De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |||||
De Kroostwijk's.'t Zal omstreeks 't jaar 184. geweest zijn, toen de firma Kroostwijk en Co. te Amsterdam hare betalingen staakte. Het staat mij nog voor, hoe mijn vader begaan was met 't ongeluk van zijn jongen vriend Kroostwijk, dien de slag het hardst trof, daar hij degeen was wiens geld bij 't faillissement bleek te zijn verloren. Zijn associé had zijn geld niet verloren, om de goede reden dat hij nooit iets bezeten had; hij heette Krähe, was op een stroowisch den Rhijn afgezakt, - om 't figuurlijk uit te drukken, - en om zijne vlugheid en zijn goed begrip van zaken door Kroostwijk's vader eerst tot procuratiehouder, later tot deelgenoot in de firma bevorderd. Waarschijnlijk uit gehechtheid aan de zaak die hem zoolang den kost gegeven had, nam Krähe, toen de boel in 't honderd liep, de contanten en verkoopbare papieren mee en maakte zich uit de voeten. Kroostwijk was 't jaar te voren gehuwd en zijne vrouw stond op 't punt van te bevallen toen de slag viel. Algemeen werd geloofd, en 't bleek ook bij de liquidatie der gefailleerde firma, dat de schuld geheel aan de zijde van den afwezigen Krähe was, - behalve in zoover Kroostwijk zich te weinig met de zaken en vooral in 't laatste jaar meer met zijne vrouw bemoeid had; - voor die onachtzaamheid, die overmaat van goed vertrouwen, boette hij nu zwaar. Want met opoffering van al wat hij bezat gelukte het hem nauwelijks een accoord aan te bieden dat zijne crediteuren aannemelijk vonden. Iedereen betuigde de grootste achting te hebben voor de eerlijkheid en de goede bedoelingen van den gefailleerde, maar niemand kwam hem in 't minst tegemoet; en ten laatste zou 't wel tot eene insolventie zijn gekomen, indien niet een paar oude vrienden, waaronder mijn vader, bijgesprongen waren om 't aantal uit te deelen percenten wat te verhoogen. | |||||
[pagina 311]
| |||||
Tot die misschien overdreven vrijgevigheid (mijn vader was ontvanger der directe belastingen, en dat is geen baantje waarbij men rijk wordt), werd de man voornamelijk aangespoord door de betreurenswaardige omstandigheden waarin Mevrouw Kroostwijk haar eerste kind ter wereld bracht. Twee dagen vóór de bevalling had de inventarisatie van den inboedel plaats gehad. Volkomen objectief beschouwd, zou wellicht die omstandigheid niet als een droevige aangemerkt kunnen worden; immers, de wet zelve belette door die inventarisatie, dat voorwerpen, bij de ontvangst van een jeugdig wereldburger vereischt, werden weggenomen, en verleende dus een bizondere bescherming aan moeder en kind. Mevrouw Kroostwijk en haar man zagen dat anders in; de geboorte van Gerrit wekte bij hen steeds een sombere herinnering, ook in de dagen toen alles hun meeliep. En mijn vader, die vooral van Mevrouw Kroostwijk veel hield (ik heb half en half een vermoeden dat hare moeder eigenlijk mijne moeder had moeten zijn, - of om het duidelijker uit te drukken, ik geloof dat mijn vader vroeger verliefd was geweest op de moeder van Mevr. Kroostwijk) mijn vader rustte niet, voordat de crediteuren tot rust gebracht waren, - met opoffering zelfs, gelijk ik gezegd heb, van een vrij aanzienlijk deel van zijn eigen bijééngespaarde penningen. De toekomst van 't jonge huisgezin was intusschen met al die hulp nog lang niet verzekerd. Gelukkig trad op 't oogenblik toen de nood het ergst was, een deus ex machina te voorschijn: de Minister van Financiën van die dagen, die, gelijk met alle Ministers van Financiën 't geval behoorde te zijn, te Amsterdam geboren was en lang gewoond had, had in die praeministerieele periode Kroostwijk leeren kennen als een man van groote kunde in den fondsenhandel en in 't wisselvak, en daar 't schijnt dat het Ministerie van Financiën ook daarmede te doen heeft, vond hij 't niet ongeraden een adviseur, met zulk eene kennis toegerust, aan 't Ministerie te verbinden. De omstandigheid, dat Kroostwijk's eega van verre vermaagschapt was met de vrouw van den Minister, deed natuurlijk niets af tot de keuze van den nieuwen adviseur. Toch was dit de eenige beweegreden welke de oppositiebladen voor de benoeming wisten te vinden; had men, zoo vroegen die bladen, niet adviseurs bij de vleet kunnen vinden in den Haag, mannen van ancienniteit, van rijpe bureau-ervaring, mannen die nimmer gefailleerd waren, mannen die veel liever ƒ 3000 dan ƒ 1500 wilden verdienen? | |||||
[pagina 312]
| |||||
Wat kon men van een Minister verwachten, die met bankroetiers heulde? Konden de maatregelen, die hij voorstelde, wel tot iets anders leiden dan tot ondergang van onze finantiën, tot verrijking van enkelen ten koste van 't geheele land, enz. enz.! De Minister en Kroostwijk lieten de couranten maar praten. Toen de eerstgenoemde een jaar later aftrad, kon Kroostwijk zich verheugen, dat zijn beschermer althans iets blijvends had gesticht; het adviseurschap bleef bestaan totdat hij er voor bedankte, - en wie weet hoeveel van de Muntwet van 1847 wij aan Kroostwijk te danken hebben? Een tweede theatergod deed later nog veel grooter wonderen voor de familie Kroostwijk. 't Was een oude oom van Mevrouw, die jaren lang in de Oost gewoond had. Met een matig fortuintje, naar 't heette, van daar teruggekeerd, leefde hij zeer bedaard te Velp op een kleine villa, in gezelschap van een achternichtje, wier ouders beiden gestorven waren, en van een fransche gouvernante. Toen de firma Kroostwijk en Co. failleerde was de Heer Bondam nog in Indie; hij had destijds geen teeken van leven gegeven, en toen hij in 1847 terugkwam, vergenoegde hij zich aan zijne nicht in den Haag een bezoek te brengen. De Kroostwijk's zagen den ouden Heer hoogst zelden; eens in 't jaar gingen zij hem te Velp bezoeken, en werden daar altoos vriendelijk en gul ontvangen; maar in geen van beiden kwam de gedachte op dat er van dien ouden man iets te halen viel. Voor hen stond het vast, dat Cilia Randorp de aangenomen dochter was van oom, en dat die het geld van oom wel zou krijgen. Op een mooien dag in October, - toen Gerrit ongeveer twaalf jaar oud was, kwam het bericht van ooms overlijden; - en geen drie dagen later ontving Kroostwijk een brief van een Arnhemschen notaris, waarin hem werd te kennen gegeven:
Die mededeeling verrastte den waardigen adviseur niet weinig, en, laat mij er terstond bijvoegen, terecht. Want de tendenz van dit verhaal is volstrekt niet, te bewijzen dat men eene erfenis het best najaagt door volkomen stil te zitten. Ik vertel slechts, ik schrijf niet om te bewijzen. Maar wat nog verrassender bleek, was dat het fortuin van oom Bondam buiten alle verhouding stond tot de voorstelling die men er van had. Uit | |||||
[pagina 313]
| |||||
de helft die aan zijn vrouw toekwam betaalde Kroostwijk al zijn vroegere crediteuren ten volle uit, en hield toen nog ruimschoots over om te Amsterdam te gaan wonen en er paarden en rijtuig te houden. Want, - het besluit, den Haag metterwoon te verlaten was al spoedig genomen. - U begrijpt, Mevrouw, vertelde hij aan mijne moeder, u begrijpt, dat ik in mijne tegenwoordige omstandigheden weinig pleizier heb, mij voor een paar ellendige duizenden gulden in een ondergeschikte betrekking af te sloven. En zonder bezigheden in den Haag te blijven wonen, daarin heb ik weinig lust. De groote lui willen toch niet met ons te doen hebben, - en mijns gelijken in de ambtenaarswereld zullen mij thans nog veel minder vergeven dat ik rijk geworden ben, dan zij voor twaalf jaar mij mijne benoeming vergeven hebben. - Maar uw zoon, hernam mijne moeder, ik meende dat die zoo goede vorderingen maakte. Betsy heeft mij verteld, dat zij zoo tevreden was met de school van Bosgoed, - en is 't nu niet jammer, Gerrit daar af te nemen? - Och Mevrouw, wat zal ik u zeggen? Betsy is misschien wel wat al te toegevend voor onzen eenigen zoon; ik voor mij vind Gerrit voor zijne jaren niet zoo ver gevorderd. 't Is een beste en een vlugge jongen, maar hij heeft, niet hard geprofiteerd. Mijn plan is, hem een Zwitserschen gouverneur te geven; hij heeft iemand noodig, die zich den ganschen dag met hem bezig houdt, - en hij moet vrij wat inhalen, als hij op zijn tijd naar de academie wil gaan. - Wat, gaat Gerrit studeeren? vraagt zeker twintigjarig student, die bij dit gesprek aanwezig is. - Ja, Hector, - als 't een beetje wil, dan gaat Gerrit studeeren. U zult mij toegeven, Mevrouw, dat ik van den handel niet juist de aangenaamste ondervinding heb opgedaan. Mijn zoon heeft thans veel betere vooruitzichten dan ik, toen ik begon; - maar, om de waarheid te zeggen, vind ik een jongen met gezond verstand en veel geld voor dat treurige kantoorleven veel te goed. Ik zou dus veel liever een advocaat of een geleerde van Gerrit zien worden dan zoo'n beursman, - en ik denk bij u wel geen tegenspraak te zullen vinden, vooral niet in tegenwoordigheid van mijn vriend hier’ - en meteen klopte hij mij hartelijk op den schouder, - en mijne moeder lachte toestemmend en keek mij met trots aan. Ik ben evenwel | |||||
[pagina 314]
| |||||
overtuigd, dat zij de vergelijking tusschen Gerrit Kroostwijk en haar zoon belachelijk vond. Meneer Kroostwijk had van den Haagschen dampkring, dien hij verliet, nog meer overgehouden dan dezen afkeer van 't kantoorleven. Hij begreep even goed als elk Amsterdammer, dat een leven zonder beroepsbezigheden voor een jongraensch verderfelijk was: maar daarom was 't nog niet zijn voornemen om werkelijk zijn zoon in 't gareel van een advocaten- of van een doctorspractijk te doen loopen. Op de Witte Sociëteit was hij jaren lang omgegaan met eenige kamerleden, wier gesprekken hem meer en meer overtuigd hadden van 't voortreffelijke van een leven aan de publieke zaak gewijd. Machtig was de indruk op hem gemaakt door het gezag van die mannen, door het gewicht der met hen gevoerde gesprekken, door de besluiten, in dien kring genomen en die - tot heil des lands - dikwijls op de stemmingen in de Kamer van invloed waren. Zulk een man kon en moest zijn zoon ook worden! Dit was de geheime wensch van zijn hart, dien hij slechts zeer zelden en in oogenblikken van groote vertrouwelijkheid openbaarde. Ik zelf ben er eerst veel later achter gekomen. De studie der rechten, waartoe hij zijn zoon opleidde, was dus slechts een eerste voorbereiding, eene poort, waar Gerrit doorheen moest om zich later te wijden aan de publieke zaak, eerst van de gemeente, daarna van de provincie, eindelijk van den geheelen staat! Ik heb dikwijls betwijfeld (- om de waarheid te zeggen, betwijfel ik nog), of Meneer Kroostwijk wel een zeer heldere voorstelling had van 't geen onder het woord studeeren wordt verstaan, - zoo ook, of hij bevroedde, welk verband er tusschen de studie in de rechten en het publieke leven bestaat. Op dat oogenblik trouwens wist ik er zelf weinig van en brak ik mijn hoofd goddank nog niet veel met plannen voor mijne toekomst - laat staan voor die van Gerrit Kroostwijk. Ik was zeer in mijn schik met mijn nieuwe kennis, die mij als een heer behandelde en er op aandrong dat ik hem jij en jou zou noemen, ofschoon hij op zijn minst een jaar of acht en-dertig oud moest zijn. Minder aangenaam was de indruk dien Gerrit op mij maakte, toen hij mij 't eerst werd voorgesteld, ofschoon ik moet bekennen dat het een prachtig mooie jongen was; ik meende terstond alle uiterlijke kenmerken van een bedorven kind in hem te ontdekken, en ik zag dat het voor den gouverneur een moei- | |||||
[pagina 315]
| |||||
lijke taak zou zijn, dien jongen op zijn achttiende jaar voor de Universiteit klaar te maken. Die gouverneur was er toen nog niet; wel de gouvernante van Mej. Randorp, een statige matrone van ruim vijftig jaar, met een fieren adelaarsblik en dito neus, aan wie ik als een oud vriend der familie werd voorgesteld. Zij ontving mij met een dienares die mij confuus maakte: ik had nog nimmer zoo iets deftigs gezien, behalve op het tooneel, - en het fransch, dat ik anders vrij rad sprak, wilde dien dag volstrekt niet vlotten. Cilia Randorp zelf was een alleraardigst ding van elf jaren, dat volstrekt niet bang scheen, noch voor mij, noch zelfs voor Madelle Dupupet, want onder dien liefelijken naam stond de gouvernante bekend. Later vertelde mij Kroostwijk, dat deze een der meest vermaarde opvoedsters van jonge dames was die men voor geld of goede woorden kon verkrijgen. Zij had, geloof ik, al zes of zeven exemplaren afgeleverd, die op de proef gebleken waren van de allerbeste qualiteit te zijn: zijnde de proef natuurlijk de kortheid van tijd die tusschen de aflevering en 't huwelijk der jonge dame verliep. Eindelijk, of liever in de eerste plaats, maakte ik ook nog kennis met Mevrouw Kroostwijk, die ik bijna vergeten had te noemen, - waarschijnlijk omdat de indruk van Mej. Dupupet's persoonlijkheid bij dat eerste bezoek de persoonlijkheid van Mevrouw Kroostwijk geheel deed verdwijnen. 't Was een teer, zwak persoontje, die er veel jonger uitzag dan ze was, zeer langzaam en zacht sprak en in elken zin een vleiend woordje wist in te lasschen. Ik was toen eerst twintig jaar oud, en mijn oordeel draagt wellicht de kenmerken van de voorbarigheid der jeugd: maar ik dacht terstond, - en deelde 't zelfs aan mijne moeder mede, toen ik t'huis kwam: ‘Mevrouw Kroostwijk zal een harden dobber hebben met dat zeeschip van een gouvernante’ - eene uitdrukking die mijne goede moeder veel te studentikoos vond, en die zij toeschreef aan mijne intimiteit met zulke vrienden als Jelgersma, die dominé moest worden en niets van theologie wilde weten.
De vorderingen van Gerrit lieten, zooals ik gezegd heb, in de oogen van papa Kroostwijk nog al te wenschen over. En deze had volkomen gelijk: ik geloof niet, dat er veel jongens | |||||
[pagina 316]
| |||||
in dien stand waren die op twaalfjarigen leeftijd zoo weinig wisten als Gerrit. Meester Bosgoed in den Haag had daar weinig schuld aan; alleen zou hij beter gedaan hebben met de verantwoordelijkheid van deze opvoeding binnen 't eerste halfjaar van zich af te werpen. t'Huis kreeg de jongen meestal zijn zin, en als hij 't minste scheeve gezicht zette of over pijn klaagde werd hij van schoolgaan verschoond; het schoolwerk dat hij medekreeg kwam om dezelfde reden bijna nooit af. Wel vond Kroostwijk dat volstrekt niet goed, als hij er aan dacht namelijk, - maar dat gebeurde niet veel; en dan had hij een vreemde manier om zijne afkeuring kenbaar te maken. Hij begon met zijne vrouw ernstig onder 't oog te brengen, dat zij Gerrit bedierf, - daarin zag hij verwaarloozing van een heilig pand hun toevertrouwd, - en noodigde haar voorts uit zich aan hem te spiegelen. Als Gerrit dan van de school terugkwam en aan tafel zijn bloeienden eetlust ging verzadigen, dan begon papa met hem te ondervragen over 't geen hij dien dag geleerd had: antwoordde de zoon niet goed, gelijk meestal geschiedde, dan werd de vraag wat moeielijker gesteld; - kwam ook daarop geen antwoord, dan begon papa de wenkbrauwen te fronsen en zoontje te huilen, - en na 't derde onvoldoende antwoord werd Gerrit naar bed gestuurd, waar mama hem al spoedig kwam troosten en met lekkers voorzien. Den volgenden dag was alles weer bij 't oude; papa ging naar zijn bureau, van daar naar de Witte, kwam 's middags weer t'huis, vond er mama en Gerrit in 't beste humeur van de wereld, deelde zelf die gelukkige stemming, en voldeed aan alle invallen van het kind. Langzamerhand leerde Gerrit dan ook de kwade luimen van zijn vader als een noodzakelijk kwaad beschouwen, - als eene conditio sine qua non van het heerlijke leventje dat hij anders t'huis genoot; ongeveer zooals de inwoners van Torre del Greco de uitbarstingen van den Vesuvius. Te Amsterdam begon de opvoeding van Gerrit op nieuw en volgens een geheel nieuwe theorie, die evenwel in de practijk zoo heel veel niet bleek te verschillen van de tot dusver gevolgde. M. Rondelot, de nieuwe gouverneur, die eenige jaren te Lausanne als theologant gestudeerd had, was - althans zoo vertelde hij bij herhaling aan Mevr. Kroostwijk - een vijand van allen dwang. De menschelijke natuur was te goed, te voortreffelijk (behoudens de erfzonde) om zich onder dwang te kunnen ontwikkelen. En daar nu Gerrit onder de jongelingen van zijne jaren uitmuntte door gelukkigen aanleg en goed- | |||||
[pagina 317]
| |||||
aardig karakter, stelde M. Rondelot voor, zooveel mogelijk de inwendige roeping van den leerling te bespieden, en, was die eenmaal ontdekt, vooral aan die vakken zorg te besteden, die ter bevordering van die roeping zouden strekken. Mevrouw van Kroostwijk beviel die opvoedingsmethode bij uitnemendheid; zij zou juist passen, meende ze, voor zulk een vluggen, leergierigen knaap als Gerrit. En toch, - toen M. Rondelot drie jaren later een beroep aannam in een achterhoek van het Waadtland, waren de resultaten bij den discipel niet schitterend. Wel had deze in sommige vakken van kennis vrij goede vorderingen gemaakt: voor de studie der geschiedenis onder anderen scheen hij een groot talent te hebben, - vooral voor de geschiedenis van de tijdvakken van verval als die der Romeinsche Keizers of die van Lodewijk XV. De opvolging der diverse dames die onder dien veelgeliefden Koning invloed hadden op den gang van zaken, kende hij op zijn duimpje; de lotgevallen van vorsten als Hendrik VIII, Caesar Borgia, Katharina II, trokken hem levendig aan, en M. Rondelot kon daarvan niet genoeg vertellen of te lezen geven. 't Is jammer dat Gerrit voor de studie der beginselen van 't latijn minder opgewektheid toonde; met zijn gelukkigen aanleg zou hij 't anders wellicht ver gebracht hebben, vooral in de lectuur der erotische dichters. Ook voor aardrijkskunde toonde hij veel talent te bezitten; althans voor het onderdeel van die wetenschap dat men de Amsterdamsche topographie noemt. Geen straat, geen steeg, geen gang, geen slop, of hij wist er naam, karakter en ligging van. Door een gelukkige overeenstemming van neigingen werden beiden, leerling en leermeester, onweerstaanbaar gedreven tot het onderzoeken van 'tgeen binnen het bereik hunner opmerking viel, en zoo geschiedde het, dat zij op lange wandeltochten de machtige oude stad in alle richtingen doorkruisten. M. Rondelot hield er van zich bij die gelegenheden door zijn leerling te doen inlichten omtrent de beteekenis van vele ongekunstelde uitdrukkingen die hij uit den mond des volks opving, en trachtte langs practischen weg hem de eerste beginselen bij te brengen van 't edele biljartspel; zoo strekte de omgang tusschen discipel en leermeester tot wederzijdsche leering. Over het algemeen evenwel kon men niet zeggen dat Gerrit veel geprofiteerd had, toen M. Rondelot vertrok. Dit bleek de overtuiging te zijn o.a. ook van de docenten aan 't Amster- | |||||
[pagina 318]
| |||||
damsche Gymnasium, die Gerrit in de tweede klasse wilden plaatsen, terwijl hij al in de vierde meende te zullen zitting nemen. Mevrouw Kroostwijk begreep er niets van. - Ik wenschte wel te weten, zoo klaagde zij, waarom Gerrit dan niet knap genoeg is. Is hij niet ten minste even goed als Jan van Meers en als Klaas Gerrits? en die zijn beiden in de vierde klasse geplaatst? - Och vrouwtje, merkte de Heer Kroostwijk op, - ik heb je al zoo dikwerf gewaarschuwd, dat die manier van opvoeding niet deugde; - en ik wil best gelooven dat onze Gerrit niet op de hoogte is van 'tgeen hij na zooveel jaren geleerd te hebben, moest weten. Had je mijn voorbeeld maar gevolgd, en hem wat strenger gehouden! Het wordt wezenlijk tijd dat hij wat begint uit te voeren, - want al behoeft hij niets voor den kost te doen, - een man die niets uitvoert en niets kan uitvoeren is een last voor anderen en een vloek voor zich zelf. Ik zal Gerrit weer eens onderhanden nemen. Die operatie geschiedde dienzelfden middag aan tafel, toevallig in mijne tegenwoordigheid, want ik kwam nog steeds dikwijls bij Kroostwijk aan huis. - Gerrit, begon papa met een ernstig gezicht, 't is een ware schande, dat je niet op de vierde klasse van 't Gymnasium kunt geplaatst worden. Drie jaren heb je nu al grieksche en latijnsche lessen gehad; vóór dien tijd heb je, ik weet niet hoe lang allerlei vakken geleerd, die je nu op je duim moest kennen, - en toch schijn je zoo wat niets te weten. Hoe komt dat? - De vragen waren zoo moeilijk, papa.... - Nu, welke vragen dan wel? - Och, over 't latijn vooral; - allerlei kleinigheden die ik nooit van M. Rondelot geleerd had; - en dan over de hollandsche taal.... - Nu, en ken je dan je eigen taal niet meer, dat is nog te grooter schande! 't Is zonde van het kostelijke geld dat er aan jou opvoeding is besteed. Noem eens zoo'n vraag op waarop je niet hebt kunnen antwoorden. - Zij hebben mij o.a. gevraagd wie de grootste Romeinsche redenaar was en wanneer die leefde.... - Wat, en wist je dat niet eens, domoor? 't Was immers Cicero.... - Ja maar, papa, weet u ook wanneer die leefde?... | |||||
[pagina 319]
| |||||
- ...Heh?... wat?... wanneer die...; zit ik hier om door jou geëxamineerd te worden, jou ondeugende vlegel? Ik zie wel, dat jij heel anders moet aangepakt worden, dan tot dusver, - en ik zal mijne maatregelen wel nemen. Ga jij nu voorloopig maar naar boven, - en blijf daar totdat je geroepen wordt. De maatregelen bepaalden zich tot het engageeren van een aantal huisonderwijzers, want Gerrit was al te oud om nog in de tweede klasse van 't Gymnasium te gaan zitten. Maar de huisonderwijzers vonden bij den jeugdigen erfprins slechts dan gehoor, als deze het hun vergunde. Papa bemoeide zich voor zoover ik weet verder niet met de opvoeding. Hij had trouwens genoeg afleiding. Zoodra hij met zijn nieuw vermogen weer te Amsterdam was komen wonen, had hij tal van kennissen gevonden, oude en nieuwe. Wel was men zeer verbaasd geweest over de nauwgezetheid van een man, die niettegenstaande hij in 't bezit was van een finale décharge, nu nog zijn oude crediteuren liet opsporen om hun de volle 100 pCt. uit te betalen. Een van hen had dat zelfs een kale bluf genoemd, - maar die had ook maar elf honderd gulden te vorderen. Over 't algemeen vond men het nog al mooi. De goede, trouwe vrienden, wien het in der tijd zoo gespeten had, geen maand uitstel te kunnen geven, ten einde Kroostwijk voor faillissement of liquidatie te behoeden, - thans waren ze weer even gul als ooit te voren met hunne dienstaanbiedingen. Uitnoodigingen voor allerlei feestelijkheden volgden elkander op den voet, en het visitekaartentafeltje van Mevrouw liep over van de meest geziene namen uit Neêrlands hoofdstad. Men rustte ook niet eer men den ex-adviseur lid gemaakt had van verschillende besturen, waarvan de titularissen tot de eerste kringen behooren moesten. Och, 't was zulk een drukte, - en bovendien, - Gerrit deed zich immers goed voor, en wat kon het eigenlijk schelen of een jongen, die eenmaal schatrijk zou zijn, al zoo bijzonder geleerd was? Schatrijk... zei ik daar. Ja, - en Mevrouw Kroostwijk's moederhart huppelde van vreugde, als zij er aan dacht, hoe goed zij hare maatregelen genomen had: ja, - Gerrit zou schatrijk worden: - want toen hij zijn achttiende jaar bereikt had, was 't zoo goed als zeker, dat hij op zijn nichtje Caecilia, en deze op hem verliefd was, - en als dat huwelijk doorging, dan kwam het vermogen van den ouden Heer Bondam immers weer in ééne hand! - Wel was papa Kroostwijk nog niet zoo | |||||
[pagina 320]
| |||||
zeker van de zaak. - Gerrit is nog veel te jong, zeide hij, om ernstig aan het trouwen te denken. Laat hem maar eerst een jaar of wat te Leiden doorbrengen, en laat ons dan nog eens over de zaak spreken. - Wat, manlief! is Gerrit niet in ernst?... wat noem je dan ernst? Hij heeft mij zelf gezegd dat hij Cilia zoo dol lief vindt, - en als hij t'huis zit, dan laat hij zich niet van haar afslaan... en weet je wat er gebeurd is? Sht...! vertel het vooral niet verder... Maar jufvrouw Dupupet heeft mij gisteren gezegd dat zij op hare kamer zat te lezen en dat zij, daar de deur op een kiertje stond, duidelijk in den gang een zoen heeft hooren geven, en toen is zij opgevlogen om te zien wie zich zoo onbehoorlijk gedroeg, en toen heeft ze aan den eenen kant de deur van Cilia's kamer hooren toeklappen; terwijl jonker Gerrit heel permantig en bedaard de trap afstapte. - Wat, en duldt jij zulke dingen in huis, Betsy? Is mijn huis dan een... - Hemel beware, schat! ik heb Gerrit ernstig onder 't oog gebracht hoe schandelijk zijn gedrag was, - en toen heeft hij mij verzekerd, - ja met tranen in de oogen verzekerd, dat het nooit meer zou gebeuren, - en dat hij zoo smoorlijk verliefd was op Cilia, en hij vroeg mij zoo smeekend, of ik er haar niets van zou zeggen, - want het was wezenlijk haar schuld niet.... en... in één woord, hij was zoo oprecht bedroefd, dat ik hem beloofd heb, dat Cilia er niet van zou hooren. - Nu, daar je je woord daarop gegeven hebt, zal ik er ook niets van zeggen; maar ik vind het niettemin al heel erg, dat zulke dingen hier in huis gebeuren, en ik zou grooten lust hebben, Gerrit eens onder handen te nemen. In alle geval moet hij nu maar zoo spoedig mogelijk naar Leiden: als hij over een jaar of wat nog even verliefd blijft, en Cilia het ook goed vindt, laat ze dan voor mijn part trouwen, - maar vóór dien tijd wil ik geen schandalen in huis hebben. Eene verklaring waaruit men niet moet opmaken dat Kroostwijk na dien tijd wel schandalen in zijn huis wilde hebben. Maar de man had nooit het romeinsche recht bestudeerd, en was niet zoo kieskeurig in zijne uitdrukkingen als een meester in de rechten behoort te zijn. Ten einde nu bij den lezer geen pijnlijken twijfel aan de ingetogenheid van Mej. Caecilia Randorp te laten bestaan, wil ik hier wel terstond te kennen geven, dat de waarnemingen | |||||
[pagina 321]
| |||||
van Mej. Dupupet juist, - maar de gevolgtrekkingen slechts gedeeltelijk juist waren. Zij had den kus gehoord; - die was ook gegeven; zij had de deur van Mej. Randorp's kamer hooren toeslaan; - ook dat was gebeurd: maar nu had zij geconcludeerd dat de persoon die die deur achter zich toesloeg, Mej. Randorp zelve was: en daarin had zij 't mis. - Mej. Randorp zat, toen dat gebeurde, al sedert een geruimen tijd te schrijven aan hare vriendin Henriëtte van Rooven, die toen op reis wasGa naar voetnoot1, en keek zelf niet weinig verwonderd op, toen de deur van hare kamer plotseling en met groot geweld werd opengeduwd, Betje, de kamenier, hijgend en rood binnenvloog, zich omkeerde en de deur op slot deed. - Wel, Betje, vroeg Cilia, wat zijn dat voor manieren?... Steeds nog bleef Betje hijgen, en kuchen, en werd zij al rooder en rooder. - Och, jufvrouw Cilia, - weet u, - ik stond daar in den gang, - en Willem, de knecht, kwam juist naar boven, en toen hield ik een praatje met hem... en toen is de jufvrouw plotseling achter ons gekomen... en toen ben ik zoo geweldig geschrokken, - ziet u. En.... - Er is zeker wel wat meer gebeurd, anders zou je niet zoo geschrokken zijn... - Och, jufvrouw, - 't is toch wezenlijk niet anders; - en de jufvrouw heeft altoos iets tegen mij gehad, - en ze is zoo lastig voor de booien, en vertelt alles over aan Mevrouw, en daarom ben ik bang geworden toen ik haar hoorde aankomen. Och jufvrouw Cilia vertel het toch niet aan Mevrouw! Nu dient gezegd te worden, dat Mej. Randorp het ook zoo heel erg niet vond, hare geëerbiedigde opvoedster af en toe eens te dwarsboomen. Elk rechtgeaard meisje gevoelt zich tegenover hare gouvernante als een volkomen souvereine macht, die slechts door geweld in een afhankelijke verhouding is gebracht. Dat neemt wel niet weg, dat zij van die gouvernante veel kan houden; maar die gehechtheid treedt meestal eerst op den voorgrond als de opvoeding voltooid en de gouvernante vertrokken is. Iets soortgelijks deed zich voor bij onze voorouders en den hun opgedrongen Koning Lodewijk Bonaparte. Mejufvrouw Dupupet had ontegenzeggelijk alle aanspraak op | |||||
[pagina 322]
| |||||
Cilia's eerbied: ook omdat zij als het ware een legaat was van oud-oom Bondam; als zoodanig was ze na diens dood met Cilia naar de woning van Meneer Kroostwijk verhuisd. Deze bemoeide zich even weinig met de opvoeding van zijne pupille als van zijn zoon; ook Mevrouw Kroostwijk het Melle Dupupet maar begaan, - behalve geheel in den aanvang, wanneer Cilia eens hare lessen niet goed gekend had, en de gouvernante haar met langdurig naaiwerk of andere pijnigingen wenschte te straffen. Mevrouw Kroostwijk, tegenover kinderen al te weekhartig, was steeds geneigd, eene straf te streng te vinden voor het gepleegde vergrijp; in 't geval van Cilia te meer, daar zij destijds al eenige schemerachtige plans koesterde ten voordeele van Cilia en van Gerrit. Zij had dus, in den beginne althans, gepoogd Melle Dupupet tot zachtere maatregelen over te halen; maar deze had zich met romeinsche statigheid in den mantel harer ervaring gehuld, en geweigerd een duimbreed af te wijken van 't geen zij ‘les principes moraux’ noemde. Zij had daarop een uitgewerkte schets gegeven van het gebied waarop Madame Crostvic en van dat waarop zij zelve naar hare meening oppermachtig moest zijn: Madame zou het huishouden regelen precies zoo als zij het goed vond, Madame had aanspraak op de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de dienstboden, - Madame mocht en kon ook rekenen op ‘le profond respect’ van Melle Dupupet, - en deze zou alles doen wat zij kon om de autoriteit van Madame in 't huiselijke te handhaven: maar dan moest men haar ook de vrijheid laten om op haar gebied (hetgeen zij nader omschreef als ‘la formation d'une âme’) te doen en te laten wat overeenkwam met haar langdurige ervaring en hare kennis van 't karakter van Mademoiselle Randorpe. Er schoot voor Mevrouw Kroostwijk niets over dan, waar zij dat ongemerkt kon doen, Cilia door medelijdende liefkoozingen en door geschenken voor de harde tucht der gouvernante te troosten. Cilia had te veel opmerkingsgave, om niet te zien dat Melle Dupupet haar zin doordreef, en dat zij in hare aangenomen moeder weinig steun zou vinden. Zij had zich dus zoo goed mogelijk in haar lot geschikt, en Melle Dupupet was over het algemeen zeer ingenomen met de vorderingen en de houding harer leerling, die een nieuwe parel beloofde te worden aan de opvoedkundige kroon der gouvernante. Men stelle zich dus hare verontwaardiging voor, toen zij de ontdekking meende te doen, waarover ik gesproken heb. | |||||
[pagina 323]
| |||||
Haar eerste beweging was geweest, de toegeklapte deur van Cilia's kamer te openen. Doch zij had zich weerhouden. De stemming waarin zij verkeerde was niet overeenkomstig de hooge waardigheid harer roeping. - Ah! le petit serpent! - zuchtte ze, ah! la coquine!... quelle hyprocrisie, quelle impudicité,... Mon Dieu... faut-il qu'une âme que j'ai formée soit perdue sans retour...! Zij had de behoefte gevoeld zich eerst wat te kalmeeren. Daarna had zij, voornamelijk ter stipte uitvoering van haar contract met de vrouw des huizes, en ook om den hoofdschuldige zoo mogelijk te straffen, - daarna had zij haar rapport aan Mevrouw Kroostwijk gedaan, en deze, tot hare verbazing, veel minder verontwaardigd gevonden dan zij verwachtte. Doch voor hetgeen haar bijzonder departement aanging zou zij zelve wel zorgen; en na 't onderhoud met Mevrouw Kroostwijk richtte zij hare schreden terstond naar de kamer van Cilia. Cilia was nog steeds met haar brief bezig. De irruptie van Betje en 't gesprek met deze hadden haar een tijdlang opgehouden, maar tevens het voordeel geboden, dat zij nu wel stof had voor ten minste zes nieuwe bladzijden, niet juist vol lof van de onvergelijkelijke Juf, zoo als zij ze noemde. Doch daar stond de Juf zelve voor haar, met onheilspellende blikken haar in de oogen ziende, en met de armen op de borst gekruist. - Cécile, vous êtes perdue! In de positie van Cilia was er reden genoeg om dezen aanhef met sprakelooze verbazing te bejegenen. Die verbazing verminderde niet, toen zij uit de verdere verwijten der gouvernante bespeurde dat zij en haar neef van iets verdacht werden, van wat, wist ze niet..... daar de kuische Juf slechts onverstaanbare toespelingen gebruikte; zij kreeg eerst licht, maar te weinig nog, toen Melle Dupupet goed vond van den verwijtenden tot den zelfverheerlijkenden toon over te gaan; 't geen zij aldus deed; - Mais, Dieu merci! j'étais là tout près; et c'est moi qui ai découvert la conduite honteuse de M. Gérard, - et qui vous ai fait prendre fuite dans cette chambre. Oui, Cécile, c'est moi qui veillais sur vous.... Nu had Cilia aan Betje beloofd dat zij niets zou zeggen van haar gesprek met Willem den knecht, - 't geen zij wel vermoedde dat niet zoo onschuldig was geweest als Betje beweerd had. Maar de zaak stond nu geheel anders. Willem de knecht | |||||
[pagina 324]
| |||||
bleek er volstrekt niet in betrokken te zijn; - zij daarentegen wel, en haar neef Gerrit. Het fijne van de zaak begreep zij wel nog niet, maar toch zooveel, dat de Juf haar van iets verdacht, waaraan zij niet - en Betje waarschijnlijk wel schuldig was, en dat toch ook niet zoo heel erg kon zijn, want Gerrit had er aan meegedaan, en Gerrit had zij nooit anders leeren kennen dan als een vroolijken jongen, die er dol van hield te lachen en pret te maken, - zoolang hij zijn zin kreeg. Met groote vlugheid kwamen al deze omstandigheden en waarschijnlijkheden onze jonge dame voor den geest: haar besluit was, voorloopig zich niet te disculpeeren, - maar de Juf alles te laten gelooven wat zij verkoos. Zoodoende zou zij haar woord houden, aan Betje gegeven, - en tevens een wapen hebben dat te zijner tijd met vrucht tegen de Juf zou kunnen gericht worden. Zij antwoordde dus volstrekt niet, of hoogstens met onverstaanbaar gemompel, op het peremptoire bevel van Melle Dupupet, dat zij toch zou bekennen. Zij liet zich een ongehoorde straf opleggen, bestaande in 't van buiten leeren van een geheel hoofdstuk van den Télemaque - zij lachte zelfs hard op, toen de Juf, door haar stilzwijgen al meer en meer getergd, hare boetpredicatie plotseling afbrak, zich met een al te majestueusen zwaai omkeerde en bij die gelegenheid een kleinen bloemenstandaard, die binnen 't bereik harer rokken stond, omverwierp: en toen de verontwaardigde gouvernante de kamer verlaten, en zich in haar eigen vertrek teruggetrokken had, sprong Cilia op en klapte in haar handen met eene vreugde zooals alleen een heetbevochten overwinning voor een rechtvaardige zaak kan veroorzaken. Die overwinning bleek echter nog gewichtiger in hare gevolgen, dan Cilia toen dacht. Onze stadhouder Willem III heeft den naam van groot veldheer minder te danken gehad aan zijne overwinningen dan aan zijn talent om geleden nederlagen onschadelijk te maken. Dat talent nu bezat Melle Dupupet klaarblijkelijk niet. Na zich eenigen tijd in hare kamer opgehouden te hebben, om wat tot bedaren te komen, deed zij een stap, die haar nog meer nadeel berokkende, dan al wat de vijand op dat oogenblik had kunnen doen: zij liet bij Mevr. Kroostwijk een oogenblik gehoor vragen, en ging.... hare hulp inroepen tegen Cilia. Indien ooit de macht van een beginsel getoetst werd aan het gevaarlijke van de afwijking, dan geschiedde 't hier. Mevrouw Kroostwijk had haar zoon beloofd, dat Cilia niets van het geval zou vernemen; zij vond het op | |||||
[pagina 325]
| |||||
zich zelf al zeer onaangenaam, dat Melle Dupupet zich met de zaak bemoeid had: maar volgens den eenmaal aangenomen modus vivendi behoorde de moreele leiding van Cilia tot de competentie der gouvernante; Mevrouw Kroostwijk had dus over niets te klagen. Maar nu kwam de gouvernante zelve met eene bekentenis van onmacht voor den dag. Welk een heerlijke gelegenheid, om ongezocht tot uitbreiding van invloed te geraken! Niets dan eene verklaring van incompetentie was daartoe noodig: die gaf Mevrouw Kroostwijk zonder de minste aarzeling: - Maar, ma chère Melle Dupupet, hoe kunt u denken, dat ik mij tusschen u en Cilia zal gaan plaatsen? Zij is immers bij u in zulke goede handen!.... en u pleegt hare gehoorzaamheid in de laatste jaren steeds zoo te roemen. - Mevrouw, ik heb ook in de laatste tijden geen reden tot klagen gehad;...... maar het gruwelijke feit, dat ik heden ontdekt heb, doet mij zien, dat ik zelve uwe aangenomen dochter niet kende. En hare houding op dit oogenblik is zoodanig, dat ik er geen termen voor weet te vinden.... - 't Spijt mij wezenlijk, mademoiselle, maar ik herhaal, dat ik mij in dezen moeilijk met uw verzoek kan inlaten. Bovendien, - uw invloed is zoo groot.... en Cilia houdt zooveel van u, dat ik niet twijfel, of zij zal u graag toegeven als u 't haar vriendelijk vraagt. Dit was al erger en erger: zij, Melle Dupupet, zou als een gunst moeten vragen wat zij 't recht had te eischen?... Neen, dan liever....... Maar zij had tijd noodig om zich in deze moeilijke omstandigheden te bedenken en een besluit te nemen. Dit besluit kwam den volgenden dag ter kennis van Meneer en Mevrouw Kroostwijk in den vorm van een brief, waarin Melle Dupupet haar ontslag vroeg, daar zij, zoo drukte zij zich uit, niet meer de noodige autoriteit scheen te hebben over hare pupille, en van den kant van Mevrouw niet dien steun vond, waarop zij meende te moeten rekenen. - Hoe denk jij er over, Betsy? - vroeg Kroostwijk: - moeten wij nog eene poging doen om de zaak bij te leggen? Ik zou zeggen ja: want eigenlijk heeft 't mensch volkomen gelijk, - er is een schandaal in ons huis gebeurd, en de schuldige moest gestraft worden, - meer verlangt zij niet... | |||||
[pagina 326]
| |||||
- Och kom, manlief! - men zou wezenlijk zeggen, dat er geen grooter zonde op aarde bestond; Gerrit en Cilia zijn immers zoo goed als geëngageerd, - en is dan een zoentje in 't voorbijgaan zoo heel erg? Daar dacht je vroeger heel anders over.... Maar wat jufvrouw Dupupet betreft, - als zij er zoo'n leven van maakt, dan moest ze ten minste zorgen, dat zij de middelen had om zich door Cilia te doen gehoorzamen: hoe is 't mogelijk, dat Cilia ontzag voor haar houdt, als ik telkens tusschen beiden moet komen? - Ja, daarin heb je gelijk, Betsy. Maar hoe komt het toch, dat Cilia, die anders zoo gehoorzaam placht te zijn.... - Och, man, - Cilia is zeventien jaar oud, en dan laten wij dames ons niet meer zoo ringelooren door eene gouvernante. - Buitendien, zij is nagenoeg uitgeleerd, - en als jufvrouw Dupupet thans haar congé niet krijgt, dan krijgt ze 't toch over een half jaar. Ik zou 't haar nu maar geven... - Ja, maar dan met zooveel menagementen als mogelijk. We mogen niet vergeten, Betsy, dat zij toch wezenlijk een uitstekende gouvernante is, die al een menigte wel opgevoede meisjes heeft klaargemaakt. - O, wees jij zoo beleefd als je wilt, engel! Beleefdheid, daar heb ik niet tegen. En zoo geschiedde het, dat mademoiselle Dupupet hare leerling verliet om een kus dien deze niet gekregen had.
Kort daarop begon Gerrit zijne academische loopbaan te Leiden, voorloopig zonder admissie-examen; dat zou hij later wel doen, tegen den tijd, dat hij voor het klein-mathesis klaar zou zijn. Of hij een groote leemte achterliet, toen hij vertrok? In den aanvang zeker: zijne moeder miste hem zeer, al kan men niet zeggen, dat hij bijzonder veel moeite deed om haar 't leven aangenaam te maken. Maar moeders zijn nu eenmaal zoo, - en meten hunne liefde voor hare zoons volstrekt niet af naar de mate van verdiensten, die een onverschillig toeschouwer bij die zoons opmerkt. Gerrit was in haar oog een knappe, flinke, hartelijke jongen, - en al had hij wat lessen verzuimd, al liep hij wat veel op straat, al kwam hij niet rond met zijn weekgeld, - welnu, dat behoorde bij zijn leeftijd! Soms zelfs vond zij eene soort van genot er in, als hij 't een of ander misdreven had, omdat hare hulp dan steeds ingeroepen werd | |||||
[pagina 327]
| |||||
om 't bij papa weer goed te maken: en als Gerrit, na zijn misdrijf bekend te hebben, eindigde met ‘toe moesje, u moest nu maar maken, dat papa 't niet te weten komt,’ - of ook: ‘Och mama, ik zal het wezenlijk niet weer doen!’ dan kon hij vrij zeker zijn, dat de gevreesde gevolgen van zijn wangedrag achterwege zouden blijven. - Daar zijn vertrek echter samenviel met dat van Melle Dupupet, werd zijne afwezigheid eenigszins vergoed door Cilia, die nu Mevrouw Kroostwijk voortdurend gezelschap kon houden. De gesprekken tusschen de beide dames liepen in den aanvang meestal over Gerrit's doen en laten: dat spreekt van zelf, en ik, die er zelden of nooit bij tegenwoordig was, zou het toch geweten hebben, ook al had ik het niet gehoord van een intieme vriendin van mijne vrouw, die dikwijls als vriendin van Cilia het huis van Kroostwijk bezocht. Henriette van Rooven hield ons goed op de hoogte, en 't is o.a. door haar dat ik de reden te weten gekomen ben, waarom Jufvrouw Dupupet het slagveld had moeten ruimen. Zij wist daar zelfs meer van dan Mevrouw Kroostwijk, die nog steeds Cilia voor een der twee personen hield welke in het liefdestooneeltje op de trap eene rol hadden gespeeld. Tegenover hare vriendin had Cilia de geheele waarheid en niets dan de waarheid bekend, voor zoo ver zij die namelijk zelf kende, - en de beide ondeugende meisjes hadden ontzaglijk veel pleizier over de nederlaag aan de Juf toegebracht. Maar dat veranderde spoedig. - Wel, lief ding, zei Mevr. Kroostwijk op een mooien dag aan Henriette, - kijk, dat is aardig, dat je juist van daag aankomt. Ik heb daar net een brief van dien goeden Gerrit uit Leiden gekregen, waarin hij mij vertelt, dat hij van de Hooge Woert verhuisd is naar den Nieuwen Rhijn, - ...die beste jongen,... de kamers op de Hooge Woert schijnen vochtig geweest te zijn, en 't uitzicht op den Rhijn is veel vroolijker. Ik heb altoos gedacht, dat hij wel een verzetje mocht hebben als hij eens van zijne boeken opkeek. - Och, Mevrouw, dat zal zoo erg noodig niet zijn. De heeren studenten zorgen wel, dat zij zich niet te veel inspannen. - Ja, dod, wat ze gewoonlijk doen, - daarover kan ik niet meepraten. Maar van Gerrit weet ik wel beter: vooreerst weet je, dat hij eigenlijk vroeger naar Leiden gegaan is dan strikt genomen behoorde. Hij wil zijn admissie-examen met | |||||
[pagina 328]
| |||||
glans doorstaan, en stelt het daarom uit totdat hij tegelijkertijd mathesis of propaed... hoe heet dat malle ding toch? ik bedoel het volgend examen kan doen. Het admissie-examen doet hij nu in Januari. Hij heeft de handen dus vol werk. En dan komt er nog bij, dat hij zoo gauw mogelijk wil afstudeeren, omdat.... Niet waar, poes? En de gelukkige moeder lachte hare pleegdochter met een veelbeteekenenden blik toe. - Watblief, mama? antwoordde deze. - Kom, kom, engel, houd je maar niet zoo dom..... Je weet best waarom Gerrit zich zoo zal haasten! - Wel, omdat papa zulke groote plans met hem heeft, denk ik. - Nu, ik begrijp je al... Wel Henriette, wat heb je daar een allerliefste japon, - 't is wezenlijk snoepig!... enz., enz. Toen Henriette vertrokken was, volgde een explicatie. - Maar zeg eens, mijn kind, vroeg Mevrouw Kroostwijk, - waarom hield je je zoo dom, toen ik naar de plans van Gerrit vroeg? Weet Henriette er dan niet van? En ik die dacht, dat je zoo intiem met haar waart. - Maar, mama, ik begrijp nog niet waar u heen wilt. Ik weet van geen plans van Gerrit.... - Kindlief, maak mij toch niet boos... - U boos maken, mama, wie denkt er aan? - En die goede Gerrit, die zoo veel van je houdt,... die mij van daag nog schrijft, hoe gelukkig hij is als hij aan jou denkt..... die mij belooft, als een paard te zullen werken, omdat hij dan te spoediger.... Maar weet je dan niets van dat al? - Ha, ha, ha, ha! schatert Cilia het uit. Maar dan is Gerrit volgens u verliefd op mij, mama? Dat is aardig! En als een kind springt ze in 't rond, roepende: Ik heb een vrijer, ik heb een vrijer! Cilia's lachen was eerst niet tot bedaren te brengen. Ze had zoo'n schik in het denkbeeld van een vrijer, - waaronder zij zich iemand voorstelde met een glimmenden hoogen hoed, bonte das, grijze garen handschoenen, een dikken sigaar, en een parapluie met een koperen knop, - dat zij nog geruimen tijd geen verstandig woord kon uitbrengen. - Maar waarom heeft hij er mij nooit iets van gezegd? vroeg zij eindelijk. | |||||
[pagina 329]
| |||||
- Wel, kindlief, - nooit iets van gezegd? en die keer toen Jufvrouw Dupupet u beiden op 't portaal betrapte, en zoo'n leven er van maakte, dat Gerrit u... Plotseling werd Cilia ernstig en zette zulke groote oogen, dat Mevr. Kroostwijk onwillekeurig ophield. 't Was voor 't eerst, dat het meisje de gevolgen inzag van haar stilzwijgen. Zij had gezwegen, deels om Betje niet in verlegenheid te brengen, deels uit ondeugendheid tegenover hare gouvernante; verder had ze niet doorgedacht. Dat Mevrouw Kroostwijk nog geen andere voorstelling van 't gebeurde had, dan die haar door de gouvernante was gegeven, - dat Gerrit, die toch wel beter wist, zijne moeder op dat punt niet betér ingelicht had, - voor het eerst werd het haar nu duidelijk, en zij had berouw over haar stilzwijgen, maar een berouw, niet onvermengd met zekere vroolijke herinnering aan 't laatste bezoek van de juf op hare kamer en aan den omgevallen bloemenstandaard. - Mama, begon zij, u moet niet boos op Betje worden, en ook niet op mij, - want als ik het u nog niet vroeger gezegd heb, dan is 't omdat.... omdat ik het Betje beloofd had, - maar..... - Maar wat doet Betje hierbij, om 's Hemels wil, Cilia... - Ja, mama, dat is juist de vergissing van jufvrouw Dupupet. - Ik zat bij die gelegenheid op mijne kamer en ik weet volstrekt niet wat Gerrit op 't portaal aan Betje heeft kunnen zeggen, - behalve dat Betje erg bang scheen te zijn, dat jufvr. Dupupet of u het zou te weten komen.... Maar toe, mamaatje, word nu weer goed,.... en laat vooral Betje er niets van merken, want ik heb haar beloofd.... - Dus jij waart het niet, dien Gerrit een zoen gegeven heeft?... vraagt Mevr. Kroostwijk. - Een zoen?..... heeft Gerrit een zoen gegeven aan een dienstmeid? foei, hoe gek! Tableau. Een geheel luchtkasteel, door Mevrouw Kroostwijk op het fundament van een verdichten kus gebouwd, stort inéén. - Erger nog, - haar lieveling, haar oogappel, Gerrit heeft haar misleid, niet alleen, - maar heeft zich geëncanailleerd met eene dienstmeid... De teleurgestelde moeder had zich evenwel kunnen troosten met de voorbeeldige reinheid van gedachte door haar zeventienjarige pleegdochter in dezen aan den dag gelegd. Klaar- | |||||
[pagina 330]
| |||||
blijkelijk zag Cilia op dat oogenblik in Gerrit's ontmoeting met Betje niets dan iets heel raars, iets geks, - een jongeheer die erg familiaar was met een dienstbode, - meer niet. O mejufvrouw Dupupet, wel moogt ge trotsch zijn op de door u gevormde ziel, wel moogt ge genoemd worden een luchtdichte scherm, die de teedere bloesem beschut tegen den verpestenden adem der zonde! Maar - er is een maar achter elke affirmatie in dit tranendal, - Cilia kwam toch ook niet lang daarna tot andere gedachten. Den volgenden dag reeds bekende zij aan hare vriendin Henriette, dat ze 't erg laf vond van Gerrit, dat die zoo over haar durfde spreken, - en nog wel tegenover zijne moeder, - en dat mama toch wel betere gedachten van haar had kunnen hebben; zij was toch geen kind meer, zeide ze, - en toen had zij tranen in de oogen gekregen. Toen ik 't geval van mijn vrouwtje vernam, die een dag of wat later een bezoek van Henriette van Rooven had ontvangen, - meende ik een onwederlegbaar iets te zeggen: - Ja, ja, een meisje van zeventien jaar moest nog niet aan dergelijke dingen denken. - Zoo, geloof je dat, wijsneus? En wanneer moeten we dan beginnen? - is 't antwoord van mijn lieve Hermine.
Ik ben niet van plan eene beschrijving te geven van Gerrit's leven als student te Leiden. Daarvoor heb ik een geldige reden. Pour savoir une chose, il faut l'avoir apprise, - en waar zou ik die wetenschap erlangen? Van mijne tijdgenooten aan de academie, ook van hen die ik weinig zag, zou ik veel meer kunnen vertellen, dan van een beste kennis, stel een broeder of een neef, die een jaar of wat later ging studeeren. 't Is een openhartig wezen, zoo'n student: - maar alleen onder zijns gelijken. Is er iemand hier ter stede die werkelijk meent te weten wat zijn zoon of zijn jongere broeder te Utrecht of te Leiden, of zelfs te Amsterdam uitvoert? Sommige vaders hebben dien waan, - maar dan zijn 't zelf zeker geen ‘gestudeerde’ mannen. - Mijn goede Drilman, zei Kroostwijk eens toen Gerrit al een jaar of drie te Leiden was geweest, - nu zal ik je toch eens vreemd doen opkijken: Gerrit heeft zijn mathesis-examen gedaan, en nog wel met den eersten graad. Dat is nu al het | |||||
[pagina 331]
| |||||
tweede examen dat hij doet. Waar blijf je nu met je voorspellingen, dat er niets goeds van kon komen, als Gerrit zonder admissie-examen naar de academie ging? - Wel, dat doet mij pleizier..... Heeft hij 't je zelf geschreven? - Ja, - en tegelijkertijd voegt hij er eene bekentenis bij, die mij minder aangenaam aandoet. Hij zegt, dat hij zoo'n groote kleerenmakers- en boekverkoopersrekening van verleden jaar heeft overgehouden, die hem erg in de maag zit. Welnu, - dat een student meer verteert, dan hij mag, vind ik wel heel erg - maar 't schijnt zoo te behooren. - En natuurlijk is papa's hart zoo gelukkig over 't examen van zoontje, dat de noodige credieten per ommegaande zijn verleend, misschien zelfs onder bijvoeging van een extra-douceur? - Neen, - dat heb je mis. Ik heb Gerrit een lang niet malschen brief geschreven en hem 't onverantwoordelijke van zijne verkwistingen onder 't oog gebracht. Natuurlijk wil ik niet hebben, dat de leveranciers op hun geld blijven wachten, want die doen hunne leverantiën in 't goed vertrouwen, dat papa de bestellingen van den minderjarigen zoon goedkeurt. Maar een extra-douceur, 't zou wat moois wezen! Mijne vrouw was er wel voor, maar die is altoos zoo zwak, waar 't Gerrit geldt - en ik heb haar ronduit gezegd, dat zij daar niet mee moest aankomen. - En heb je verder goede berichten omtrent je zoon? Want neem het mij niet kwalijk - maar als Gerrit in verhouding even veel tijd besteedt aan zijn overige examens als hij voor zijn mathesis noodig heeft gehad, dan... - Ja, 't is erg genoeg! Maar die eerste studiejaren zijn, naar ik altoos gehoord heb, een gevaarlijke proef voor een jongen, die niets gekend heeft dan de strenge tucht van 't ouderlijk huis. En dan weet je, hoe veel lief hebberijen Gerrit altijd gehad heeft. Muziek, paardrijden, biljarten, enz., enz. - wat al afleiding moet hem dat gegeven hebben! - Je weet, Kroostwijk, dat ik veel van jou en je geheele familie houd. En je zult het mij dan ook niet kwalijk nemen, als ik je voor een te groot optimisme waarschuw. Muziek, paardrijden en biljartspelen zijn zeer onschuldige bezigheden. Maar als je daarmee genoegen neemt als verklaring van een driejarige voorbereiding voor een prul-examen als het kleinmathesis bij Prof. van Cosijnen te Leiden, - ik kan er van | |||||
[pagina 332]
| |||||
meespreken, want ik heb er ook een eersten graad gekregen, - hoe, mag God weten! - Drilman, ik dank je voor je goede bedoelingen, - maar je zult het mij niet kwalijk nemen als ik je bezorgdheid overdreven vind. Vooreerst heb ik dit voor boven menig an der vader, dat mijn zoon mij alles vertelt, wat hem op 't hart ligt. Je ziet het aan de rekeningen die hij bekent niet betaald te hebben. En bovendien, - hoe dikwijls heb ik je niet hooren zeggen, dat het groote voordeel van 't student zijn daarin bestond, dat den jongeling de gelegenheid werd gegeven om eenige jaren lang zich geheel vrij te ontwikkelen, - zelfstandig te onderzoeken en te beoordeelen wat in zijne maatschappij omgaat, - hoe dikwijls ben je niet opgewonden geraakt over die heerlijke ‘Flegeljahre,’ waar je zoo'n aangename herinnering van hebt? Waarom zou ik mij dan ongerust maken, als Gerrit zich den tijd gunt, - te meer daar, gelijk thans blijkt, bij hem van uitstel geen afstel komt. En dan, - juist voor de loopbaan, die voor Gerrit bestemd is, ben ik van gevoelen, dat overhaasting in de studiejaren een slechte voorbereiding zou zijn: wat zou hij er aan hebben, binnen vier of vijf jaren zich met geleerdheid vol te proppen, - ten einde dan als een volkomen onbruikbaar mensch in de groote maatschappij op te treden in betrekkingen die vóór alles, menschenkennis en zelfstandigheid vereischen? Daarop volgde uit den mond van den gelukkigen vader de bekentenis van de eerzuchtige voornemens, die hij voor Gerrit's toekomst koesterde; - ik deelde ze reeds vroeger mede. Onder 't spreken over die toekomst groeide 's mans optimisme, dat ik had pogen te besnoeien, zoo welig op, dat hij zijn zoon al Minister, of ten minste Commissaris des Konings zag worden. Toen ik later nadacht over 't geen ik had kunnen zeggen, kreeg ik eenig berouw, dat ik den vader niet de oogen geopend had omtrent de betrouwbaarheid der berichten door zijn zoon gegeven. A priori vind ik het al weinig waarschijnlijk, dat een student ongevraagd en zonder geheime oogmerken, zal vertellen, dat hij ‘beren’ heeft. Tegelijk kwam mij de geschiedenis voor den geest van den kus, waaruit zich Gerrit ten koste van Cilia, - of althans ten koste der waarheid gered had. Ik had er sedert niets meer van vernomen, - behalve dat Mevrouw Kroostwijk kort na de ontdekking van hare vergissing, een andere kamenier in dienst genomen had, - | |||||
[pagina 333]
| |||||
't geen evenwel bij haar man werd gemotiveerd door de slofheid en de slordigheid van Betje. Meneer Kroostwijk had tot dusver geen reden om de oprechtheid van zijn zoon in twijfel te trekken. Moest ik zijne achterdocht wekken? Mijn eerste beweging was geweest, hem alles te vertellen. Mijne vrouw, - die ik dikwijls in zulke delicate punten consulteer, want vrouwen komen door gevoel tot veel betere resultaten dan wij door redeneering - ried het mij af. - Wat kan 't jou schelen, vroeg Hermine, hoe die Kroostwijk over zoo'n leugenaar als zijn zoon denkt? Van dien jongen komt toch nooit wat te recht, en beter verdient dat malle mensch van eene moeder ook niet. Is dat eene houding voor eene moeder, - blijd te zijn zoolang zij zich verbeeldt, dat haar zoon zich tegenover een fatsoenlijk meisje onfatsoenlijk gedraagt, - en later, als ze de vergissing ontdekt heeft, een ongelukkige dienstbode daarvoor te doen boeten!...’ Om deze afdoende redenen bleef Meneer Kroostwijk in den waan verkeeren, dat zijn zoon te Leiden wel wat lang en wat duur studeerde, maar toch studeerde, en ik moet bekennen, dat de houding van Gerrit, als hij af en toe het ouderlijke huis bezocht, geen aanleiding gaf om hem te wantrouwen. Wel vertoonde hij zich niet dikwijls; maar dat ligt in den aard der zaak, en Gerrit wist zoo vele redenen bij te brengen, die hem beletten meer over te komen, dat Mevrouw Kroostwijk althans de weinige bezoeken van haar zoon als een bewijs van buitengewone hartelijkheid beschouwde. Hoe Cilia destijds over haar neef dacht, - wie zal het zeggen? Is er voor een man iets ter wereld moeilijker dan het oordeel van een twintigjarig meisje over dezen of genen ongetrouwden heer te weten te komen? Een zeer zeldzame uitzondering zou ik kunnen maken voor enkele zusters, die ten behoeve van enkele broeders wel eens een tipje van den sluier lichten, die hun oordeel over jongeheeren pleegt te bedekken. Dat wordt later alles anders, als 't meisje getrouwd is: eigen ondervinding en 't geen ik van mijne vrienden hoor leeren mij, dat tusschen man en vrouw geen verbloeming van gedachten plaats vindt, behalve in fransche romans, - en daardoor wordt het mogelijk, ook voor een jonggezel, om de gedachten van een getrouwde vrouw te bespieden. Voor deze periode in Cilia's leven ontbreekt mij derhalve die juiste kennis, zonder welke ik in dit waarachtige verhaal niets durf affirmeeren. Zelfs Henriette van Rooven, de gemeenschappelijke vriendin van Cilia en van | |||||
[pagina 334]
| |||||
mijne vrouw, de geleiddraad als 't ware van den stroom der kennis tusschen de dames in 't huis van Kroostwijk en in 't mijne (hierbij zij terstond gezegd, dat die geleiding niet door mij geprovoceerd maar een natuurlijk gevolg was van de verhouding tusschen de drie dames, - men mocht anders denken, dat ik een geheime politie in de huizen mijner vrienden er op nahoud!), zelfs Henriette van Rooven kon in dezen geen uitsluitsel geven. De eenige ongetrouwde heer, omtrent wien Cilia tegenover Henriette een oordeel uitsprak, was al vrij oud, - en wat meer zegt, hij stond juist op het punt (althans zoo 't heette) zijne gulden vrijheid aan een rijke, welgedane weduwe van veertig jaar te verpanden. - Meneer Bernard Koster, o dien vind ik alleraardigst! had Cilia eens gezegd. In 't begin was ik wel wat bang voor hem, want hij ziet er altoos uit als of hij je voor den gek hield, - maar van nabij beschouwd is 't een dood goede man. - Ik begrijp maar niet, merkte Henriette op, waarom hij op zijn leeftijd nog aan 't trouwen denkt: hij heeft het immers best met zijne huishoudster, die hij altijd zoo prijst. - Ja, en dan met zoo'n dikke Mevrouw te trouwen als die Mevrouw Suijcker! Meneer Koster is aardig genoeg om, als hij wil, een veel betere vrouw te krijgen. - Ha, ha! lachte Henriette, mijn lieve Cil, heb jij ook plans? - daar valt misschien nog wel wat aan te doen. De man van Hermine kent Meneer Koster heel intiem, en als hij hem een wenk gaf, dat jij.... Een vinnig tikje op de hand deed haar ophouden. - Ik geloof, Henriette, dat jij het er op zet mij altoos boos te maken. Ik kan toch wel zeggen, dat Meneer Koster te goed is voor Mevr. Suijcker, zonder nog... - Toe, toe, kindlief, houd je maar kalm. Ik weet immers wel beter. A propos, hoor je nog wel eens van de plannen van je mama? of zijn die sinds de explicatie tusschen u in de doos geraakt? - Ik heb er nooit meer van gehoord, antwoordt Cilia, - en na een vrij lange pauze herneemt ze aarzelend:.. Eigenlijk spijt het mij, Henriette,.... dat mama ooit op het ongelukkig idee gekomen is.... - Ja, dat vind ik ook. Alsof die Gerrit voor jou zoo'n prachtstuk was van een man... Maar 't schijnt dat de voorbarige Henriette zich vergist had. Althans Cilia kreeg een kleurtje, - en zei haastig: | |||||
[pagina 335]
| |||||
- Och neen! - ik meen dat mama er mij niet over had moeten spreken..... He, Henriette, - ben je al klaar met je toilet voor morgen? Want men moet weten, dat er den volgenden dag een groot bal zou gegeven worden bij den Heer Mijnlieff, den grooten consortium-kapitalist; en algemeen liep het gerucht, dat het engagement van Bernard Koster Jr. dien dag publiek zou worden, en dat hij op dat bal voor 't eerst met zijn weeuwtje te voorschijn zou komen. De lezer van dit tijdschrift zal weten, dat dat gerucht onwaar bleek te zijn, en dat Bernardus Koster Jr. in December van 't jaar 1872 nog een oud-vrijer wasGa naar voetnoot1. Het weeuwtje is dan ook lang met iemand anders getrouwd en woont niet meer te Amsterdam. Dat gaat ons te dezer plaatse niet aan, - ofschoon het te begrijpen valt, dat Cilia's belangstelling in Bernard Koster zich ook uitstrekte tot het bal waar zulk een gewichtig feit in diens leven zou geschieden. Intusschen werd daardoor aan 't gesprek tusschen de beide vriendinnen eene wending gegeven, die mij alle kans ontnam om Cilia's oordeel over Gerrit te leeren kennen. Indien overigens Cilia hare pleegmoeder indiscreet vond, - mij verwonderde 't niet. Welke verhouding tusschen de beide dames, - sedert Cilia's onverschilligheid omtrent Gerrit zoo duidelijk aan den dag gekomen was? Mevrouw Kroostwijk had er niet meer van gerept, vertelde Cilia: neen, dat zal wel uitkomen! Als iemand in eigen oogen ooit een zot figuur heeft gemaakt, dan zal 't wel Mevrouw Kroostwijk bij die gelegenheid geweest zijn. Er was eene oorzaak van terughouding ontstaan tusschen pleegmoeder en pleegdochter, die voor het vertrouwelijke karakter der laastgenoemde hoogst onaangenaam moest zijn. Mijne vrouw dacht daar echter geheel anders over. Uit het gesprek dat Henriette haar in alle kleuren en geuren had medegedeeld distilleerde zij een vermoeden, dat mij zeer onwaarschijnlijk voorkwam. ‘Als 't zotte kind, zoo sprak zij, niet meer dan goed voor haar is aan dien mallen aap van een student denkt, dan weet ik het niet, - Cilia is enkel boos omdat zij te weten gekomen is, wat voor een losbol haar neef is, en ze neemt het Mevr. Kroostwijk kwalijk dat die haar ingelicht heeft. Ziedaar alles! Jou veronderstellingen raken kant noch wal! - En ik | |||||
[pagina 336]
| |||||
wed, dat Mevr. Kroostwijk weer even hard als ooit te voren aan 't intrigeeren is voor Gerrit. - Nu, vrouwlief, antwoordde ik, wij zullen zien. Want ik houd van huiselijken vrede en zal niet licht in discussie treden over zulke nietigheden als deze, vooral niet met mijne vrouw, die in sommige omstandigheden voor overtuiging minder vatbaar is. Maar ik durf iedereen vragen, of mijne exegese van de woorden van Cilia niet oneindig beter den toets eener aprioristische critiek kan doorstaan dan die van Hermine?
Het bal bij den Heer Mijnlieff liep kalm af, gelijk ik gezegd heb. Het engagement van Bernard Koster Jr. werd niet publiek, - evenmin als eenig ander engagement. Trouwens, 't was nog Januari, en vóór half Maart mag geen engagement in 't Amsterdamsche high life publiek worden, behalve juist van zoo'n zestigjarig oud-vrijer. Dat heeft zijn goede redenen. De twee gelieven hebben elkaar vóór Januari meestal nog nimmer gezien, dan op de wandeling, wanneer geen woorden tusschen hen gewisseld mogen worden. In Januari ontmoeten zij elkaar (stel) achtmaal, in Februari evenveel keeren, tot 15 Maart nog eens viermaal, - op bals, soupers, of diners. Nu eischen de moraliteit en de publieke opinie bij ons dat twee menschen, die hun geheele volgend leven voor lief en leed verbonden zullen zijn, niet als in Frankrijk, na een enkele ontmoeting en door een actum inter alios aan elkaar gecopuleerd worden; zij moeten elkaar door en door kennen, zij moeten weten wat zij aan elkaar hebben eer zij zich engageeren. Daar nu die kennismaking met vrucht alleen op feesten kan geschieden, heeft zich stilzwijgend de usus ingeworteld, dat men aan een twintigtal feesten moet deel genomen hebben eer men met fatsoen met zijne liefde voor den dag kan komen; - en daar dat getal festijnen gewoonlijk eerst tegen midden Maart wordt bereikt, is een engagement vóór dien tijd als iets clandestiens te beschouwen. Behalve, - gelijk ik opmerkte, - in 't geval van een oudvrijer van zestig jaar. Van zoo iemand verwacht de publieke opinie geen malle coupen, - en begaat hij er een, welnu, er is aan zoo'n oud-vrijer weinig verloren; aan zorgzame moeders | |||||
[pagina 337]
| |||||
kan zulk een geval zelfs een welkome gelegenheid aanbieden om hare zoons voor 't lang ongehuwd blijven te waarschuwen. Uit de stipte betrachting van deze gewoonte laat het zich verklaren, waarom wij evenals de Engelschen kunnen beweren dat huwelijken in den hemel gesloten worden. Maar deze uitweiding brengt mij geheel van mijn stuk. Ik begon met den kalmen afloop van 't bal bij Mijnlieff, - en had het voornemen als tegenstelling iets zeer ontroerends mede te deelen. Dat stylistische effect is nu niet meer te bereiken, en ik zal nu eenvoudig moeten verhalen dat Mevrouw Kroostwijk bij het t'huis komen van 't bal een brief vond van Mevrouw van Kieuwen, de huisbazin van Gerrit, meldende dat deze ziek was, en dat zij gaarne de verantwoordelijkheid der verpleging aan anderen wenschte over te dragen. Den volgenden dag vertrok Mevrouw Kroostwijk naar Leiden, - en daar 't geval zeer ernstig bleek te zijn, werd ook Meneer overgetelegrafeerd, - en Cilia, die toch niet alleen in huis kon blijven, te logeeren gestuurd bij de familie van Rooven. Ziehier wat er met Gerrit op den dag vóór 't bal bij Mijnlieff gebeurd was. De bijzonderheden dienaangaande komen grootendeels uit den koker van Mevrouw van Kieuwen en van den officier van Justitie te Leiden, die..... maar daarover later. Tegen een uur of tien was een der beste vrienden van onzen student bij hem op de kamer gekomen; - Gerrit had hem ontvangen met de woorden: - Den ouwe is over de brug gekomen, Piet. Kijk, - daar hebje ƒ 600 - die hij mij stuurt voor Jongmans en Hazenberg - en nog ƒ 100 van mama, - omdat ik een eersten graad gekregen heb op mijn mathesis. - Jongens, jou oude lui zijn gemakkelijk te bedotten. Is dat maar zoo zonder moeite gegaan? Ik wou dat mijn pipa ook zoo stom was! - Ja, hij heeft mij wel een langen brief er bij geschreven waarin hij ontzettend soept over schulden en over 't lange studeeren. Maar 't voornaamste is, dat hij mij geld stuurt, omdat hij eene notie heeft, dat zoo'n ploert betaald moet worden als hij wat levert. Met zevenhonderd gulden kan ik een heelen tijd uitzingen, dat is 't voornaamste. Daar mag wel een flesch op staan! En metéén haalde hij er drie uit eene wandkast en zette ze met twee glazen op zijne tafel. | |||||
[pagina 338]
| |||||
- Ik vind het toch niet slim, dat je met je mathesis gemanoeuvreerd hebt, zegt de voorzichtige Piet. Als den ouwe dat merkt, dan is 't voor goed met je uit, of hij moest nog onnoozeler zijn dan hij is. - Hoe zou hij 't merken? Hij heeft geen de minste betrekking met de professors hier, en in Amsterdam gaat hij alleen om met ploerten. En dan, mathesis is zoo'n heksenwerk niet, of ik kan 't nog wel vóór de groote vacantie er inpompen, - dan kan later het propaedeutisch nog dezelfde diensten doen. Niet zonder bewondering voor zulk een geniale conceptie zegt Piet: - Als je je mathesis doet, - dan heb ik er niets tegen, maar dan moet je je toch reppen. - A propos, krijg ik nu ook mijn duiten van je? - Bliksems, wat hebje een haast! laat mij dan toch een oogenblik het genoegen van ƒ 700 op zak te hebben. Piet Vilthuyzen was een uitstekende jongen in zijne soort, maar voor Gerrit had men betere vrienden kunnen wenschen, Zijne hoofddeugd was, dat hij alles goedvond wat men hem voorstelde; beviel 't voorstel hem niet, dan had hij de voortreffelijke gewoonte een straatje om te loopen, anders gezegd, zijn eigen gang te gaan; toch behoorde hij niet tot het ellendige ras der brekespellen, want het eenige waarvan hij niet hield was werken. Hij drong dan ook niet aan op de contante betaling der som die hij van Gerrit te vorderen had, maar vergenoegde zich met de solvabiliteit van zijn vriend in ruime teugen van diens Bordeaux te vieren. Of hij aan die solvabiliteit nog dacht toen hij het gesprek hervatte, weet ik niet. - A propos, Gerrit, hoe staat het toch met je trouwplannen, - daar heb ik al lang niets van vernomen. - Ik ook niet, daar is voorlopig geen haast bij..... - Nu, ik zou zoo gerust niet zijn. Zoo'n meisje met geld is niet alle dag te krijgen en er zijn allicht kapers op de kust. - Och, Piet, je weet immers, dat de oude lui niets liever willen dan dat ik met het kind zal trouwen. 't Is hun zaak te zorgen, dat alles in statu quo blijft, totdat de tijd daar is. Men kan toch niet vorderen, dat een man zijne vrijheid al zoo vroeg opoffere..... Gerrit stond met zijn rug naar de kachel gekeerd, en tegenover hem hing een groote spiegel met vergulden lijst op een | |||||
[pagina 339]
| |||||
wit marmeren trumeau met vergulden voet, en in dat kader vormden zijn slanke gestalte, zijn chique, doch smaakvolle kleeding, zijn zwarte oogen en zijn aankomende baard een lang niet verwerpelijk portret. Wel was de kleur zoo frisch niet als men bij een een-en-twintigjarig jongeling had mogen verwachten; - maar dat had zijne redenen, en Gerrit zelf zag het niet, misschien uit gewoonte. Een weinigje bleekheid kan trouwens geen kwaad, ten minste tegenover meisjes met gevoelvolle zielen, - Bovendien, zoo ging hij voort, ik kan je geruststellen. Want verleden winter is zij al eens ten huwelijk gevraagd, - en toen heeft ze, zonder zich in 't minst te bedenken, den pretendent bedankt. Iedereen weet trouwens, dat wij voor elkaar bestemd zijn. Maar kom, 't is half twaalf. Laat ons naar de kroeg gaan, - daar zal 't een mooie beestenboel zijn. Je weet dat Allewelt zijn canditaats gedaan, en een diner gegeven heeft. Ze hadden plan later op de kroeg te komen. - Uitstekend! zei Piet. Op de kroeg was het, gelijk Gerrit voorzien had, dol prettig. Al dadelijk bij 't binnenkomen werden de twee vrienden met een hoeraatje ontvangen en door Allewelt in persoon uitgenoodigd om een teug op zijne gezondheid te drinken, - en daar de knecht niet spoedig genoeg glazen bracht, 't geen een welkome gelegenheid bood voor eene uitbarsting van vloeken, kregen Gerrit en Piet ieder eene flesch aan den mond, - waaruit beiden een krachtigen heildronk op den jubilaris deden. Daarna ging het aan 't spelen, - aan 't zingen en aan 't joolen, - totdat er een op de gedachte kwam, om eens naar zeker café-chantant te gaan, alwaar een nieuwe zangeres dien nacht moest debuteeren. Met gejuich werd dat denkbeeld ontvangen en ten uitvoer gelegd, en spoedig zaten de hoopvolle alumni voor de estrade, waar Mejufvrouw Kate Rosa, te midden van een kring van verlepte minstreelen en van overrijpe schoonheden, hare bekoorlijkheden ten toon spreidde. Op ongekunstelde wijze gaven de meesten der toeschouwers hunne bewondering te kennen. Gerrit was hier volkomen op zijn terrein. Want de natuur had dien jongeling toegerust met eene groote indrukkelijkheid, - indien ik dat twijfelachtig hollandsch woord mag gebruiken, - voor de schoonheden der betere helft van 't menschdom. Opgewonden door sympathie voor het succes van zijn vriend Allewelt, en door het gebruik van drie of vier flesschen wijn, gaf hij zijne be- | |||||
[pagina 340]
| |||||
wondering lucht, met een recht beminnelijke openhartigheid, - die Allewelt in de donkerste schaduw liet staan, al was die ook een der knapste en tevens vroolijkste studenten aan de academie. Mejufvrouw Kate Rosa bleek - hoe kon het anders? - niet bestand tegen de verlokkingen van zulk eene bewondering, die zich o.a. kond deed in de bestelling van een onbeperkt aantal glazen punch; en spoedig stond Gerrit naast haar op de estrade en nam de partij op zich van den tenor in een duet, waarvan de voorname pointe was dat de twee uitvoerders elkaar aan 't eind van elk couplet omhelsden. Zoo muzikaal was hij wel dat hij althans dit deel der compositie naar eisch voordroeg. Maar er komt een einde aan alles; - terwijl Gerrit zich aan die eenvoudige genoegens overgaf, begon onder twee der andere studenten eene gedachtenwisseling, die al spoedig tot het werpen van stoelen, borden, bierglazen en andere harde werptuigen aanleiding gaf. De vredeminnende eigenaar van 't lokaal riep eenige meer bedaarde toeschouwers te hulp, zette de schuldigen op straat, kwam vervolgens weer binnen en begon de gazlichten een voor een uit te draaien. Zelfs voor den oningewijde is zulk eene handelwijze een duidelijk teeken dat de pret uit is. Gerrit nam dan ook een teeder afscheid van Mejufvrouw Rosa, na vooraf vergunning verkregen te hebben tot een bezoek in hare apartementen. Wat hem verder overkwam, heeft hij zich later nimmer herinnerd. Geloofwaardige getuigen verzekeren dat hij met zijn vriend Piet min of meer zwaaiende de Haarlemmerstraat opwandelde, in de richting der Mare. Een uur later ongeveer liepen twee nachtwachts in de Breestraat, in nauw verstaanbaar gebrom de hardheid van hun lot beklagende. Een ongewoon verschijnsel trok plotseling de aandacht van een hunner. - Kaik, Kees, daar bij Voossen op de stoep - wat leit daar? Naderbij komende vonden zij twee jongelieden op de stoep liggen van de parapluiewinkel van Voossen; de een lag voorover met het gezicht naar het huis gewrongen. De andere lag op zijn rug schuins over den eerste heen met het hoofd naar de straatzijde; in zijne rechterhand hield hij een rooden en witten parasol, die klaarblijkelijk als uithangteeken gediend had voor den winkel, en met geweld van den ijzeren stang was afgerukt die ter zijde van den ingang uitstak. - Is dat nou g...... geen schande! Kaik me zulke | |||||
[pagina 341]
| |||||
bliksemsche kale spoelhonden 'reis aan! was de eerste uitroep van Kees, - en meteen schudde hij den bovenliggenden student vrij ruw aan den arm, waarop deze een diepen zucht slaakte, maar verder geen teeken van leven gaf. - Dat is Kroostwijk, dien ken ik wel, - hij woont op de Nieuwe Rhijn bij van Kieuwen, een scharrelaar, niet zuinig, hoor! - Ja, en de ander is Vilthuyzen, die woont ook in die buurt. Maar ze zijn beien lijk, - me motten ze maar naar 't bureau brengen. Lijk waren ze ontegenzeggelijk; maar de onderliggende bleek ook nog in een anderen zin lijk te zijn. Want toen zij Kroostwijk opgelicht en in half zittende houding tegen het huis hadden áangeleund, - en nu ook den tweeden opbeurden, zagen ze dat deze met den linker slaap gevallen was op den voetschraper naast de deur; uit de vreeselijke wond had zich een kleine bloedstroom een kuiltje gegraven in de sneeuw, die den vorigen dag gevallen was, - en waartegen de thans half gestolde plas in 't heldere maanlicht scherp afstak. Ziedaar in hoofdtrekken de bijzonderheden, die de nachtwachts een dag of wat later aan Mevrouw Kroostwijk mededeelden. De veronderstelling die zij er bij voegden was, dat de twee vrienden in den noodlottigen nacht, belust op 't bezit van het uithangteeken dat echter te hoog hing om van den grond bereikt te worden, met elkaar overeengekomen waren dat Vilthuyzen voorover, met de handen op de knieën, zou gaan staan, - dat Gerrit vervolgens op den rug van Piet geklommen was, en met eenige forsche rukken den parasol losgemaakt, doch daarbij zijn evenwicht verloren had en achterover gevallen was, in den val den jongen man onder hem voorover duwende, die dan zoo ongelukkig op de scherpe kant van den voetschraper was komen te vallen. Waarschijnlijk heeft zich 't geval wel zoo toegedragen; zekerheid zal daaromtrent wel nooit te krijgen zijn, daar Gerrit zich, gelijk ik gezegd heb, nimmer iets te binnen kon brengen van 'tgeen gebeurd was na zijn vertrek uit het café-chantant. In bewusteloozen toestand was hij naar zijne woning teruggebracht, en 't duurde lang eer hij tot bezinning kwam. De val achterover, de tijd dien hij in dien kouden nacht met het hoofd op de steenen had doorgebracht, in verband waarschijnlijk met de zeer wilde en ongeregelde levenswijze die hij achter den rug had, berokkenden hem een langdurige en hoogst gevaar- | |||||
[pagina 342]
| |||||
lijke ziekte, - en nauw begon hij weer eenigzins bij te komen of de onvoorzichtigheid van een medestudent, die hem bericht gaf van de vermoedelijke oorzaak van Vilthuijzen's dood, deed hem weer instorten. Dagen lang bleef hij zweven tusschen leven en dood, en menigmaal werd alle hoop opgegeven. Gedurende de eerste weken had Mevrouw Kroostwijk bijna zonder verpoozing bij 't bed van haar zoon gezeten. Dadelijk na ontvangst van den brief uit Leiden was zij derwaarts heengegaan, en begon nu Mevr. van Kieuwen te tyranniseeren totdat deze een bed voor haar deed zetten in Gerrits zitkamer. Misschien voorzag Gerrit's huisbazin (die de weduwe was van een gewezen tandmeester), dat Mevrouw Kroostwijk er weinig gebruik van zou maken, en had ze daarom zooveel tegen den wensch der Amsterdamsche dame in te brengen. Toen de Heer Kroostwijk na eenige dagen weer eens overkwam, schrikte hij zoodanig van 't afgematte gezicht van zijne vrouw, dat hij terstond eene ziekenverpleegster uit Amsterdam ontbood, die dan afwisselend met Mevrouw de bewaking van den zieke waarnam. Intusschen, niet enkel vermoeienis had Mevr. Kroostwijk zoo aangegrepen. Onverstandig, overdreven mocht hare liefde voor Gerrit ons toeschijnen, juist die overdrijving had haar tot dusver blind gemaakt voor de gebreken van haar zoon. Nu was 't moeilijk die blindheid te bewaren tegenover de volledige informatiën van Mevrouw van Kieuwen, die, dank zij haar kinderloozen weduwenstaat, niets ter wereld te doen had dan hare commensalen in hun doen en laten na te gaan. Zoo was reeds bij de officieuse instructie die de angstige moeder in 't werk stelde naar de oorzaken van Gerrits ziekte, het hierboven meegedeelde gesprek tusschen de beide vrienden ter kennisse van Mevrouw Kroostwijk gekomen. Zij had den onaangenamen indruk daarvan trachten te neutraliseeren, door Mevrouw van Kieuwen te doen gevoelen dat zij dat bespieden en beluisteren van haar zoon zeer ongepast vond. De brave weduwe liet zich daardoor niet ontmoedigen. - Heift Mevrouw goed geslapen? was de eerste vraag waarmede zij den volgenden dag het gesprek hervatte. - Och, u weet, juffrouw, antwoordde Mevrouw Kroostwijk, dat ik niet veel kan slapen, als ik Meneer telkens zijn drankje moet toedienen. En dan is een vreemd bed voor mij nooit erg aanlokkelijk. | |||||
[pagina 343]
| |||||
Twee beleedigingen telde Mevrouw van Kieuwen in deze repliek: 1o. den titel van juffrouw, 2o. den smaad, haar bed aangedaan. - 't Is anders tegenwoordig zoo rustig hier. Ik ben 't zoo geheel anders gewend. - Wat, is er dan gewoonlijk zooveel leven op straat te Leiden? - Gut neen, Mevrouw! maar als Meneer wel is, dan wil 't hier wel eens raar toegaan. - Hoezoo? zeker wat veel pret en leven, niet waar? Och, mijn beste juffrouw, dat is nu eenmaal niet anders. Jonge menschen zijn jonge menschen, en die houden van luidruchtigheid. Daar zult u toch ook wel aan gewend zijn, vooral als u kamers verhuurt. - Och ja, Mevrouw, ik heb zelf een zoon, die is eerste luitenant bij de mariniers, Mevrouw, - en die was wat een pretmaker in zijn tijd, - maar altoos bleefie fassoendelijk... - Wat, - durft u zeggen dat mijn zoon... - Ik zeg niks, Mevrouw Kroostwijk; een arme weduwe als ik zou 't niet durven wagen iets te zeggen, al was 't ook nog zoo!... - Maar wat bedoelt u dan? - 't Kan wel gebeuren, dat mijn zoon een enkele maal wat veel wijn gedronken heeft, en dan misschien onbeleefd is geweest, - ofschoon ik tot nu toe nog nooit zoo iets van hem gemerkt heb. - Och, Mevrouw Kroostwijk, zoo meen ik het volstrekt niet. Een pretje is een pretje, niet waar? - en ofschoon het wel eens al te erg kan worden, moet men zoo wat niet te nauw nemen. Mijn man zaliger placht altoos te zeggen, als dat een droppie te veul een menschenkind niet bederft. Maar als het zoo 'n vaste gewoonte wordt, elken avond dronken t'huis te komen... - Hemel, mensch, je wilt toch niet beweren dat mijn zoon... - Och, Mevrouw, - ik ben wel maar een minsch, zoo als u zeit, - maar als het dat alleen maar was... Ik heb altoos gezegd als dat een dronkenlap... - Juffrouw, ik verkies niet aldus over mijn zoon te hooren spreken, - zegt Mevrouw Kroostwijk, met een stellige wending naar de welbekende politiek van dien vogel, die meent ongemerkt te blijven als hij zelf niet waarneemt. - Och, Mevrouw, ik zal de laatste zijn om wat van Meneer te zeggen; - maar een weduwe, die 't niet ruim heeft, zeg ik maar altoos, moet zorgen dat haar huis een goeden | |||||
[pagina 344]
| |||||
naam houdt, en als ik geen fassoendelijke dienstmeid meer kan krijgen, omdat Meneer zi... - Wat zegt u, juffrouw? Dat is schandelijke laster, hoort u, juffrouw, - schandelijke laster! Mijn zoon is altoos rein geweest, als een engel. - Nou, ik zeg niks; Mevrouw weet het zeker beter, en een arme weduwe heeft niets ter wereld in te brengen. Maar als mijn man nog leefde, die een fassoendelijk man was, en bij de eerste families prakeseerde; - want hoe dikwijls werd hij niet bij de freules van der Hop geroepen, die om de drie weken kiespijn hadden, en zich nooit een tand wilden laten trekken, - en toch zijn dat rijker minschen dan u en ik, Mevrouw... maar als mijn man nog leefde, dan zou zoo iets geen tweemaal in een fassoendelijk huis zijn gebeurd. - Maar, om Godswil, juffrouw!... is het dan werkelijk waar, dat mijn zoon... - Och, Mevrouw, ik zeg immers niks. Ik ben wel gewend Mevrouw genoemd te worden, - maar ziet u, 't is allegaar ijdelheid... en als mijn man nog leefde... En zoo zeurde de brave weduwe voort, zich steeds verder inwerkende in die ideëele wereld, waar zij den gewezen tandmeester herboren zag. In werkelijkheid was zij bevreesd voor de reputatie, die de jonge Gerrit aan haar huis bezorgde. Nu hij daarenboven erg ziek geworden was en haar daardoor het bezoek van zijne moeder had berokkend, zocht Mevr. van Kieuwen volstrekt niet meer den wensch te verbloemen, hem zoo spoedig mogelijk te zien vertrekken. Mevrouw Kroostwijk trachtte eerst alle geloof te ontzeggen aan de insinuatiën, die zij hoorde. Maar de telkens hervatte gesprekken hadden steeds dezelfde strekking, - de omstandigheden waaronder Gerrit naar huis was gebracht, lieten geen twijfel over, of althans op dien avond moest hij erg dronken geweest zijn, - eindelijk liet hij zich in sommige oogenblikken van ijlende koorts woorden ontvallen, die zijne moeder, in verband met 't overige, maar al te goed deden begrijpen, dat er althans grond was voor verdenking. Gelijktijdig werd ook van wege het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld naar de oorzaken van den dood van Vilthuyzen. De beginselen van 1789, in onze diverse grondwetten overgenomen, brengen de volkomen gelijkstelling mede van allen voor de wet. Ik veronderstel dus, dat men de zaak wegens | |||||
[pagina 345]
| |||||
gebrek aan bewijs liet rusten, want Gerrit is nooit lastig gevallen wegens het aandeel dat hij aan den dood van Piet kan gehad hebben. 't Is maar gelukkig ook, - en verstandig van Mevrouw Kroostwijk, dat zij hare ontdekkingen niet aan haar man mededeelde, want deze kwam van zijn kant ook eenige dingen te weten, die hem niet minder griefden. In de dagen die hij te Leiden doorbracht, werd hij op een der sociëteiten geïntroduceerd, en maakte daar kennis met personen die wel niet zoo volkomen op de hoogte waren als Mevrouw van Kieuwen, maar die toch ook het een en ander konden vertellen. De mythe van 't examen werd het eerst weerlegd, en wel door professor van Cosijnen zelf, die betuigde de eer nimmer gehad te hebben van den jongen heer Kroostwijk te zien. Ik heb zelden iemand zoo ontroerd gezien als den vader, toen hij mij deze tijding overbracht. - De jongen is een leugenaar, Drilman, - en een dief, - het geld dat ik hem gestuurd heb voor zijne leveranciers, dat wilde hij voor zich houden, - en hij vroeg het alleen met dat doel; want hij heeft nog een menigte onbetaalde rekeningen, waarover hij niet sprak, ook van zijn eerste jaar te Leiden, voor zoover ik weet nog wel voor drie, vier duizend gulden. Maar dat kan mij nog minder schelen, dan dat hij mij bedrogen heeft, willens en wetens bedrogen heeft, om aan geld te komen... Hemel, waarmee heb ik dat verdiend, dat mijn eenig kind een dief is, en een leugenaar! Een man te zien weenen, heeft voor mij altoos iets hinderlijks gehad. Jean Paul's helden vind ik daarom dikwijls ziekelijk, vooral als ze uit vriendschap, of uit ‘Sehnsucht’ aan 't schreien gaan, of omdat het mooi weer is. Mijn vriend Kroostwijk nu was diep ongelukkig, en daarom nam ik hem zijne zwakheid minder kwalijk. Eenige woorden van troost meende ik verplicht te zijn hem toe te voegen: - Och kom, zoo heel erg is het toch ook niet, mijn waarde Kroostwijk. Gerrit is wezenlijk de eerste niet, die t'huis een andere reputatie had dan die hij verdiende. - En dan de rekening waarvoor hij geld vroeg, wie weet of hij niet wezenlijk van plan was die te betalen! In alle geval moet je een student naar een anderen maatstaf beoordeelen dan een ander mensch: bij hem wordt allicht iets als eene aardigheid beschouwd, dat in de groote maatsch... - Drilman, zoo wil ik je niet hooren spreken. Met eer- | |||||
[pagina 346]
| |||||
lijkheid valt niet te schipperen. Iemand die zich geld tracht toe te eigenen, dat hem niet toekomt, is een dief... hij moge student zijn of niet. Mijne tusschenkomst had althans het voordeel gehad, dat Kroostwijk nu niet meer tranen in de oogen kreeg. Ik behoef overigens niet te doen opmerken, hoe weinig de laatstelijk door hem uitgesproken woorden te rijmen zijn met de algemeen aangenomen beginselen 1o. van positief strafrecht; 2o. van financiën en bankwezen. Het eerste kon ik hem nog vergeven, daar hij niet in de rechten had gestudeerd. Maar hoe weinig paste zulk eene levensbeschouwing op financieel gebied in 't kader van onzen tijd! Want men zal mij toegeven, dat, indien het zich toeëigenen van vreemd geld per se als diefstal moet worden aangemerkt, tal van dieven in onze maatschappij niet alleen losloopen, maar zelfs hoogelijk geëerd worden. Kroostwijk deed zelf aan die vereering mede, want een man als Mijnlieff, op wiens bals de familie Kroostwijk nooit gemist werd, zou, met dien maatstaf gemeten, toch ook onder de maat gebleven zijn. Ik, die mij evenveel zedelijke ontwikkeling toeken als elk ander, - ik zal mij wel wachten, het moderne financiedom voor een dievenboel uit te maken. We betalen genoeg voor onderwijs en ontwikkeling van 't algemeen, om te kunnen eischen dat ieder voor zich toezie, of een financieele onderneming wel vertrouwen verdient. - Zoo dus de oude heer Kroostwijk zoo verbolgen was op zijn zoon, dan kon ik hem toegeven dat Gerrit een leelijke streek, een soort van oplichterij begaan had, - maar daarom was hij in mijn oog nog evenmin een dief als de makelaar die mij onnoozele in 1872 honderd balen Bengaal in de maag stopte. Intusschen, mijn vriend was en bleef ontoegankelijk voor mijne argumenten. Gerrit had het in zijne oogen geheel verkorven: hij had zich schuldig gemaakt aan iets, dat voor zijn vader gelijk stond met de onvergefelijke zonde. Stipte, nauwgezette, absolute eerlijkheid scheen den ouden Heer het ééne noodige toe; wie zich daartegen vergreep, roerde de eenige snaar aan, die pijnlijk bleef doortrillen in een gemoed, dat in andere opzichten maar al te spoedig vrede had met 't geen er in de wereld omging. Of hij zich daarvan bewust was, dat zijne nalatigheid in de opvoeding van zijn zoon tot deze treurige uitkomst had bijgedragen? Ik geloof het niet. Juist de hem eigene neiging, van | |||||
[pagina 347]
| |||||
het beste te denken, niemand te wantrouwen, en de rechtschapenheid van zijn inborst hadden hem verhinderd bij anderen minder nauwgezetheid te vreezen dan hij zelf bezat. Evenmin als hij vóór 't faillissement der firma Kroostwijk en Co. zijn deelgenoot had gewantrouwd, - evenmin had hij zijn eigen zoon tot eene oneerlijkheid in staat geacht. Van 't tegendeel plotseling overtuigd, beschouwde hij 't geval als eene enormiteit, als een geheel tegennatuurlijk iets, dat hem trof als een slag van 't noodlot, niet als een gevolg of eene straf van gepleegd verzuim. Hij bleef dan ook onverzoenlijk. Zoolang Gerrit's ziekte duurde, ging de oude Heer zijne vrouw af en toe te Leiden bezoeken, doch de gesprekken tusschen hen en hun zoon bepaalden zich dan uit den aard der zaak tot vragen en antwoorden omtrent den toestand van den zieke. Op den dag toen de student volkomen hersteld naar Amsterdam terugkeerde, had er op de kamer van den vader eene explicatie plaats die zeer stormachtig geweest moet zijn. De zoon verscheen noch dien dag, noch de volgenden in den familiekring; - en de eenige keer dat Cilia Randorp hem te zien kreeg, was toen hij het huis en de stad voor goed verliet. Hij ging toen evenwel niet naar Leiden terug. Met het studeeren was het voor goed uit. In den laatsten tijd had ik minder vertrouwelijken omgang met den ouden Heer gehad; - diens strenge zienswijze werd door mij niet gedeeld, en daar wij dat beiden wisten, was er iets gedwongens in de verhouding tusschen ons gekomen. Ongevraagd deelde hij mij nu mede, dat hij zijn zoon van de academie had afgenomen, - omdat hij overtuigd was dat die daar nimmer iets zou uitvoeren, en dat de verleiding voor iemand als Gerrit te sterk was; hij had hem aanbesteed bij den Burgemeester der gemeente Driekerken, in 't Overijsselsche, dien hij als een streng en braaf man kende, - daar zou hij op de gemeente-secretarie werken, - en dan zou er, zoo God wilde, misschien nog iets van Gerrit te recht te brengen zijn. - Maar mijn waarde Kroostwijk, zeide ik, door deze vertrouwelijke mededeeling aangemoedigd, - zal het onderscheid niet wat heel sterk zijn voor een jongen, die zoo verwend is als Gerrit? Zou 't verblijf te Amsterdam, onder 't oog van zijn vader... - Neen, dat kan niet, - antwoordde deze droogjes weg. | |||||
[pagina 348]
| |||||
- Ik zou toch meenen, waagde ik het nog eens te zeggen, dat voor een jong mensch van een-en-twintig jaren, die zoolang aan 't stadsleven gewend is geweest, het verblijf op een achterafgelegen oord... - Drilman, ik weet dat jij 't goed met ons meent, - en daarom zal ik je iets zeggen, dat ik aan niemand anders zou bekennen, - zoo schaam ik er mij over. Je moet weten, dat Gerrit op den dag van zijne terugkomst alhier, de onbeschaamdheid heeft gehad mij te verklaren, dat hij Cilia Randorp bemint, - en dat heeft hij durven doen, een oogenblik nadat ik hem ernstig onder 't oog gebracht had hoe schandelijk zijn handelwijze geweest was. Hebje een begrip van zulk een impudentie? - He, - maar ik dacht dat daar vroeger wel eens meer sprake van was geweest?... - Och ja, mijne vrouw heeft het zich weleens verbeeld, - maar al een jaar of drie geleden heb ik er een stokje voor gestoken, en sedert dien tijd had ik er nooit meer van gehoord. Dat iemand, die zich pas zoo gedragen heeft als die kwajongen, iemand die eigenlijk een jaar of vijf cellulair diende te zitten... (Men ziet, dat mijn vriend uiterst zwak bleef in 't strafrecht) ....dat zoo iemand mijn pupil ten huwelijk durft vragen; - 't gaat mijn begrip te boven! Welk denkbeeld moet hij wel hebben van mijne verantwoordelijkheid? In alle geval is 't geheel onmogelijk Gerrit in dezelfde stad te laten wonen als Cilia, ook al huurde Gerrit kamers buiten mijn huis. Maar van den anderen kant is toezicht het eenige dat Gerrit nog kan redden, - en zoolang ik hem in mijne macht heb, zal ik wel zorgen, dat het hem aan toezicht niet zal ontbreken. Ik heb daarom aan mijn ouden vriend van Wolderen, die dertig jaar militair geweest is en alzoo discipline geleerd heeft, de meest uitgestrekte macht over hem verleend, - en totdat hij meerderjarig is, moet en zal hij daar blijven. Ik geef hem ƒ 600 in 't jaar, daar kan hij niet veel kromme sprongen mee doen, - en als hij zich te Driekerken verveelt, welnu des te meer tijd heeft hij om over zijne slechtheid na te denken. Er was klaarblijkelijk weinig aan te doen; zoo zorgeloos de vader vroeger tegenover zijn zoon geweest was, zoo streng en onverzettelijk toonde hij zich nu. Op mijne vraag, of hij Cilia kennis gegeven had van Gerrit's aanzoek, kreeg ik alleen tot antwoord: - Natuurlijk niet. Ik had de vraag op de lippen, of Mevrouw er eveneens over | |||||
[pagina 349]
| |||||
dacht als hij? Maar ik begreep dat die vraag geheel overbodig was, - daar de man met al zijne goedhartigheid en zorgeloosheid t'huis toch doorgaans de baas was, en hij in alle geval in eene zaak die hem zoo scheen aan te grijpen als het huwelijksaanzoek door Gerrit gedaan, de tegenwerking van zijn zwakke vrouw niet zou dulden. Bij mij aan huis vormde de inhoud van bovenstaand gesprek het onderwerp van een langdurige discussie tusschen Hermine en mij. Mijne vrouw vond het gedrag van Meneer Kroostwijk in allen deele verstandig; voor Gerrit koesterde zij den diepsten afkeer, en mijne uit menschen- en studentenkennis geputte vergoelijking van diens gedrag ging bij haar volstrekt niet op. In dat gedrag was echter voor mij nog één punt raadselachtig; hoe kwam het dat de verloren (en helaas! onboetvaardig terugkeerde) zoon zoo onverwachts met liefde behebt geworden was voor Mej. Randorp? Was dan gedurende zijne ziekte Gerrit plotseling tot bewustzijn gekomen van een gevoel dat hij vroeger alleen had voorgewend om zich uit een onaangename positie te redden? - Weet je wat, manlief? was 't antwoord van Hermine op deze door mij geopperde veronderstelling. Je redeneert weer zonder de minste kennis van de vrouwen. - Dank je, lieve, - maar waarom leer jij ze mij niet kennen? - Ik doe elken dag mijn best, maar 't geeft mij niet veel. Luister nu eens heel oplettend, mischien word je dan wat wijzer. In der tijd heb ik je al eens uitgelegd, dat Cilia op dien naren neef van haar verliefd was, of op 't punt stond verliefd te worden. Welnu, denk je dat Mevrouw Kroostwijk dat niet gemerkt heeft? - Och kom, blijf je nog steeds bij die onwaarschijnlijke uitlegging van eenige dubbelzinnige woorden van Cilia? Ik dacht, Hermine, dat je verstandiger waart. - Hector, Hector, wees toch niet voorbarig! die onwaarschijnlijke uitlegging is heel eenvoudig de ware, en dat weetje zelf ook. Of heb ik je niet verteld, hoe Cilia zich aangesteld heeft tijdens de ziekte van haar neef? Je weet dat zij in den eersten tijd bij de van Roovens logeerde, - en Henriette heeft zoo goed als eene bekentenis uit Cilia's eigen mond opgevangen. 't Was op den dag toen de tijding aankwam, dat het gevaar geweken was. Tot dien tijd toe was Cilia bleek, stil, afge- | |||||
[pagina 350]
| |||||
trokken geweest, - zij at niet, antwoordde verstrooid, nam geen deel hoegenaamd aan 't geen om haar heen gebeurde. Van dat oogenblik af is zij weer opgefleurd; zij sprong van haar stoel op toen zij het telegram doorgelezen had, en stortte de kamer uit, - en toen Henriette haar kort daarop achterna kwam, is zij haar om den hals gevlogen en heeft toen een heelen tijd staan schreien. Henriette heeft mij er zelf bij gezegd, dat zij 't nog al ‘awkward’ vond, die mededeeling te ontvangen, want zij is evenmin in staat de volmaaktheden van den uitverkorene te doorgronden als ik. Ben je nu overtuigd? - 't Is gelukkig, lieve, dat jij geen lid bent van 't Hof van Noord-Holland; het zou er raar uitzien met de rechtspraak als dat op zulke losse aanwijzingen het schuldig uitsprak. Zijn er niet honderd andere redenen die een meisje van twintig jaren..... - Kom, kom, - wees nu maar niet koppig, manlief. Absoluut gelijk te willen hebben, staat je niet mooi, leer dat van mij..... Tegen zulke argumenten is niets bestand. Ik haalde de schouders op en zweeg. - Welnu, zoo betoogde Hermine verder, Mevrouw Kroostwijk heeft natuurlijk al lang gemerkt dat Cilia niet onverschillig meer is voor haar zoon. 't Malle mensch is dus allengs tot haar oude plannen teruggekomen. En zoo heel mal is ze toch ook niet, - want de eenig overblijvende kans voor Gerrit is, een verstandige vrouw te krijgen, die hem fatsoenlijk houdt. Zoo zie je, hoe de vork in den steel zit. - Ik zie nog heel weinig: o.a. nog niet hoe Gerrit plotseling verliefd geworden is, en dat is de vraag die ik stelde... - 't Is toch raar, zoo onbegrijpelijk als de mannen zijn; men moet hun alles zeggen, ze kunnen nooit iets aanvullen. Is Mevrouw Kroostwijk niet zes weken te Leiden geweest, - meestal alleen met haar zoon? en waarover zal ze in die zes weken, - of laat mij met jou precies zijn, - in de vier weken, sedert Gerrit weer bij kennis is geweest, waarover zal ze gesproken hebben, dan over Cilia, en over de goede kans die Gerrit zou hebben als hij haar ten huwelijk vroeg? - Al dat is zeer mogelijk, mijn beste Hermine, maar het verklaart nog niet hoe Gerrit van zijn kant verliefd geworden is. Daar wilde ik je hebben..... - Heb ik je ooit gezegd dat Gerrit werkelijk verliefd is? | |||||
[pagina 351]
| |||||
Hoe kan zoo'n egoïst verliefd zijn? Juist omdat het zoo niet is, vind ik het zoo verstandig van Meneer Kroostwijk, dat hij niet van een huwelijk tusschen zijn zoon en Cilia wil hooren. En voor zulk een mager resultaat hadden wij een half uur gediscuteerd? Gevraagd werd het bewijs van Gerrit's verliefdheid: aangenomen werd, dat hij niet verliefd was, en dat papa Kroostwijk hem dus niet mocht laten trouwen. - Was je daarmee maar begonnen, Hermine, dan hadden we zoolang niet behoeven te praten. Ik zeg immers ook niet anders, dan dat Gerrit's verliefdheid mij raadselachtig voorkomt. - Och, manlief, wat doet die er eigenlijk toe? De questie is, of Cilia en hare pleegmoeder het huwelijk willen, - Gerrit komt pas in de tweede plaats in aanmerking en die is al gewonnen. Nu blijft de oude Heer nog te overwinnen, - en ofschoon ik zijne handelwijze tot dusver hoogelijk moet prijzen, - durf ik wedden, dat Gerrit vroeg of laat met zijn nichtje trouwt. 't Spijt mij voor het arme schaap! - en een diepe zucht ontvlood de borst der medelijdende vrouw. Ik stond niet weinig verbaasd over de zekerheid waarmede Hermine gesproken had. Kalm voor zich uitkijkende, terwijl zij een sinaasappel in vieren sneed, sprak zij haar vonnis uit, als of het op onveranderlijke natuurwetten berustte, als of het een wellicht door zwakke stervelingen te betreuren, maar desniettemin onherroepelijke uitspraak was.
En 't is geschied zoo als mijne vrouw voorspelde. Twee jaar later is Gerrit Kroostwijk met Cilia Randorp getrouwd, met goedkeuring van den voogd natuurlijk, want Cilia was toen nog minderjarig, - en thans wonen zij in een mooie villa in den Haag. Hoe dat in zijn werk gegaan is? vraagt men. Daargelaten de questie, of mijne vrouw gelijk heeft in haar onvoorwaardelijk geloof aan de waarheid van 't spreekwoord: Ce que femme veut Dieu le veut, - was er veel te zeggen voor de waarschijnlijkheid, dat het huwelijk door zou gaan. Gerrit had nu eenmaal, verliefd of niet, het plan opgevat om met zijn nichtje te trouwen, en de rustige rust waartoe hij te Driekerken veroordeeld was, de verveling van een dorpsleven, het voor den gewezen student zoo vernederende gevoel van afhankelijkheid van een persoon | |||||
[pagina 352]
| |||||
die niet zijn vader was, - alles moest hem al meer en meer in de overtuiging versterken, dat geen schooner toekomst voor hem denkbaar was, dan het huwelijk met zijne nicht. - Maar bleef die overtuiging alleen op berekening gegrond? Wie durft het verzekeren? Want één- voor allemaal zij gezegd, dat de theorie van Hermine, alsof liefde en egoïsme niet met elkaar te rijmen zijn, er bij mij niet in wil. Dat Gerrit een egoïst was, niemand die 't gereeder erkent dan ik; maar hoevele millioenen mannen zijn 't niet evenzeer? En zijn dan die millioenen mannen allen ongeschikt om liefde te gevoelen, die conditio sine qua non van een gelukkigen echt? Van waar dan de bloeiende staat van 't huiselijk geluk in de meeste Germaansche landen van Europa? Maar ook die questie kan ik gerust ter zijde stellen. In 't geval, dat ons bezig houdt, was het de vraag, hoe de oude Heer er toe zou komen, zijne vergunning te geven tot een huwelijk dat hem tegenstond. - Ontegenzeggelijk moet ik Hermine toegeven, dat de pressie door Mevrouw Kroostwijk op haar man uitgeoefend, hierbij in aanmerking komt, ofschoon ik reeds gezegd heb, dat Mevrouw volstrekt niet de baas was. Meneer Kroostwijk had echter een veel betere reden, om in 't huwelijk zijner pupille toe te stemmen, eene reden die hij mij pas later openbaarde. - Als ik niet had toegestemd, vertelde hij mij een jaar geleden, - weetje wat er dan gebeurd zou zijn? - Neen. - Wel, dan hadden ze gewacht tot dat Cilia meerderjarig geworden was, - en dan had Gerrit haar heel eenvoudig geschaakt. - Och kom, Kroostwijk, geschaakt? Dat gebeurt immers niet meer. - Meer dan je denkt. Maar ik heb er de bewijzen van. Van Wolderen, - je weet wel, de burgemeester bij wien ik Gerrit had aanbesteed, - heeft mij destijds zelf geschreven, dat mijn zoon, wiens vertrouwen hij geheel gewonnen had, hem zijn voornemen had medegedeeld, om Cilia, 't kostte wat het wilde, te trouwen. Hij schreef haar ook gedurig brieven, - die op de een of andere slinksche wijze tot haar kwamen, want ik had het natuurlijk verboden, - en Cilia, 't ondankbare kind, antwoordde niet minder druk. Ik wist dat niet, - want in mijne tegenwoordigheid werd nimmer over Gerrit ge- | |||||
[pagina 353]
| |||||
sproken; eerst van Wolderen stelde mij op de hoogte. Je begrijpt dat ik woedend werd.... - Ja, op jou standpunt, maar je weet... - Ik weet, mijn beste vriend, dat als jij zoo handelt als je spreekt, je zoons en dochters je spoedig de baas zullen zijn. Welnu, mijn eerste beweging was natuurlijk, Cilia over dat feit te interpelleeren; zij bekende terstond dat zij brieven kreeg van Gerrit en zij wist best, dat ik dat niet goed vond en te gelijk keek het brutale ding mij zonder blikken of blozen in de oogen. Je zult mij uitlachen, Drilman, maar.... bij geen mogelijkheid kon ik boos op haar worden. Ik kon evenwel met mijne verantwoordelijkheid als voogd niet laten spotten: hoe zwaar 't mij ook viel, ik zag mij verplicht haar de reden onder 't oog te brengen, waarom ik Gerrit van de academie had afgenomen. Welnu, die kende ze al lang, - maar denk je dat ze zich daar in 't minst om ergerde? Ze was nog erger dan jij destijds. - ‘Och papa,’ zegt ze, ‘je neemt alles ook zoo kwalijk. Heeft Gerrit nooit iets ergers gedaan dan dat? Ik dacht ten minste, dat hij een moord begaan had! En als u wist, hoe goed hij is, en hoeveel ik van hem houd....’ Wat moest ik doen?.... - Wel, wat je gedaan hebt. Faire bonne mine à mauvais jeu, en je vergunning geven. - Juist, dat heb ik ook gedaan. Ik houd volstrekt niet van schandalen in huis, heb ik altoos gezegd, en zooals de zaken toen stonden was ik lang niet gerust. Want Cilia heeft altijd een eigen wil gehad, - en wanneer men zoo'n meisje tegenspreekt, dan is 't gevaar groot dat zij haar zinnen juist op datgene zet wat men wil voorkomen.... - En dan, waarde vriend, woog het zeker ook wel eenigszins bij je, dat je iedereen in je omgeving tevreden maakte..... niet waar? en dat je de behoefte gevoelde, om weer op een goeden voet te staan met je zoon. Beken het maar, dat je wat heel ver ging met Gerrit om een studentengrap een dief te noemen. - Drilman, daarover worden wij het nooit eens. Eerlijkheid is eerlijkheid en wie niet eerlijk is, noem ik een dief. - Deze paraphrase van 't bekende vers van Boileau deed mij inzien, dat mijn vriend op dit punt nog even Puriteinsch was als vroeger; 't is dan ook verklaarbaar, dat ik eenigszins verwonderd vroeg: - Maar waarom heb je dan?.... | |||||
[pagina 354]
| |||||
- Ik zou dan ook nooit toegestemd hebben, zoo ging hij voort, als ik mij niet overtuigd had, dat Gerrit oprecht berouw gevoelde over het gepleegde misdrijf. Eerst daarna heb ik gemeend niet tegen mijn plicht als voogd te handelen, door aan mijne pleegdochter mijne toestemming te geven. (Hm! dacht ik - die overtuiging....?) - Zoo, zoo, zeide ik hard op, - ik verheug mij maar, dat alles weer in orde is. En de beide jongelui zijn gelukkig, niet waar? - O, zoo gelukkig! 't Is gedurig feest bij hen, en er is in geheel den Haag geen huis waar men liever komt dan bij hen. Op dit oogenblik natuurlijk is 't vrij wat rustiger... - Wanneer wordt het evenement te gemoet gezien? vroeg ik. - Eerstdaags. Mijne vrouw is al naar den Haag en ik ga haar rejoigneeren. Men moet namelijk weten, dat ik Meneer Kroostwijk in een wagon van de Hollandschen IJzeren Spoorwegmaatschappij had aangetroffen; hij vertelde mij nu, dat zijne vrouw het oppertoezicht op zich zou nemen van de ceremoniën en usantiën bij de verwachte aankomst van haar eerste kleinkind: ceremoniën en usantiën, die volgens den deftigen oud-Amsterdamschen en niet volgens den wuften Haagschen stijl moesten geregeld worden. Een geruimen tijd bleven wij vervolgens stil; maar beider gedachtengang schijnt dezelfde richting aangenomen te hebben. Ik was ten minste juist van plan te vragen of Gerrit zich een werkkring had weten te vormen, toen Kroostwijk weder begon: - Het eenige wat mij nog hindert is, dat mijn zoon zoo weinig te doen heeft. Niettegenstaande al hare liefhebberij voor pretjes, is Cilia een beste huisvrouw voor hem, en zij houden dol van elkaar. Maar ik zou toch wel wenschen dat hij iets anders te doen had dan 't huis romannetjes te lezen, of met zijn vrouwtje te vrijen, vervolgens wat paard te gaan rijden en dan op de sociëteit te zitten praten. - Och kom, je maakt je daar noodelooze angsten; dat komt van je Amsterdamsche opvoeding. Als men geld heeft en een lieve vrouw, dan kan men 't lang uithouden zonder zich te vervelen, - te meer nog als er kinderen komen. Die kosten heel wat tijd; - daarvan weet ik mee te praten. - Misschien hebje gelijk, en hecht ik nog te veel aan een vasten werkkring. Trouwens, nu de zaak er eenmaal toe ligt, | |||||
[pagina 355]
| |||||
en 't noodlot gewild heeft, dat Gerrit niet zou afstudeeren, - is het leven in den Haag misschien nog de beste voorbereiding die te vinden is voor een publieke loopbaan. Ik keek eenigszins verwonderd op. Dacht hij nog steeds aan die toekomst voor zijn zoon! Hij bespeurde mijne verwondering echter niet, want hij keek naar den anderen kant heen, waar het Huis den Bosch zijn onsierlijken koepel boven het in frisch lentegroen prijkende woud verhief, en sprak half in gedachten: - Want men moet even als ik den Haag kennen, om te weten hoe levenwekkend en ontwikkelend de omgang is met die mannen, welke door hunne medeburgers als de besten van allen zijn afgevaardigd, om in de Eerste en Tweede Kamer 's Lands belangen waar te nemen. Geen onderwerp waarover men onder die leiding geen oordeel kan vormen, - geen vraag van publiek belang, die niet in hunne gesprekken veelzijdig wordt toegelicht. Ik heb door mijne introducties gezorgd, dat Gerrit in die kringen kwam; hij is er wel opgenomen, in weerwil van zijn jonge jaren, en ik twijfel niet of die omgang zal hem de ruimte van blik en de zekerheid van oordeel geven, die bij de behandeling der publieke zaak eerste vereischten zijn. En als dan later behoefte bestaat aan nieuw bloed in de Kamer, dan...’ - Den Haag! roept de conducteur. Wij nemen hartelijk afscheid van elkaar, - en ik werp mij in stomme verbazing achterover in mijn hoekje van den wagon, en blijf daar ineengedoken zitten, tot Schiedams geestrijke atmosfeer mij omgeurt, waar ik een dreigend proces heb te schikken.
April 1874. H. Drilman. |