De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Bibliographisch album.Spâss an Ierscht. Liddercher an Gedichten fum M. Lentz. Dem Letzeburger Land zóerkant. - Letzebureg. Drock a Verlag fum V. Buck. 1873.Èch hun och des Tèn gesongen,
An de Weltakord eràn:
Spâss an Iérscht an Héméchsweisen
Klénken aûs dem Hiêrz mer drân.
Luxemburg heeft in letterlijke beteekenis zijn volkszanger gevonden. In het kleine ‘Letzeburger Land’ hoort men tegenwoordig door het volk in zijn eigen dialect de liederen aanheffen, waarvan de melodieën voor een groot deel door den dichter zelf zijn landgenooten zijn voorgezongen. ‘Spâss an Iérscht’, Ernst en Luim, gelijk wij met omzetting van beide woorden zeggen, zoo luidt de titel van de verzameling liederen en gedichten, die onlangs volledig het licht heeft gezien, nadat er reeds velen met ingenomenheid ontvangen en van mond tot mond waren gegaan. In een dubbel opzicht is deze bundel liederen en gedichten merkwaardig. De tijd is nog niet zoolang voorbij, dat men algemeen in het gevoelen der spraakkunstmakers berustte, die alleen de zoogenaamde beschaafde taal, de eigenlijke boekentaal (door hen vaak in een knellend keurslijf van strenge en willekeurige regels gesnoerd) de aandacht der wetenschap waardig achtte. Men sprak weleer van Plat-Duitsch, van Patois of iets dergelijks, dat als gemeen en onbeschaafd zooveel mogelijk moest verdrongen worden en plaats maken voor hetgeen men de taal noemde, waarvan alle andere vormen slechts ontaarding en verbastering waren, die aan tucht noch regels gebonden, slechts hoe eer hoe beter moesten worden uitgeroeid, naar men meende. Alsof niet Dante, bijvoorbeeld, zijn Commedia in een taal geschreven heeft, die nog niet zoo heel lang vóór hem als een verworpen straat- en marktdialect beschouwd werd; alsof | |
[pagina 181]
| |
niet het Nederlandsch van Vondel grootendeels uit den mond der Amsterdamsche burgers, aanzienlijk en gering, was opgevangen! Alsof bijgevolg niet iedere beschaafde schrijftaal indertijd evenzeer een bepaald dialect is geweest, dat in geen enkel opzicht de meerderheid bezat op de daarnaast staande dialecten! Dat alle verschijnselen op het gebied eener taal door de wetenschap verdienden waargenomen te worden, daaraan dacht men toen bijna niet. Werkelijk bestond er dus geen taalwetenschap vóór men den dialecten, - het zoogenaamd plat-dit of dat, een of ander patois - hun volle recht van bestaan had toegekend, vóór men in de kennis daarvan een gewichtigen tak van taalstudie en daarin een rijkdom van verrassende verschijnselen had opgemerkt, die aan de waarneming niet mochten ontsnappen, zoo er van grondige wetenschap sprake zou kunnen zijn. Vandaar het belang voor de wetenschap in de verschijning van een of ander idioticon gelegen; vandaar de dubbele beteekenis van dichtbundels en andere geschriften, die in een volksdialect geschreven zijn en, behalve een dikwijls eigenaardig kunstgenot, oneindig veel meer voor de taalstudie geven dan bijv. een vertaling van ‘de Verloren Zoon’ of zelfs van een heel bijbelboek, waarmeê men zich soms behelpt om eenig dialect te leeren kennen. Ook uit het oogpunt der wetenschap is dus bovengenoemde bundel een belangrijke bijdrage tot de kennis van een der Duitsche dialecten, waarom hij allen taalvorschers kan worden aanbevolen als een van de hulpmiddelen bij vergelijkende taalstudie. Het glossarium aan den dichtbundel toegevoegd, kan daarbij goede diensten doen, schoon het voor den gewonen lezer wel wat uitvoeriger had moeten zijn. Tal van woordvormen toch zijn op het eerste gezicht niet zoo gemakkelijk te herkennen, en zouden dus in de woordenlijst een plaatsje moeten hebben. Nog een andere opmerking knoopt zich hieraan vast. Het groote struikelblok voor hen, die in een bepaald dialect schrijven, dat zich in veel opzichten van de gewone schrijftaal onderscheidt of zelfs een afzonderlijke taal kan genoemd worden, ook al is het in zijn hoofdbestanddeelen en vormveranderingen tot een groep te brengen, die onder één algemeenen naam wordt aangeduid, - het groote struikelblok, zeg ik, is dat men alle mogelijke nuancen van klank door teekens wil aanduiden. Zulks doen wij in de gewone schrijftaal volstrekt niet. Onze zes-en-twintig letters van het alfabet moeten een veel grooter getal van klanken | |
[pagina 182]
| |
voorstellen; slechts de gewoonte doet ons onder het lezen bijvoorbeeld bot van pot, dol van tol onderscheiden, wat het verschil van klank betreft. Daar nu een dialect, dat nog geen gewone schrijftaal geworden is, het conventioneele mist, wat anders aan iedere letterkundige taal eigen is; daar men bovendien voor hen, die het dialect niet kennen en niet spreken, toch gaarne ieder verschil van klank aanschouwelijk wil voorstellen, zoo stuit men op een bezwaar, dat schier onoverkomelijk is. Men neemt dan meestal de uitspraak der letterteekens van de eene of andere bekende schrijftaal tot grondslag, en tracht dan verder door hulpmiddelen, waartoe men den lezer vooraf den sleutel moet geven, alle nuancen van de gebruikelijke klanken aan te duiden. Ook de dichter van bovengenoemden bundel geeft zulk een sleutel op de door hem gebezigde hulpmiddelen. Men vraagt echter daarbij onwillekeurig, of hij wellicht niet wat al te nauwgezet is geweest, of hij niet hier en daar door een eenvoudiger middel een letterklank had kunnen voorstellen, daar hij een aantal teekens bezigt, die aan enkele woorden een zonderling voorkomen geven. Zoo plaatst hij dikwijls onder en boven enkele consonanten dwarsstreepjes, al naar de wijziging, die een letter in de uitspraak ondergaat. Doch genoeg hiervan. Mijn doel is thans voornamelijk op den inhoud van den bundel te wijzen. Wat is het toch, dat een dichtwerk in eenig dialect geschreven, dikwerf zooveel aantrekkelijks geeft? Gelijk ook bij dezen bundel het geval is, moet men het voornamelijk zoeken in den eenvoud en de natuurlijkheid, in den gemoedelijken humor, gepaard aan een bijzondere mate van naïveteit. Gewoonlijk bevatten gedichten of prozastukken in een of ander dialect ook de schilderingen van toestanden, die ons betrekkelijk vreemd zijn en daardoor nieuw; zij zijn meestal ontleend aan die klasse, welke wij wel eens met den naam van het volk aanduiden, en dan nog in het bijzonder uit een landstreek, wier bevolking zich door zeden en gewoonten eigenaardig en meestal zeer in het oog vallend onderscheidt. Somtijds zelfs brengen zij ons in de verbeelding naar een uithoek, die weinig bezocht wordt, waar wij van een samenleving getuigen zijn, die geheel van de ons bekende maatschappij verschilt. Vandaar de frischheid en oorspronkelijkheid, die meestal dergelijke gedichten en verhalen kenmerkt. De personen, wier denken en gevoelen zich daarin uit, bewegen zich in een beperkten kring en treden bijgevolg | |
[pagina 183]
| |
op in al hun nuchterheid, met al hun vooroordeelen, met hun neuswijsheid en zonderlinge wijze van doen, doch tevens in al hun natuurlijke goedhartigheid en vaak onbedorven gemoedsaard. Hun invallen zijn beurtelings verrassend dom en verrassend gevat, ook wel eens oolijk ondeugend. De personen zijn geen vertegenwoordigers van standen in een zoogenaamd beschaafde maatschappij, die zich kenmerkt door gejaagde werkzaamheid, in een maatschappij bewogen door den hartstochtelijken strijd bij de vraagstukken van den dag en beroerd door driften of lijdende aan de kwalen, die zich afwisselend in het leven der menschheid voordoen; het zijn menschen, zooals men zegt, van zeer gewoon slag. Vandaar dat de dialect-lectuur, de volksletterkunde bij uitnemendheid, zich niet verheft tot het stout verhevene, zich niet in heroïsche en hoog dramatische kringen beweegt. Zij levert meestal wat men zou noemen genre-stukjes, waarin het zacht aandoenlijke, het eenvoudig treffende afwisselt met de schildering van komische toestanden, of gekleurd wordt door beminnelijken humor. Onwillekeurig denk ik hier aan de te weinig gewaardeerde geschriften van de beide Halbertsma's, den schoonen bundel ‘Leed in Wille’ onder anderen, zonder nog van buitenlandsche schrijvers gewag te maken. Natuurlijk is hieruit niet af te leiden, dat ik het Friesch voor hetgeen men zoo gewoonlijk dialect noemt, wil aangezien hebben. Een dichter nu, die in een of ander dialect optreedt, is meer dan eenig ander de woordvoerder van de volksklasse, de stem van dat deel des volks, dat hij met liefde heeft bestudeerd, in al zijn eigenaardigheden heeft waargenomen en waaronder hij van jongs af geleefd heeft. Ook hier is de taal gansch het volk zelf. Vandaar dat zijn gedichten, waarin hij de mond van het volk is, een geest ademen van eenvoud en kinderlijken zin, die ons goed doet, en waaraan wij ons, in oen andere omgeving geplaatst en aan een andere taal gewoon, dikwerf recht verkwikken. Zulke gedichten in de algemeene schrijftaal, in de boekentaal over te brengen, is hoogst moeielijk, bijna onmogelijk. Van alle vertalingen moet de zoodanige wel het meest onbevredigend zijn, wel het meest het oorspronkelijke onrecht aandoen. Ik kan mij eer het geval voorstellen, dat sommige dier gedichten, mits door een meesterhand overgebracht, in een vreemde taal niet alle karakter verliezen. Enkele gedichten van Burns bijvoorbeeld in onberispelijk Engelsch overge- | |
[pagina 184]
| |
bracht, zouden al hun bekoorlijkheid missen, schoon ik mij verbeeld, dat ze in het Hollandsch of Hoogduitsch vertaald, een indruk kunnen teweegbrengen, die den indruk van het oorspronkelijke nabijkomt. De reden daarvan zal wel zijn, dat men in een vreemde taal gelijksoortige grepen en wendingen, - equivalenten wil ik ze eens noemen - van het oorspronkelijke kan treffen, terwijl de gewone schrijftaal, die nààst het dialect staat, meestal niets anders dan een deftig woord, een boeken-uitdrukking in de plaats kan stellen. Uit dien eenvoud, dien onbedorven en kinderlijken zin, waar de volksdichter zich bij voorkeur in vermeit, is het ook te verklaren, dat hij zonder te ergeren veel meer kan zeggen dan een beschaafde boekentaal toelaat, dat bij onderwerpen durft kiezen, waarvan wij de wedergade zelden bij dichters en schrijvers in de gewone taal zullen vinden. Bekend zijn Burns' gedichten van dien aard, zooals zijn Mountain Daisy, zijn To a Mouse on turning her up in her nest with the plough; en zelfs een Engelsche dame zal zonder ergernis glimlachen bij zijn Verses to a Louse, on seeing one on a lady's bonnet at church, en bij tal van andere losse stukjes, waarvan de enkele titel soms een bedenkelijk gezicht zou doen zetten. Ook bij onzen Luxemburgschen volksdichter vindt men dergelijke uitingen van een ‘schalksche muze’. Onder de schoonste en aardigste voorbeelden daarvan noem ik slechts: ‘Aan een Mug die zich op het mondje van een slapend kind had gezet;’ ‘De stoute bengel aan zijn pias;’ ‘Verzuchting van een eindje cigaar;’ ‘Een meisje bij de kooi aan het stadhuis;’ enz. Ik ben er zeker van, dat ieder ze om de naïveteit en geestigen toon roemen zal. Niet minder opmerkelijk is het sterke nationaliteitsgevoel, dat zich in zulk soort van poëzie lucht geeft. Ook hierbij denkt men onwillekeurig aan Burns en zijn patriottische liederen en ontboezemingen. De Luxemburgsche dichter geeft niet minder blijk van innige liefde tot zijn vaderland, gelijk in zoo menig lied en zoo menige strofe merkbaar is. Daaronder vinden wij een eigenaardig voorbeeld van de wijze, waarop het echte volkslied, de ware national hymn ontstaat. ‘Het echte,’ zeg ik; niet datgene wat als antwoord op een prijsvraag wordt ingezonden en het volk door zijn schoolmeesters en overheden geleerd wordt, maar het lied dat het volk bij de eene of andere gelegenheid opvangt, dat het aangrijpt om het niet weder los te laten en zich toeëigent als zijn zang bij | |
[pagina 185]
| |
uitnemendheid. Toen de Luxemburgsche spoorweg geopend werd, zong de dichter op eigen melodie zijn volk een lied toe, waarvan sedert enkele strofen, vooral om het refrein, geliefd bleven en bij iedere feestelijke gelegenheid gezongen worden. Het volk heeft ze tot een nationaal lied gestempeld, bekend onder den veelbeteekenenden naam van De Feierwon, de Locomotief. Toen in 1867 het staatkundig gehaspel, dat de couranten de Luxemburgsche kwestie noemden, alles in het kleine land in rep en roer bracht en er van Frankrijks kant al het mogelijke gedaan werd om vooral het meer aanzienlijke deel der bevolking tot zijn voordeel te stemmen, toen klonken als uit één mond onder burgers en boerenstand de tonen van de Feierwon, en de geestdrift, die zij opwekten, was onbeschrijfelijk. Dat lied, zoo zegt iedere Luxemburger thans, dat lied heeft ons gered. Wij halen er een drietal strofen van aan. Mir hale fèst un onser Scholl,
Fu lèft fir d' Land sin d' Hierzer foll;
Wa mir och kèng Millionen zielen,
Dir get ons uôchter d' Welt ze wielen,
5[regelnummer]
Mir rufen all aûs èngem Monn:
Kê bèssert Land beschéngt jo d' Sonn!
Komt hier aus Frankreich, Belgie, Preisen,
Mir wellen iech ons Hémécht weisen:
Frot dir no alle Seiten hin,
10[regelnummer]
Wè mir e-so ze-fri-de sin.
An d' Folk a mèngem Héméchsland
Huôt gènt all Mensch d' Hierz op der Hand;
Sèng Freiheit det em d' Ae blenken,
An d' Trei de det sèng Wirder klenken;
15[regelnummer]
Seng Sproch mat hire friemen Tèn,
D' Gemitlechkèt dè mécht se schèn.
Kommt hier, etc.
An huôt dîr dan de Wiert erkant
Fum klènge Letzeburger Land,
An dir musst fort 'rem fun ons goen,
20[regelnummer]
Da kennt dîr an der Hémécht soen:
'T as d' Grésst net grad, dè Gléck bedeit,
Wèll an dém Land si gléckléch Leit!
| |
[pagina 186]
| |
Kommt hier aus Frankreich, Belgie, Preisen,
Mir kennen iech ons Hémécht weisen;
25[regelnummer]
Frot dîr no alle Seiten hin:
Mir welle bleiwe wat mer sin!Ga naar voetnoot1
Die laatste regel: ‘Wij willen blijven wat wij zijn!’ is het wachtwoord van iederen Luxemburger, sedert de dichter het 't eerst uitsprak. Nog een ander geliefd volkslied heeft als laatste strofe: O Dû do uowen, dem sèng Hand
Durch d' Welt d' Natione lêd;
Behit Dû d' Letzeburger Land
Fum frieme Joch a Lêd!
5[regelnummer]
Dû huos ons all als Kanner schon
Dé freie Gêscht jo gin,
Losz firu blénken d' Freiheitssonn,
Dè mir so lang gesin.Ga naar voetnoot2
Geen wonder dat na de gebeurtenissen van 1867 het volk zich met innige verknochtheid om het regeerend stamhuis schaarde, welks vertegenwoordiger het bovenal in Prins Hendrik ziet. Ook wijlen Prinses Hendrik genoot de liefde van het kleine Letzeburger volk in bijzondere mate en haar overlijden werd door allen oprechtelijk betreurd. De schoone gedichten in dezen bundel aan haar nagedachtenis gewijd, zijn werkelijk de weerklank van de gevoelens, die het hart des volks vervulden. De dichter die aan zulke gevoelens woorden gaf en immer zoo den echten volkstoon wist te treffen, is den Prins dan ook volstrekt geen onbekende. Het strekt den laatste gewis tot eer, dat hij den man weet te waardeeren, wiens woorden en liederen het volk verheffen en veredelen. De | |
[pagina 187]
| |
bewijzen van persoonlijke genegenheid zijn den dichter meermalen gebleken, onder anderen ook in de benoeming tot ridder van de orde der Eikenkroon. Als een staaltje van dien echten volkstoon halen wij nog een paar coupletten aan uit een lied van 1867. D' Regéronk mécht ons spuorsam ons Geschèften,
E weise Prenz wacht em ons spét a frè;
Kèng Steier fresst dem Folek Muorg a Kreften,
Dreihonnert Man dat as ons ganz Armê.
5[regelnummer]
Mir si gléckléch, mir si frei,
A mir wellen 't bleiwen,
Mir si gléckléch, mir si frei,
Klèng, ma rèng derbei!
Ons Politik as dè fu Millionen:
10[regelnummer]
Hal was de huôs, huol net de Schiéd fir d' Sâch,
Well besser as, sêt d' Weishêt den Nationen,
D' Mesch an der Hand as wè èng Dauf um Dâch.
Mir si gléckléch, etc.Ga naar voetnoot1
En ten slotte nog enkele regels van ‘Mei Land’, een stem tot den vreemdeling. ‘Kuck, Friemen, op d' Kart an da fens du e Land,
'T stét Letzebur'g driwer geschriwen’;
zoo begint het gedichtje, waarin de heerlijkheden van het kleine land, - de schoone natuur, de meisjes, de volksfeesten en de volksdrank (een soort van most), bezongen worden. ‘Dohém’, zoo luidt het onder anderen: Dohém do sin d' Meddercher trei ewè Gold,
A fresch ewè Rosen se bléen;
Ech hun an der Friemd och kèng Freiesch gewolt,
Am Héméchsland muss ech èng kréen.
5[regelnummer]
Ech hun um Ierdbuodem, 'so weit as ech gin
Nach kèng eso artelech Kanner gesin.
| |
[pagina 188]
| |
Ferstés du nun, Frieme, fir wat as ech oft
'So hem un dat Letzebur'g denken?
Dè Leit, dè lèf Kanner, dè Gréchen, dè Loft,
10[regelnummer]
Du gléfs net wè ech do un henken:
Well 't kann um Ierdbuodem kèn Eckelche gin,
Wo ech 'we dohém eso gléckeléch sin!Ga naar voetnoot1
Doch wij behoeven niet uitsluitend bij de vaderlandsche liederen stil te staan. Menig ander gedicht heeft een populariteit verworven, die benijdbaar is. Zoo is er een getiteld: D' Wokanz as do!’ ('t Is vacantie!) en opgedragen aan de jongens van het gymnasium; het heeft zich ook buiten de schoolwereld na zijn eerste verschijnen kunnen staande houden, zoodat het bijna geen burger van Luxemburg onbekend is. Waar met zoo weinig inspanning het oorspronkelijke te verstaan is, behoeven wij er geen flauwen weêrklank in een vertaling van te geven. 1.
‘Den Tedeum as gesongen
An ons Scholen hun en Ènn;
D' Freihêt rift ons, sangt dir Jongen
An nach èmol get iech d' Henn:
Vivat d' Fréd, d' Wokanz as do,
Eddé Bicherkrom a Plo!
D' Broscht de schlèt erem mè frei,
D' Benkeretschen as ferbei;
Eddé Zwank a Schreiwerei,
Mam Zilenz a Kwellerei!
Vivat d' Fred, d' Wokanz as do,
Eddé Bicherkrom a Plo!
2.
Op d' Professre loszt mer drenken,
De Pedèll erlabt ons dat,
An da fort wo d' Bierger blenken,
Fort dan aus der enker Stad!
Vivat d' Fred, etc.
| |
[pagina 189]
| |
3.
An d' Natur gi mir stodéren
Wat se léert iweral,
An op Blume'benken héren
Mir hirt Wurt am weide Sal.
Vivat d' Fred, etc.
4.
Loszt den Cesar d' Feind zerfetzen,
D' Gallier al no Noten ha'n,
Loszt den Cicero schè schwetzen,
An den Horaz Spasse ma'n.
Vivat d' Fred, etc.
5.
Grossen Homèr, Sengerkéser,
Henk deng Leier un de Nol:
De lang sengt, dé krit den Héser,
Du alt Haus do, rascht emol.
Vivat d' Fred, etc.1
6.
All dir Ixen, A'n a Béen,
Dir sit ons so lang wè Brét;
Rond'len a Figuren dréen,
Dat huôt ons genog gesét.
Vivat d' Fred, etc.
7.
Wifill Leit zu Pekeng wunnen,
Wat der Gukuk leît ons drun;
Mat Wandalen oder Hunnen
Hu mer och neischt mè ze dun.
Vivat d' Fred, etc.
8.
Wohier d' Elefante stamen,
Wat en Donnerwieder as,
Domit wart bis am Examen,
Haut kèng Fro wèll mir si las.
Vivat d' Fred, etc.
9.
Sin dè frèlèch Dég fergangen,
An dè wesche 'we de Wand,
| |
[pagina 190]
| |
Da get fresch 'rem u'gefangen:
D' Ro dè stierkt de Gescht an d' Hand.
Vivat d' Fred, etc.Ga naar voetnoot1
De groote verscheidenheid van liederen en gedichten ons in dezen bundel medegedeeld, is wel een bewijs van 's dichters vruchtbaarheid en den rijkdom zijner gave om het poëtische overal op te merken en in harmonie met het onderwerp weder te geven. De gebeurtenissen van den dag, zoo in zijn naaste omgeving als die, welke betrekking hebben op zijn vaderland en volk, het menschenleven gelijk het zich overal en in stad en land van het kleine Groot-Hertogdom aan zijn oog vertoont, het kinderleven met zijn lief en leed, de natuur in al haar liefelijkheid en schoone tooneelen, de dierenwereld met haar verschijnselen, dat alles wisselt af met de luimige invallen of ernstige ontboezemingen van den dichter. Ook het volksverhaal en de fabel vinden wij hier vertegenwoordigd; zelfs een enkele bekende fabel wordt met zooveel frischheid opnieuw in het eigenaardig dialect van den dichter vertolkt, dat zij onder de gelukkigste proeven kan geteld worden. Nog een enkel lied deelen wij hier mede als een proeve, hoe de dichter het volk laat denken en spreken. | |
Fir d' geld.
Gedanke fun èngem altflecker. 1.
Dat Geld, o dat Geld, dat ongléckelecht Geld,
Dat as den Tyran an de Gott fun der Welt.
| |
[pagina 191]
| |
Ech aremer Deiwel, meng Tèsche sin eidel,
Et klenkt net en Deitche mé a mengem Beidel,
Ech schost're met Mé mir meng Suorgen ewech,
Au dach leien ech bis un d' Oren am Pech.
Dat Geld, etc.
2.
Fir d' Geld muss ech flecken âl Stiwlen, âl Schlappen,
Ech kommen zum Karle, ma selten zur Schappen;
Sin ech unne Geld, sin ech unne Kitt,
Dan huôt mei Gesicht net en Hoer Kredit.
Dat Geld, etc.
3.
Fir d' Geld gi fill Bicher a Lige geschriwen,
A muonchem seng Frechhèt mat Tente ferdriwen,
A d' Spetzbowereien dè kommen un d' Licht,
Dè muoncher fir d' Geld huôt am Stelle gesticht.
Dat Geld, etc.
4.
An d' Lèft dè huôt haut och e Sack an den Hènnen,
Nom Geld kukt dir si nemmen d' Aen hiwennen,
Si set: Huôs de Geld, komm da bas de mer lèf,
Du sefs nun e Schèlem, du sefs-nun en Dèf.
Dat Geld, etc.
5.
Do kuk d'n Afekot den am Hoffert spadzeert,
En huôt alt fir d' Geld all dè Kniffe stodeert,
An nemme fir d' Geld hien sech iergert a lèt,
Fir d' Geld hien dem Recht alt seng Niesche ferdret.
Dat Geld, etc.1
6.
Dè Domm si gescheit a gebild a geleert,
De Spetzbof 'we'n erleche Man get geért,
Dè Greislech si schén, dè Geboklech si richt,
Wan zweschen de Fangren de Su hinne licht.
Dat Geld, etc.
7.
Fir d' Geld huôt muonch Joffer geholl schon en Alen,
Den hir unne Geld net èng Gretz kont gefalen,
Eng al Suol um Schong as jo besser 'we kèng,
Et as 'so ferdresslech ze liewen elèng,
Dat Geld, etc.
| |
[pagina 192]
| |
8.
De Rentié fir d' Geld muss sech ploen an denken,
An durech èng Bankrut seng Burs sech oft krenken,
De Geizhals dè wacht, op der Kescht ugenelt,
En zielt an en zielt, op ken Zantim him félt.
Dat Geld, etc.
9.
Ech wess net, meng Dreppchen dè Welt mer net smachen,
Fir d' Geld huôt de Wirt fleicht a Spâss mer wolt machen, -
En huôt menger sex se mat Wasser gemescht,
A mech fir mei Geld, fir mei Kittchen erwescht.
Dat Geld, etc.
10.
En huôt jo net nedrech mech och ze bedréen,
Eng Konn ewe ech dè as net ze ferschméen;
Dach d' Geld dat huôt Sand em an d' Ae gestret,
Hie recht mir meng Dreppche mat Wasser a set:
So weit 'we d' Sonn schéngt dét sech Alles fir d' Geld,
Et as den Tyran an de Gott fun der Welt.Ga naar voetnoot1
Door de mededeeling in het oorspronkelijke is het den lezer tevens mogelijk geworden zich eenig begrip van het Luxemburgsch taaleigen te vormen, dat reeds meermalen door Duitsche geleerden tot een onderwerp van opzettelijk onderzoek is gekozen. Moge ook uit het oogpunt der wetenschap het werk van den dichter gewaardeerd worden. Roermonde, Nov. 1873. A.S. Kok. | |
[pagina 193]
| |
Regeerings- en Volkszaak. De stem eens Roependen in de Woestijn? Amsterdam, C.M. van Gogh, 1874.Ten einde, zoo mogelijk, bij te dragen tot eene ontkennende beantwoording van bovenstaande vraag, vestigen wij de aandacht op deze kleine brochure, waarin de belangen der kunst met warmte en oordeel worden bepleit, naar aanleiding ook van het voortreffelijke artikel van den Heer de Stuers in dit tijdschrift. Het eigenlijke doel van den Schrijver is eene opwekking tot ondersteuning der pogingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Ook wij wenschen aan dat Genootschap van ganscher harte den besten uitslag toe en hopen, dat het weldra in het bezit zal worden gesteld van de noodige fondsen voor den bouw van een Oudheidkundig Museum en voor de verrijking zijner thans reeds vrij belangrijke kunstschatten. De groote diensten, die het nu reeds aan de kunst en archaeologie in Nederland heeft bewezen, geven het aanspraak op den krachtigen bijstand van allen, wier maatschappelijke positie en vermogen hun de benijdenswaardige roeping opleggen, als bevorderaars van kunsten en wetenschappen op te treden. Maar niet alleen de archaeologie en de producten onzer vroegere kunstindustrie hebben aanspraak op onze goede zorgen en onze bescherming; in gelijke mate verdienen onze oude schilderijen, etsen en gravuren in de algemeene belangstelling te deelen. Het geldt voornamelijk hun behoud. Hun behoud in dubbelen zin. Men zorge, dat niet alle kunstwerken uit kwalijk geplaatste zuinigheid of winzucht langzamerhand ons vaderland verlaten, om hunne plaats te gaan innemen in buitenlandsche verzamelingen, en men verbinde aan het behoud dier schatten een oplettend toezicht op de goede conservatie en zoo noodig op het herstel der oude doeken en prenten. Terecht wijst de Schr. op het treurige verschijnsel, dat zoovele meesterstukken, die vroeger een sieraad uitmaakten onzer kabinetten en familie-galerijen, naar den vreemde zijn verhuisd; dat zoo menige schilderij van historische beteekenis, zoo menig familieportret voor betrekkelijk geringen prijs aan het buitenland is verkocht. Hij trekt met verontwaardiging te velde tegen die kleingeestige en materialistische geldzucht, welke onze natie drijft om zich van voor- | |
[pagina 194]
| |
werpen van kunst te ontdoen, ook zelfs al zijn aan die voorwerpen, behalve hunne aesthetische en historische waarde, nog familieherinneringen verbonden; - hij wijst op den bedroevenden uitslag van de meeste onzer kunstveilingen, op het gering aantal nieuwe verzamelaars, dat zich die kostbare gelegenheden ten nutte maakt om de kern te vormen van nieuwe, belangrijke kabinetten. De klacht is volkomen gegrond, maar toch schijnt ons dat gemis aan eene jongere generatie van kunstminnaars, genegen en bij machte om de goede voortbrengselen onzer oude schilderschool voor ons land te behouden, niet geheel onverklaarbaar. Wij gelooven, dat, hoewel het algemeene peil van welvaart en gegoedheid bij ons misschien hooger staat dan in andere landen, toch het aantal en de omvang der groote fortuinen in Nederland geen gelijken tred heeft gehouden met die onzer naburen. Het moge vreemd klinken, maar het is onze overtuiging, dat in dezen tijd niet alleen in Engeland en Amerika, in Parijs, Berlijn en Weenen, maar zelfs in Brussel, Frankfort, Keulen en Hamburg grootere fortuinen en in ruimeren getale worden aangetroffen dan in Nederland. De kolossale vermogens, zoowel in het bankwezen, in ‘de haute finance’, als in mijnen, industrie en grondeigendommen in de laatste vijfentwintig jaren elders verdiend, vinden in ons land slechts enkele evenknieën. Het is hier de plaats niet, de oorzaken daarvan na te gaan. Voor een deel mag het worden toegeschreven aan een gelukkigen karaktertrek onzer natie, om zich met een bescheiden aisance tevreden te stellen. Laat ons hopen, dat de rijke suiker- en tabaksplanters van Java, bij hun terugkeer in het moederland, de kern mogen helpen vormen van een nieuw geslacht van vermogende kunstminnaars en stichters van voortreffelijke verzamelingen. Wat ons in de brochure van den ongenoemden Schr. zeer heeft toegelachen, is zijn beroep, niet alleen op de regeering, maar op het volk. Het volk moet op krachtige wijze doen blijken van zijne belangstelling in de kunst en in het behoud onzer meesterwerken, en wanneer zijn stem luide weêrklinkt en zijne belangstelling zich in daden openbaart, dan kan en zal de regeering niet achterwege blijven met hare hulp. Aan de regeering verblijft de taak der stichting van een waardig kunstmuseüm; het is een onafwijsbare eisch, die alleen door haar | |
[pagina 195]
| |
kan worden vervuld, en welks vervulling reeds te lang op zich doet wachten. Het is meer dan tijd, dat eindelijk de bouw van een flink en grootsch museüm van schilderijen en prenten in de hoofdstad ter hand genomen en eene keuze gedaan worde omtrent terrein en bouwplannen, opdat de vereischte sommen aan de wetgevende macht kunnen worden voorgedragen. Die zaak mag niet langer worden verschoven. De Minister van Binnenlandsche Zaken zal - wij zijn er van overtuigd - zelf inzien dat langer uitstel doodelijk zou worden. Te vaster is onze overtuiging te dien opzichte, omdat de Heer Geertsema werkelijk hoog te waardeeren blijken heeft gegeven, dat het hem ernst is met de behartiging van de belangen der kunst. Met ingenomenheid is voorzeker het besluit van 8 Maart begroet, waarbij eene commissie van adviseurs wordt ingesteld, om, gevraagd of ongevraagd, aan de regeering advies uit te brengen omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen en voorwerpen, welke voor de vaderlandsche goschiedenis of kunst belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen op te sporen en daarvan, voor zooverre zij aan openbare instellingen behooren, een inventaris op te maken en verder aan de regeering de noodige voorstellen te doen omtrent de historische en kunstverzamelingen van het rijk. Die adviseurs zijn tevens geroepen hun oordeel uit te brengen over de plannen tot oprichting of herstelling van gebouwen, geheel of gedeeltelijk ten koste van het rijk. Wij zien in dit besluit de eerste schoone vrucht van de wenken van den Heer de Stuers en verwachten daarvan, bij eene onbekrompen toepassing en eene juiste keuze van personen, de heilzaamste gevolgen voor de monumenten onzer kunst en historie. Omtrent de stichting van een Rijks-Museüm te Amsterdam is echter reeds voldoende geadviseerd. Eenstemmig is de noodzakelijkheid dier stichting door het geheele kunstlievende Nederland erkend en ernstig aangedrongen. Moge het uur der verwezenlijking thans gekomen zijn. Joh. C.Z. | |
[pagina 196]
| |
Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der Hervormde gemeente te Zalt-bommel, door dr. J.G.R. Acquoy, predikant aldaar. 's Hertogenbosch, G.H. van der Schuyt, 1873.Een hervormingsgeschiedenis van Bommel te schrijven scheen wel een hopelooze taak: niemand onder onze vroegere schrijvers had er zich ooit aan gewaagd; het oude stadsarchief werd in 1831 geheel vernietigd; de kerkeraadsnotulen vóór 1620 ontbreken; nauwelijks was er in druk iets meer over te vinden, dan een paar losse aanteekeningen van Henricus Caesarius in zijn dankpreek voor het twaalfjarig bestand (1609) en enkele hier en daar verspreide bijzonderheden door G. van Hasselt te boek gesteld. Maar dit weinige schrikte den auteur niet af, wiens werk aan 't hoofd dezes vermeld staat. Berichtte Caesarius, dat de Hervormde gemeente van Bommel Joannes Ceporinus in 1573 als haren eersten predikant beriep, doch dat deze reeds in 1566 daar met ‘yver en hartelijke devocie’ het evangelie verkondigd had, - de schr. rustte niet, eer hij iets naders omtrent dit vroegere verblijf van Ceporinus te weten kwam. Hij begon zijn ontdekkingstocht door archiefstukken en oude bescheiden; hij spoorde de schatten na van het Brusselsche rechtspaleis; hij dook te Arnhem en te Nijmegen nieuwe bouwstoffen op; hij bemachtigde een deel der adversaria van Joannes Smetius: - welhaast kwam de Ceporinus van 1566 voor 't licht, al was het onder een anderen naamGa naar voetnoot1, maar toch licht herkenbaar, en - zóó zeer groeide de stof aan, dat over een onderwerp, vroeger nauwelijks rijk genoeg om drie bladzijden te vullen, een boek van meer dan driehonderd pagina's ontstond. Nieuw bewijs, hoe zorgvuldige, onvermoeide archiefstudie licht kan doen opgaan over gebeurtenissen en toestanden, die tot nog toe met een geheimzinnig duister bedekt waren, mits deze studie op de rechte wijze aangevat worde en de gave, om de eene ontdekking aan de andere vast te schakelen of hare onderlinge verwantschap te doen uitkomen, den arbeid vrucht- | |
[pagina 197]
| |
baar make. Levert dit werk hiervan een overtuigend blijk, 't is ongetwijfeld voor den schr. de grootste voldoening, die de moeite aan zijn nasporingen besteed verre te boven gaat, en voor de lezers de krachtigste drang, om hulde te brengen aan zijn bekwaamheid en hem dank te zeggen voor den treffelijken dienst, aan de beoefening der vaderlandsche kerkgeschiedenis bewezen. Er is echter aan zulke studiën een eigenaardig gevaar verbonden, dat slechts weinigen weten te ontwijken. Bij het raadplegen van archiefstukken doet zich veel en velerlei voor, dat aanvankelijk de belangstelling van den onderzoeker levendig opwekt en door hem zorgvuldig afgeschreven wordt, maar later minder oplevert dan het scheen te beloven en niet dan in de verte betrekking heeft op 't gekozen onderwerp of althans weinig meer dan een zeer vluchtige vermelding verdient. Groot is evenwel dan de verzoeking, om het toch in al zijn breedte en lengte niet achterwege te laten, om den geheelen voorraad der gemaakte aanteekeningen of afschriften mede te deelen en, ten einde zich daarvoor de gelegenheid te verschaffen, de grenzen van het onderwerp al verder en verder uit te breiden. Is de schr. voor die verzoeking bezweken? ik geloof van ja. Ik stel mij toch voor, dat hij oorspronkelijk alleen bedoelde een levensschets te geven van Jan van Venray, den eersten predikant der Hervormde gemeente te Zalt-Bommel, d.i. wat nu van blz. 11-56 en van blz. 174-213 voorkomt; maar onder 't verzamelen der bouwstoffen daarvoor, vond hij, buiten zijn hoofdpersoon om, zóó veel belangrijks betreffende de Hervormden te Bommel, dat hij er een dertigtal bladzijden (blz. 56-86) en nog eens evenveel ruimte voor negen archiefstukken (blz. 222-253) aan wijdde, doch zich nu ook gedrongen zag een tweeden titel aan den eersten: Jan van Venray toe te voegen nl. en de wording en vestiging der Hervormde gemeente te Zalt-Bommel. Bovendien: meer nog trof hij aan op zijn ontdekkingstocht, - veel dat licht verspreidt over het aandeel van Bommel in den opstand tegen Spanje en de verhouding der stad tot de Unie, in één woord over hare staatsgeschiedenis van 1572 af, tot op de eerste jaren der zeventiende eeuw. Ook dit alles gaf de schr. ten beste; zelfs beslaat deze afdeeling niet minder dan 87 bladzijden tekst en 30 bladzijden bijlagen, derhalve meer dan een der beide onderwerpen op den titel vermeld. Had het ook daar niet genoemd moeten worden? Ik merk dit te eer op, omdat mogelijk deze of | |
[pagina 198]
| |
gene, die zich weinig aangetrokken gevoelt tot een man zoo luttel bekend als Jan van Venray of een onderwerp zoo kerkelijk als de wordingsgeschiedenis eener Hervormde gemeente, het boek lusteloos ter zijde kon schuiven, zonder te vermoeden, welke kostbare bijdragen 't bevat voor de kennis van een der belangrijkste tijdperken uit de geschiedenis des vaderlands. Met dit al, door de gulheid waarmeê de schr. alle uittreksels en afschriften mededeelt, die hij van archiefstukken maakte, heeft zijn boek in zoo ver iets gewonnen, als het meer bevat en op grooter dank van den lezer aanspraak mag maken, dan wanneer hij trouw aan den titel gebleven was, - maar toch 't heeft aan den anderen kant veel verloren, wat eenheid en schoonheid van vorm betreft. Terwijl hij verzuimde de drie onderwerpen samen te vatten onder één hoofddenkbeeld, zijn er drie afzonderlijke stukken ontstaan, die hij wel zoo goed mogelijk aan een hechtte, 't eerste met het tweede door een overzicht van de gebruikte bronnen, dat derhalve (vreemd genoeg!) midden in 't boek voorkomt, het tweede met het derde door een ‘algemeene beschouwing naar aanleiding van het tot dus ver behandelde’, maar - de naden zijn te duidelijk zichtbaar, hier en daar vallen zelfs de tornen te zeer in 't oog, dan dat de lezer 't gemis van eenheid niet zou bemerken. De inleiding (blz. 1-10) wijst op de sporen van ketterij, die zich vóór 1566 te Zalt-Bommel vertoonden: wat daar voorkomt omtrent den eersten tijd, vóór 1531, stemt overeen met hetgeen ik in mijne Geschiedenis der Hervorming blz. 449 berichtte, zelfs meer dan de schr. meent. Immers, wanneer hij 't blz. 5 twijfelachtig noemt of de rector Dirk van Munster wel reeds te Bommel de Katholieke kerkleer verzaakte en van mij onderstelt: ‘hij dacht er niet aan, dat dit tot twijfel aanleiding geeft’, - dan ziet hij voorbij, dat ook ik met vollen nadruk een misschien bij mijn mededeeling plaatste en er op volgen liet: ‘dezelfde onzekerheid, die slechts gissingen toelaat en verhindert op stelligen toon te spreken, heerscht enz.’ Alleen ten aanzien der Arnhemsche martelaren (blz. 4) verschillen wij. Op grond van 't bericht in het Archief van Kist en Moll IIIe Dl., blz. 115 neem ik aan, dat in 1529 werden ter dood gebracht de rector Arnoud van Kuyck, een ongenoemde Karthuizer en de kapellaan Arnoud; op grond eener mededeeling in dat zelfde Archief IIe Dl., blz, 275, dat den 22sten October 1526 | |
[pagina 199]
| |
een ongenoemde priester uit Deventer wegens ketterij terecht stond. Daarentegen houdt dr. Acquoy, zonder nader bewijs, den Deventerschen priester van 1526 en den Arnhemschen kapellaan van 1529 voor denzelfden persoon, en acht dat ‘hiermede mijn ver gezochte gissing vervalt.’ Misschien brachten hem zijn eigen noten (3 en 4), die in omgekeerde orde hadden behooren te staan en een andere nommering eischten, in de war. Met volle recht maakte hij intusschen blz. 7 bekend, dat ik door zijne schriftelijke mededeeling den juisten dag van Selcoert's marteldood te weten kwam: ik verzweeg dit t.a. pl., in de onderstelling dat het hem niet aangenaam zou wezen, bekend te staan als berichtgever van 't geen daar omtrent het Bommelsche archief gezegd wordt, doch gaarne neem ik nu de gelegenheid waar, om hem voor zijne inlichting openlijk dank te zeggen. De stijl is geleidelijk en duidelijk, maar doorgaans slepend en zwaar, door gemis van levendigheid, afwisseling en verheffing. Niet dan al te veel wordt kort achtereen 'tzelfde woord gebruikt, b.v. blz. 168: ‘men had schijnbaar niets gewonnen en veel geld verloren. Toch was men inderdaad een groote stap verder. Men was het eens geworden over de methode, die men volgen wilde.’ Blz. 135: ‘Ofschoon Zalt-bommel in 1572 de zijde van den Prins had gekozen en zich openlijk voor den Gereformeerden godsdienstvorm had verklaard; ofschoon het in 1574 de benauwende insluiting der Spanjaarden had doorgestaan en de onberekenbare schade van eene onderwaterzetting zich getroost had.’ Geheel onjuist is de woordvoeging blz. 85: ‘hij werd veroordeeld tot verbeurdverklaring van al zijne goederen.’ Aan de taal heeft de schr. meer zorg besteed, dan menigeen in dezen tijd noodig acht. Wel offerde ook hij aan den tijdgeest, toen hij uit het tegenwoordige pamfletten-Nederlandsch primitief, chaotisch, positie, energisch, brutaal en vele andere dergelijke basterden overnam, of den schooljongensterm flauw voor flauwmoedig gebruikte, of de beteekenis van 't modewoord ietwat, d.i. iets, tot eenigszins (iets of wat) verhaspelde, of zich verlustigde in 't wanluidende datgene wat, waar 't eenvoudige 'tgeen of wat geheel voldoende was, - maar zijn zondenlijst in dit opzicht is niet groot. Vreemd acht ik het, dat hij nog verslaafd genoeg is aan den ouderwetschen kanselstijl, om als hij van zichzelven spreekt het dwaze majesteitsmeervoud wij en ons aangaande te bezigen, of de leeuwen | |
[pagina 200]
| |
in overeenstemming met 1 Petr. V: 8 laat brieschen, al brullen ze nu reeds tweehonderd jaar lang. Ik heb nog meer ‘taalbedenkingen’, maar - ik durf nauwelijks ze mededeelen. 't Gebruik van woorden als mild voor zachtzinnig, van minstens, overigens, tijdens, betwijfelen, voorliefde, omgeving, uit den vreemde, voormalig, zin voor gezindheid, breken met Spanje, voor den band der getrouwheid aan Spanje verbreken, - 't gebruik van al die woorden, ook bij dezen schr. te vinden, is zóó algemeen dat al wat de pen voert in Nederland mij voor een pruik zal uitschelden, als ik er 't banvonnis over uitspreek en dit Bismarckiaansche gebroed niet annexiren wil. Ik vrees evenzeer voor een ongeloovig schouderophalen, wanneer ik verklaar, dat het geen Hollandsch is te spreken (zoo als hier op blz. 55, 153, 57 en 46 gedaan wordt) van een onhoudbaren toestand, een blijvenden doorslag, een krijgskundige sterkte of een geliefkoosde aardigheid, .... 't laatste vooral zal wel juist zijn, daar ik toch dezer dagen in de Geïllustreerde Encyclopedie van geliefkoosde hammen las - - wat men al in onze dagen liefkoost! Maar - ik keer terug tot mijn boek. Ik doe het, niet alleen om de nauwkeurigheid van 't register te prijzen, die nogtans grooten lof verdient, maar om den lezer, eer ik afscheid neem, te verzekeren dat de aanmerkingen, door mij tegen vorm of inkleeding gemaakt, niets te kort doen aan het degelijke, uitnemende en belangwekkende van den inhoud, en volstrekt niet verhinderen, dat ik met groot verlangen de vervulling van des schrijvers belofte te gemoet zie, die ons uitzicht geeft op twee nieuwe geschriften van zijn hand: de Bomeliana en de Geschiedenis van de Hervorming in de Bommelerwaard. Januari 1874. de Hoop Scheffer. |
|