ernstige pijnboomen; onwillekeurig werden hunne schreden langzamer, terwijl Hans fluisterend vertelde van haar overgrootvaders vrijage met overgrootmoeder Aslaug: oude, wonderlijke verhalen, die zij maar half verstond, maar die haar toch schenen te sterken. Toen zij uit het woud traden en tusschen de akkers en weiden doorgingen, zweeg ook Hans stil. Weer zag Mildrid hem aan, en de angst, die nu op haar gelaat stond te lezen, was zoo groot, dat Hans verbleekte. Hij wist geen woord te vinden om haar te bemoedigen; want was hare zaak niet de zijne? Zij gingen zij aan zij; eenig struikgewas, dat voor het huis stond, verborg hen voor de bewoners. Toen zij ter plaatse waren gekómen, waar Mildrid, naar Hans meende, alleen verder moest gaan, floot hij zacht den hond; zij wist, dat dit het teeken was tot scheiden. Zij bleef staan en zag er zoo ongelukkig en beangst uit, dat Hans haar toefluisterde: ‘Ik zal voor u bidden, Mildrid, ja, dat zal ik! - en als ge mij noodig hebt, dan ben ik bij u.’ Zij dankte hem met de oogen zoo goed ze kon; want ze wist nauw, wat ze zag. Zoo ging ze heen. Toen ze om de bosschage heen was gegaan, kon zij in 't woonvertrek - ja zelfs er doorheen zien; want de kamer had aan beide zijden vensters, die naar beneden op 't dorp en naar boven op 't bosch uitzagen. Hans zette zich achter de naaste struik neder, met den hond aan zijne zijde; zoo kon ook hij alles in 't vertrek zien; nu was het ledig. Bij de schuur gekomen, zag Mildrid om; Hans knikte haar toe. Zij sloeg den hoek om - en was nu op 't erf. Hier stond alles op de gewone plaats; men hoorde er niets. Eenige hoenders gingen heen en weer voor de schuur over een bruggetje, dat naar binnen leidde. Tegen den wand van 't kookhuis, ter linkerzijde, was sedert haar vertrek eene soort van droogschuur aangebracht; overigens was alles 't zelfde gebleven. Zij wilde naar den rechterkant der hoeve gaan naar grootmoeders woning: in haren angst wenschte zij de ontmoeting met hare ouders zoo lang mogelijk te verschuiven. Maar midden tusschen de beide vertrekken bij 't hakblok zag zij haren vader bezig een' steel aan eene bijl te bevestigen. Hij stond in zijn hemdrok met de draagbanden er overheen. Hij was blootshoofds; de wind, die juist over 't dak heenstreek, deed de lange dunne haren om zijne slapen fladderen. Hij zag er goed uit; de arbeid scheen hem zelf opgeruimd gemaakt te hebben, zoodat | |
[pagina 524]
| |
Mildrid weer moed begon te vatten. Hij bemerkte haar niet, zoo stil en voorzichtig trad zij over 't steenen voetpad. Fluisterend zei Mildrid hem goeden dag. Hij keek verwonderd op: ‘Kind, zijt gij dat? - Is er iets gebeurd?’ voegde hij er haastig bij en zag haar uitvorschend aan. ‘Neen,’ luidde 't antwoord en een licht blosje vloog over hare wangen. Hij trachtte in hare oogen te lezen; maar zij bleef voor zich neerzien. Hij zette de bijl neder. ‘Laat ons in huis gaan, naar moeder,’ zeide hij. Onderweg vroeg hij allerlei bijzonderheden aangaande de berghut; alles ging daar zooals 't behoorde. Nu ziet Hans ons naar binnen gaan, dacht Mildrid, toen zij bij 't steegje kwamen tusschen de schuur en 't kookhuis aan de andere zijde. In 't woonvertrek gekomen, opende vader de keukendeur. ‘Kom eens binnen, moeder,’ riep hij, ‘Mildrid is thuis gekomen.’ - ‘Is er iets gebeurd, beste?’ klonk het uit de keuken. ‘Neen,’ antwoordde Mildrid, die achter haren vader stond. Zij ging nu de keuken binnen en op hare moeder toe, die voor den haard gezeten bezig was met 't schillen van aardappelen. Ook moeder wierp nu een' uitvorschenden blik op Mildrid en die blik had op haar dezelfde uitwerking van straks. Randi stond op, na de vaten te hebben weggezet; zij ging naar de deur aan de andere zijde, die open stond, gaf daar hare bevelen aan de dienstboden, keerde terug, wierp haar voorschoot af, wiesch zich de handen en kwam bij de anderen; allen traden het huisvertrek binnen. Mildrid kende hare ouders genoeg, om te weten, wat al deze voorbereidselen beteekenden: zij verwachtten eene ongewone mededeeling. Straks reeds was haar moed niet heel groot; thans zonk hij haar geheel in de schoenen. Vader zette zich aan 't hooger einde der tafel en dus vlak bij 't laatste venster, dat op 't dorp uitzag. Moeder had reeds op dezelfde bank plaats genomen, maar nader bij de keuken. Mildrid ging op de lange bank zitten, die voor de tafel was geplaatst. Daar kon Hans haar zien. Ook vader kon hij in 't gelaat zien; maar moeder vermocht hij slechts van ter zijde waar te nemen. Evenals vader vroeg thans ook moeder nadere berichten omtrent de berghut; zij kreeg 't zelfde bescheid, maar vernam meer bijzonderheden, daar zij nauwkeuriger onderzoek deed. Schoon 't duidelijk bleek, dat beide partijen 't gesprek trachtten te rekken, was 't onderwerp spoedig uitgeput. Allen zwegen nu; weer zagen de ouders hunne dochter aan. Mildrid ontweek hunne blikken en vroeg naar nieuws uit 't dorp. Ook dit on- | |
[pagina 525]
| |
derwerp werd zoolang mogelijk gerekt; maar ook daaraan kwam een einde. Dezelfde stilte, dezelfde blikken vol verwachting op Mildrid gericht. Deze had niets meer te vragen; zij begon nu met de vlakke hand over de bank te strijken, waarop ze zat. ‘Zijt ge bij grootmoeder geweest?’ vroeg moeder, voor wie 't stilzwijgen benauwend werd. Neen, dat was zij niet. In dat antwoord lag opgesloten, dat Mildrid dan toch eene bepaalde boodschap voor hare ouders had, en nu moest zij wel haar stilzwijgen afbreken. ‘Daar is iets, dat ik u moet zeggen,’ begon zij eindelijk, terwijl ze beurtelings bleekte en bloosde en de oogen hield neergeslagen. De ouders zagen elkander met bekommering aan. Mildrid hief 't hoofd op en wierp hun een' smeekenden blik toe. ‘Wat is er toch, mijn kind?’ vroeg de moeder angstig. ‘Ik ben verloofd,’ zei Mildrid, boog het hoofd en borst in tranen uit. 't Was of een vreeselijke slag plotseling hen allen had bedwelmd. Bleek en zwijgend staarden de ouders elkander aan. De bedaarde, zachtmoedige Mildrid, voor wier voorzichtigen en gehoorzamen aard zij God zoo vaak hadden gedankt, had zonder hun' raad, buiten hun medeweten zelfs, den gewichtigsten stap haars levens gedaan, een' stap, die ook scheiding moest maken tusschen 't verleden en de toekomst harer ouders. Mildrid gevoelde wat er omging in hunne ziel, en de angst weerhield hare tranen. Vriendelijk en langzaam vroeg haar vader: ‘En met wien, mijn kind?’ Na een oogenblik zwijgens bracht Mildrid fluisterend uit: ‘Met Hans Haugen.’ In geen twintig jaar was er in dit vertrek over de Haugens gesproken; hun naam zelfs was er niet genoemd. Vader en moeder hielden zich overtuigd, dat de Haugens niets dan onheil over de hoeve hadden gebracht. Mildrid begreep, dat zij hieraan dachten; zij zat onbewegelijk en wachtte haar vonnis af. ‘Wij kennen dien man niet - uwe moeder noch ik. En wij wisten ook niet, dat gij hem kendet.’ ‘Neen, ik kende hem evenmin,’ zeide Mildrid. Vol verbazing keken de ouders elkander aan. ‘Hoe is 't dan toch toegegaan?’ Nu was 't moeder, die vroeg. ‘Ja, dat weet ik zelf niet,’ luidde 't antwoord. ‘Maar, kindlief, men moet toch weten, wat men doet.’ Mildrid zweeg. ‘Wij meenden,’ voegde vader op zachten toon er bij, ‘dat wij op u konden vertrouwen, Mildrid.’ Mildrid bleef zwijgen. - ‘Maar, hoe ging 't dan toch toe?’ herhaalde moeder driftiger, ‘dat zult gij wel weten.’ - ‘Neen, | |
[pagina 526]
| |
ik weet 't niet - ik weet alleen, dat ik er niets tegen kon doen, - neen, niets.’ Zij moest zich met beide handen vasthouden aan de bank, waarop zij zat. ‘Goede hemel, wat is dan toch met u gebeurd?’ - Mildrid gaf geen antwoord. Vader matigde weer de heftigheid, waartoe Randi dreigde te vervallen. Met zijne gewone kalmte vroeg hij: ‘Waarom hebt ge niet eerst met een van ons gesproken, mijn kind?’ Ook moeder hernam thans op zachten toon: ‘Ge weet, hoeveel we van onze kinderen houden, wij, die altijd zoo eenzaam hebben geleefd en - wij mogen 't wel zeggen, - 't meest van u, want gij waart ook 't meest voor ons.’ - 't Was Mildrid of de bank onder haar zou wegzinken. ‘Neen, wij hadden niet gedacht, dat ge ons zóó zoudt verlaten.’ 't Was vaders stem, die dat zeide; de woorden werden op zachten toon gesproken, maar deden niet minder pijn. - ‘Ik wil u niet verlaten,’ stamelde zij. ‘Dat moet ge niet zeggen,’ antwoordde hij, en zijne stem klonk ernstiger: ‘want ge hebt ons reeds verlaten.’ Mildrid gevoelde, dat er waarheid school in die woorden, en toch kon zij 't niet toegeven; de twijfel overmeesterde haar. Moeder zeide: ‘Wat heeft het nu gebaat, dat we onze kinderen in liefde en godsvrucht hebben opgevoed? Bij de eerste proef’ - ter wille harer dochter ging zij niet voort. Maar nu kon Mildrid 't niet langer uithouden. ‘Ik wil u niet verlaten, ik wil u geen verdriet doen - maar ik kan niet - neen, ik kan niet anders!’ Zij wierp zich met 't hoofd op den arm voorover op de tafel neder en snikte. Endrid noch Randi hadden den moed door woorden van verwijt 't berouw te vergrooten, dat hun kind bleek te voelen. 't Was weer doodstil in 't vertrek. Die stilte had lang kunnen duren, maar Hans Haugen begreep, dat men thans zijne hulp behoefde. Zijn jagersoog had gezien, hoe Mildrid's hoofd op de tafel zonk; hij sprong op en spoedig hoorde men zijn' veerkrachtigen stap in den gang. Hij klopte aan, maar niemand riep: ‘Kom binnen!’ Mildrid was half opgerezen; zij bloosde door hare tranen heen. Daar werd de deur geopend en Hans, met geweer en hond bij zich, stond bleek maar kalm midden in 't vertrek; hij keerde terug en sloot de deur, terwijl de hond kwispelstaartende op Mildrid toeging. Hans was te zeer met zijne eigen gedachten bezig geweest om te bemerken, dat zijn hond hem volgde. ‘Goeden dag!’ zeide hij. Mildrid zonk weer op de bank | |
[pagina 527]
| |
neder, haalde diep adem en zag hem toen met vrijmoedigen blik aan: de angst en wroeging was geweken; zij had immers gelijk, ja zij had gelijk, - nu mocht er gebeuren, wat God wilde! - Vader noch moeder hadden den groet van Hans beantwoord; geen van beiden ook noodigde hem uit nader te treden. ‘Ik ben Hans Haugen,’ zei hij zacht, zette 't geweer neder en bleef staan. Nadat de ouders een paar malen een' blik gewisseld hadden, ging hij voort, - maar zijne stem trilde: - ‘Ik ben Mildrid hierheen gevolgd, - want indien zij verkeerd gehandeld heeft, is 't mijne schuld.’ Iets moest er toch gezegd worden; moeder zag vader aan en deze zeide eindelijk, dat alles buiten hun weten was geschied, en dat Mildrid hun in 't geheel niet kon verklaren, hoe alles in zijn werk was gegaan. Hans antwoordde, dat hij evenmin die verklaring kon geven. ‘Ik ben geen kwâjongen,’ zeide hij, ‘want ik ben acht en twintig jaren en toch - ik, die mij nooit om een meisje bekommerde, ik kon aan niets anders denken, sinds ik haar had gezien. Indien zij “neen” gezegd had, - ja, ik weet 't niet - maar dan was 'k vast geen oortje meer waard geweest.’ De bescheiden, oprechte toon, waarop hij dit zeide, maakte een' goeden indruk. Mildrid beefde, want zij gevoelde, dat thans de zaak een ander aanzien kreeg. Hans had den hoed op 't hoofd gehouden, want 't was geen gewoonte in 't dal dien af te nemen, wanneer men ergens binnentrad; maar nu nam hij hem onwillekeurig af, hing hem aan den loop van zijn geweer en lei de handen er over heen. Daar was iets in 't voorkomen van den jongeling, dat tot heusche bejegening noopte. ‘Mildrid is nog zoo jong,’ zeide Randi, ‘en daarom konden wij niet denken, dat zij thans reeds zoo iets zou beginnen.’ - ‘'t Mag waar zijn, maar ik ben zooveel ouder,’ antwoordde hij, ‘en 't bestier van mijn huis is niet zoo moeielijk, - en hulp heb ik genoeg.’ De ouders keken beurtelings elkander en dan weer Hans en Mildrid aan. ‘En dus zou ze u volgen naar uw huis?’ vroeg de vader op een' toon, waaruit wantrouwen, ja bijkans verachting sprak. ‘Gewis,’ zeide Hans, ‘ik vrij niet om de hoeve.’ Een blos vloog over zijn gelaat; ook Mildrid kleurde. Indien de hoeve eensklaps in den grond ware gezonken, konden de ouders niet meer verbaasd gestaan hebben, dan nu zij bemerkten, dat hunne rijke bezittingen versmaad werden. | |
[pagina 528]
| |
En daar Mildrid zweeg, begrepen ze, dat zij 't geheel met Hans eens was. Intusschen waren door de vastberadenheid der jongelieden de rollen geheel verwisseld: thans voelden de ouders zich verootmoedigd. ‘En ge zeidet, dat ge ons niet woudt verlaten,’ hoorde Mildrid zacht verwijtend uit den mond harer moeder. Die woorden deden pijn. Hans kwam haar te hulp. ‘U verlaten? Ieder kind dat huwt, moet immers zijn ouders verlaten.’ Hij glimlachte en ging vriendelijk voort: ‘De afstand is niet zoo groot; Haugen ligt slechts drie kwartier van Tingvold.’ Maar woorden beteekenen onder omstandigheden als deze bitter weinig; zij kunnen de eenmaal opgewekte gedachten niet verdrijven. Mildrid's ouders voelden zich door 't besluit der jongelieden verlaten, ja 't was hun of dezen verraad jegens hen hadden gepleegd. Dat er welvaart heerschte op Haugen, wisten ze zeer goed; de hoeve had door de reizigers zelfs eene zekere vermaardheid verkregen; meer dan eenmaal was haar naam in de nieuwspapieren genoemd, maar toch - Haugen bleef Haugen, en dat nu Mildrid, hun liefste kind, de familie de vernedering zou aandoen van Haugen boven Tingvold te kiezen, dat was te erg! Anderen zouden nu, onder zulke omstandigheden, in toorn zijn ontvlamd, maar Endrid en Randi plachten liefst in alle stilte den last, die hen drukte, van hunne schouders te laten glijden. Zij wisselden daarom een' blik van verstandhouding en vader zei op welwillenden toon: ‘'t Is al te veel op eenmaal, wij kunnen nog geen bescheid geven.’ ‘Neen,’ voegde moeder er bij, ‘wij hadden niet gedacht zulk gewichtig nieuws te hooren - en dat op deze wijze.’ Hans aarzelde een ommezien, maar gaf weldra ten antwoord: ‘'t Is zoo, Mildrid had eerst haar ouders moeten vragen. Maar wanneer wij nu geen van beiden er iets van begrepen, eer het te laat was? Inderdaad, zoo is het gegaan. Wat bleef ons dus over, dan hierheen te komen, zoodra 't geschied was? En dat hebben we beiden gedaan. - Gij moet 't niet al te straf opnemen.’ Na deze opmerking viel er inderdaad niets meer op hunne handelwijs te zeggen, en de kalme houding van Hans moest de ouders nog te meer van zijne oprechtheid overtuigen. Vader merkte wel, dat hij tegen Hans niet was opgewassen, en de beschroomdheid, hem eigen, deed hem naar 't einde van dit pijnlijk onderhoud verlangen. ‘Wij kennen u niet,’ zeide hij, zijne vrouw aanziende, ‘wij moeten tijd hebben om ons te bedenken.’ | |
[pagina 529]
| |
‘Ja, dat is wis 't beste,’ meende Randi, ‘want wij dienen den man toch te kennen, aan wien wij ons kind geven.’ Mildrid gevoelde al 't vernederende in deze woorden, maar zag Hans met een' smeekenden blik aan. ‘'t Is waar,’ antwoordde deze, terwijl hij met de eene hand het geweer ronddraaide, ‘ofschoon ik niet geloof, dat er velen in 't dorp beter bekend zijn dan ik. Maar misschien heeft iemand iets kwaads van mij gezegd?’ Hij zag hen aan. Mildrid keek verlegen voor zich, om den wille harer ouders, en dezen voelden zelf, dat zij 't wantrouwen van Hans hadden opgewekt, en dat wilden zij niet. ‘Neen, wij hebben niets verkeerds van u gehoord,’ vielen beiden tegelijk in, en moeder voegde in haren ijver er bij, dat zij hem inderdaad niet kenden; zij hadden zich zoo zelden met de Haugens bemoeid. Zij bedoelde volstrekt niets kwetsends, maar nauwelijks waren de woorden over hare lippen, of ze voelde, dat ze zich niet zeer gelukkig had uitgedrukt, en bespeurde aan haar man en Mildrid, dat dezen evenzoo dachten. 't Antwoord liet zich een oogenblik wachten. ‘Dat de familie op Tingvold zich niet met de Haugens heeft bemoeid, is niet onze schuld; tot voor weinige jaren waren wij arm.’ Daar lag in deze weinige woorden een verwijt, waarvan allen de waarheid voelden en dat hen diep trof. Nog nimmer was 't dezen menschen, die in hunne afzondering steeds met hunne eigen zorgen hadden gekampt, ingevallen, dat zij hier een' plicht hadden verzuimd; nimmer hadden ze er aan gedacht, dat hunne arme verwanten op Haugen niet hadden behooren te boeten voor de onheilen, die hen troffen; ze waren er immers onschuldig aan. Verlegen keken zij eerst elkander aan; toen sloegen beiden de oogen neder en de schaamte sloot hun den mond. Op ernstigen maar bescheiden toon had Hans gesproken, schoon Randi's woorden zijne drift moesten geprikkeld hebben. Zij voelden, dat daar een braaf jongeling voor hen stond en dat zij hier in dubbele mate iets goed hadden te maken. Zoo kwam het, dat vader zeide: ‘Ge moet ons wat tijd gunnen, kunt ge hier niet blijven en van middag met ons eten? Dan kunnen wij nog wat praten.’ - ‘Ge behoeft daar niet te blijven staan, ga zitten,’ voegde moeder er bij. Beiden stonden op. Hans zette zijn geweer met den hoed er op in een' hoek, en trad op Mildrid toe. Dadelijk stond het meisje op; zij wist zelf niet waarom. Moeder zei, dat ze eens in de keuken zou gaan zien en ver- | |
[pagina 530]
| |
liet het vertrek. Vader scheen haar te willen volgen; maar Mildrid schroomde met Hans alleen te zijn, zoolang hare ouders hunne goedkeuring niet hadden geschonken. Zij ging daarom de andere deur uit. Vader en Hans zagen, dat zij zich over 't erf naar grootmoeders verblijf begaf. Nu kon Endrid Hans toch niet alleen laten; hij keerde dus terug en ging weer zitten. De mannen spraken eerst over alledaagsche dingen: over de jacht, 't leven op 't gebergte en de zomerhutten, de verdiensten enz. Toen viel 't gesprek op Haugen en de reizigers, die daar logeerden, op den wasdom daar boven, en alles gaf Endrid den indruk, dat er tegenwoordig welvaart heerschte op Haugen en er heel wat te doen viel. Moeder liep af en aan met de toebereidselen voor 't middagmaal; meer dan eens bleef zij staan luisteren en men kon merken aan de oudjes, dat zij langzamerhand vertrouwelijker werden; hunne vragen toonden telkens grootere belangstelling. 't Was opmerkelijk hoe welgemanierd Hans bleek aan 't middagmaal. Hij zat met den rug naar 't venster tegenover moeder en Mildrid; vader zat aan 't hooger eind van den disch. De dienstboden hadden reeds in de keuken het middagmaal gebruikt; men placht anders met hen te eten, maar vandaag liet men die gewoonte na ter wille van Hans. Telkens als Hans tegen haar lachte, voelde Mildrid dat moeders oogen op haar gevestigd waren. 't Gelaat van Hans teekende ernst, maar een' ernst, die aantrekkelijk werd, wanneer er een glimlach om zijn' mond speelde. Deze en dergelijke opmerkingen verzamelde Mildrid bij zich zelve om het beeld te voltooien, dat zij zich van Hans had ontworpen. Maar hoeveel genot zij daarin ook vond, de toon, die bij allen heerschte, was nog te gedwongen; zoodra de maaltijd was afgeloopen, haastte zij zich weder naar grootmoeder. De mannen gingen een kijkje nemen van de landerijen, die bij de hoeve behoorden; zij vermeden echter de plaatsen, waar 't werkvolk bezig was, of waar grootmoeder hen kon zien. Daarna zochten zij weer 't huisvertrek op, en toen moeder met haar arbeid gereed was, zette zij zich bij hen neder. 't Gesprek werd allengs vertrouwelijker en eindelijk - maar niet vóór de avond reeds was gevallen, kwam moeder zelfs met 't verzoek voor den dag, dat Hans haar mocht vertellen, hoe alles toch in zijn werk was gegaan. Mildrid was hun 't antwoord op die vraag schuldig gebleven. Misschien was 't meest vrouwelijke | |
[pagina 531]
| |
nieuwsgierigheid, die haar tot dat verzoek dreef, maar voor Hans was het niettemin uiterst welkom. Van hunne eerste ontmoeting sprak hij niet; daartoe was hij niet in staat; maar omstandig en met innig genot vertelde hij van 'tgeen er den vorigen dag was geschied, van Beret, die in vliegenden ren hem was komen opzoeken, omdat Mildrid zoo beangst was voor hare ouders, en toen sprak hij van Mildrid zelf: hij schilderde hare vlucht naar 't dorp en hoe zij, afgemat naar lichaam en ziel, was neergevallen en ingeslapen, verlaten en ongelukkig. Ja, de ouders herkenden in dat verhaal hun kind en vooral moeder begon te gevoelen, dat zij al te streng was geweest. Maar terwijl Hans van Mildrid verhaalde, sprak hij, zonder 't te weten, tevens van zich zelven. Uit elk zijner woorden blonk zulk eene hartelijke liefde voor Mildrid, dat hare ouders steeds opgeruimder werden. Hans moest dit eindelijk wel opmerken en zijn toon werd al vroolijker. Endrid en Randi die nooit zooveel eenvoud, met zooveel levenslust en moed vereend, hadden gekend, voelden zich thans werkelijk gelukkig. Geheel weggesleept door zijn verhaal riep Randi onwillekeurig uit, terwijl zij glimlachte: ‘Ge hebt wis met uw beidjes den trouwdag reeds bepaald - eer ge er aan dacht ons te vragen?’ Ook vader lachte, als om Hans tot een antwoord aan te moedigen, en deze, die nu gelegenheid zag een' enkelen regel van den bruidsmarsch te pas te brengen, neuriede zachtkens: ‘Speelman, rep u, want haast vangt de bruiloft aan’ -
en hij lachte, maar was bescheiden genoeg, dadelijk 't gesprek op iets anders te brengen. Toevallig zag hij Randi aan: zij was zoo bleek als een lijk! Onmiddellijk voelde hij, dat hij heel dom had gedaan met juist op dit oogenblik aan den bruidsmarsch te herinneren. Endrid keek met angstigen blik zijne vrouw aan; hare ontroering werd steeds heviger en eindelijk was 't haar onmogelijk langer in 't vertrek te blijven; zij stond op en ging naar buiten. ‘Ik geloof dat ik zeer onvoorzichtig ben geweest,’ zei Hans verschrikt. Endrid antwoordde niet. Geheel terneergeslagen stond Hans op om zich bij Randi te gaan verontschuldigen; hij aarzelde echter en ging weer zitten, terwijl hij verzekerde volstrekt niets kwaads te hebben bedoeld. ‘Och neen, gij kondt dat ook zoo goed niet weten,’ antwoordde Endrid. - ‘Zoudt | |
[pagina 532]
| |
gij haar niet willen opzoeken en 't weer goed maken?’ Zulk een groot vertrouwen stelde Hans reeds in dien man, dat hij hem dit dorst verzoeken. Maar Endrid antwoordde: ‘Neen, 't is beter, dat zij alleen blijft: ik ken haar.’ Hans, die zich zooeven nog vleide, 't doel zijner wenschen bereikt te hebben, voelde zich thans neergestort in eene diepte van mismoedigheid, waaruit 't Endrid niet mogelijk scheen hem op te heffen, met hoeveel geduld hij daarnaar ook streefde. Gelukkig kwam de hond hem te hulp; Endrid deed allerlei vragen omtrent het trouwe dier en vertelde daarop van een' hond, dien hij voorheen had gehad en waaraan hij zeer gehecht was geweest. Randi was naar buiten gegaan en had zich daar op eene steenen bank neergezet. 't Voornemen harer dochter maakte, dat de bruidsmarsch haar thans nog veel pijnlijker had aangedaan dan ooit te voren. Zij immers had niet zoo als Mildrid hare hand geschonken aan een' man, dien zij beminde! De schande, die haar had getroffen op weg naar de kerk, was welverdiend geweest, want met een geveinsd gemoed had zij naast haren bruidegom gezeten. De schaamte en de zorgen, die haar hadden neergedrukt, het verlies harer kinderen, de lange jaren van lijden en strijd: 't stormde alles in dit oogenblik met verdubbelde kracht op haar los. Wat baatte 't haar thans, dat zij zoo vaak troost had gezocht bij God, dat zij zoo vurig had gebeden? Vertwijfeling maakte zich van haar meester en wroeging doorpriemde hare borst. Weer voelde zij den hoon der dorpsgenooten over hare geveinsde liefde; weer verweet zij zich hare erbarmelijke zwakheid, waardoor zij toen hare tranen en thans hare herinneringen niet had kunnen weerhouden. Had zij niet door hare eigenzinnigheid een' schandelijken argwaan verwekt tegen hare ouders, haar eigen levensgeluk verwoest en daardoor hare kinderen vermoord; en had zij bij dat alles niet eene vroomheid gehuicheld, die zij thans wist dat zij niet bezat? Zij huiverde bij de gedachte, waartoe ze nog had kunnen vervallen! Zóó slecht, zóó ellendig voelde zij zich, dat zij 't niet waagde op te zien tot God; had zij ook Hem niet als zich zelve bedrogen? Maar waarom, zoo vroeg zij, waarom drukte haar thans juist zoo zeer de onoprechtheid, die haar gemoed had misvormd? Was zij jaloersch op Mildrid? Op haar eigen kind? Neen, jaloersch was zij niet, dat voelde ze, en de last, die haar neder- | |
[pagina 533]
| |
boog, werd lichter. Eene heerlijke gedachte schoot haar door de ziel: haar kind zou de zonde uitdelgen, die zij had bedreven! Of dit mogelijk ware? Ja, even zeker als kinderen alles wat zij zijn, danken aan hunne ouders. De reinheid en oprechtheid van Mildrid's hart waren immers door haar, hoe gebrekkig ook, gekweekt en gekoesterd? Maar zou zij in de deugd van haar kind de verzoening vinden voor hare schuld, dan moest zij zelve daartoe medewerken door berouw en dankbaarheid! En eer Randi 't wist, kon zij weer bidden: in diepen ootmoed en verslagenheid zich nederbuigen voor den Heer, die haar op nieuw had bewezen, dat zij niets vermocht buiten Hem. Zij bad om genade als een, die om 't behoud van zijn leven smeekt, en zij voelde, dat een nieuw leven haar doorstroomde. Was 't haar ook ontzettend zwaar gevallen, de laatste boete te voldoen, thans was hare schuld voor goed uitgewischt! En terwijl hare tranen nog stroomden, stond zij op; zij was een nieuw mensch geworden, want daar was er Eén, die hare smarten had weggenomen. Had zij dit nimmer te voren gevoeld? Neen, nooit zoo als op dit oogenblik; thans eerst was de zege behaald; thans had zij zich zelve teruggevonden. De banden waren gesprongen, die haar steeds hadden benauwd; zij was weer vrij naar lichaam en ziel! En moest zij, naast God, hare redding dank weten aan haar kind, dat kind moest ook deelen in de zaligheid, die hare ziel vervulde! Zij trad den gang in, die naar grootmoeders vertrek leidde, maar niemand hoorde hare schreden. Zij lichtte de klink op, opende de deur, maar bleef staan, alsof zij een vreemde was. ‘Kom hier, Mildrid’, zei ze, en Mildrid en grootmoeder zagen elkander aan: hoe was zij veranderd! Mildrid snelde naar haar toe: wat zou 't toch zijn? Daar greep moeder haar bij den arm, sloot de deur achter haar toe, zag rond of zij alleen waren en wierp zich toen aan den hals van haar kind; en terwijl de tranen haar over de wangen stroomden, omhelsde zij Mildrid met een vuur en eene zaligheid, welke deze, gedragen door hare liefde, zoo goed in staat was te beantwoorden. ‘God zegene u duizend-, duizendmaal, mijn kind!’ fluisterde Randi. Vader en Hans zagen beiden hand in hand over 't erf aankomen, en wel met zooveel spoed, dat zij een blij voorgevoel niet onderdrukken konden. De deur werd geopend en de vrouwen traden binnen. Maar in plaats van Mildrid terstond naar Hans te voeren of iets tot dezen of haar man te zeggen, | |
[pagina 534]
| |
drukte zij Mildrid nogmaals aan haar hart, en door nieuwe aandoeningen overweldigd, trilde 't weer van hare lippen: ‘God zegene u duizend-, duizendmaal, mijn kind!’ Eene poos later zaten alle vier in grootmoeders kamer. De oude vrouw was gelukkig. Sinds lang reeds wist zij door de jongelui van 't dorp, wie Hans Haugen was, en zij begreep dadelijk, dat 't pas gesloten verbond haar' zoon en hare schoondochter moest verzoenen met 't verledene. En wat de vroolijke grootmoeder nog meer goed deed, was, dat Hans er zoo wakker uitzag. Allen bleven bij haar, en toen vader 's avonds 't gebedenboek had opgezocht, las hij de plaats voor, die dus aanvangt: ‘De Heer is in ons huis geweest.’
Uit het verder leven van Hans en Mildrid zal ik slechts twee dagen vermelden, en daarvan niet meer dan enkele oogenblikken. De eerste is de trouwdag der jongelieden. Inga, Mildrid's nicht, nu zelf reeds gehuwd, was gekomen om Mildrid aan haar' bruidstooi te helpen. De plechtigheid had plaats in 't zijvertrek; de oude kist, waarin de bruidskleinoodiën der familie: de kroon, de gordel, de borst- en halssieraden en de ringen werden bewaard, was hierheen gebracht. Den sleutel er van had grootmoeder; zij kwam haar zelf openen en Beret volgde als adjudant. Mildrid had de bruidskleeren reeds aangetrokken en alle versierselen aangelegd, die haar eigendom waren, toen 't blinkende zilverwerk. door Beret en grootmoeder de vorige week nog gepoetst, voor den dag werd gehaald. 't Eene stuk na het andere werd aangepast. Beret hield den spiegel voor de bruid en grootmoeder vertelde, hoevelen in de familie reeds dit zilver op haren trouwdag hadden gedragen; maar geene van haar was daarbij zóó gelukkig geweest als hare eigene moeder, Aslaug Haugen. Op 't zelfde oogenblik weerklonken buiten de tonen van den bruiloftsmarsch; allen stonden stil, luisterden en snelden toen naar de deur, om te zien wat 't was. De eerste, dien zij zagen, was Endrid, de vader der bruid. Hij had Hans Haugen met zijne broeders en zusters zien aankomen, en - wat | |
[pagina 535]
| |
maar zelden gebeurde - hij had een' gelukkigen inval gehad: op eens bedacht hij, dat de Haugens met den familiemarsch behoorden ingehaald te worden. Hij riep de speellui naar buiten, en gaf bevel om te spelen; daar stond hij nu zelf bij hen met eene zilveren schenkkan in de hand, gevuld met bruiloftsbier. Hans en zijne verwanten reden in twee wagens het erf op, en men kon 't hun aanzien, dat zij getroffen waren door de ontvangst, die hun te beurt viel. Een uur later werd de marsch natuurlijk weer aangeheven; toen traden de bruid en de bruidegom, de ouders der bruid, grootmoeder, Beret en de broeders en zusters van den bruidegom, paar aan paar naar buiten en bestegen de wagens. - In sommige oogenblikken van ons leven schijnt zelfs de natuur met ons mee te gevoelen; zoo was 't ook thans: 't prachtigste voorjaarsweer vergezelde den bruidsstoet van Tingvold naar de kerk. Hier stond zulk eene groote schaar hen op te wachten, als niemand zich herinnerde ooit gezien te hebben. En daar was er niet één onder de toeschouwers, of hij kende de geschiedenis der familie en wist hoe nauw deze verbonden was met den marsch, die nu jubelend opsteeg naar den onbewolkten hemel en 't bruidspaar met zijn' blijden stoet bezielde. En opdat aller gedachten elkander op één punt zouden ontmoeten, had de predikant voor de trouwplechtigheid een' tekst gekozen, die hem gelegenheid gaf de waarheid te ontwikkelen, dat onze kinderen de kroon zijn van ons leven, eene kroon, die blinkt door onze deugd, onze zorgen, onzen arbeid. Toen zij uit de kerk kwamen, stond Hans een oogenblik stil en fluisterde zijne bruid iets in 't oor. In hare meer dan aardsche blijdschap hoorde Mildrid nauwelijks wat hij zeide, maar toch volbracht zij zijn' wensch. Hij wilde, dat zij naar Ole Haugen's graf zou zien, dat daar voor hen lag, met een kleed van heerlijke bloemen getooid. Zij deed het, en zóó dicht traden zij er langs, dat haar kleed het houten grafteeken aanraakte. De ouders volgden hen.
Het andere oogenblik van hun leven, dat ik moet vermelden, is het eerste bezoek van Endrid en Randi, nadat zij grootouders waren geworden. Hans had 't namelijk door- | |
[pagina 536]
| |
gezet, dat de jonggehuwden op Haugen gingen wonen, schoon hij had moeten beloven, Tingvold over te nemen, wanneer vader en moeder 't niet langer konden of wilden besturen. De oude grootmoeder was gestorven. Van 't geheele bezoek zal hier echter slechts één trek verhaald worden. Toen Randi na de hartelijke ontvangst en onder 't gul onthaal, het lieve wicht harer dochter op den schoot had genomen, begon zij 't zachtkens in hare armen te wiegen, en neuriede daarbij - den bruidsmarsch! Vol verbazing sloeg Mildrid de handen in elkaar, maar zij wist zich te bedwingen en zweeg. Hans noodigde Endrid uit nog eens te drinken; deze bedankte, maar bij beiden was 't slechts een voorwendsel om een' beteekenisvollen blik met elkander te kunnen wisselen. |
|