De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armenzorg en nijverheid.De Noord-Nederlandsche Landbouw-koloniën. Eene studie over de Maatschappij van Weldadigheid, door A.F. Eilerts de Haan. Amsterdam, D.B. Centen. 1872.De Maatschappij van Weldadigheid werd opgerigt in 1818, ten einde de tot eene ongekende hoogte gestegen armoede tegen te gaan, en de gevaren, welke daaruit de maatschappij dreigden, te voorkomen. De armoede zoude worden tegengegaan door de oorzaak der armoede, gebrek aan arbeid, weg te nemen. De Maatschappij zoude hiertoe eene kolonisatie in het leven roepen, welke, de armen tot landbouwers vormende, werk verschaft aan ongebruikte arbeidskrachten, niet ontgonnen land vruchtbaar maakt en de armoede uitroeit. Naar het plan bestond de kolonisatie in het koopen en gereedmaken van niet ontgonnen grond ter ontginning; den bouw van woningen; het overbrengen van arme huisgezinnen die werken kunnen, op dien grond; het verschaffen der middelen aan de gezinnen om zich te vestigen en den grond te bebouwen; zoodat men koloniën zoude verkrijgen, bestaande uit hoeven met circa drie hectaren grond, bewoond door huisgezinnen, welke in verschillenden vorm, hetzij als gewone arbeiders, hetzij, wanneer zij den landbouw geleerd hadden, hetgeen echter slechts bij uitzondering geschiedde, als pachters tegen eene pacht van ƒ 50, het land der Maatschappij zouden bebouwen. Het was niet eene vestiging van kolonisten die te zamen eene kolonie uitmaken, het was de vestiging eener onderneming welke haar land door kolonisten in verschillenden vorm deed bearbeiden. Deze kolonie moest na 16 jaren zich zelve onderhouden, zij moest zóó voortbrengend zijn, dat de kolonisten in eigen onderhoud zouden voorzien, de kolonie uit zich zelve bestaan en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovendien aan hare productiviteit de middelen ontleenen kon tot gestadige uitbreiding en tot voortzetting van het werk der armenzorg ook buiten de koloniën der Maatschappij. De Maatschappij zoude niet alleen zich zelve onderhouden, maar ook belangrijke voordeelen afwerpenGa naar voetnoot1. Niet ontgonnen land zoude dus vruchtbaar worden, ongebruikte arbeidskrachten arbeid vinden, de armoede worden uitgeroeid, en dit alles door eene productieve, voordeelen afwerpende armen-inrigting. Dergelijk plan met dergelijke vooruitzigten, na de tijden welke men doorleefd had, ontworpen door een krachtig man, van den Bosch, moest instemming vinden. Publiek en regering ontvingen het met gretigheid; warm met het doel ingenomen, onderzocht men niet zeer, of de voorwaarden van slagen aanwezig waren en de middelen tot het doel leidden. De medewerking in onderscheiden vorm, door toetreding als lid, door bijdragen, door giften, was ongemeen ruim. De Maatschappij ving hare werkzaamheden aan, de eerste kolonie kwam tot stand. In één jaar tijds had men eene bloeijende ruim producerende kolonie gesticht, waren landbouwers gevormd en gezinnen in staat gesteld ruimschoots in eigen onderhoud te voorzien. Men had dus niet te veel voorspeld. Een spoorslag tot eene overmatige uitbreiding, zonder veel ervaring of overleg. Het bleek echter spoedig dat hiermede het schoonste tijdvak achter den rug was. De uitkomst was voor de Maatschappij, gelijk die voor de heide is, welke door overvloedige bemesting, in één jaar in welig weiland herschapen, terstond weder in den schralen, doch thans nog erger, toestand vervalt. Hoe kunstmatiger de uitkomst werd te voorschijn geroepen, hoe sterker de reactie, daar de gang der natuurkrachten door de kunst is verstoord. De verwachte uitkomst werd niet verkregen. De grond werd niet zóó vruchtbaar, de kolonisatie vormde niet zulke landbouwers, dat in de opbrengst kolonie en kolonisten het onderhoud en de middelen tot gestadige uitbreiding, benevens belangrijke voordeelen konden vinden. Toen de 16 jaren verloopen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren en de tijd der wording van de Maatschappij verstreken was, kon kolonie noch kolonist zich onderhouden, kon aan uitbreiding of voortzetting der armenzorg ook buiten de koloniën niet worden gedacht, was de Maatschappij integendeel niet in staat hare schulden te betalen of hare andere verpligtingen na te komen. Overal, bij een ieder, in elk middel, zocht de Maatschappij hulp. Behalve de bijdragen en giften harer leden en vrienden gebruikte zij de opbrengst van leening op leening om in de behoefte van den dag te voorzien. Toen het publiek zich afwendde, sprak zij de regering aan, van welke zij groote subsidiën verkreeg, in geld, in hooge prijzen verre boven haar middelmatig fabrikaat, in voortdurende betaling der vestigingkosten voor de door de regering geplaatste behoeftigen, ook nadat de bij overeenkomst bedongen vestigingkosten waren afbetaald. Nu eens dreef de Maatschappij landbouw, dan weder moest zij dienstbaar worden aan de overzeesche bezittingen, vervolgens, wanneer de kans op winst daar beter scheen, werd de fabrieknijverheid hoofdzaak. Steeds geslingerd, steeds de middelen tot herstel en slagen daarbuiten zoekend, zonder vast plan of koers aan eigen inzigt ontleend, elken tegenspoed aan vreemde oorzaken wijtend, leidde zij een kwijnend leven van den dag op den dag. Eindelijk ving de Maatschappij aan in eigen boezem te tasten: zij vond zich ziek. Zij veranderde hare levenswijze, bespaarde, veranderde haar bestuur, scheidde zich van de bedelaarsgestichten, reorganiseerde zich, terwijl al hare schulden werden afbetaald; veranderde, verbeterde, bespaarde nogmaals. Ook deze halvering, verjonging, zuivering, welke uitnemende verbeteringen zij ook bezorgde, schonk aan de Maatschappij de middelen van bestaan niet. Tot dat in 1864, naar het schijnt, de teerling geworpen werd. Toen begaf men zich, welbewust, op den weg, welke er toe leidt, der Maatschappij de voorwaarden, waaronder haar voortdurend bestaan verzekerd is, te verschaffen. Het doel dezer beknopte beschouwing is na te gaan, aan welke oorzaak de aanhoudende tegenspoed der Maatschappij van Weldadigheid te wijten is. Geene uitweiding dus over het voortreffelijk oogmerk van oprigters en bestuurders der Maatschappij, over de wijze waarop de Maatschappij hare taak als armeninstelling opgevat en vervuld heeft, evenmin over den aard der betrekking tusschen den staat en de Maatschappij en de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe de laatste oeconomisch heeft gewerkt, of de armoede door haar toedoen al dan niet verminderd is. De grenzen van dit onderzoek zijn veel bescheidener. Het kan niettemin leerrijk genoeg zijn. Het kan, al ware het slechts dit, de ware oorzaak der ziekte in het licht stellende, daarmede tevens de middelen tot herstel aanwijzen, en de vraag doen beantwoorden, of men zich thans op den regten weg bevindt.
I. Welke is de oorzaak van den tegenspoed der Maatschappij van Weldadigheid? Men zocht ze in verschillende omstandigheden. Zoo schreef men de zwakheid der Maatschappij toe aan de afwijking van het oorspronkelijk plan, alleen aan die behoeftigen arbeid te verschaffen, die tot werken in staat waren. Bij het plan en in het reglement was bepaald dat slechts de armoede uit gebrek aan werk zoude worden ondersteund. Men week hiervan spoedig af. Het rijk, de gemeentebesturen, bijzondere personen, die het regt tot plaatsing en vervanging van behoeftigen tegen eene bepaalde som verkregen hadden, zonden ook ‘invaliden’ op. De Maatschappij, in stede van af te wijzen, nam ze op, en ondervond hierdoor natuurlijk schade, daar de invaliden niet het werk van de validen verrigten kunnen en toch hetzelfde onderhoud behoeven. Deze afwijking van het oorspronkelijk plan verklaart den aanhoudenden tegenspoed der Maatschappij niet. Vooreerst is hier slechts sprake van de ‘invaliden’, van hen die niet werken kunnen, niet van de ongeschikten, twee categoriën welke men niet verwarren moet. Ten andere bestond het overgroot aantal der invaliden, vooral bedelaars, uit bestedelingen van het rijk. De schade nu door de invaliden van wege het rijk geplaatst, geleden, is aan de Maatschappij steeds door het rijk vergoed. Spoedig nadat het rijk met opzending ook van invaliden een aanvang had gemaakt, vroeg de Maatschappij schadevergoeding. Men kwam overeen die schadevergoeding voorloopig op eene zekere som per hoofd te bepalen, en de juistheid daarvan gedurende een proeftijd van drie jaren te onderzoeken. Toen de proeftijd verstreken was, verklaarde de Maatschappij de overeengekomen som voldoende, welke ook steeds geregeld door het rijk is uitbetaald. De tegenspoed der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij zoude dus veroorzaakt moeten zijn door de schade op de overige invaliden geleden. In deze betrekkelijk geringe schade op een in verhouding zoo klein aantal invaliden als door afdeelingen en bijzondere personen werd opgezonden geleden, kan de tegenspoed der Maatschappij hare verklaring niet vinden. Na de reorganisatie in 1859 werd ook de schade welke door deze laatste categorie veroorzaakt werd, gebragt ten laste der afdeelingen, welke ze geplaatst hadden, en werden geene invaliden meer opgenomen. Toch duurde de zwakheid voort. De oorzaak ligt dus elders. Eene andere afwijking van het oorspronkelijk plan en reglement. Het reglement schreef voor, en het lag in de bedoeling van den stichter, dat de Maatschappij slechts naar verdiensten beloonen zoude. De behoeftige die niet arbeidt, moest dus niet verpleegd worden; die wel arbeidt, moest verpleegd worden naar gelang zijner verdienste. Deze bepaling werd niet in praktijk gebragt, evenmin in 1859, toen men op nieuw de aandacht op dit punt vestigde. De afwijking was onvermijdelijk. De Maatschappij van Weldadigheid is eene instelling tot verpleging van behoeftigen; zij neemt hare bestedelingen geheel voor hare rekening, zij verbindt zich die lieden te verplegen. Armenzorg heeft den arme te verplegen, omdat hij arm is, zonder te vragen of hij arbeidt. De Maatschappij kon zich dus uit krachte van haar beginsel en karakter, en van hetgeen zij op zich genomen had, aan verpleging niet onttrekken ook van hen die het niet verdienden. Deze afwijking ligt in het karakter der Maatschappij. De oorzaak is dus hooger gelegen. Men heeft, in de derde plaats, de oorzaak gezocht in de opneming van bedelaars, en dit punt zeer uitgemeten. De Maatschappij van Weldadigheid, zoo betoogde menGa naar voetnoot1, is door de opneming van bedelaars van aard veranderd. Van preventief werd zij repressief, zij nam hiermede politiezorg op zich, hield op eene bijzondere instelling te zijn, en vervreemdde het publiek van zich. Aan de opneming der bedelaars, waartoe de Maatschappij reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1820 overging, heeft zij niet haar grootste verlies te danken. Wat zij op de bedelaars verloor, is haar steeds naar een door haar goedgekeurd tarief door het rijk vergoed. Het rijk betaalde niet alleen ieder jaar vergoeding voor de schade door de invaliden veroorzaakt, het keerde de vestigingkosten, die in 16 jaren volgens de overeenkomst afbetaald zouden zijn, ook na dien tijd, telken jare, tot het laatste toe uit. Blijkens een rapport van 1842Ga naar voetnoot1, werd door het rijk bij de vervulling van opengevallen plaatsen meer aan zoogenaamde vervangingskosten betaald, dan de Maatschappij daarvoor behoefde uit te geven. Het rijk moest volgens de overeenkomst, wanneer het aantal zijner bestedelingen boven zeker minimum bleef, steeds voor 9200 hoofden, ook wanneer het aantal verpleegden veel geringer was, betalen. Daar nu het aantal in den regel aanmerkelijk geringer was, heeft de Maatschappij hiervoor steeds eene hoogere som ontvangen. Het verlies op de bedelaars, op zulke voorwaarden verpleegd, kan dus zoo bijzonder groot niet zijn. Maar, zegt men, de Maatschappij hield op eene bijzondere instelling te zijn, zij nam politiezorg op zich. Is dit juist? In zekeren zin is de geheele armenzorg publieke zorg; dit neemt niet weg dat bijzondere krachten, met behoud van hun karakter, aan de verpleging der armen dienstbaar kunnen worden gemaakt. In elk geval betrad de Maatschappij, door de opneming van bedelaars, dien weg niet verder, dan zij dit reeds deed door de verpleging geheel naar willekeur van andere behoeftigen, welke zij geheel voor hare rekening nam. Doch de gevolgtrekking? Hierdoor zoude de belangstelling van het publiek zich hebben afgewend. Het publiek en de staat stooten elkander niet overal af, waar zij zich ontmoeten. Wanneer het publiek den staat in zijn kring krachtig handelen ziet, zal het zich veeleer opgewekt gevoelen, den staat daarin behulpzaam te zijn. De opmerking is in het algemeen niet juist. De afnemende belangstelling van het publiek vindt buitendien eene veel betere verklaring in de teleurstelling door de Maatschappij opgewekt, in hare onverstandige maatregelen, haar werken in duisternis, in hare zwakheid en gemis aan zelfvertrouwen. Behoeft men bij eene zoo natuurlijke verklaring deze nog in de hulpverleening van den staat te zoeken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de verpleging der bedelaars is de ware oorzaak niet. Toen in 1859 de bedelaarsgestichten van de Maatschappij werden afgescheiden, moest het zich uitwijzen. De toestand bleef ook na de afscheiding onvoldoende. Nog eene nadere hervorming bleek noodig. Allerhande verschillende gebeurtenissen en omstandigheden worden aangevoerd, om den teruggang der Maatschappij te verklaren. De verwijdering van van den Bosch, misrekeningen, slechte oogsten, ziekte, hooge prijzen, oorlogen, staatkundige gebeurtenissen. Grijpe men hieruit een enkele. De verwijdering van van den Bosch. Men stelde daarbij op den voorgrond: de Maatschappij is eene onderneming van nijverheid. Zulk eene onderneming kan niet dan voltooid, slagen. De verwijdering van van den Bosch verhinderde deze voltooijing. Van den Bosch werd inderdaad door den koning in 1827 naar West-Indië en vervolgens naar Oost-Indië gezonden. Hij beschouwde zich als den eenigen man die dergelijke zaak leiden kon; hij droeg aan het bestuur op, de zaak niet verder uit te breiden, maar te consolideren. Zijne verwijdering was echter niet de oorzaak van den tegenspoed. Deze dagteekende reeds van vroeger. In 1834 teruggekeerd, verkreeg hij in 1836 geld van de regering tot uitbreiding van den landbouw, om aan de voortdurende verliezen een einde te maken; de uitslag was, dat de landbouw, uithoofde van verliezen, in 1842 als hoofdzaak ruim baan had gemaakt voor het fabriekwezen. Steeds bleven de jaarlijksche verliezen aanhouden. Misrekeningen, b.v. van de kosten van bemesting. Men heeft ongetwijfeld meer moeten uitgeven aan mest, dan waarop men gerekend had. Ten deele was dit gevolg van misrekening, ten deele van uitputting van den grond veroorzaakt door verkeerde behandeling. Doch met de betaling eener welligt hooge som is men dergelijk nadeel te boven. Herhaaldelijk werden hooge sommen voor bemesting uitgegeven. Dergelijke misrekening in de kosten van vestiging kan een tijdelijk nadeel veroorzaken, niet een aanhoudenden achteruitgang. Van slechte oogstenGa naar voetnoot1 en andere dergelijke omstandigheden moet hetzelfde ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegd worden. Vele daarvan zijn verschijnselen van den slechten toestand, doch zij wijzen de oorzaak niet aan. Een ligchaam dat ter verklaring van zijnen slechten toestand alle mogelijke omstandigheden en gebeurtenissen en steeds weder andere oproept, heeft, dit kan men met vertrouwen aannemen, de ziekteoorzaak in eigen ingewanden, terwijl het tevens het vermogen mist dit waar te nemen. De organisatie der Maatschappij van Weldadigheid was vroeger niet uitnemend. Verklaart dit den aanhoudenden tegenspoed? De organisatie van de Maatschappij van Weldadigheid leefde mede met haren tijd. Vóór 1848 op lagen trap staande, werd zij later van hooger gehalte. Volgens de oude organisatie was het bestuur bij twee commissiën, waarvan de eene, de Commissie van weldadigheid, het bestuur, de andere, de Commissie van toevoorzigt, het toezigt hadGa naar voetnoot1. De Commissie van weldadigheid, bestaande uit een voor het leven benoemden voorzitter, twee jaarlijks aftredende assessoren, niet ongelijk aan verantwoordelijke ministers van den president, en 12 leden. De president werd door de leden levenslang benoemd. Hij koos uit de leden twee assessoren, terwijl voor de te vervullen plaatsen in de commissie een lid der Maatschappij door den President werd voorgedragen, door de Commissie van weldadigheid goedgekeurd en door de Commissie van toevoorzigt bekrachtigdGa naar voetnoot2. De Commissie van toevoorzigt, uit 24 leden bestaande, werd benoemd door kiezers, die op hunne beurt voor drie jaren, op elk honderdtal één, door de leden der Maatschappij gekozen werdenGa naar voetnoot3. De leden der Commissie van weldadigheid zaten 12 jaren, die der Commissie van toevoorzigt een jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bevoegdheid der Commissie van weldadigheid strekte zich over het bestuur in ganschen omvang uitGa naar voetnoot1. Zij was verdeeld in vier afdeelingen, finantiën, onderwijs, correspondentie en werkzaamhedenGa naar voetnoot2, de laatste, de zoogenaamde Permanente Commissie, was de voornaamste. Omtrent de bevoegdheid van elk dezer afdeelingen behelsde het reglement niets verder. De Commissie van toevoorzigt vergaderde eenmaal in het jaar om rekening en verantwoording te ontvangen der gedane ontvangsten en uitgaven, om den staat der Maatschappij te onderzoeken of te laten onderzoeken, om de Commissie van weldadigheid van hare verantwoordelijkheid te ontlasten, óf de overtreders voor de regtbanken te vervolgenGa naar voetnoot3. Het schijnt klaar, dat, bij deze organisatie, aan de Maatschappij de voorwaarden ter behoorlijke vervulling harer taak niet geschonken waren. Vooreerst bleef menige daartoe, naar het schijnt, geroepen kracht, waarover de Maatschappij beschikking had, buiten elke deelneming aan het bestuur. De leden der plaatselijke afdeelingen, waarin de Maatschappij verdeeld was, hadden geen invloed op de zamenstelling van het bestuur der afdeelingen. Evenmin hadden de leden der Maatschappij wezenlijken invloed op de zamenstelling van het algemeen bestuur der Maatschappij. De Commissie van weldadigheid, de assessoren, de levenslange president, werden benoemd bij coöptatie. Alleen de Commissie van toevoorzigt werd bij wege van keuze in trappen benoemd, op eene wijze dus welke het kiesregt voor den kiezer belang en waarde doet verliezen. Vergaderingen der leden waren geheel onbekend. Alleen bij voorgestelde veranderingen in het ‘reglement’ werd de stem der leden door briefjes aan de huizen opgehaald. Er bestond geen zelfstandig bestuur van het koloniaal huishouden. De koloniën, landbouw en fabriekwezen, werden van uit den Haag door de Permanente Commissie bestuurd, dat wil zeggen door een bestuur niet in het bezit der kennis en der middelen, en ook niet daartoe geroepen, om het koloniaal huishouden naar eisch te leiden. De Maatschappij moest dus de toevoer van kracht, uit de vermeerderde belangstelling der leden, uit de juistere zamen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling en de veerkrachtige opwekking van een bestuur dat zich in het ligchaam geworteld gevoelt, welke met deelneming der leden aan het bestuur, en de opwekking van leven op elk punt, gepaard gaat, ontberen. Ten andere leverde deze organisatie niet de waarborgen voor eene juiste, op het belang der Maatschappij gerigte, werking van de verschillende deelen van het bestuur. 1o. De bevoegdheid was niet juist omschreven. Welke was de bevoegdheid van de geheele Commissie van weldadigheid tegenover den president en hare afdeelingen, welke die van de afdeelingen onderling en van den president?Ga naar voetnoot1 Het gevolg was dat de zelfstandigheid en dus de goede werking van elk deel van het bestuur niet verzekerd was. De een trad op het gebied van den ander. Alles kwam ten slotte neêr op de Permanente Commissie, welke slechts wat zij goed vond overliet aan de overige afdeelingen en aan de Commissie van weldadigheid, en in die Permanente Commissie op het lid daarvan, van den Bosch. Zeer spoedig dreef dan ook de geheele Maatschappij van Weldadigheid op dien eenen man. Er was een tijd dat men de meeste zoo niet alle zaken zonder vergadering afdeedGa naar voetnoot2. Toch werd steeds gehandeld namens de Commissie van weldadigheid. Toen van den Bosch ontbrak, verkeerde de Maatschappij in den toestand van een vaartuig, zonder stuurman en ballast aan weer en wind prijs gegeven. 2o. Er was geene openbaarheid noch verantwoordelijkheid. De Commissie van toevoorzigt was belast met het toezigt, maar zij miste de middelen dat toezigt uit te oefenen. Er was geene openbaarheid, alles bleef in het duister, zelfs de toestand der Maatschappij ook voor de meest ingewijdenGa naar voetnoot3. Het reglement | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behelsde niet de juiste voorschriften, krachtens welke men ter verantwoording roepen konGa naar voetnoot1. De Commissie van toevoorzigt vergaderde slechts eenmaal in het jaar. Dan had zij enkel een oordeel uit te spreken over hetgeen men haar wel wilde mededeelen, en was zij tot niets anders bevoegd dan om de overtreders voor de gewone regtbanken te vervolgen. Er bestond geene individuële verantwoordelijkheid tegenover de Commissie van toevoorzigt. De Commissie van weldadigheid trad haar overal tegemoet. Wat heeft men aan dergelijke collectieve verantwoordelijkheid, en nog wel van een bestuur dat gedurende 12 jaren zitting had? Het is duidelijk dat dit geen werkelijk toezigt, noch werkelijke verantwoordelijkheid heeten mogt. Dit onverantwoordelijk lichtschuwend bestuur deelde dan ook ruimschoots in de eigenschappen, welke dergelijk bestuur pleegt te bezitten. Zonder vast stelsel, zonder vertrouwen op eigen kracht, zonder veerkracht, slaaf van hebbelijkheid en sleur, toonde het zich over elke kritiek geraakt en aan eigen denkbeelden onverzettelijk gehecht, gelijk ieder die zijne eigen zaak meent te besturen. De rapporten en missives van dit bestuur behelzen slechts zeer zelden eene eenvoudige uiteenzetting van feiten en gronden aan de waarheid getrouw. Meerendeels zijn zij pleidooijen, met later gezochte gronden; met de ongeloofelijkste verblindheid wordt te midden der volledigste mislukking en van jarenlangen achteruitgang nog verklaard, dat het doel der Maatschappij volkomen bereikt is, dat de Maatschappij en de kolonist zich kunnen onderhouden uit eigen kracht, en dat de tegenspoed waarmede de Maatschappij te worstelen heeft, aan oorzaken buiten de Maatschappij moet worden toegeschrevenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1859 werd de Maatschappij gereorganiseerdGa naar voetnoot1. Men riep de leden der Maatschappij tot deelneming aan het bestuur, door de keuze van het bestuur hunner afdeeling en door verkiezing van afgevaardigden voor de algemeene vergadering. Een zelfstandig bestuur voor het koloniaal huishouden werd ingesteld. De bevoegdheid werd beter omschreven. Men vestigde een zelfstandig eenhoofdig bestuur onder toezigt van commissarissen voor het dagelijksch beheer, zamenwerkende met de algemeene vergadering voor zooverre het aangelegenheden van hooger belang betreft De regels waarnaar het bestuur verantwoordelijk zoude zijn, en de middelen om de verantwoordelijkheid tot eene werkelijkheid te maken, werd en gegeven. Openbaarheid, individuele verantwoordelijkheid, bevoegdheid aan commissarissen om steeds te vergaderen, den directeur te schorsen, - eene snellere afwisseling door beperking van den duur der zitting: de afgevaardigden werden voor een jaar, de commissarissen voor vijf jaren gekozen. De vruchtbare gevolgen dezer betere organisatie werden spoedig merkbaar. Toch bleef de Maatschappij niet van tegenspoed vrij. Wel waren de verliezen geringer, bevonden landbouw en fabriekwezen zich in een beteren toestand, doch in haar bestaan kon de Maatschappij ook na de reorganisatie niet voorzien. De verkeerde organisatie bleek dus evenmin de oorzaak van den tegenspoed der Maatschappij te zijn. Eene nadere hervorming bleek steeds noodig.
II. De ware oorzaak van den aanhoudenden tegenspoed der Maatschappij van Weldadigheid is eene andere. De aanleg der Maatschappij, de gedachte en grondslag, was ondeugdelijk; haar karakter was kunstmatig en tweeslachtig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Maatschappij van Weldadigheid moest zijn eene onderneming van nijverheid. Men ga het plan slechts na. In zijne verhandeling zegt van den BoschGa naar voetnoot1: ‘Dit hulpmiddel’ (afzet aan de voortbrengselen der op te rigten onderneming te verschaffen, door overeenkomst met nemers) ‘echter, hetwelk inderdaad alleen auxiliair is en niet dan tijdelijk werken kan, moet geenszins beschouwd worden als geschikt, om eene duurzame verbetering in het lot der armen te wege te brengen. Hiertoe wordt niet enkel vereischt, dat dezen gedurende eenigen tijd gevoed worden door eenen arbeid, dien de welwillendheid van anderen meer mogelijk, dan behoefte aan denzelven noodzakelijk maakt, en die dus op zijn best een toevallig bestaan verschaffen kan; neen, dit doel vereischt een krachtiger, uit zijnen aard productief, en dus in zich zelve standhoudend middel, dat, als het ware, de natuurlijke en duurzame bronnen van bestaan verzekert aan eene zoo talrijke klasse van menschen, als ons armwezen inderdaad oplevert: met andere woorden, het ontginnen, vruchtbaar maken en bebouwen eener zoodanige uitgestrektheid van gronden, als noodig is, om allen te voeden en te doen bestaan; en op welke achtervolgelijk al onze, voor werken vatbare, armen, naar gelang der voorhanden zijnde middelen kunnen worden overgebragt.’ In overeenstemming hiermede was het plan. De Maatschappij zoude tegen eene overeen te komen som behoeftige gezinnen plaatsen op hoeven ter ontginning van niet ontgonnen land. Die som zoude worden afbetaald in zestien jaren met de renten. Daarmede zoude de Maatschappij de gelden, die zij voor koop en in gereedheid brengen van grond ter ontginning, bouw van woningen, inrigting en vestiging der gezinnen, opgenomen had, terugbetalen en het onderhoud gedurende dien tijd voor zooveel noodig, bestrijden. Na deze zestien jaren, de tijd van wording der Maatschappij, zoude de kolonist landbouwer geworden zijn, en de grond den kolonist voeden. De hoeven zouden dan zooveel opbrengen dat 1o. ƒ 50 aan pacht, vertegenwoordigende de rente van het kapitaal voor koop van grond en bouw der woning opgenomen, aan de Maatschappij kon worden voldaan, 2o. de kolonist het hem voorgeschotene voor kleeding; huisraad, gereedschappen en onderhoud met de rente kon teruggeven, 3o. dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zijne hoeve en gezin kon onderhouden, het bedrijfskapitaal uit zijne inkomsten vinden, en een batig saldo overhouden. De berekening voor iedere hoeve was als volgt:
De Maatschappij zoude dus in de productiviteit der koloniën de middelen vinden tot onderhoud der kolonie, waaronder de algemeene uitgaven begrepen: tot voortdurende uitbreiding, ja tot bestrijding der armoede in steeds uitgeb reider kring ook buiten de koloniën der Maatschappij. Dit alles zoude verkregen worden met het kapitaal voor oprigting benoodigd en om de kolonisatie in gang te brengen. Voor onderhoud en voor uitbreiding was geen kapitaal voorhanden. De middelen daartoe zoude de productiviteit der onderneming verschaffen. Het was dus eene productieve onderneming, eene onderneming van nijverheid. Aan dit denkbeeld hield men vast, ook nog lang nadat het vermogen om in eigen onderhoud te voorzien afwezig bleek te zijnGa naar voetnoot3. Nu is iedere onderneming van nijverheid kunstmatig, welke niet uit de eigen vrije werking der nijverheid voortkomt. Wanneer eene onderneming eene voordeelige besteding is van kapitaal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer zij is in het belang van voortbrenger en gebruiker, dan trekt het kapitaal er van zelf heen, wordt de voortbrenger gevonden en is de afzet zeker, dan rust zij op algemeene behoefte, maar ontstaat en bestaat dan ook uit de vrije werking der nijverheid. Is de onderneming daarentegen enkel in een bijzonder belang van een bepaalden tak van nijverheid, van voortbrenger, b.v. arbeider, of van gebruiker, en rust zij dus niet op algemeene behoefte, dan wordt kapitaal, voortbrenger, gebruiker niet van zelf gevonden, de onderneming ontstaat en houdt zich niet staande in vrijheid, er is hulp van elders noodig om de onderneming in het leven te roepen en te houden, dan is zij kunstmatig. Eene kolonisatie om aan behoeftigen arbeid te verschaffen komt niet uit de vrije nijverheid voort en houdt zich in vrijheid niet staande. De kolonisatie geschiedt niet, omdat zij eene zoo voordeelige besteding is van kapitaal, omdat voortbrenger en verbruiker daar zoo groot belang bij hebben, omdat er behoefte bestaat aan het product dat, en gelijk zij het voortbrengt, neen de hoofdbehoefte die haar in het leven roept, is die der armenzorg. De kolonisatie rust dus niet op algemeene behoefte in den kring der nijverheid, zij komt niet voort uit den boezem der vrije nijverheid, zij komt voort uit een vreemden kring, beantwoordend aan eene vreemde behoefte, zij is eene kunstmatige nijverheid. Eene nijverheid door kunst in het leven geroepen, moet door kunst in stand worden gehouden. Haar ontbreken de noodzakelijke voorwaarden om te slagen. Gedrukt onder haren oorsprong, is zij reeds daarom wisselvallig, omdat haar bestaan afhankelijk is van de duurzaamheid der opoffering, waarmede zij in stand gehouden wordt; omdat zij gedrongen wordt van dien kant, waar het kapitaal, door haar verspild, meer vruchtbaar kan worden besteed. Van den Bosch had tegen dergelijke werkverschaffing ook wel bezwaren, hij kende de ervaring met nijverheid om arbeid te verschaffen opgedaan. Hij meende echter, dat alle moeijelijkheden te vermijden waren, indien de werkverschaffing slechts met evenredige vermeerdering van levensmiddelen gepaard ging, wanneer de nijverheid slechts niet door de overheid in het leven geroepen was en de afzet niet kunstmatig, b.v. door overeenkomst van nemers, verkregen werd. Daarom stond hij eene kolonisatie van landbouw voor. Niet opgerigt van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overheidswege, brengt zij levensmiddelen voort, waarvan de afzet door het verbruik der kolonisten zelve is verzekerdGa naar voetnoot1. Het schijnt echter duidelijk, dat eene nijverheid om werk te verschaffen, al is zij niet van overheidswege opgerigt, al ga zij gepaard met eene evenredige vermeerdering van levensmiddelen, al zoeke zij haar afzet niet in overeenkomst van nemers, daarom niet eene in vrijheid ontloken, op algemeene behoefte steunende nijverheid wordt. De nijverheid van overheidswege is niet daarom af te keuren, omdat zij juist van overheidswege is, maar wijl zij uit een kring en behoefte vreemd aan de nijverheid ontstaat. Dit is evenzeer het geval bij nijverheid uit armenzorg. Ook hier is de behoefte en de kring welke de onderneming doet geboren worden, eene andere dan de nijverheid. Eene gelijktijdige vermeerdering van levensmiddelen ontneemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin aan de onderneming haar kunstmatig karakter. De nijverheid, zegt van den Bosch, wordt bepaald door de verkrijgbare hoeveelheid levensbehoeften voor de arbeidende klassen. Al moge het juist zijn, dat de nijverheid niet buiten alle verhouding tot de verkrijgbare hoeveelheid levensmiddelen kan worden uitgebreid, omdat de arbeid slechts om de ruiling van het voortbrengsel geschiedt, daarom is niet elke nijverheid productief, wanneer zij slechts gelijken tred houdt met de hoeveelheid beschikbare levensmiddelen. Integendeel zij kan, ook in dat gezelschap, zeer improductief zijn. Het komt niet dáarop aan, doch wel hierop, dat de nijverheid ruste op algemeene behoefte. In dit geval zal de productie van levensbehoeften, al mogt zij iets ten achter zijn, toenemen. De nijverheid daarentegen, welke niet op algemeene behoefte rust, kapitaal verspilt, slecht en duur of met verlies voortbrengt, zal, hoe groot de verkrijgbare hoeveelheid levensbehoeften ook zij, hare producten niet met voordeel daartegen kunnen inruilen. Welk nut heeft de nijverheid dan van deze vermeerdering van levensbehoeften, hoe groot ook, eene productie, die met de hare toch slechts evenwijdig blijft? De nijverheid zelfs welke levensmiddelen produceert, kan ten hoogste improductief zijn. Nog eens, het komt er niet op aan, welk bepaald product wordt voortgebragt, maar of de productie, gelijk zij geschiedt, beantwoordt aan eene algemeene behoefte. Men kan levensmiddelen slechter en duurder voortbrengen, dan zij verkrijgbaar zijn. Zulk eene voortbrenging beantwoordt niet aan eene algemeene behoefte en is niet productief. De geschiedenis der Maatschappij van Weldadigheid is de beste bestrijding dezer leer. Vóór dat 25 jaren voorbij waren gegaan, moest de landbouw, productie van levensmiddelen, als hoofdtak van bedrijf der Maatschappij voor de productie van katoenen stoffen en koffijzakken wijken. In 1842 werd ƒ 450,000 aan arbeidsloon in de fabrieken uitbetaald. De leer heeft de proef dus niet doorstaan; zelf gaf men ze op. Van den Bosch wilde geen kunstmatigen afzet door overeenkomst met nemers. Hij koos daarom eene kolonisatie, welke voorbrengt hetgeen de kolonisten verbruiken. Alsof deze afzet niet evenzeer kunstmatig is. De kolonist is niet verbruiker uit eigen verkiezing, omdat hij elders niet beter en goedkooper teregt kan, maar, hetzij uit overeenkomst, hetzij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat hij niet anders nemen mag of krijgen kan. Zijn verbruik staat vooraf en onder alle omstandigheden vast, onverschillig of het product al dan niet even goed en goedkoop zij als elders. Dit is eene kunstmatige markt, waarvoor de nemers kunstmatig geworven zijn. Men kan zich, naar het schijnt, weinig meer kunstmatig denken, dan de gedachte, waarop dergelijk plan van kolonisatie rust. Eene kolonisatie, die zelve alles voortbrengt wat zij verbruikt. Men wil niet meer of minder dan zich buiten de beweging der wereld plaatsen, men wil van de wereld afzonderen een klein deel dat zich zelf genoegzaam is en de wereld niet meer behoeft. Alsof men den zamenhang, die elk deel met de andere deelen en met het geheel verbindt, kan verbreken. Het deel dat zich afzondert, kan, beperkt in verscheidenheid en hoegrootheid van kracht, en dus in de algemeene ontwikkeling niet deelende, het op den duur niet houden, want deel te hebben in de ontwikkeling wordt gaandeweg levensvoorwaarde. Dit zal zich op onderscheidene wijzen kenbaar maken; de afgezonderde onderneming kwijnt en gaat achteruit; wie kan, zal zich van haar losmaken; dan zal de onverbroken zamenhang zich openbaren in de hulp welke het kwijnend lid bij het geheel zoekt.
De onderneming was niet alleen, gelijk de gedachte waarop zij steunde, kunstmatig, haar karakter was tweeslachtig. De Maatschappij van Weldadigheid is eene inrigting van armenzorg. Het besef, dat de schrikbarende toeneming der armoede en de hieruit dreigende gevaren maatregelen van voorziening behoefden, deed tot de oprigting der Maatschappij besluiten. De Maatschappij had hoofdzakelijk bestrijding van armoede ten doel; men leest het op elke bladzijde van de geschriften van van den Bosch en van de Maatschappij uitgegaanGa naar voetnoot1, in het reglementGa naar voetnoot2, in het adres aan den Koning waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vergunning tot oprigting der Maatschappij werd gevraagdGa naar voetnoot1. Onder deze vlag werd zij en de kolonisatie bij het publiek ingeleid, het kapitaal opgenomen, de bijdragen, giften en medewerking verkregen, de overeenkomsten gesloten. De koloniën zijn dan ook steeds aan de armenzorg dienstbaar geweest, de armen werden door het rijk, gemeentebesturen, afdeelingen en particulieren geplaatst. De Maatschappij moest echter, gelijk straks werd opgemerkt, ook onderneming van nijverheid zijn. Zij bezat dus een dubbelzinnig, tweeslachtig karakter: instelling van armenzorg, onderneming van nijverheid.
Aan dit kunstmatig, tweeslachtig karakter is de mislukking der Maatschappij te wijten; zóó aangelegd moest zij mislukken. Het is een algemeen beginsel, dat elk in eigen kring zijne taak, beter dan ieder ander, vervullen kan. Men moet dus aan een iegelijk overlaten, naar zijn eigenaardig beginsel, zijn doel naar eigen regels en met eigen middelen te bereiken. Beweegt zich eene onderneming in tweeërlei onderscheiden kring, dan ontstaat er verwarring en botsing van voorwaarden, regels en middelen, en hetgeen eene zelfstandige kracht, daartoe geroepen, in deze kringen bestemd en in staat is tot stand te brengen, komt niet tot stand. De Maatschappij van Weldadigheid bewoog zich in tweeërlei onderscheiden kring. Armenzorg en nijverheid hebben elk hun eigen gebied. Zij vereenigen zich, gelijk alle levenskringen, in eene hoogere eenheid; dit sluit hunne individualiteit niet uit, welke verbiedt, dat zij zich in elkander oplossen. De armenzorg heeft bestrijding van armoede ten doel; voor zooverre deze bestrijding in werkverschaffing bestaat, is het haar om arbeidsverschaffing te doen. Het doel der nijverheid is niet de arbeid, maar hetgeen door den arbeid verkregen wordt. Het is klaar, dat met dit doel, voorwaarden, middelen en regels van beiden verschillen.
De nijverheid behoeft om productief te zijn, om zoo goed en goedkoop als anderen voort te brengen, om mede te dingen dus, de beste en goedkoopste productiemiddelen welke de markt oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nijverheid welke aan armen door kolonisatie werk verschaft, kan over de beste en goedkoopste middelen niet beschikken. Zij moet aan armen werk verschaffen en beschikt dus slechts over de arbeidskrachten, welke de armoede oplevert. Zij moet haar arbeid laten verrigten door menschen, welke in den regel voor dien arbeid ongeschikt zijn; zij moet die arbeiders nemen uit een kring, welke op den duur stellig niet de beste beschikbare arbeidskrachten oplevert. Er mogen zich op een gegeven oogenblik, in tijden van groote rampen, onder de armen genoeg geschikte arbeiders bevinden, om eene groote onderneming van nijverheid te doen werken, het kan slechts een tijdelijk verschijnsel zijn, een verschijnsel van ziekte. Want een volk, waar zulk een ziekteverschijnsel zich normaal voordoet, is zijn ondergang nabij. De nijverheid, welke haar arbeid door armen moet doen verrigten, is met een kostbaar aanhoudend toezigt en administratie belast; zij moet den arbeid voornamelijk door menschenhanden doen verrigten, daar werkverschaffing haar oogmerk is; zij kan zich dus niet van goedkoopere werktuigen bedienen; evenmin kan zij zooveel arbeid, als wel wenschelijk is, doen verrigten door paarden en vee; de arbeidersbevolking wisselt af; wanneer de arbeider aanvangt eenige geschiktheid te verkrijgen, wanneer hij zich te midden van een door hem aangenomen arbeid bevindt, verlaat hij niet zelden de koloniën; het gevolg van een en ander is, dat de productiekosten aanmerkelijk hooger zijn dan bij eene vrije onderneming. De Maatschappij van Weldadigheid heeft met ongeschikte arbeiders en kostbare productiemiddelen steeds te worstelen gehad. Men mogt willige armen opnemen die tot werken in staat waren, voor den te verrigten arbeid waren zij ongeschikte arbeiders. Het waren meestal stedelingen; deze moesten landbouwwerk verrigten. Die ongeschiktheid heeft zich steeds vertoond, vooreerst voor den landbouw, maar later, toen men zich op fabriekarbeid toelegde, vooral omdat de ongeschikte arbeiders in fabrieken meer bruikbaar waren, ook voor fabriekarbeid. De ongeschiktheid der arbeiders vereischte daarenboven eene kostbare administratie en toezigt. Terwijl de verpligting om hoofdzakelijk handenarbeid te bezigen in stede van werktuigen, de productiekosten aanmerkelijk vermeerderde. Alle hervorming en verbetering vóór en na 1859, en er werd vóór en na 1859 veel hervormd en verbeterd, kon dit kwaad niet verhelpen. De arbeiders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmede men werken moest, bleven armen, meestal stedelingen, dat wil zeggen, ongeschikte arbeiders. Het toezigt en beheer, hoe men ook bezuinigde, was niet zoo eenvoudig en spaarzaam als bij de vrije nijverheid; de verpligting om meer handenarbeid dan werktuigelijken arbeid te bezigen, bleef bestaan De klagten hierover worden gehoord zoolang de Maatschappij bestaat. In het verslag der Staats-commissie van 15 November 1842 wordt als het gevoelen van den rapporteur Worp van Peyma medegedeeld: ‘De weinige geschiktheid der arbeiders brengt niet alleen schade toe aan de hoeveelheid, maar ook aan de hoedanigheid der producten’Ga naar voetnoot1. ‘Nadeelig is het, dat vele bewerkingen door handenarbeid, in plaats van door de hulp van werktuigen geschieden’Ga naar voetnoot2. In de verslagen van Commissarissen van den laatsten tijdGa naar voetnoot3, na de hervorming in 1859 en de verbeteringen die daarop volgden, vindt men de klagt op nieuw. In de toelichting van het voorstel van Commissarissen in de crisis van 1863 gedaan, rekenen de Commissarissen tot de gebreken der Maatschappij: ‘1o. de voor arbeid ongeschikte bevolking,’ ‘2o. dure bewerking van het land door middel van handenarbeid in plaats van werktuigen’Ga naar voetnoot4.
De nijverheid moet haren eigen weg bewandelen. Zij alleen is in het bezit der organen en der middelen om den juisten weg en de juiste middelen te kiezen. De nijverheid, dienstbaar aan armenzorg, wordt mede door de eischen der armenzorg gedreven, en in de keuze van haren weg en middelen geleid. De armenzorg behoorende tot een anderen kring, met ander doel en middelen, kan die taak voor de nijverheid niet naar eisch vervullen. De nijverheid wordt van haren eigen weg afgeleid. De nijverheid welke uit armenzorg gedreven wordt, laat zich door de eischen der armenzorg verleiden die productie ter hand te nemen, niet waaraan de meeste behoefte bestaat, maar welke de meeste middelen verschaft, om voor het oogenblik de armen te onderhouden. De Maatschappij van Weldadigheid legde zich in den aanvang toe op landbouw. In 1836 werd ingevolge het voorstel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Bosch besloten om de koloniën dienstbaar te maken aan de overzeesche bezittingen door de opleiding van kinderen voor den militairen dienst aldaar en het zenden van kolonisten naar Sumatra, - terwijl het departement van koloniën dan kon belast worden met de uitgaven, door het rijk aan de Maatschappij ter leen verstrekt ƒ 1,300,000, eene subsidie van ƒ 200,000 gedurende vier jaren geschonken, met bepaling, dat de landbouw zoude worden uitgebreid. Geen jaar daarna werd dit plan wederom vaarwel gezegd, vroeg en verkreeg van den Bosch eene subsidie voor de oprigting eener stoom katoenspinnerij en weverij, terwijl aan de uitbreiding van den landbouw geenerlei gevolg was gegevenGa naar voetnoot1. Hierop legde men zich in hoofdzaak op de fabrieknijverheid toe. De Maatschappij nam de eene of andere productie ter hand. naar gelang zij hierdoor tijdelijke voordeelen behalen kon, welke haar veroorloofden haren kostbaren improductieven arbeid voort te zetten. Zij produceerde katoen om hierdoor de winst, welke de bescherming van het rijk verschafte, te genieten; de productie werd het middel om subsidie en bescherming te ontvangen. Merkwaardig is het oordeel te dien aanzien in het verslag der Staatscommissie van 15 November 1842 uitgesproken: ‘De hoop op een voortdurend ruim debiet bij het departement van koloniën, en zulks tegen hooge prijzen, kan alleen aanleiding tot de oprigting dezer fabriek hebben gegeven, want noch de aard of het oorspronkelijk doel der Maatschappij van Weldadigheid, noch de localiteit, noch hare bevolking, noch de gesteldheid der katoenindustrie in het algemeen, moesten deze speculatie als voordeelig doen voorkomen’Ga naar voetnoot2. De kolonisatie kan eerst dan gelukken, wanneer met het uiterst overleg en beleid, iedere schrede op grond der ervaring welke reeds werd opgedaan, wordt gezet. De kolonisatie der Maatschappij werd plotseling, naar de eischen der armenzorg, zonder wezenlijke ervaring, roekeloos, verre boven de krachten uitgebreid. Toen de eerste kolonie gesticht was, op vrij goeden grond, met huisgezinnen welke verre boven het gehalte waren, als gemiddeld bij de maatschappij arbeid zouden vinden, werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de uitkomsten van zulk een schijnproef tot de uitbreiding besloten. Men wilde aan de armeninstelling krediet verschaffen; dit doel was slechts te bereiken wanneer men de overgroote toen heerarmoede eenigszins wezenlijk bestreed; daarom spoedig zooveel mogelijk armen verzorgd. Men stichtte onmiddellijk onderscheidene nieuwe koloniën. Men bedelde om armen, ja de drift werd zoo groot dat men vondelingen, weezen en bedelaars tot zich trok. Men zie de circulaires van de Commissie van weldadigheid van Augustus 1819Ga naar voetnoot1, waarin op spoedige plaatsing van armen, van vondelingen en weezen wordt aangedrongen, en het adres aan den Koning in 1819 ter verkrijging van terrein om bedelaarsgestichten op te rigtenGa naar voetnoot2. De ontginning is eene hoogst teedere plant. Men wekke de krachten der aarde, doch om aan deze het overige zelve over te laten. De ontginning, welke geschiedt, om aan armen werk te verschaffen, wil resultaten zien; zij heeft niet steeds den tijd, en dwingt de aarde. Zoo werd ook de ontginning, mede geleid in overeenstemming met de eischen der armenzorg, gedwongen. Of men teelde vruchten op mest en putte den grond uit, of wel men het den grond liggen. De gestadige voorzigtige behandeling, alleen door het belang der ontginning ingegeven, ontbrak. Het koloniaal huishouden was niet ingerigt, gelijk dit bij eene productieve landbouwonderneming behoort. Het land was slecht verdeeld; de arbeid werd niet, ook binnen de grenzen waarin dit hier geschieden kon, door werktuigen verrigt; de gebouwen waren niet talrijk genoeg, de communicatiemiddelen gebrekkig, de krachten niet vereenigd op het punt waarop het behoorde, de landbouw niet op de betere, de houtteelt niet op de schralere gronden; de vruchtwisseling, de bemesting, de veeteelt lieten te wenschen over. In 1844 en in 1846Ga naar voetnoot3 spraken bevoegde beoordeelaars eene scherpe kritiek daarover uit. En die kritiek vindt men in het verslag van Commissarissen van 1863 herhaaldGa naar voetnoot4. Niet enkel de geheele onderneming, ook de enkele arbeider werd in de vrije | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuze van zijn weg en middelen belemmerd. De vereeniging van armenzorg en nijverheid leidde de armenzorg te ver. Zij bepaalde er zich niet toe den arbeider de voorwaarden te verschaffen, om zijn eigen weg te gaan, zij bragt hem op dien weg en koos dezen voor hem uit. Een natuurlijk gevolg van eene armenverpleging welke in kolonisatie bestaat, die den arme geheel voor eigen rekening neemt, te meer, wijl de kolonisatie hare middelen van onderhoud zelve opbrengen moet. Veel van dit alles was stellig aan verkeerde organisatie en bestuur te wijten; niet alles sproot voort uit het karakter der Maatschappij. Er werd dan ook voor en na de hervorming van 1859 ontzaggelijk veel verbeterd. Doch, hoezeer ook verminderd, de storende invloed van de armenzorg op de nijverheid bleef zich doen gelden; de vrijheid van andere ondernemingen van nijverheid bezat zij niet.
De nijverheid moet, om productief te zijn, om te kunnen mededingen, alle krachten waarover zij beschikt, inspannen. In het bezit van dat vermogen, is zij er dus op aangelegd deze krachten in werking te brengen, en kan alzoo zonder deze hare taak niet naar eisch vervullen. Zij moet hare krachten onverdeeld op die vervulling rigten. Alleen dan is zij in staat zoo goed als anderen voort te brengen, die hunne geheele kracht ontwikkelen en onverdeeld aan de vervulling hunner taak wijden. Het eigenbelang alleen kan deze volledige krachtsinspanning in het leven roepen. Wanneer de nijverheid door bescherming de zekerheid erlangt van hetgeen zij anders niet dan met de volledigste krachtsinspanning verkrijgt, laat zich haar eigenbelang niet meer hooren, dan blijft de ontwikkeling der geheele kracht achterwege, zij zoude krachtsverspilling zijn. Dientengevolge echter ontwikkelt de nijverheid zich ook niet in dio mate als zij dit vermag, want daartoe is leven en beweging noodig, welke bij beschermde slapende krachten niet aangetroffen wordt. De nijverheid dienstbaar aan armenzorg verkeert ten deele in den toestand van beschermde nijverheid. De armenzorg is uit haren aard besteding van kapitaal, zij brengt niet voort, zij steunt op middelen van buiten om in haar onderhoud te voorzien. Al zijn de middelen, welke zij van buiten ontleent onvoldoende, zij steunt nooit op eigen kracht. De nijverheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke aan armenzorg dienstbaar is, deelt onvermijdelijk in dit karakter. Ook zij is, al moge het onvoldoende zijn, gesteund van buiten, zij gevoelt zich althans gesteund en rekent op dien steun; zij behoeft hare krachten niet ten volle in te spannen, of meent dit althans; bij haar spreekt het eigenbelang niet zoo luide als bij de vrije nijverheid. Het gevolg is, dat zij hare kracht niet geheel ontvouwt en die niet onverdeeld aan de vervulling harer taak wijdt. Maar tevens lijdt hare ontwikkeling hieronder, en wordt haar het vermogen onthouden der mededinging het hoofd te bieden. Hetgeen van eene onderneming van nijverheid, welke aan armen werk verschaft, geldt, is van toepassing op den arbeider in dergelijke onderneming. Eene nijverheidsonderneming is goed georganiseerd wanneer men het eigenbelang der arbeiders heeft weten te vereenigen met, en te rigten op het belang der onderneming. Het eigenbelang leidt den arbeider tot ontvouwing zijner geheele kracht, en deze komt aan de onderneming ten goede. In eene nijverheidsonderneming, welke aan armen arbeid verschaft, kan het eigenbelang niet zóó worden gewekt en op het belang der geheele zaak worden gerigt als bij de vrije nijverheid. De armen-instelling is verpligt den behoeftige, welken zij opneemt, geheel voor hare rekening te nemen; zij heeft zich tot verpleging verbonden en is daartoe ook reeds uit krachte van haar karakter verpligt, ook dan wanneer de behoeftige het niet verdient. De behoeftige arbeider heeft dus de zekerheid dat hij wordt onderhouden. Waartoe zal hij dan den vollen rijkdom en de verscheidenheid van kracht ontwikkelen, welke hij welligt in staat is te ontvouwen? Het eigenbelang zet hem daartoe niet aan. De gewillige arbeider wordt daarenboven door het voorbeeld van den onverdiend onderhouden luijaard bedorven. In deze omstandigheden kan men wel de maatregelen nemen welke elders het eigenbelang wekken, zij zullen hier niet de uitkomst opleveren, welke zij elders hebben. De Maatschappij van Weldadigheid was en is niet eene onderneming van nijverheid, welke hare hoogste kracht inspande. Welk eene zwakheid, welk gemis aan zelfvertrouwen; steeds zocht zij elders steun, in subsidie, giften, bescherming, bij het publiek, bij de regering. Ook in den laatsten tijd, hoe ook hervormd en vooruitgegaan, zoekt zij nog steeds de middelen van bestaan buiten eigen kracht. Wie zal haar daarvan, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetgeen natuurlijk voortvloeit uit haar karakter, eene grief maken? Vóór en na de hervorming van 1859 geraakte zij ongetwijfeld tot meerdere krachtsinspanning. Maar tot de volle, rijke krachtsontwikkeling en onverdeelde toewijding aan de vervulling der taak van de vrije nijverheid is zij ook toen niet gekomen. De Maatschappij van Weldadigheid was verpligt op grond van het gehalte van de meerderheid harer arbeiders, en ten gevolge van de vereeniging van armenzorg niet nijverheid, de arbeiders op te voeden en geheel voor hare rekening te nemen. Die mate van zelfstandigheid kon dus niet aan elken arbeider worden geschonken, welke hij behoeft, opdat hij zich naar zijne eigenaardigheid ontwikkele en opdat het eigenbelang spreke. Uitzigt op grondbezit kon den kolonist niet worden geopend, hoogstens kon hij vrijboer worden. De Maatschappij kon niet naar verdienste beloonen, vooreerst omdat zij den arme, omdat hij arm was, moest verplegen, en zij den onwilligen arbeider, dien zij naar de koloniën overgebragt had, niet plotseling zonder eenige verpleging kon laten, ten andere wijl hare geldmiddelen niet veroorloofden de volle verdienste aan de goede arbeiders uit te betalenGa naar voetnoot1. De kolonist moest hetgeen hem voor kleeding, huisraad, gereedschappen voorgeschoten was, teruggeven. Zijne hoeve werd voor die schuld gedebiteerd. De hoeve bleef met de schuld belast, ook wanneer de kolonist ze verliet en een ander hem verving, zoodat de verdiensten van den nieuwen kolonist wegens de schulden van zijn voorganger werden ingehoudenGa naar voetnoot2. Onder de kolonisten werd meer luiheid en slapheid aangetroffen dan volledige en veelzijdige krachtsinspanning. De maatregelen tot opwekking van eigenbelang troffen geen doel. De kolonisten werden uiterst zelden tot vrijboer verheven, in den regel bleven zij gewone arbeiders; tot vrijboer verheven, geraakten zij niet uit hunne schulden, droegen geen zorg voor hunne hoeven, ja lieten ze niet zelden geheel vervuild achterGa naar voetnoot3. Tegen wil en dank werd na 1859 een aantal tot vrijboer bevorderd. Er is na 1859, en vooral na 1864, stellig in dit opzigt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel tot stand gebragt. Men heeft zooveel mogelijk het eigenbelang bij de kolonisten opgewekt. Doch in die mate en met dat gevolg als bij de vrije nijverheid, los van armenzorg, heeft het niet kunnen geschiedenGa naar voetnoot1. De zekerheid, welke de verpleging schenkt, doodt het eigenbelang en leidt niet tot eene krachtsontwikkeling in dien vollen rijkdom en verscheidenheid, welke de vrije nijverheid ook bij den enkelen arbeider weet te wekken. In het algemeen: de Maatschappij van Weldadigheid moest als onderneming van nijverheid in hare productiviteit de middelen van bestaan en ontwikkeling vinden, terwijl zij door hare zamenkoppeling met armenzorg de voorwaarden en middelen om eene productieve nijverheid te zijn, ontbeerde. Zij was, bevangen in een vreemden kring, niet in staat noch vrij den weg en de middelen te kiezen, zonder welke eene krachtige nijverheid niet bestaan kan. De Maatschappij produceerde dan ook slechts duur en weinig. Zij was nooit productief. Zij kon niet in eigen onderhoud voorzien, evenmin als ieder kolonist. De middelen daartoe werden niet aan de productiviteit, maar van buiten ontleend. Men leende, ontving bijdragen, giften, legaten, subsidiën, deed collecten, werd beschermd in den meest onderscheiden vorm. In vroeger of later tijd, in meerdere of mindere mate, bleef het steeds dezelfde toestand. Klagten over slechte voorbrenging en over het onvermogen zich te onderhouden, vindt men in menigte in de stukken van en over de Maatschappij van Weldadigheid. Volgens het verslag der Staatscommissie van 15 November 1842, verklaarde de eerste door de regering benoemde Commissie om verslag over den toestand der Maatschappij te doen, den 24sten December 1832: ‘dat de geldelijke verlegenheid der Maatschappij haren oorsprong niet vond in eenigerhande buitengewone omstandigheid van het oogenblik, maar dat dezelve integendeel, met de daad, reeds sedert lang had bestaan.’ Deze Commissie ‘onderzoekt wijders of de oorzaak daarvan werkelijk, gelijk het bestuur van de Maatschappij destijds opgaf, gelegen zijn in: 1o. de nadeelen, welke de Maatschappij geleden heeft door de wijze, waarop het gou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernement de contracten ten uitvoer gelegd heeft; 2o. eenige misrekeningen in de ramingen, welke tot grondslag der daarstelling en het onderhoud en van de vinding der fondsen tot aflossing en rentebetaling gestrekt hebben; en 3o. in geheel onvoorziene rampen en tegenspoeden van hooger hand. Dit onderzoek heeft de Commissie geleid tot het besluit, dat de benarde toestand der Maatschappij niet aan de eerst opgegeven oorzaak, maar hoofdzakelijk aan de tweede, hoezeer ook aan de derde oorzaak is toe te schrijven. Misrekeningen, niet alleen in de kosten van daarstelling, maar voornamelijk in die van onderhoud, alsmede in de hulpbronnen, welke de kolonisatie aan de hand zou geven, en eindelijk de middelen welke men gekozen heeft om in de teleurstellingen, waarbij ook tegenspoeden kwamen, te voorzien; ziedaar, volgens die Commissie, de redenen van den achteruitgang’Ga naar voetnoot1. De volgende Commissie, den 8sten Julij 1834 verslag doende, ‘vereenigt zich geheel met het rapport van 24 December 1832’Ga naar voetnoot2. ‘De beide Hoofd-commissiën der Maatschappij van Weldadigheid, blijkens missive der Permanente Commissie, dd. 8 Januarij 1841, geheim, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarden het voortdurend bestaan der Maatschappij niet als mogelijk te beschouwen, wanneer ten minste de vijf volgende bepalingen niet werden aangenomen, namelijk:
In het verslag van 15 November 1842 wordt gezegd: ‘Wij houden het er voor, dat bij den aanvang het product van den arbeid te hoog en de kosten van het onderhoud van elk kolonist te laag zijn geraamd, waardoor jaarlijks een tweeledig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekort is ontstaan, dat eerst door leeningen en later door bijdragen van het gouvernement is gedekt’Ga naar voetnoot1. Een sterk voorbeeld van de slechte productie: In het jaar 1841 werd eene winst van 30 pCt. behaald op de katoenen. De heer Mahieu onderzocht dit en bevond, dat de regering in dat jaar voor de katoenen ƒ 100,120 meer had betaald dan de marktprijzen hier te lande bedroegen. De winst bedroeg volgens de rekening der Maatschappij slechts ƒ 56,298. De Maatschappij had dus inderdaad geproduceerd met een verlies van ƒ 44,000Ga naar voetnoot2. Terwijl alle opgenomen gelden volgens het plan in 1842 behoorden te zijn afgelost, was in dat jaar van de opgenomen ƒ 5,580,000 slechts ƒ 1,950,000 afgedaan. Er bleef dus af te lossen over ƒ 3,629,000. De schuld aan den staat bedroeg toen ƒ 3,604,000. Ondanks enorme hooge winsten, hoewel buiten verhouding tot eene nog meer buitensporige bescherming, op de fabrieken, - in 1841 ƒ182,000 - de onverschuldigde voortbetaling van de vestigingskosten door het rijk jaarlijks ƒ 222,000, de bijdragen, giften, legaten, leeningen, bedroeg dus de schuld der Maatschappij in 1842 ƒ7,200,000, terwijl telken jare nog verlies geleden werd. Na 1843, toen een nieuw contract met den staat gesloten werd ging het niet beter, gelijk blijkt uit de verslagen van het bestuur der Maatschappij. In het verslag van 1847 zegt de Commissie: ‘zonder de krachtdadige hulp der regering, waardoor wij in staat zijn gesteld den geregelden gang van zaken te verzekeren, zouden wij inderdaad aan het voortdurend bestaan der Maatschappij hebben moeten wanhopen’Ga naar voetnoot3. In 1845, ondanks leeningen en subsidiën, luidt het verslag: ‘De blijvende duurte van de verschillende behoeften der huishouding moet echter noodwendig de verhouding tusschen de lasten en inkomsten verbreken, en een jaarlijkschen achteruitgang te weeg brengen, en het zoude onverantwoordelijk zijn dien staat van zaken te laten voortduren’Ga naar voetnoot4. De Permanente Commissie had in de laatste jaren beweerd dat de treurige finantiële toestand veroorzaakt werd, omdat het rijk te weinig betaalde voor bedelaars en de prijs der koffijzakken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was gedaaldGa naar voetnoot1. De Staats-commissie, welke de hervorming van 1859 voorbereidde, betoogde de ongegrondheid dezer bewering; zij kwam tot de slotsom dat de jaarlijksche tekorten niet zijn ontstaan omdat aan de Maatschappij onthouden is, wat haar billijk toekwam, maar omdat op den bestaanden voet de zaken der Maatschappij met geen gunstigen uitslag zijn te voerenGa naar voetnoot2. In 1859 werden de bedelaarsgestichten door het rijk overgenomen en de schulden der Maatschappij afbetaald: zij reorganiseerde zich, veranderde haar bestuur, bragt landbouw en fabriekwezen op een gansch anderen voet, bespaarde en verbeterde ongemeen veel; toch werd de Maatschappij niet productief en kon uit eigen kracht niet bestaan. Het fabriekwezen gelijk de landbouw gaf verliesGa naar voetnoot3. De voorzitter van Commissarissen rapporteerde over den landbouw van 1861: ‘De winsten waren minder bevredigend. Onder de oorzaken hiervan behooren: 3o. Dat de Maatschappij den landbouw steeds met minder voordeel drijven zal, zoolang zij aan den arbeid van ongeschikte menschen moet bezigen; met trekvee en doelmatige werktuigen zou men beter slagen’. Post alia: ‘Die oorzaken kunnen moeijelijk worden opgeheven..... Zij vinden haren oorsprong in de inrigting der Maatschappij zelve. C'est dans la nature des choses. Het bevorderen van kolonist-arbeider tot vrijboer blijft onzes inziens het eenige rationele middel, om de Maatschappij voor ondergang te behoeden, en te korten te voorkomen’Ga naar voetnoot4. In het verslag over 1862, in 1863 uitgebragt, wordt gezegd: ‘De uitkomsten van den landbouw zijn in 1862 weinig bevredigend geweest, nog minder dan in 1861. Bijna alle rekeningen, daarop van betrekking, toonen verlies aan. Dit resultaat kan niet bevreemden, als men let op de redenen, reeds in ons vorig verslag als hoogst nadeelig aangewezen. Wij merken hier alleen op, dat het verlies op den landbouw slechts ten deele aan de slechte opbrengst kan geweten worden, maar grootendeels veroorzaakt is door de hooge onkosten van bewerking en bemesting’Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1863 bevond zich de Maatschappij ten gevolge van voortdurenden achteruitgang wederom in eene crisis. Als oorzaken werden door eene commissie in 1868 genoemd, 1o. het fabriekwezen, 2o. de uirgaven ter vestiging van vrijboeren, 3o. de landbouwGa naar voetnoot1.
Het blijkt dus dat de Maatschappij, hoe ook hervormd, gezuiverd en hersteld, onbezwaard, zonder schulden, verrijkt met eene ervaring van 40 jaren, het nooit kon brengen tot productiviteit, tot een bestaan uit eigen kracht. In de laatste jaren werd, bij zuinig beleidvol beheer, bij inkrimpingGa naar voetnoot2, bij de vermeerdering der inkomsten van de Maatschappij het jaarlijksch tekort geringer, ja een enkele maal leverde een enkele post geen verlies. Een gevolg niet van werkelijke productiviteit maar van vermeerdering van inkomsten uit de bezittingen der Maatschappij en vermindering van uitgaven. Eene vermeerdering van langzamerhand verkregen inkomsten, welke aan den omvang van het kapitaal en der bezittingen van de Maatschappij, buiten verhouding tot de eigenlijk gezegde ondernemingGa naar voetnoot3, toe te schrijven is, en dus met de productiviteit der onderneming niet mag worden verward. De ware oorzaak van den aanhoudenden tegenspoed ligt alzoo in het kunstmatig, tweeslachtig karakter der Maatschappij, welke armenzorg en nijverheid wilde vereenigen.
III. De kennis van de oorzaak der kwaal wijst tevens den weg tot herstel. Wil men den tegenspoed der Maatschappij doen ophouden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men neme de oorzaak daarvan weg, men ontneme der Maatschappij haar dubbelzinnig karakter. Zij houde op, half instelling van armenzorg, half onderneming van nijverheid te zijn. Zij worde zuiver eene instelling van armenzorg. En de voorwaarden van slagen, d.i. van duurzaam bestaan zullen aanwezig zijn. De Maatschappij zal eene zuivere instelling van armenzorg gevonden zijn, wanneer zij in het bezit der middelen is gesteld om zich te onderhouden, wanneer zij deze niet meer aan hare productiviteit ontleenen moet. Het is onverschillig, op welke wijze zij zich de middelen van duurzaam onderhoud verschaft, door inkrimping, door vermeerdering der waarde en inkomsten van hare bezittingen, dan wel door het bijeenbrengen van een afzonderlijk kapitaal voor onderhoud. Mits zij de middelen van onderhoud niet meer in hare productiviteit behoeft te zoeken. Dit laatste toch is het kenmerk eener onderneming van nijverheid. De Maatschappij, welke niet in hare productiviteit doch, elders de middelen van onderhoud vindt, is geene onderneming van nijverheid. Zij leeft niet op de voorwaarden, naar de regels en met de middelen der nijverheid, want zij behoeft niet productief te zijn; zij is dan in het bezit der voorwaarden voor het bestaan eener instelling van armenzorg, - kapitaal van oprigting en kapitaal voor onderhoud - en kan daaraan hare krachten onverdeeld wijden. De hervorming van 1859 bereidde den eersten stap op den weg, die hierheen leidt, voor. Van af dat tijdstip verzamelt de Maatschappij de middelen van onderhoud. De schulden werden toen af betaald, de uitgaven verminderd, de Maatschappij verkreeg het vrij bezit der koloniën en van al hetgeen daartoe behoort, de waarde der bezittingen werd langzamerhand zeer verhoogd, vooral ook door de kapitalen, welke men uit giften, legaten, collecten ontving, tot verbetering daarin te steken, de houtteelt werd zeer uitgebreid, er werden groote boerderijen opgerigt, om den landbouw naar de nieuwste verbetering te drijven. Aan den anderen kant bezorgden de hervorming, het brengen van landbouw en fabriekwezen op een gansch anderen voet, de inkrimping der onderneming, aanmerkelijk geringer verliezen. De omvang der onderneming werd dus langzamerhand in overeenstemming gebragt met de beschikbare middelen van onderhoud. Toch werd in 1859 de weg tot herstel niet vierkant, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met klaar besef, ingeslagen. Wel werd bepaald, dat de verliezen over de afdeelingen zouden worden omgeslagen, een niet zeer ernstig gemeend, in de praktijk onuitvoerbaar gebleken voorschrift, het blijkt echter niet dat men elke gedachte aan productiviteit opgegeven had. De hervorming van 1859 gold meer de scheiding der bedelaarsgestichten, de vrijmaking der Maatschappij van schulden en hare reorganisatie. Daarmede meende men in hoofdzaak de middelen tot herstel te hebben gevondenGa naar voetnoot1. Uit de getroffen maatregelen na die hervorming blijkt ook niet boven allen twijfel, dat men het vaste plan had om niet langer op productiviteit te steunen, maar den omvang der onderneming in overeenstemming te brengen met de middelen van onderhoud waarover zij beschikte. Men bevorderde een groot aantal kolonisten tot vrijboer, een middel om ongeschikte arbeiders aan zich zelf over te laten; men wilde den regel invoeren: geen belooning dan naar verdienste; men voedde de illusie het fabriekwezen te kunnen doen mededingen met de nijverheid; men trachtte dus nog, en rekende daarop nog, de Maatschappij productief te maken. Eene nieuwe reeks verliezen, op de crisis van 1864 uitloopende, dwong de overtuiging op, dat men het halfslachtig stelsel verlaten moest. Het bestuur stelde voor, op grond dat de Maatschappij, wanneer zij bleef hetgeen zij was, jaarlijksche tekorten opleveren moest, de Maatschappij te herscheppen in eene zuivere onderneming van landbouw: de ongeschikte gezinnen weg te zenden; de onbezette hoeven publiek te verhuren; den landbouw, naar het meest verbeterd stelsel, met werktuigen te drijven en zes groote boerderijen te bouwenGa naar voetnoot2. Een tot onderzoek van dit voorstel benoemde Commissie raadde de aanneming niet aan, zij stelde het nemen van andere maatregelen voor, welke, door inkrimping en besparing en vermeerdering van inkomsten, den omvang der onderneming in overeenstemming zouden brengen met de beschikbare middelen van onderhoud. Het bestuur stelde dus voor, de armenzorg vaarwel te zeggen, de Commissie wilde de armenzorg behouden en de nijverheid ter zijde stellen. Het klaar besef dat men met het tweeslachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelsel moest breken, had zich dus in het algemeen van de hoofden meester gemaakt. Men besloot met het voorstel der Commissie mede te gaan; zonder de reden van bestaan en de verpligtingen der Maatschappij te verloochenen, ging dit ook niet anders. En van dien tijd af 1864, schijnt men elk steunen op productiviteit vaarwel te hebben gezegd. Men legt er zich op toe door inkrimping der kolonisatie en besparing van uitgaven, door vermeerdering van inkomsten, den omvang der onderneming in overeenstemming te brengen met de middelen van onderhoud, waarover zij beschikt. De Maatschappij komt dus in het bezit der middelen, om voortdurend te bestaan, niet door hare productiviteit, maar langs een anderen weg, door uit haar groot kapitaal, buiten verhouding staande tot de eigenlijk gezegde onderneming, een kapitaal van onderhoud als het ware te doen voortkomen. De Maatschappij leunt daarom niet op hare productiviteit, even weinig als andere armeninstellingen, die in het bezit der middelen voor haar onderhoud zijn. Productief is eene onderneming, niet wanneer zij de middelen tot onderhoud bezit, maar wanneer zij die ontleent aan eigen voortbrengende kracht, aan voortbrenging evenredig aan de middelen, gebezigd om de voortbrenging te verkrijgen en ze beloonend. De Maatschappij, ten gevolge van inkrimping, besparing, vermeerdering van inkomsten in haar onderhoud kunnende voorzien, produceert daarom nog lang niet in evenredigheid met het kapitaal besteed om haar te doen werken. De Maatschappij is dus op den weg om in het bezit te geraken der middelen van onderhoud, d.i. der voorwaarde voor het bestaan eener armeninstelling. En hiermede legt de Maatschappij van Weldadigheid, het steunen op productiviteit vaarwel zeggende, het karakter eener onderneming van nijverheid, en tevens haar kunstmatig, tweeslachtig karakter, af.
W. Thorbecke. |
|