De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Bibliographisch album.Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. de Jager. Gouda, van Goor & Zonen. 2 Afl., 256 kol.Er liggen vóór ons twee afleveringen van bovengenoemd werk, dat volgens raming in 16 afleveringen voltooid zal wezen. Het is de rijpe vrucht van veeljarige studie, want de frequentatieven zijn altoos lievelingen van Dr. de Jager geweest, en met onverdroten ijver heeft hij meer dan dertig jaren van zijn leven aan 't samenstellen van 't woordenboek besteed. We mogen dan ook gerust de verzekering geven dat dit woordenboek blijvende waarde heeft. De bronnen waaruit Dr. de Jager geput heeft, zijn de bestaande Noord- en ZuidnederlandscheGa naar voetnoot1 woordenboeken en de vaderlandsche schrijvers in dicht en ondicht. In de laatsten heeft Dr. de Jager eene verbazende belezenheid, en al bevatte het woordenboek niets anders dan de tallooze aanhalingen uit allerlei schrijvers der 16de, 17de en 18de eeuw, zelfs dan zouden we 't nu verschijnende werk eene belangrijke aanwinst voor onze lexicographie achten. Maar de Schrijver heeft zich niet beperkt tot de nieuwere tijdperken onzer taal: ook van de middeleeuwsche letterkunde is behoorlijk partij getrokken. Daarenboven zijn de gewestelijke woordenboeken van verwante Duitsche talen ijverig geraadpleegd, hetgeen een ieder kan toejuichen, ook al vindt hij de redenen die Dr. de Jager daarvoor opgeeft, wel wat gezocht. In 't Prospectus toch heet het: ‘De meeste onzer frequentatieven zijn ontstaan in den mond van het volk, en nergens meer dan in zijne taal, de taal des gemeenen levens, of liever der onverbasterde uiting van het gevoel of | |
[pagina 357]
| |
de meening, blijkt de verwantschap van 't nederlandsch met de verschillende tongvallen der hoogduitsche, engelsche en andere sprakenGa naar voetnoot1. De behandeling der frequentatieven stelt, door de gedurige vergelijking van al die dialecten in het licht, dat de geest der taal bij het eigenlijke volk overal dezelfde is.’ Als deze woorden gelukkig gekozen zijn, kunnen ze kwalijk iets anders bedoelen dan dat uit de overeenkomst der frequentatieven, in zwang onder Nederlanders, Duitschers en Engelschen, beter de stamverwantschap dezer volken blijkt dan uit het gemeenschappelijk bezit van andere woorden en uit den grammatischen bouw der talen. Zou Dr. de Jager meenen dat de overeenkomst van onze woorden man en wijf met het Engelsche man and wife, 't Hoogduitsche Mann und Weib, en van honderden andere woorden, al zijn het geen frequentatieven, de taalverwantschap minder helder in 't licht stelt? Het is heel goed en nuttig dat degene die de Germaansche talen bestudeert ook de frequentatieven leert kennen, want de kennis daarvan is een deel zijner taak, doch altoos een deel, dat, vergeleken bij 't onnoemelijk aantal der punten van gemeenschap, een bescheiden rol speelt. Bij 't vergelijken van verwante talen heeft de Schrijver de Skandinavische dialecten niet opgenomen. Wij moeten zulks billijken, omdat het een ijdel vertoon van geleerdheid is woordenboeken aan te halen van talen die noch de schrijver, noch de meesten zijner lezers verstaan. Niettemin mag het wel uitdrukkelijk gezegd worden dat ter verklaring der oudere bestanddeelen in alle Germaansche talen de Noordsche dialecten, IJslandsch, enz., vooral niet minder nuttig zijn dan Hoogduitsch, Platduitsch en Engelsch, niettegenstaande de veel nauwere verwantschap onzer eigene taal met de laatste. Waar iemand hoofdzakelijk de verschillende opvattingen van een woord in 't spraakgebruik tracht te doen uitkomen - en dat is o.i. de eigenlijke taak van den lexicograaph - doet hij misschien beter, de vergelijking niet al te ver uit te strekken, doch als hij lust gevoelt den oorsprong, of beter gezegd: de oudere beteekenisGa naar voetnoot2 der woorden op te sporen, zal | |
[pagina 358]
| |
hij niet licht ongestraft een enkel der bestaande gegevens verwaarloozen. Over 't algemeen heeft Dr. de Jager de woordenboeken der talen en tongvallen waarover hij zijn onderzoek uitstrekte, zorgvuldig geraadpleegd. Meermalen zijn de verwijzingen en aanhalingen overvloedig; hier en daar echter schaarsch, zonder dat we de reden er van kunnen bevroeden. Zoo vinden we onder gremelen, gremen (No. 2) wel gewag gemaakt van 't bij Plantijn en Kiliaan vermelde gremen, treurig zijn, maar geene poging om 't overeenkomstige woord in een der dialecten op 't spoor te komen. Stilzwijgend wordt verondersteld dat de e in gremen dezelfde is als b.v. in nemen. Nu is dat wel mogelijk, maar zoolang de vervoeging niet meêgedeeld wordt, geheel onzeker. In zin is 't Nederlandsche gremen gelijk aan 't Middelhoogduitsche gremen, Oudhoogduitsche gramian, droevig zijn, hetwelk afgeleid is van gram, een woord wel is waar verwant, maar niet identisch met grim. Het bij Schuurmans opgegeven gremmen is bepaaldelijk de tegenhanger van 't Middelhoogduitsche gremen. Bij dezelfde gelegenheid wordt door den Schrijver uit het Brem. Nieders. Wörterbuch aangehaald dat het Hoogduitsche (lees: Nederduitsche?) grinen zoowel lachen als weenenGa naar voetnoot1 beteekent. Volgens den schrijver van 't Brem. Nieders. Wörterbuch, wiens gevoelen Dr. de Jager met instemming vermeldt, ware de eigenlijke beteekenis van grinen ‘het vertrekken der gelaatstrekken.’ Zóó uitgedrukt, is 't gevoelen zeker onwaar of maar half waar. Bij ons grijnen, in 't Geldersche greenen, Angelsaksische grânian, staat het geluid op den voorgrond; zoo ook in 't frequentatieve grinniken. Trouwens de bewijzen hiervan kan men bij Dr. de Jager zelven vinden, onder grijnzelen. Het Angelsche grânian is ook en gewoonlijk zelfs ‘morren, brommen’; 't Middelhoogduitsche grînen vereenigt de beteekenissen van ‘brommen, knorren, schreieu’ in zich; insgelijks 't substantief grîn; o.a. van een paard wordt er gezegd: ‘daz ors erhuop einen so hôhen grîn.’ Het verwante Angelsaksische grimetan is ook al ‘grominen, brullen.’ Doch genoeg; het is klaar dat het geluid waarmee 't schreien vergezeld gaat, onafscheidelijk met grijnen, greenen, enz. in de voorstelling verbonden is. Aan den samenhang tusschen schreeuwen en schreien, krijten en kreet en dergelijke behoeft | |
[pagina 359]
| |
wel niemand herinnerd te worden. Is het nu niet wel wat gewaagd, zoo maar met een pennestreek uit te maken dat ‘het vertrekken van 't gelaat’ de oorspronkelijke zin van grijnen is? In allen gevalle heeft de Duitsche schrijver de beteekenissen van grijnen niet volledig gekend, of eene willekeurige keuze gedaan. We ontkennen niet dat men bij grijnen en verwante woorden ook aan de zichtbare teekenen van 't schreien en schreeuwen denkt, maar daaruit volgt nog niet dat we de oorspronkelijke beteekenis van 't woord kennen. Er is een verschijnsel dat men bij tal van woorden terugvindt, namelijk dit, dat zij niet slechts eene bepaalde, vooral heftige beweging uitdrukken, maar ook den klank waarmede zoo'n beweging vergezeld gaat. Men denke b.v. aan ploffen, botsen, knakken, knappen, dreunen, enz. Bij grijmen, begrijmen, ‘met rookzwartsel bevlekken’, kol. 162, had 't Engelsche begrime, ‘met roet zwart maken’, en wat er meê samenhangt, wel eene vermelding verdiend. 't Engelsche to groan, kol. 174, wordt ten onrechte gelijkgesteld met Kiliaans groonen, gronen. Het is het Angelsaksische grânian, en zou bij ons luiden greenen. Dat de woorden in de verte met elkaar verwant zijn, doet niets ter zake. Ten onrechte wordt er op de Bo's verklaring van hindselen (kol. 213) door Dr. de Jager aanmerking gemaakt, en beweerd dat het ‘regelmatiger’ kan afkomen van het Zwabische hinz. Nu gebeurt het wel dat het Hoogduitsch eene z heeft waar onze taal eene s heeft, maar regelmatig moet men zoo iets niet noemen. De zaak is, dat de beteekenissen van de suffixen ti en sa in de Duitsche talen vermengd zijn geraakt; een Zwabisch hinzen zou in 't Nederl. luiden hinten. Zoo is de regelmatige Nederl. vertegenwoordiger van 't Hoogd. grunzen een in gruntelen te herkennen grunten, Engelsch grunt, waarvoor we gemakshalve naar kol. 174 verwijzen. De beteekenissen der twee suffixen, gelijk boven opgemerkt is, vloeien inéén. Ter loops zij het ons vergund op te merken dat Dr. de Jager van het Hoogduitsch eigenaardige voorstellingen schijnt te hebben. Zoo wordt door hem in kol. 6 beweerd dat in 't uit Kiliaan geputte ackelick de korte a eene Hoogduitsche verharding is van de uitspraak. Alsof de rekking eener oorspronkelijke korte a in open lettergrepen niet even goed in het heerschende Hoogduitsch regel ware als in 't Nederlandsch. | |
[pagina 360]
| |
We kunnen niet nalaten ook op te komen tegen 't misbruik door Dr. de Jager gemaakt van den term ‘volkstaal’. Het woord hekel wordt door hem genoemd een woord van de volkstaal. Wie is er in ons land, hij zij minister of professor of matroos of boer, die 't woord hekel niet gebruiken zou? Op eene andere plaats, kol. 191, vernemen we van hokken dat het in de ‘volkstaal’ nog wel gehoord wordt voor ‘stuiten, een hinderpaal ontmoeten.’ Men kon even goed beweren dat het woord paard tot de ‘volkstaal’ behoort. Uit den aard der zaak levert een woordenboek overvloedig stof tot aanmerkingen, want geen mensch kan het, zelfs na lange jaren van harden arbeid, zoover brengen dat hij geheel meester wordt over zijn materiaal. Ook 't voor ons liggende woordenboek der frequentatieven is niet vrij van gebreken, maar het verheugt ons te kunnen zeggen dat ze in de schaduw gesteld worden door de talrijke deugden. Wil iemand zich van 't voortreffelijke van dit boek overtuigen, hij sla slechts naar verkiezing eenige artikels op en leze die. Na lezing zal hij moeten erkennen dat hij veel nieuws en wetenswaardigs geleerd heeft. Zoo is het ons gegaan bij 't doorbladeren van deze twee afleveringen, en we twijfelen niet of de volgende afleveringen zullen van hetzelfde gehalte zijn. De grootste en blijvende waarde van dit woordenboek ligt in den overvloed van aanhalingen uit onze oudere en nieuwere schrijvers. Daarom is 't werk onmisbaar voor alle die zich op de beoefening onzer letterkunde toeleggen, en levert het bruikbare bouwstoffen voor Germanisten. Met volle overtuiging dus bevelen we dezen 't woordenboek aan, terwijl we den verdienstelijken schrijver onverminderde kracht en lust toewenschen om zijn belangrijk en nuttig werk gelukkig te voltooien.
Leiden, Febr. 74. H. Kern. | |
[pagina 361]
| |
Op reis. Bladen uit de Portefeuille van J.J. van Oosterzee. Leiden, A.W. Sijthoff, 1873.In niet aangenaam formaat en met te kleine letter en te langen regel om gemakkelijk gelezen te worden, heeft de heer Sijthoff de door hem aangekochte Bladen uit de reisportefeuille van den hoogleeraar van Oosterzee, op nieuw uitgegeven. De reiziger beweert in de voorrede, dat ‘deze kinderen van het oogenblik hem schier ten eenenmale ontgaan waren’, maar toch nam hij de herziening en zelfs de aanvulling van den bundel op zich en reisindrukken, van welke de eerste bijna het vierde eener eeuw oud zijn, worden ons hier weer aangeboden. Toch zal hij, die het boek daarom verouderd noemt en het ongelezen ter zijde schuift, onbillijk handelen. Want niet ‘een Baedeker en een Murray overbodig maken’ wil de reiziger, niet nauwkeurig opteekenen wat hij al zoo gezien heeft en waar hij al zoo geweest is, maar de indrukken weergeven welke de natuur in Zwitserland en Oostenrijk en Noordelijk Italië en Engeland en het Noorden op hem gemaakt heeft en zijne ontmoetingen mededeelen met personen, die, door hun bekendheid, wereldburgers mogen genoemd worden. 't Is dan ook daaraan, dat het boek zijn blijvende waarde te danken heeft. Bijna echter zou men tot de onderstelling komen, als had de schrijver maar tot een zeer klein gedeelte van ons publiek het woord willen rigten. Immers dat tot in 't hinderlijke en wansmakelijke toe vergeestelijken van alles wat hij ziet en ondervindt en ontmoet, kan gelukkig maar zeer enkelen van ons beschaafd publiek aangenaam zijn. Wanneer van een moeielijken of gemakkelijken weg, van een goede of slechte herberg, van een veiligen of weinig betrouwbaren gids sprake is, ja zelfs van een eenvoudig kruis op een berg, tot herinnering aan 't een of ander historisch feit, dan wordt zoo iets dadelijk op godsdienstige wijze ge- of liever verdraaid. Wordt daardoor de indruk weggenomen van 't geen de reiziger vertellen wil, ook den geloovige moet 't pijnlijk aandoen dat zijn voorganger zulke hulpmiddelen moet te baat nemen om een woord van ernst te spreken, want blijkbaar wordt hem dat afgedwongen en 't vloeit hem niet van het hart op de lippen. Met studie worden die geloovige woorden | |
[pagina 362]
| |
telkens aangebracht. Nauwelijks toch heeft men in waarheid den reiziger aardig hooren vertellen, of de prediker begint zijn zalvende stem te verheffen; en blijft de eerste eens wat lang aan 't woord, dan valt de andere hem soms onverhoeds in de rede, als ware hij bang dat zijn beurt hem ontglippen mocht. Hoe jammer van dit anders inderdaad zoo aangename boek. De schrijver is te zeer kunstenaar en heeft een te open oog en oor voor alles wat goed is en wèl luidt, hij heeft te veel poëzie ook in 't harte en te veel smaak, dan dat 't hem zelven niet hinderen zou een werk te leveren, waarvan de éénheid kunstmatig verbroken is. Wij hebben in ons kleine landje veel te weinig aardige en bekwame reizigers, veel te weinig personen ook in ons midden wier maatschappelijke betrekking hen met de groote mannen van kunst en wetenschap in het buitenland in aanraking brengt en die op onderhoudende en beschaafde wijze rekenschap weten te geven van 'tgeen zij aldaar zagen en hoorden, om er bij een man als Oosterzee niet over te klagen, wanneer hij den vroolijken en levenslustigen en tevens bekwamen toerist gedurig reistasch en wandelstok laat wegwerpen en dan met toga en bef te voorschijn roept. Dat verdriet den toeschouwer al zeer spoedig, want niemand kan 't lang dulden nooit een flinke, zelfstandige persoonlijkheid voor zich te zien. Maar lees het boek, zoo ik hoop met dezelfde ingenomenheid als ik dat mocht doen, en ik ben overtuigd dat velen met mij zullen instemmen dat Oosterzee te hoog staat voor een zoo tweeslachtig werk, omdat 't den kunstenaar evenmin kan bevredigen als den geloovige van harte. Alles en een ieder op zijn plaats. Niet in de kerk verwachten wij den kellner, noch den voorzanger aan de table d'hôte, hoe onmisbaar ieder van hen daar zij, waar zijn eigenaardige betrekking hem roept. Ook het andere boek dat ter aankondiging voor mij ligt: | |
Chrystabel, naar het Engelsch van Emma Jane Worboïse. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1873,is in een streng godsdienstigen toon geschreven, ja met die gemeenzaamheid der Engelsche methodisten met hoogere magten, als waren deze hunne huisvrienden, waarmede zij gewoon zijn dagelijks op den meest vertrouwden voet om te gaan. Maar toch stuit ik hier niet op dat ziekelijke vergeestelijken van alles wat ons omringt. | |
[pagina 363]
| |
Ik moet echter onderstellen dat alleen die hoog godsdienstige toon van het boek tot de vertaling gelokt heeft, want het verhaal van het jonge meisje, dat van aangenomen kind eene rijke dame wordt, is evenmin boeiend als aardig verteld. De schrijfster is gestrand op de gevaarlijke klip, waarop vele beginnende auteurs schipbreuk lijden. Zij heeft te veel op eens willen geven, zonder den tact te bezitten haar overvloed gelijkmatig te verdeelen. Van daar armoede hier en overdaad elders. Daarenboven daalt zij gedurig tot détails af, die te onbeduidend zijn voor den druk, en zij weet vooral geen maat te houden in haar edelmoedigheid. Wanneer zij van geschenken rept, dan zou men bijna denken eensklaps in de schatkameren van den Schah van Perzië verplaatst te zijn. Moeten de godsdienstige bespiegelingen het boek redden, dan waag ik het toch 't zonderling ja 't weinig waardig zelfs te noemen, die bij voorkeur in een romantisch pakje te steken. Immers 't is dikwijls moeielijk ernstig te blijven, wanneer men een kind van dertien en een meisje dat een jaar of twee ouder is preken hoort houden, die zelfs in den mond van een bejaard geestelijke vreemd zouden klinken, en stellig vervelend. Misschien had een vloeiende vertaling het boek nog kunnen helpen, maar de taal is stijf en de gesprekken zijn in onmogelijke termen. Dan klinkt 't voor een ieder die Londen zelfs maar een weinig kent bijna belachelijk, te lezen van den heuvel van Primrose, de heide van Hampstead, enz. Hoe zou dan de Engelschman die een Hollandsch boek vertaalde, Kraantje-lek bijv., moeten weergeven? Daarentegen ligt nog een ander boek voor mij, 'tgeen juist door zijn meesterlijke vertaling uitmunt, die waarlijk zoo goed is, dat men het onbeduidende van den inhoud er bijna door vergeet. Immers | |
Uit de Oude Doos. I. Zigeuner Mieke, van Joachim Mähl. Uit het platduitsch vertaald door T.H. de Beer, met medewerking van Dr. E. Laurillard. Zalt-Bommel, F.J. Brunings, 1874,een boerenverhaaltje, in 't platduitsch geschreven, is meer ruw dan eenvoudig. Het heeft weer een zonderling toeval noodig om de hoofdpersoon ten tooneele te doen verschijnen, en maakt er dan onmiddellijk zoo'n echt Duitsche ‘Tugend’ heldin van, terwijl het overige personeel meer uit overleg dan uit gemoedelijkheid handelt. | |
[pagina 364]
| |
Ik zou dit stukje dan ook met gaarne vergelijken met hetgeen Auerbach en Herman Schmid ons uit de boerenwereld hebben verteld. Want die trouwe hartelijkheid en dat meer onbewust dan opzettelijk leepe, 'tgeen zij ons van die Zuid-Duitsche boeren laten zien, is vrij wat aangenamer dan het plompe van deze lui. Maar de vertaling is al zeer gelukkig. Ik wil de quaestie daarlaten of de vertolker met regt een lans breekt voor het schrijven in een bepaald dialect, ook dan wanneer het niet onmisbaar blijkt om personen en gewoonten en denkbeelden weer te geven, welke alleen aan een zeer beperkte omgeving eigen zijn. Anders toch wordt 't eenvoudig een proef van de handigheid van den schrijver, een kunststuk, om met letters woorden te spellen, welke men tot nu toe alleen voor de tong bruikbaar achtte. En ik wil 't daarenboven gevraagd hebben, of Auerbach en Herman Schmid de waarde van hunne verhaaltjes iets zouden verhoogd hebben indien zij met de technische vaardigheid gepronkt hadden, om de boeren in hun eigenaardigen tongval te laten spreken. Ook mag ik toch wel een groot onderscheid maken tusschen het platduitsch, waarin de Grimms vele hunner Märchen hebben laten drukken, de taal die ieder Duitscher verstaat, en het uitsluitend Mecklenburgsche dialect van een Fritz Reuter bijv. Maar de vertaler zelf bewijst het onnoodige van het dialect tot goed verstand van den lezer. Anders toch zou dit verhaal onvertaalbaar geweest zijn. Want niet in een provinciaal dialect brengt hij het over, maar eenvoudig in onze spreektaal. Met die vertaling wensch ik hem geluk. Naar mijn overtuiging heeft hij dat uitmuntend gedaan en het bewijs geleverd dat de stijve taal, welke onze schrijvers zelfs onzen tooneelspelers in den mond leggen en die dan tot het ernstigste woord toe maar al te dikwijls den lachlust der toehoorders doet opwekken, eenvoudig te wijten is aan de onhandigheid van den auteur, maar geenszins aan onze taal zelf. De heer de Beer heeft een goed voorbeeld gegeven en ik wensch van harte dat het navolging vinde. Ik hoop ook dat het volgend stukje van Joachim Mähl mij ook voor den schrijver gunstiger zal stemmen. M. | |
[pagina 365]
| |
Historisch-geographische Atlas der Algemeene en Vaderlandsche geschiedenis. Vijfde druk, herzien door Dr. W.J.A. Huberts, Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1873. (Vroeger te 's Gravenhage bij de Erven Thierry en Mensing).Geene recensie; ook geene aanbeveling: eenvoudig eene aankondiging. Dat deze Atlas een vijfden druk beleeft, pleit voor zijne bruikbaarheid; dat deze vijfde druk is bewerkt onder toezicht van Dr. Huberts geeft een sterk vermoeden voor zijne deugdelijkheid. Eene vergelijking met vroegere drukken zal dan ook vele en belangrijke verbeteringen aanwijzen. De keus van hetgeen in een historischen atlas zal worden opgenomen, is zeer ruim, bijkans onbegrensd, en daarom uiterst moeielijk. De gebeurtenissen brengen voortdurend veranderingen aan in den politischen toestand van landen en werelddeelen, soms - ofschoon zeldzamer en op veel beperkter schaal - wordt ook de physische gesteldheid der landen gewijzigd. De groote kunst is hier nu, de gewichtigste momenten in deze herscheppingen te vatten en aanschouwelijk voor te stellen. Neem eens tot voorbeeld de uitbreiding van Rome's heerschappij, eerst over Italië, daarna over de kustlanden der Middellandsche zee, eindelijk over nagenoeg geheel Europa en een deel van westelijk Azië; of wel, ga de eindelooze veranderingen van de grenzen der Europeesche staten in de drie jongste eeuwen na. Wat zal men hiervan opnemen, wat laten liggen, om eene al te omslachtige en kostbare overlading te vermijden en toch zooveel mogelijk volledigheid te betrachten? Soms zijn er ook betrekkelijk ondergeschikte zaken, die evenwel niet mogen ontbreken, zal het werk niet zijne bestemming missen. Zoo vinden wij (om een voorbeeld aan dezen Atlas zelven te ontleenen) op de XIIde kaart afgebeeld een platte grond van Athene, twee van Rome uit verschillende tijden, twee van het Forum Romanum, in zijn oudsten bekenden en zijn lateren toestand, en eindelijk een kaartje van de omstreken van het oude Rome. Niemand zal ontkennen, dat de keuze dezer cartons van veel takt getuigt. Even gelukkig schijnt ons de keuze in 't algemeen van de vijftig kaarten, waaruit de Atlas bestaat. Alleen zouden wij willen vragen: wat doet hier de zeer gewone, bijna | |
[pagina 366]
| |
blinde kaart van Amerika in zijn tegenwoordigen politischen toestand, zonder éénige aanwijzing van historische momenten (b.v. de voormalige verdeeling der Europeesche heerschappij over dit werelddeel)? en waarom ontbreekt een overzicht van de ontdekkingen en kolonisatiën in Australië? Aan de lithografische uitvoering mag men in het beknopt bestek van dezen Atlas niet al te hooge eischen stellen. Niet altijd is zij even fraai en duidelijk. Hier ware wat meer soberheid wel wenschelijk, vooral met het oog op de bestemming van dezen Atlas als hulpmiddel bij het onderwijs. De leerlingen onzer hoogere burgerscholen en gymnasiën zullen, b.v., bij het bestudeeren van No. III (Palestina), van no. IX (de Middellandsche Zee met de omliggende rijken 300-60 v. Chr.) of van no. XI (Grallië en Germanië omstreeks de 12e [?] eeuw na Christus) groot gevaar loopen hunne oogen te bederven. Waarom niet bij alle kaarten het eenvoudige plan gevolgd van no. XIV (Europa omtrent 500 n. Chr.) of althans van no. XVIII (Duitschland omstreeks de 10e eeuw)? Den leerling, die meer detailkennis behoeft, zou men dan zonder bezwaar naar andere uitgaven op grootere schaal kunnen verwijzen. S.V. | |
Repertorium annuum literaturae botanicae periodicae curavit J.A. van Bemmelen, Custos bibliothecae societatis Teylerianae. Tomus primus, MDCCCLXXII. Harlemi, Erven Loosjes, 1873. 8o. xvi et 223 pag.Het is een verblijdend teeken des tijds, dat in alle beschaafde landen de wetenschap een aantal beoefenaars telt, die de uitkomsten hunner nasporingen bekend maken, en ieder naar vermogen bijdragen tot vermeerdering onzer kennis. Het getal feiten van meer of minder beteekenis is hierdoor in de laatste jaren op ontzachwekkende wijze toegenomen; het onderling verband tusschen de verschillende natuurwetenschappen is meer dan vroeger gewaardeerd, en de toepassing van de resultaten der eene wetenschap op het gebied der andere heeft soms tot verrassende uitkomsten geleid. Met rusteloozen ijver gaat men voort, oude en nieuwe provinciën der wetenschap te doorzoeken en bijna geen dag gaat voorbij, die | |
[pagina 367]
| |
niet eene mededeeling, zij het ook eene voorloopige, van verkregen uitkomsten brengt. Want het zoo versnelde verkeer doet zich ook in de wetenschap gelden, en ieder haast zich om de vruchten van zijn onderzoek zoo spoedig mogelijk bekend te maken, ten einde zich de eer der ontdekking niet door een ander mede-arbeider ontnomen te zien. Later volgt dan op de voorloopige mededeeling het omstandig verhaal der genomen proeven, met de bewijzen voor de vroeger min of meer aphoristisch uitgesproken resultaten, die somwijlen inmiddels reeds door anderen getoetst en bevestigd of bestreden zijn. Dit alles, ik herhaal het, is een verblijdend teeken des tijds, want het getuigt van krachtig leven op wetenschappelijk gebied, en al wordt ook nu en dan het aloude voorschrift: ‘nonum prematur in annum’ te weinig in het oog gehouden, de grootere publiciteit van den tegenwoordigen tijd maakt die overijling minder schadelijk, aangezien alleen hetgeen de vuurproef der kritiek kan doorstaan, blijvende waarde heeft. Intusschen, ook dit voordeel heeft eene schaduwzijde. De van verschillende kanten aangebrachte bouwsteenen liggen ordeloos verspreid over een uitgestrekt gebied; sommigen zelfs zijn in een weinig bekenden of slechts voor enkelen toegankelijken hoek verscholen, zoodat het voor den bouwmeester vaak onmogelijk is, om tijdig kennis te verkrijgen van al de reeds aanwezige, en geheel of gedeeltelijk afgewerkte steenen. Met andere woorden, de toenemende beoefening der wetenschap op verschillende plaatsen en de zucht, om de aanvankelijk verkregen uitkomsten aanstonds in engeren of wijderen kring bekend te maken, veroorzaken jaarlijks de verschijning van een zoo groot aantal opstellen, dat het den beoefenaar hoe langer hoe meer onmogelijk wordt, die allen te bestudeeren of zelfs van allen kennis te nemen. Belangrijke opstellen en mededeelingen zijn verspreid niet alleen in afzonderlijke werken en geschriften, aan ééne taak van wetenschap gewijd, maar ook in periodieke geschriften van gemengden aard en in verslagen en werken van de talrijke geleerde genootschappen en Academiën, die niet in ieders bezit of overal te verkrijgen zijn. Die mededeelingen worden niet meer, gelijk vroeger, gegeven in de klassieke taak der geleerden, maar in de volkstaal van den onderzoeker, ten gevolge waarvan de bijdragen der kleine natiën, welker taal niet algemeen verstaan wordt, | |
[pagina 368]
| |
dikwijls minder dan zij verdienen, bekend worden. Dit alleen heeft reeds voor onderscheidene jaren er toe geleid, om voor sommige natuurwetenschappen eene jaarlijksche revisie te houden van de verschenen bijdragen. De hoofdinhoud dezer bijdragen, naar de onderdeelen der wetenschap behoorlijk geordend, werd tot één geheel samengesteld, en somwijlen zelfs met eene critische beschouwing, afzonderlijk in het licht gegeven onder den titel van ‘Jahresbericht’. Zoo bezit de scheikunde reeds sedert vele jaren dergelijke overzichten. In vroeger tijd die van Berzelius, welke door zijne meesterlijke critiek groote waarde hadden, in lateren tijd die van Liebig, Kopp, Wöhler en anderen, welke, gelijk thans veelal geschiedt, meer groote volledigheid dan critiek zich ten doel stellen. Zoo heeft men eveneens voor Physica, voor Chemische Technologie, voor Pharmacie, voor Agriculturchemie en voor onderscheidene andere wetenschappen meer of min volledige ‘Jahresberichte’, welke den beoefenaar dier wetenschappen een overzicht der jaarlijksche aanwinsten aanbieden en hem daardoor de gelegenheid tot verdere nasporingen gemakkelijk maken. Van dit voorrecht is in de laatste 25 jaren de Plantenkunde verstoken geweest. Over 1837-39 bezitten wij de Jahresberichte voor physiologische botanie van Meijen, welke tot 1845 door Link, en bepaaldelijk voor plantengeographie tot 1853 door Grisebach zijn voortgezet. Bovendien heeft Wikström voor de Zweedsche Akademie van Wetenschappen een dergelijke arbeid over de jaren 1839-42 geleverd. Sedert heeft het verschijnen van een Jahresbericht voor de Botanie tot de pia vota behoord en is de kruidkundige genoodzaakt geweest door eigen adversaria zoo veel mogelijk deze leemte aan te vullen, aangezien de inhoudsopgaaf van eenige periodieke tijdschriften, als Repertorium bij de Regensburger Flora gevoegd, en enkele andere geschriften van gelijke strekking hiertoe ontoereikend waren. Terwijl de wetenschap der planten in ieder harer provincien aanzienlijk in omvang toenam, zoodat systematiek, anatomie, physiologie, cryptogamen, enz. ieder afzonderlijke beoefenaars tellen, scheen niemand opgewektheid te gevoelen, om de minder schitterende dan moeilijke en nuttige taak op zich te nemen, het verspreide materiaal te ordenen en daardoor bekend en bruikbaar te maken. | |
[pagina 369]
| |
In dezen stand van zaken begroeten wij daarom het verschijnen van het werk, waarvan de titel aan het hoofd dezer aankondiging is afgeschreven, als eene belangrijke aanwinst voor de studie der Botanie. Dit werk is wel geen Jahresbericht, gelijk ik er zoo aanstonds eenige noemde. De 224 bladzijden waaruit het bestaat, bevatten (met uitzondering van het laatste twaalftal, waarin eene alphabetische naamlijst der auteurs plaats vindt) niets dan titels van grooter of kleiner opstellen over botanische onderwerpen in de laatste twee à drie jaren verschenen. Maar door de goede indeeling der stof en door nauwkeurige bewerking en volledigheid vormt het met recht een Repertorium, dat den onderzoeker uitnemende diensten kan bewijzen, en waardoor de schrijver, de Heer van Bemmelen, alle botanisten aan zich verplicht heeft. Het werk is in het Latijn geschreven, zoodat het voor kruidkundigen van verschillende natiën gelijkelijk verstaanbaar is. Na eene inleiding waarin de schrijver met groote bescheidenheid wijst op de bezwaren aan het samenstellen van zijn boek verbonden en de gebreken welke daaruit voortvloeien, volgt eene alphabetische lijst van de periodieke werken door hem geexcerpeerd, eene lijst, welke niet minder dan 19 zuiver botanische, 20 tijdschriften van gemengden inhoud, en 54 werken van geleerde genootschappen bevat. De indeeling der verschenen botanische opstellen in verschillende hoofdstukken is ontleend aan de nieuwste uitgaaf van Sachs Lehrbuch der Botanik, buiten kijf het voortreffelijkste en het meest wetenschappelijke der tegenwoordige handboeken over Botanie. Zij omvat: 1o. Algemeene morphologie, waarin afzonderlijk worden opgenoemd de opstellen, die betrekking hebben tot de morphologie der cel, de morphologie der weefsels en die der opperhuidsorganen. 2o. Bijzondere Morphologie. Hier zijn telkens bijeengevoegd de verhandelingen die op eene zelfde plantenfamilie betrekking hebben, terwijl voor de begrenzing en rangschikking der familiën in deze afdeeling en in die der Monographiën het werk van Dr. Pfeiffer (Synonymia botanica locupletissima generum, sectionum et subgenerum) gevolgd is. Behalve voor de Cryptogamen, aan welker afdeelingen alleen 25 bladzijden gewijd zijn, vindt men hier voor 108 familiën van Phanerogamen de aanwinsten van elke op morphologisch gebied afzonderlijk geboekt. 3o. Physiologie, waaronder de opstellen welke behooren tot het gebied van de moleculaire krachten in de plant, tot dat van | |
[pagina 370]
| |
de scheikundige verrichtingen, de algemeene levensvoorwaarden, de wetten van den groei, de periodische en door uitwendige prikkels voortgebrachte bewegingen, de sexualiteit, en de morphogenie of de leer van het ontstaan der plantenvormen, in even zoovele afdeelingen zijn gegroepeerd. 4o. Monographiën, vooreerst van Cryptogamen, dan van Phanerogamen, op dezelfde wijze als in net hoofddeel over bijzondere Morphologie, naar familiën gerangschikt. De onderzoekingen, onder dit hoofd genoemd, zijn andere dan die bij dezelfde familiën in het 2de deel vermeld, en zelfs de verhandelingen, die tot beide afdeelingen betrekking hebben, worden in den regel (vermoedelijk om aan het werk geen te groote uitbreiding te geven) slechts éénmaal opgegeven. Men doet dus wel, om hetgeen voor de monographische behandeling van een bepaald plantengeslacht geleverd is, in beide afdeelingen te zoeken. Op Monographiën volgen de Flora's, wat Europa betreft die der landen afzonderlijk. Eindelijk vermeldt van Bemmelen nog onder den titel van Opera argumenti mixti et generis universalis hetgeen in het genoemde tijdvak is aangebracht op het gebied van geographie der planten, van palaeontologie, van bijbelsche planten, van beschrijving van botanische tuinen en musea, van handboeken, herbaria, van microscopie, bibliographie, levensberichten van botanisten, geschiedenis der botanie en toegepaste kruidkunde, en wel voor elk der genoemde onderwerpen afzonderlijk. Bij schatting kan men het aantal verhandelingen en opstellen in van Bemmelen's werk vermeld, wel op 3000 stellen, en dit betreft dan nog alleen de oorspronkelijke stukken, niet de vertalingen, uittreksels of beoordeelingen, die evenzeer aangeduid worden. Onze schrijver heeft namelijk steeds met de letter d aangegeven de oorspronkelijke verhandeling, zooals zij door den schrijver is opgesteld; met de letter r, het authentiek verslag van de in vergaderingen gehouden voordrachten of mededeelingen. Daaronder heeft hij geplaatst de ter zijner kennis gekomen vertalingen of uittreksels, de bloote vermeldingen en recensiën van zoodanige verhandeling in andere tijdschriften, respectievelijk met de letter v, t of c geteekend. Ten gevolge dezer loffelijke aanvulling kan de lezer, zoo het oorspronkelijke niet binnen zijn bereik is, aanstonds den weg vinden om althans den hoofdinhoud van het bedoelde stuk te leeren kennen. Het medegedeelde kan voldoende geacht worden om overtuigend | |
[pagina 371]
| |
te doen blijken, dat de Heer van Bemmelen niet alleen een moeitevollen en omvangrijken, maar ook een zeer verdienstelijken arbeid heeft volbracht. Evenals Pritzel van zijne betrekking aan de beroemde Berlijnsche bibliotheek ten dienste der wetenschap heeft gebruik gemaakt, door ons in zijn Thesaurus en zijn Iconum Index een schat van literatuur op botanisch gebied te geven, even zoo heeft de geachte Custos der rijke bibliotheek van Teylers genootschap de kruidkundigen aan zich verplicht door hun in een goed geordend geheel de schatten aan te wijzen, welke door de vrijgevigheid van bestuurderen van het genootschap zijn samengebracht. De schrijver geeft in zijne voorrede het voornemen te kennen, om in een volgend jaar een tweede deel van zijn Repertorium uit te geven. Hartelijk wenschen wij, dat de Heer van Bemmelen hiertoe moge opgewekt en aangemoedigd worden door het succes en de waardeering, welke het verschenen boekwerk gewis bij alle kruidkundigen zal vinden. Met te meer aandrang spreek ik dezen wensch uit, omdat dezer dagen de aankondiging verschenen is van een werk, dat allicht den Heer van Bemmelen kan doen aarzelen of hij met het zijne wel zal voortgaan. Er bestaat namelijk het plan, om, te beginnen met September 1874, een ‘Botanischer Jahresbericht’ uit te geven. Dr. Leopold Just, Docent in botanie te Carlsruhe, die zich met de Redactie daarvan zal belasten, deelt eene lange lijst van medewerkers mede, die elk een deel der wetenschap zullen bewerken, en verzoekt alle schrijvers om toezending van een exemplaar hunner in 1873 verschenen geschriften. Hoe gewenscht nu ook zoodanig jaarbericht zijn moge, zijn verschijnen maakt den arbeid van van Bemmelen niet overbodig. Integendeel, beide werken kunnen elkander aanvullen, en vermoedelijk kan het Repertorium eer dan het Jahresbericht gereed zijn, zoodat het steeds de eerste bode van de nieuwe aanwinsten der wetenschap kan worden. Wij hopen nog dikwijls het Repertorium als zoodanig te mogen begroeten. Utrecht, Dec. 73. N.W.P. Rauwenhoff. | |
[pagina 372]
| |
E.G. Bulwer Lytton, Biografie en Kritiek, door Dr. Jan ten Brink. Haarlem, Erven F. Bohn, 1873.‘Een groot talent’, noemde mijn vriend Boissevain in het Maartnommer van verleden jaar den man, wiens beeld zoo juist en met zooveel nauwkeurigheid is weergegeven in het boekske, hetwelk ik reeds te lang verzuimde hier aan te kondigen. En geen grooter eernaam kent deze schrijver hem toe. Te recht, zou ik meenen, roemt ook hij hem geen genie. Vraagt ge mij welk onderscheid ik maak tusschen genie en talent, dan zij 't den zoon vergund met de woorden van zijn vader daarop te antwoorden, niet alleen om daardoor met zekere - maar immers verklaarbare? - ingenomenheid te doen uitkomen, hoe juist de toenmaals bijna zeventigjarige man nog wist te oordeelen, maar ook wel degelijk omdat ik niet duidelijker zou weten te zeggen, 'tgeen toen zoo helder door hem geformuleerd werd. In het Levensbericht van den hoogleeraar Matthys Siegenbeek, 'twelk professor Samuel Muller in het jaar 1855 uitgaf, lees ik het volgende: ‘Op het gebied van wetenschap en kunst bekleeden enkele mannen eene zoo hooge plaats, dat zij niet aan hunne natie, maar aan de menschheid behooren, en niet alleen hunnen leeftijd met een helder licht bestralen, maar door alle eeuwen heen, als sterren van de eerste grootte schitteren. 't Zijn dezulken, die als door een hooger geest aangeblazen, de leemten en gebreken van het tegenwoordige doorzien en met een adelaarsblik de behoeften der toekomende dagen doorgronden en nieuwe wegen openen om ze te vervullen. Oorspronkelijkheid noemen wij het merk dat zij op de gewrochten van hun vernuft zetten, stoutheid het kenteeken dat wij bewonderen in al wat zij denken, ontwerpen en tot stand brengen. Zij staan als bakens op de fel beroerde zee van meeningen en stelsels. Van hen dagteekenen nieuwe tijdperken in de geschiedenis der beschaving, en zij blijven nog heerschen door hunnen geest, nadat hun stof reeds lang is vergaan. Die lofspraak komt toe aan het genie, in enkele stervelingen gelegd, waardoor zij, de tegenstrijdigste eigenschappen tot één harmonisch geheel vereenigende, in staat zijn alléén te volbrengen wat de gezamenlijke arbeid van velen òfniet, òf nauwelijks vermag. | |
[pagina 373]
| |
Verbazend en wijdstrekkend is de kracht die van het genie uitgaat. Het schept licht in de duisternis, maar het bepaalt de rigting der afzonderlijke stralen niet die het verspreidt. Anderen zijn geroepen dien stroom van licht te verdeelen en te leiden, ter bevordering van leven en vruchtbaarheid; hun is de taak aangewezen om toe te passen wat het genie heeft vermoed, gedacht en gevonden; 't zijn de mannen van talent. Dat vermogen, ofschoon met het genie verwant, is er nogtans van onderscheiden. Het openbaart zich in eene bepaalde rigting der scheppende kracht van den geest; het eigent zich met zelfstandigheid toe wat het genie heeft voortgebragt; het behandelt en verwerkt de gegeven stof naar eigen vrije opvatting; het verruimt en verrijkt de bijzondere vakken van wetenschap en kunst, en het moge al niet geheel nieuwe dingen te voorschijn brengen, het legt op het bestaande den nog ongekenden glans van regelmatigheid en schoonheid en breidt de nuttige werking er van uit.’ De onpartijdige lezer zal het weergeven dezer woorden zeker ook nog om andere redenen gewettigd noemen, dan om die van mijne zoo natuurlijke kinderlijke piëteit alleen! Immers de oorspronkelijkheid, welke daarin gezegd wordt het genie te ijken, te vergeefs zoekt ge die bij Bulwer, terwijl ge juist in hooge mate in alle zijne werken het talent ontmoet. Het harde, maar toch zoo ware slotwoord van Dr. ten Brink, verklaart dat ook voldingend. ‘Het ontbrak Bulwer aan overtuiging’, zoo luidt de laatste zinsnede van dit boek. En wie kan zich den levenwekkenden adem van het genie voorstellen zonder de meest krachtige overtuiging zelfs! Bulwer is naast Dickens, hier te lande zeker de meest gelezene van alle Engelsche schrijvers. En dat zegt ontzaggelijk veel. Immers in geen enkel beschaafd gezin ten onzent zult ge volslagen onbekendheid vinden met den een of anderen roman althans van onze ook op dat gebied zoo ijverige naburen, terwijl daarentegen tal van de hoogst ontwikkelden onder ons nauwelijks zelfs den naam kennen van de eerste novellisten van Duitschland. Treurig zult ge met mij dat verschijnsel noemen, al wordt het ook eenigermate verklaard door de weinige sympathie welke ons volk van oudsher voor zijn Germaanschen nabuur gevoeld heeft, en die, helaas, in onze dagen van ruimer blik en meer onbevangen oordeel niet vermeerdert, omdat het isolement, waarin zoo vele der hier te lande | |
[pagina 374]
| |
toch tot voorspoed gekomen Duitschers volharden, menigeen stuit. Maar vooral is dat feit treurig, wanneer men daarnaast, in de deftigste huizen niet alleen maar tot onder de oogen van de aanzienlijkste juffers zelfs, door leeskringen Fransche romans gebracht ziet die zoo afzichtelijk ja zoo ongekend zedeloos zijn, dat gelukkig de meerderheid van ons lezend publiek 't nauwelijks gelooven zou dat zulke horreurs gedrukt worden en onder ons lezeressen vinden. Ook Bulwer heeft in maar al te vele zijner romans wandaden tot onderwerp gekozen, maar nooit heeft hij de zeden gekwetst. Eer zou men hem zelfs van zekere preutschheid en stijfheid kunnen beschuldigen. Ik ben 't dan ook volkomen eens met den recensent van d'Israeli, dat de tegenwoordige Premier van Engeland vrij wat gelukkiger is in zijn weergeven van het leven in de groote wereld, dan Bulwer. De heer van Knebworth was nauwelijks te naderen, zoo hoog gevoelde hij zich; maar juist die plechtige trots verwacht men eer bij den rijk geworden bankier dan bij den zoon van oud adellijken huize. De gemakkelijkheid in den omgang die toch alle gemeenzaamheid stilzwijgend belet en welke den waren edelman kenmerkt, ze ontbrak Bulwer in het dagelijksch leven, allen die hem ontmoet hebben kunnen 't getuigen; en ze ontbreekt ook aan zijne hoofdfiguren. In alles blijft een zekere gemaaktheid heerschen, die soms tot stijfheid overslaat. Bemind was hij dan ook niet. Wat al schotschriften heeft hij geschreven en verwekt, hoe veel meer bewondering afgedwongen dan liefde gewonnen. Beminnelijk zijn ook maar weinige zijner personen, en blijvende type is bijna geen enkele. Maar juist zijn voorbeeld, dat hij bij al het gemis van dat bezielende toch als de groote romanschrijver van Engeland in geheel de wereld geroemd wordt, bewijst de waarheid der woorden welke ik hierboven aanhaalde, om de grens tusschen genie en talent duidelijk te trekken. Op onderhoudende wijze gaat de schrijver de verschillende werken van Bulwer na, teekent met vluchtige trekken den tijd waarin ze geboren zijn, en geeft kortelijk de redenen op van zijn meer of mindere ingenomenheid met elk dier boeken. Geen wonder dat ook hij over the Coming Race, met bewondering spreekt. Maar zijn lof over Kenelm Chillingly komt mij vreemd voor. Immers het onmogelijke van den hoofdpersoon en van den reizenden zanger moet het boek veroordeelen, hoe uitnemend Mivers en Lily ook ge- | |
[pagina 375]
| |
teekend mogen zijn. En nu te meer ben ik verlangend naar zijn oordeel over the Parisians, 'tgeen wel degelijk een geheel uitmaakt en waarin dezelfde karakters voorkomen, maar waarin elk van die karakters op meesterlijke wijze tot zijn vollen eisch komt in die omstandigheden welke het zelf schijnt te doen ontstaan, en die tevens een zoo duidelijke afbeelding geven van de Parijsche wereld der laatste jaren, dat velen deze romanhelden van Bulwer onmiddellijk bij hun waren en welbekenden naam noemen. Owen Meredith noemt, in de voorrede der Parisians, den eersten roman van zijn vader een protest tegen maatschappelijke aanmatiging, - de drie laatste een waarschuwing tegen zekere sociale en politieke theoriën van onzen tijd. The Coming Race a fancy, Chillingly a romance, the Parisians a novel; fancy, sentiment and observation, combine to promote one and the same object. Meer aardig dan juist, meen ik. Ik heb gelukkig een aangenamer en weldadiger denkbeeld gewonnen van fancy, romance and novel, dan dat juist die woorden mij voor den geest zouden komen bij het lezen van dit drietal - hoe ook merkwaardige boeken. Niet toch bij het snerpen der geeselriemen waarmede een ieder en alles getuchtigd wordt, zoo als daar het geval is, wellen de aangename gedachten bij mij op, welke ik aan die woorden verbind. Maar heeft misschien die piëteit voor den vader, welke mij verleidde tot het oprakelen van woorden, twintig jaar gesproken naar aanleiding van zeker een gansch andere persoonlijkheid dan die van Lord Lytton, hier den zoon bewogen om zijn vaderlijke herinnering in een liefelijk beeld te hullen? Ik gevoel mij te gelukkig nog niet als hij van ‘een verscheidene’ te moeten spreken, dan dat ik den waarachtigen poeët van de Fables and Songs daarover anders dan prijzcn kan. Veeleer ben ik hem dankbaar voor dat zoo welgeschreven woord over zijn vader! En ik beveel met warmte de lectuur van deze studie van Dr. ten Brink aan omdat ze zoo uitmuntend den man teekent, die waarlijk in ons land geen vreemdeling kan genoemd worden. M. | |
[pagina 376]
| |
Epistolae Burmanorum ad amicos; ou collection de lettres inédist est de quelques membres de la famille Burman publiée par J.G. Burman Becker. Copenhagen, 1873. (Op den Omslag: Utrecht. J.L. Beijer, 1873.) 98 blz. in 8o.De heer Burman Becker, door zijne moeder een kleinzoon van Nicolaas Lanrentius Burman, die van 1771 tot 1793 aan net Amsterdamsche Athenaeum plantenkunde onderwezen heeft, deelt in dit boekje eenige brieven van zijne voorouderen Frans, Petrus en Johannes B. (blz. 1-21), en van zijn grootvader aan Thunberg, Linnaeus en Pallas mede (blz. 21-82). Dat hij daardoor aan hunne nagedachtenis een dienst bewezen of de wetenschap bevorderd heeft, zouden wij niet durven verzekeren. 't Is mogelijk dat de botanici hier een of ander vinden, dat verdient gekend te worden; maar overigens is de inhoud zoo schraal, de taal en stijl zoo gebrekkig, dat wij de lezing niet durven aanbevelen. N.L. Burman moge een goed botanicus geweest zijn, zekerlijk was hij een slecht Latinist. Maar de overige genoemden hebben stellig beter latijn geschreven, dan ons hier uit hunne brieven wordt aangeboden. Zelfs de jonge Frans Burman, die in 1690 negentien jaren oud en een leerling van Graevius was, kan geen onzin als de ulla mea rerum veratione cogitare, geen est illi quod in sina gaudent - vident quod, geen conspicuisse, zooals hem hier blz. 8 en 9 toegedacht wordt, geschreven hebben. Er is geen buitengewone mate van scherpzinnigheid noodig om deze en soortgelijke flaters te verbeteren. Maar de uitgever had althans zooveel eerbied voor zijne voorouders moeten hebben, dat hij eene betere kopij op de drukkerij bezorgde, of hij had beter voor de correctie der drukproeven moeten zorgen. Een hollandsch briefje van neef Graafland had veilig ongedrukt kunnen blijvcn, en uit een Franschen brief van den oversten Burman (blz. 81-87) leeren wij dezen ons onbekenden Burman als een even miserabel stilist als staatsman kennen. Eenige fragmenten uit brieven van Mevrouw de weduwe Burman aan hare dochter Becker te Kopenhagen (blz. 88-96) zijn niet in staat om ons oordeel gunstiger te stemmen. J.B. |
|