De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
Kritische zedeleer.Onder de nuttige kundigheden die de lezer aan ons voorbeeldig onderwijs te danken heeft, behoort waarschijnlijk de kennis der historie van koning Romulus. Daarbij is hem alligt medegedeeld, dat die historie ontleend wordt aan de geschiedboeken van Livius en andere schrijvers van den romeinschen keizertijd. Eindelijk zal hij vernomen hebben, dat de hedendaagsche wetenschap tegenover het een en het ander een geheel andere houding aanneemt dan de geleerdheid van vroegere eeuwen. Deze toch bleef, in weerwil van het vele waarmede zij kennis maakte, op het standpunt van den gewonen goedgunstigen lezer staan. Had zij al eenig bezwaar tegen het aannemen van heidensche wonderen, dan stelde zij deze op rekening van heidensch-geloovige auteurs. Het overige stond voor haar vast; immers de ouden verhaalden het; deze konden het bij overlevering beter weten dan wij, en maakten den indruk van eerlijke lieden; en waarom kòn het zoo niet zijn voorgevallen? Geheel anders wordt dezelfde stof behandeld door een Niebuhr of Mommsen. Voor hen staat aanvankelijk niets vast, dan dat in zekere latijnsche en grieksche boeken, die op naam van Livius en anderen gesteld zijn, de historie van Romulus met deze en die bijzonderheden vermeld wordt. De vraag is nu, op welke wijze van dat onloochenbare feit voldoende rekenschap wordt gegeven. Dat is, door welken zamenloop van omstandigheden het zoover gekomen is, dat die historie in de bewuste boeken thans vóor ons ligt. Het is hun niet genoeg te bedenken, hoe het zoover heeft kunnen komen, en de weetgierigheid van het tegenwoordige geslacht met een aannemelijk gevoelen tot zwijgen te brengen. Neen, de verklaring die zij zoeken moet de eenige zijn, die overeenstemt met elk ander feit dat daarbij in aanmerking komt, en daarom ook de eenige die het verstand in allen deele en op den duur bevredigt. Gelukt het niet, deze eenige mogelijke | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
verklaring te vinden; blijven er twee of meer aannemelijke naast elkander staan, - dan constateren zij eenvoudig, dat het vraagstuk niet is opgelost, en de pogingen daartoe aangewend op deze en gene hinderpalen moesten afstuiten. Daar alle wetenschap uitgaat van de onderstelling, dat alle waarheden een overeenstemmend geheel uitmaken, kan het onoplosbare van het vraagstuk alleen worden toegeschreven aan het ontbreken van zekere noodige gegevens. Bij den aanvang van dergelijk onderzoek is het volstrekt niet zeker, dat de historie van Romulus ten slotte zal moeten verworpen worden. Zoover men dan reeds weten kan, zou het zeer wel kunnen zijn, dat geene andere opvolging van zaken het bestaan van Livius' verhaal genoegzaam verklaarde dan deze alleen: Romulus heeft dien levensloop gehad, en het verslag daarvan is van zijne tijdgenooten tot op Livius getrouwelijk overgeleverd. Mogt soms het onderzoek tot dat resultaat leiden, dan zou een Niebuhr de werkelijkheid van het verhaalde evenmin betwijfelen als de gewone lezer, en deze zou al spoedig genegen zijn, hem te begroeten als zijn eigen geestverwant. Echter niet dan ten onregte. Immers de een verklaart: ‘de overlevering door Livius opgeteekend, waarborgt mij dat het verhaalde gebeurd is.’ De ander betuigt: ‘hetgeen ik in deze boeken vind, in verband met vele andere zaken, die mij insgelijks gebleken zijn, strekt mij ten waarborg 1o. van de werkelijkheid der verhaalde gebeurtenissen, 2o. van het bestaan eener getrouwe overlevering, 3o. van het opteekenen daarvan door Livius en andere schrijvers tijdens het keizerlijk bestuur. Men ziet het hemelsbreede verschil. De een neemt als feit over wat hij als lang verleden feit vindt opgegeven, - omdat hij geene genoegzame reden tot verwerpen heeft. De ander gaat uit van hetgeen hij als tegenwoordig feit vóor zich ziet, en besluit daaruit tot een langverleden feit, - omdat hij hiervoor en voor niets anders genoegzame reden tot bevestigen heeft. Het is mogelijk, dat beiden dezelfde dingen voor gebeurd houden; doch de een gelooft het, vertrouwende op getuigenis; de ander weet het op grond van dadelijke waarneming en onvermijdelijke gevolgtrekking.
Wij hadden dit voorbeeld noodig om duidelijk te maken, wat niet altijd duidelijk wordt voorgesteld: het onderscheid in beginsel tusschen een dogmatische en een kritische behandeling | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
van wetenschappelijke vraagstukken. Het is niet daarin gelegen, dat de een beaamt wat de ander ontkent; maar het moet hierin worden gezocht, dat de een beaamt wat hem aanstaat of althans niet stuit, - de ander daarentegen alles tracht te bouwen op stellingen die door een denkend wezen met geen mogelijkheid betwijfeld kunnen worden. Wat iemand aanstaat of tegenstaat, hangt af van al de omstandigheden, die hemzelven tot den persoon maken die hij op het oogenblik is. Zijn aangeboren geaardheid in alle opzigten, de opvoeding die hem te beurt viel, de heerschende meeningen binnen den kring waarin hij is opgegroeid, allerhande indrukken van menschen en zaken, hebben daarmede minstens evenveel te doen als de inzigten die hij op redelijke gronden zou weten te verdedigen. Vandaar, - zoolang de dogmatische gewoonte bestaat van alle waarheid naar persoonlijk gevoelen en neiging af te meten, - ‘zooveel hoofden zooveel zinnen’; een gewoel van partijen en sekten, die om den voorrang wedijveren, en elkander dulden alleen uit voorzigtigheid en in de verwachting van betere tijden. Hieraan te ontkomen, is enkel mogelijk voor zoover men alle menschen naar éen voorbeeld te fatsoeneren vermag, - wat dan ook in seminariën en dergelijke inrigtingen met volhardenden ijver beproefd wordt. Dat langs dien weg een zekere eenvormigheid inderdaad wordt verkregen, behoeft niemand te verwonderen, die zich herinnert hoever men het door soortgelijke middelen in de ooft- en veeteelt heeft gebragt; en voor hetgeen men zich zoodoende voorstelt te bereiken, is dan ook tot heden geen treffender beeld dan dat van een wijnberg of een kudde uitgedacht: kunstproducten, ter bevrediging van behoeften die volgens de meening van den bewerker bestaan. Daartegen bestaat echter dit bezwaar, dat de kweekers en opvoeders in ons geval zelven deel uitmaken van de soort van schepselen waaraan zij een eenvormige veredeling wenschen te geven. Zoodat het niet wel anders kan, of hun persoonlijk gevoelen, d.i. hun eigen geaardheid, opvoeding en levenskring, levert hun den maatstaf van hetgeen van hunne kweekelingen worden moet. Zal hier geen willekeurige overheersching van de eene door de andere persoonlijkheid bestaan, dan moet de laatste zich kunnen beroepen op een beginsel dat boven alle persoonlijk gevoelen verheven is, en voor allen het rigtsnoer van het juiste en ware aan de hand geeft. De godsdiensten hebben hier gereed wat men behoeft: want een waar- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
heid stelt men zich het gemakkelijkst voor niet als een stelling, die nog op aanvaarding of verwerping wacht, maar als het werkelijke gevoelen van bestaande personenGa naar voetnoot1. En daarom leidt elke poging, die op dogmatisch terrein gedaan wordt om tot eenheid van overtuiging te komen, betreffende welk onderwerp dan ook, ten laatste overal tot een beroep op bovenmenschelijke personen, met wie de geestelijke leidslieden in bijzondere betrekking staan. Wij zien dit niet alleen in den boezem van eigenlijke godsdienstige vereenigingen, maar, om slechts eenige verspreide voorbeelden te noemen, hetzelfde verschijnsel keert terug in veler staats- en strafregt, in de nieuwplatonische wijsbegeerte en bij de zoogenoemde spiritisten van onzen tijd. Geeft men dit beroep toe, dan is het blijkbaar ondoenlijk, buiten die leidslieden om tot eenige voldoende kennis van de hoogere wezens en hun verkeer met de stervelingen te geraken, en zeer natuurlijk is de verzuchting: ‘och of al het volk propheten ware!’ Zoolang dit laatste niet het geval is, blijft voor den leek de mogelijkheid open, dat hij ook in dat opzigt enkel met persoonlijke gevoelens der leidslieden te doen heeft. En waarom dan niet met hunne hersenschimmen? Deze onderstelling wordt tot stellig vermoeden, wanneer hij acht slaat op de velerhande meeningen, die hem van alle kanten onder soortgelijken waarborg ter omhelzing worden aangeboden, en waaruit het niet mogelijk is dan alweder op zuiver-persoonlijke gronden, een ieder voor zich, een keuze te doen. Heeft men dit eenmaal ingezien, dan komen de woordvoerders van een stelsel, dat langs dogmatischen weg tot stand is gekomen en zijn eigenlijken steun zoekt in boven-menschelijk gezag, alligt op het denkbeeld, hunne beweringen bij vreemden aan te bevelen door middel van het algemeen-menschelijke, dat is, door aanhaling van feiten en denkregels, die door geen redelijk wezen kunnen worden verworpen. Daarmede betreden zij echter den weg der kritische wetenschap, en onderwerpen zich, of zij willen dan niet, aan al de eischen die daar uit den aard der zaak gesteld worden. Het ligt aan den dag, dat de dogma- | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
tische partijen zich in zeer verschillende mate kunnen inlaten met een wijze van beschouwen die eigenlijk de hare niet is; en zoo hebben wij dan ook in werkelijkheid een onafzienbare reeks van ‘standpunten’ voor ons, waarvan, zoo wij ons enkel bij de theologen bepalen, de beide uitersten ongeveer worden ingenomen door de apologeten der strengste orthodoxie en de meest redenerende ‘modernen.’ Het laat zich uit de menschelijke natuur verklaren, dat vooralsnog de groote massa der wetenschappelijke bemoeijingen in de wereld een zoo halfslachtig karakter draagt. Aan den eenen kant gedreven door al de omstandigheden, die met onweerstaanbare magt den persoon en zijne gevoelens voortbrengen, - kan zich de mensch aan den anderen kant bezwaarlijk onttrekken aan den invloed van hetgeen zich aan allen vertoont en van het denkvermogen dat hij met allen gemeen heeft. Het een zoowel als het ander doet zich gelden, en in de meening die daaruit ontspringt, zijn de verschillende elementen vertegenwoordigd naarmate van de magt, die deze oefenen over den persoon door wien zij gekoesterd wordt. Ten gevolge hiervan wordt in de gewone, dogmatisch-kritische wetenschap op elk gebied een niet geringere verscheidenheid van ‘rigtingen’ gevonden dan onder de gevoelens van het minder nadenkend algemeen. Dat zulk een toestand van zaken niet zeer geschikt is om ons op den duur te bevredigen, wordt vrij algemeen erkend. Wij kennen de verwenschingen en het angstgeschrei, waarmede de ware geloovigen, in hun hoedanigheid van ‘gevoelsmenschen’, ieder achtervolgen, die digter dan zijzelven nadert tot de grenzen der kritiek; en het is niet vreemd, dat zij hun positie daartegenover trachten af te bakenen door telkens scherper geteekende en krassere leerstukken en wonderverhalen. Aan den anderen kant ontbreekt het niet aan opregte en vernuftige lieden, die inzien dat geen der strijdende stelsels beantwoordt aan de vereischten van een welgegronde, zuiver-wetenschappelijke leer, en die daarom tot het besluit komen, dat zoodanige leer volstrekt onbereikbaar, het menschelijke denken tot louter meeningen beperkt, en het bestaan naast elkander van een menigte partijen met gelijke regten de natuurlijke en onveranderlijke toestand voor alle tijden is. Tot deze skeptische denkwijze hebben in onzen tijd ook de vorderingen van het natuuronderzoek het hare bijgedragen. Het is bekend, dat men de belangrijke ontdekkingen op dat | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
terrein vooral daaraan te danken heeft, dat men zich tevreden stelde met de verschijnselen op te sporen, die zich onder zekere voorwaarden bestendig voordoen. Van typische vormen, van doeleinden, zelfs van een onderscheid tusschen gezond en ziek is daarbij geen sprake meer. Deze louter-causale beschouwing, ook elders met voordeel toegepast, is daarom door velen als de eenige juiste aangenomen. Het kon niet missen of alles, en daaronder het gevoelen dat iemand voorstaat, werd meer en meer alleen als natuurvoortbrengsel in den genoemden zin behandeldGa naar voetnoot1. Gelijk de roos en de lelie, gelijk de zwarte lokken van den een en de blonde van den ander naast elkander bestaan, zoo het gevoelen van den eenen en dat van den anderen mensch. Dat het eene beter zou zijn dan het andere, is een meening gelijk zoovele. Terwijl dus de eene skeptische denker het zoeken naar stellige waarheid geheel opgeeft en voor zich een anderen werkkring zoekt, werpt zich de andere in de armen van de dogmatische partij die aan zijne persoonlijke neigingen meer bevrediging belooft, en tracht de oogen te sluiten voor haar leerstellig, en alles behalve skeptisch karakter. Het skepticisme heeft deze goede zijde voor de praktijk, dat het persoonlijke vrijheid en verdraagzaamheid in hooge mate bevordert, en vrij spel geeft aan de dichterlijke verbeelding. Werd het algemeen, dan zouden geestverwanten zich eenvoudig associëren tot bevordering hunner gemeenschappelijke bedoelingen; zich zelven wetten geven volgens hunne overtuiging, en zich wachten, anderen zonder noodzaak belemmerend in den weg te treden; - gelijk wij dat om ons heen voor een gedeelte verwezenlijkt zien. Gelukte het daarbij, ook de begeerte naar de onbereikbare wetenschap en waarheid uit te roeijen, dan zou men met zulk een toestand der zamenleving eer vrede kunnen hebben dan met menigen anderen die wij kennen. Ongelukkig kan zulk een toestand op den duur niet blijven bestaan. Persoonlijke gevoelens uiten zich in handelingen; met hoeveel bescheidenheid en omzigtigheid men te werk gaat, het valt niet te vermijden, dat het eene niet dan ten koste van het andere tot zijn volle ontwikkeling komt. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Het zou er toegaan als onder de boomen en struiken in een wildernis, waar de uitbreiding der eene soort die van de andere al spoedig onmogelijk maakt. Nog meer: onder de vrije vereenigingen van geestverwanten komen rooversbenden, zwendelaarsmaatschappijen en dergelijke voor. Ook zijn er, die zich de omverwerping van alle orde, van den eigendom, het huwelijk en vele andere zaken ten doel stellen, waaraan de meeste anderen hooge waarde hechten. Daarnaast komen dan nog individuen voor die, zonder eenige meening van belang, zich enkel door hunne driften laten leiden. Werd aan al deze elementen uit naam der vrijheid toegelaten, te doen wat zij verkiezen, - het ware met de algemeene vrijheid, die het skepticisme verlangde, spoedig gedaan. Het despotisme van den sterkste en onbeschaamdste zou de overhand behouden, gelijk in de wildernis de sterkste en ruwste plant al de andere van den bodem verdringt. Uitgaande van het beginsel, dat elke meening gelijke regten heeft, zou men tot de onderdrukking van alle meeningen door eene enkele zijn gekomen. De inrigting derhalve, waartoe de skeptische denkwijze in hare logische gevolgen leiden zou, en waarbij ook de meer vreedzame personen en vereenigingen naast elkander kunnen voortleven, vereischt reeds een verdedigingstoestel om de tyrannie van den sterkste af te weren. Het evenwigt tusschen de elementen der zamenleving kan enkel bewaard worden door een magt waaraan zij allen zonder onderscheid onderworpen zijn. De enkele zamenleving dient een geregelde maatschappij te worden. Zoo niet, dan heeft men tot op den tijd van het despotisme een strijd van allen tegen allen om den prijs van het bestaan, het vuistregt, den zoogenoemden natuurstaat, de menschelijke wildernis. Wat daarbij op het spel staat, is de vrijheid, de mogelijkheid om op de vruchten van zijn arbeid te rekenen, de verbetering van 's menschen lot, het voortwerken aan dezelfde taak door volgende geslachten, hun verheffing en veredeling, de wetenschap en kunst, alwat men onder beschaving en humaniteit verstaat. Zeer zeker maakt dat voor de causale natuurbeschouwing geen onderscheid, en door het wegblijven van dat alles wordt aan geene enkele mechanische, physische of psychische wet te kort gedaan; doch wij, die dat alles noode zouden missen, zijn wel genoodzaakt te vragen, hoe een maatschappij op den duur kan gevestigd worden. Zal de maatschappij eenige vastheid hebben, dan kan zij niet | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
berusten op de overmagt van eene der meeningen die elkaar bestrijden. Een dogmatische maatschappij houdt stand zoolang de onderdrukte meeningen haar niet te magtig worden, en wordt dan (al de Bourbons kunnen het getuigen) door een revolutie omvergeworpen. Het kan gebeuren, dat eeuwen lang de groote meerderheid eener bevolking geloof hecht aan zekere dogmatiek, die dan door staatslieden met voordeel gebruikt wordt om de orde te handhaven. In hoeverre dit voordeel door nadeelen wordt opgewogen, willen wij voor 't oogenblik daarlaten. Doch dit is zeker, dat het verkregen wordt op voorwaarde, dat alle afwijkende meeningen zooveel mogelijk worden buitengesloten; waarom dan ook afzondering en clericaal onderwijs onmisbaar zijn. Ook in den best bewaakten tuin kan echter een schimmelplant indringen; een enkel denkbeeld dat van buiten komt doet ligt een minderheid ontstaan, die zoolang aangroeit totdat zij meerderheid is geworden, de oude orde als een versleten kleed weggeworpen, en het geleden geweld met geweld vergolden wordt. Dat een skeptische maatschappij een onding is, hebben wij reeds ingezien. Waar elke meening hetzelfde regt heeft, alleen omdat zij de meening van iemand is, daar blijft niets over dan der natuur haren loop te laten, en te bedenken, dat de vijanden van alle orde evenzeer een meening hebben als de overigen. Men kan hen bestrijden tot zelfverdediging, doch dan ten koste van zijn eigen beginsel en met nog minder kans dan de dogmatische bestuurders, die ten minste een leus hebben waaronder zij met hart en ziel gezamenlijk strijd voeren. Er blijft dus niet anders over dan gemeen overleg, voortkomende uit de overtuiging van allen, dat de algemeene vrijheid van hooger belang is dan de zegepraal van elke persoonlijke meening. Die vrijheid kan niet eenvoudig worden gelijkgesteld met de som der vrijheden van enkele personen; want deze kunnen niet naast elkaar worden uitgeoefend zonder elkander te beperken. Ook kan zij niet worden aangemerkt als de vrijheid der meerderheid, waaraan die der minderheden mag opgeofferd worden; want niet alleen dat de meerderheid een toevallige en veranderlijke is, maar waar men zich voorstelt, voor allen het bestaan mogelijk te maken, daar bereikt men het doel niet door eenzijdige onderdrukking van het eene door het andere element, een toestand die ook zonder maatschappelijke vertooning zou geboren worden. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
De algemeene vrijheid waarop men prijs stelt, en waarvoor men zelf een deel zijner persoonlijke wil opofferen, dient in waardigheid en gewigt boven de persoonlijke meeningen uit te munten, en die waardigheid, dat gewigt te ontleenen aan een beginsel dat in verband staat met het wezen (de natuur, den aanleg) van den mensch, en waarvan de erkenning meer dan een persoonlijke meening is. Het beginsel dat wij bedoelen moet dus, zal de maatschappij op den duur stand houden, erkend worden op grond van redelijk inzigt, verkrijgbaar voor een ieder die genoegzaam ontwikkeld is om na te denken, en buiten gevaar van door verder denken te worden weggenomen. Daarom moet het kunnen worden afgeleid uit ontegenzeggelijke feiten en door streng logische gevolgtrekking; kortom het moet, met de noodige inspanning, te verkrijgen zijn door kritische wetenschap. Gelukt dit, dan is de onderwerping van het redelijke individu aan de eischen der maatschappij niet meer het zwichten voor een overmagt van anderen, maar de hulde van een denkend wezen aan de waarheid die hem duidelijk is geworden. Hoewel het beginsel vast staat onafhankelijk daarvan of hij het heeft ingezien dan niet, is het thans mede een deel van zijne eigene overtuiging geworden, en het is zelfbepaling die hem in toom houdt. Daartegen verheffen zich de louter persoonlijke neigingen en gevoelens, en maken de zelfbepaling vaak moeijelijk genoeg; doch al hun magt verleent hun nog niet het regt om van den eisch tot onderwerping te worden ontslagen. Een beginsel geschikt om aldus door middel van de verstandelijke overtuiging der menschen een maatschappelijke orde voort te brengen, kan alverder niet anders zijn dan een verpligting. ‘Verpligting,’ zeggen wij, en geven daarbij aan het woord een ruimere toepassing dan men gewoon is. Men beweert, en met regt, dat er een onderscheid is tusschen handelingen die door anderen van ons gevergd kunnen, ja moeten worden, en handelingen die allen lof verdienen, zonder dat iemand ze van ons vergen kan. De eerste soort heet dan in de wandeling verpligt, de andere onverpligt. Bij eenig nadenken zal men bevinden, dat een verpligting ook bij de laatste soort aanwezig is, hoewel zij hier niet zoo dadelijk in het oog springt. Immers wat beteekent de lof die aan een handelenden persoon wordt toegekend? Niet enkel, dat hij iets gedaan heeft dat | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
zijn beoordeelaar aangenaam aandoet; daarmede zou hij van dezen enkel persoonlijken dank en bijval verdienen. Evenmin, dat hij zedelijk gezond was toen hij zoo handelde; men prijst een gezonde niet, maar wenscht hem geluk. Maar wat men in zulk een geval bedoelt is, dat hij zich buitengewoon heeft ingespannen om werkzaam te zijn in dezelfde rigting waarheen ook zijne dadelijke (imperative) verpligtingen wijzen: Hij heeft meer gedaan dan iemand van hem eischen kon; zijn handeling was een opus supererogatorium, gelijk de Roomsche kerk ze aanneemt. Doch het is duidelijk, dat de rigting waarin iemand dadelijk verpligt is te werken, altijd uitloopt op een doel. Ware dit doel bereikt met enkel te voldoen aan hetgeen anderen van ons te eischen hebben, dan zou degene die meer deed, geen lof maar medelijden verdienen, en zijn overdrijving moest als verloren arbeid worden beklaagd. Daarentegen nu wij hem prijzen, geven wij te kennen, dat het eigenlijke doel van 's menschen werkzaamheid veel verder ligt dan de dadelijke verpligting aanduidt. Deze laatste geeft slechts een punt aan op den te volgen weg; zij is alleen daarom imperatief, omdat het doel niet te bereiken valt zonder langs dat punt te komen. Het zou niet gevergd kunnen worden dat hij daarlangs ging, tenzij te voren in het algemeen vast stond, dat men zich naar het einddoel behoort te bewegen. Deze beweging is dan de absolute of algemeene pligt, de norm voor het menschelijk handelen, waarvan èn het imperative karakter van bijzondere verpligtingen jegens personen afhangt, èn ook het loffelijke van elke handeling die verder gaat dan het voldoen aan deze laatste. In het afgetrokkene beschouwd, zou elke werkzaamheid in de rigting naar het einddoel evenzeer een verpligte zijn, en er dus voor lof en verdienste geen plaats wezen, gelijk b.v. de Calvinisten dat hebben begrepen. De beperktheid echter van het menschelijk individu maakt het billijk, de gebruikelijke onderscheiding niet te verwaarlozen. Waar een mensch optreedt om zijn natuurgenoot een gedragslijn voor te schrijven, en hem te dwingen die te volgen, daar dient hij zichzelven af te vragen, al is hij nog zoo zeker van het einddoel: vooreerst, tot hoever hij den weg daarheen met voldoende zekerheid weet aan te wijzen, en ten tweede, hoeveel er met eenige inspanning der aanwezige krachten voorshands te bereiken valt. Dit is een quaestie van menschenkennis en beleid, die telkens op nieuw met studie en voorzigtigheid wil behandeld wezen. Het is ge- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
raden, om geene grove misslagen te begaan, telkens niet meer te eischen dan strikt noodig is om de maatschappij in stand te houden. Terwijl de imperative verpligtingen, waarop de overheid en de publieke meening aandringen, naar omstandigheden worden gewijzigd, blijft de algemeene, normative, de maatstaf voor alle menschelijke gedragingen, onveranderlijk dezelfde omdat zij in het wezen der zaak gegrond isGa naar voetnoot1. Het komt er dus allereerst op aan, te weten, of zulk een verpligting bestaat, m.a.w. of er een algemeen einddoel is voor de menschelijke werkzaamheid, waarheen wij ons behooren te rigten, uit hoofde van onzen aard en aanleg. Bestaat die verpligting niet, dan zijn de eischen die de maatschappij aan ons stelt, zoowel in de staatswetten als in de openbare meening, niets meer dan het programma eener vereeniging van meer zachtzinnige partijen, die de overhand heeft over de meer gewelddadige. Gelijk deze zich van wapentuig, valsche papieren enz. bedienen om tot haar wensch te komen, zoo bedienen zich de heerschende van wetten, strafoefeningen, betuigingen van minachting enz. Het een verdient niet meer eerbied dan het ander; hoogstens die meerdere belangstelling die wij aan het vernuftig bedachte, aan een gepanserd schip of een torpedo boven een oorlogspraauw of een slinger zouden schenken. Intusschen zou de list en behendigheid waarmede een misdadiger aan de kunstige maatschappelijke dwangmiddelen ontsnapt, onze onverdeelde bewondering gaande maken. Voor ‘regt’ moest men lezen ‘overmagt’; voor ‘ontzag’: ‘zelfbedrog’ of ‘huichelarij’. De heiligheid die men aan de verschillende wetten pleegt toe te kennen, ware verder niet dan een ongerijmdheid en een leugen. In de meeste gevallen zou het zeker raadzaam zijn, zich aan de voorschriften der magtigen te onderwerpen, gelijk het voor een legitimist in der tijd raadzaam kon wezen zich te laten indeelen bij het leger der parijsche commune, als maatregel van voorzigtigheid. Wie anders deed ware niet slecht maar dom; even dom als hij die zich bij een voorkomende gelegenheid van een winstgevend vergrijp, dat ongestraft zou blijven, weerhouden liet. - Kortom, bestaat die verpligting niet, dan is de regts- en zedeleer van | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
den echten tuchthuisboef de ware. Wij hebben hem, en al de vijanden der maatschappij, dan ongeveer te beschouwen als een wilden stam, waartegen wij meer beschaafden onder schoonklinkende woorden, doch enkel in het belang van onze personen oorlog voeren. Bij een skeptische beschouwing is de absolute verpligting onverklaarbaar. Waar alle meeningen gelijke waarde hebben, daar bestaat geene verpligting, zoolang iemand ze niet vrijwillig op zich neemt. Nog meer: waar de verpligting eerst uit de persoonlijke meening ontspringt, daar vervalt zij zoo dikwijls de meening verandert. In plaats van een verpligting zou men hier enkel van een plan, een voornemen behooren te spreken, waaraan geenerlei verbindende kracht kan worden toegekend. Houdt iemand zich waarlijk overtuigd, - gelijk sommigen ons verzekeren overtuigd te zijn, - dat er niets vast staat, en alle gevoelens louter persoonlijk zijn, dan is elk bevel, elk voorschrift, elke eisch, te meer nog elke zedelijke waardering, een daad van aanmatiging die door niets geregtvaardigd wordt. Zij kan slechts daaruit voortkomen, dat iemand niet doordenkt, of dat hij op anderen invloed tracht te verkrijgen door het verdichten von grondstellingen die de zijne niet zijn. Eerst dan is het logisch juist en regtvaardig, van een ander te eischen wat deze niet uit zichzelf te voorschijn brengt, wanneer er voor dien ander een verpligting bestaat, onafhankelijk van de vraag of hijzelf haar goedkeurt en op zich neemt, en natuurlijk evenzeer onafhankelijk van het persoonlijk gevoelen van andere menschen. Dat deze waarheid wordt ingezien, is een belangrijk voordeel voor de dogmatische partijen. Indien de verpligting niet eerst uit het goedvinden van den verpligte geboren wordt, dan ligt het voor de hand, zich te beroepen op het goedvinden van bovenmenschelijke personen. Daarbij rijst echter de vraag, die men uit eerbied meestal verzuimt te stellen: in hoeverre dit laatste van verbindende kracht kan wezen voor den mensch. Een theologische moraal, die meer wil zijn dan de uitdrukking van een persoonlijk gevoelen en zich als de eenige redelijke doen gelden, zou moeten aantoonen 1o. dat haar God bestaat; 2o. dat hij aan de menschen zekere eischen stelt; 3o. dat de feitelijke betrekking tusschen hem en de menschen een zoodanige is, dat daaruit een verpligting voortvloeit om aan zijne eischen te voldoen. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Wat de beide eerste punten betreft, vermag men ons niet algemeen te bevredigen. Men zoekt zijn toevlugt bij gevoelens die, - getuigen reeds de geestelijke opvoedingsmethoden, - niet in klaarblijkelijke feiten en strenge redeneringen, maar in neigingen, gemoedsindrukken, gewoonten van personen hun oorsprong hebben, derhalve voor andersgezinden geene waarde bezitten. Is geloof de eenige grondslag der maatschappij, dan is het vervolgen van tegenmaatschappelijke partijen gelijk men de Internationale zegt te zijn, een geloofsvervolging zoo goed als elke andere; ja de veroordeelde dief, die den catechismus niet aanneemt maar b.v. het pantheïsme belijdt (er zijn zeer geleerde dieven), is strikt genomen te beschouwen als lid eener onderdrukte minderheid. Laat ons echter aannemen, dat de beide eerste punten bewezen waren, dan bood ons het derde nog onoverkomelijke bezwaren. Waarom moet zulk een God gehoorzaamd worden? Men kan daarvoor drie redenen aanvoeren, die geen van drieën steek houden. - Vooreerst, de almagtige godheid straft en beloont naarmate onzer gedragingen. Daaruit volgt niet meer, dan dat het voorzigtig is zich naar haren wil te schikken, gelijk het voor den legitimist voorzigtig was zich door de commune te laten inlijven. - Ten tweede: de alwijze en algoede godheid teekent ons de gedragslijn voor, die voor onszelven de voordeeligste is. Daaruit volgt alweder, dat het raadzaam is, zich door haar te laten beduiden, gelijk het voor een reiziger raadzaam is, dat hij de hulp van kaarten en wegwijzers niet versmaadt. Of zou het soms de dankbaarheid zijn waaruit de verpligting voortspruit, om zich aan goeden raad te houden? Dan diende men ons eerst op te geven, wat ons in het algemeen verpligt, dankbaar te zijn. Bovendien, een van beiden: òf wij zien ons voordeel evenzoo in als de raadgever, en dan is deze overbodig; òf wij zoeken het in een andere rigting dan hij, en in dat geval ware het te veel gevergd, iemand die ons geluk bedoelt voor zijn welmeenendheid te beloonen, door een pad te volgen waarlangs naar onze eigene overtuiging dat geluk niet bereikt zal worden. - Eindelijk ten derde: de godheid heeft ons geschapen, en wij behooren hare geboden te houden omdat wij alles aan haar ontleenen. Uit dit laatste volgt echter nog meer, namelijk dat alle handelingen, ook die met hare geboden geheel strijdig zijn, in allen deele afkomstig zijn uit hetgeen zijzelve in de schepping heeft neergelegd. Aan haar stond | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
het, alles zoo in te rigten, dat aan haar zoogenoemden wil zonder uitzondering werd voldaan. Dat zij het anders gemaakt heeft, bewijst dat zij het anders heeft gewild, dan de zedewet het voorstelt die men uit haren naam verkondigt. Daarenboven, uit de schepping van een wezen door een ander kan wel zijn magteloosheid, doch niet zijn verpligting tegenover dat andere worden opgemaakt. Het zijn wonderen van scherpzinnigheid waarmede de groote theologen deze en dergelijke bezwaren, die zij genoegzaam kennen, trachten te vermijden; doch men zal steeds bevinden, dat hier of daar de logica verwaarloosd is, en dat zij hun eigenlijken steun zoeken in de persoonlijke sympathie van den kweekeling, die uit zijne gemoedsaandoeningen en gewoonten van voorstelling verklaard moet worden. Niet zonder deugdelijke reden heeft men das buiten het godsdienstig geloof en de heerschende neigingen naar een begrijpelijken grondslag voor de volstrekte verpligting rondgezien. Van dadelijk belang is dit voor al degenen, die hoezeer ongenegen om den nek te buigen voor priesterlijk of adellijk (aristokratisch) gezag, erkende waarheid boven eigen willekeur als rigtsnoer hunner gedragingen verkiezen. Zij noemen zich liberalen omdat in hunne schatting de algemeene vrijheid de voorwaarde is voor het echt-menschelijke leven. Die vrijheid is, naar wij zagen, slechts te verkrijgen in de maatschappij, en de maatschappij kan haar in waarheid niet bewerken, tenzij zijzelve gebouwd is op de volstrekte verpligting van den mensch. Dat deze enkel door kritisch onderzoek kan worden opgespoord, maakt het liberalisme en de kritische wijsbegeerte tot natuurlijke bondgenooten. Men late zich niet diets maken, dat de ontdekking van het verlangde beginsel een hopeloze taak is, omdat door liberale denkers meer dan éene theorie daaromtrent verkondigd wordt. Gelijk de dogmatische partijen zich in zeer verschillende mate inlaten met de kritische bewerking van gedachten, zoo nemen degenen die het met de kritiek houden, veelal stellingen te hulp, die zij bij zich en hunne toehoorders aantreffen, doch die eigenlijk bij een dogmatische denkwijze thuis behooren. En de groote verscheidenheid in die ontleende stellingen draagt voornamelijk de schuld van het sektenverschil onder de liberalen op wijsgeerig, politiek en zoo menig ander terrein. Van uiteenloopende zienswijze omtrent het doeltreffende en tijdige van dezen en genen maatregel hebben wij in dit verband niet te spreken. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Indien het liberalisme onder ernstige en doordenkende lieden een toekomst heeft, dan moet het, - wel verre van zich op een skeptisch standpunt te willen handhaven, - het vraagstuk van het wezen en den oorsprong der verpligting moedig onder de oogen zien, en daarvan een oplossing geven die met de theologische of clericale minstens wedijveren kan. Die oplossing is dan tevens het beginsel waarvoor de partij strijdt en dat zij overal in toepassing tracht te brengen, - zoodat er alleen over de middelen tot het doel nog beraadslaagd behoeft te worden, in welk opzigt 's werelds loop gedurig nieuwe vraagstukken aanbiedt. Staat de verpligting vast, dan volgen daaruit in de eerste plaats algemeene regels omtrent de houding die het individu heeft aan te nemen tegenover de maatschappij; en eerst daarna bijzondere regels omtrent de houding die een staatsmagt, vertegenwoordigster van de maatschappij, tegenover het individu behoort aan te nemen. Dat is, zoodra het blijkt, welke de algemeene verpligting van ons geslacht is, zal daaruit eerst de zedeleer moeten worden afgeleid; en vervolgens de regts- en staatsleer haren oorsprong nemen uit de moraal. Want kwam zij van elders, ware zij de uitdrukking alleen van persoonlijke wenschen of belangen eener bovendrijvende partij, dan ware het begrip van regt, gelijk dat van staat, een fictie, die zich bij nadere beschouwing oploste in dat van aanstalten tot onderdrukking van lastige natuurgenooten.
Met belangstelling hebben wij dan ook kennis genomen van een boekje, dat dezer dagen te Rotterdam verscheen onder den titel: Doel en Grondslag der Moraal. Twee Schetsen van H.B.G. Den naam die onder die letters verborgen is, kunnen wij gissen, doch willen den schrijver niet tegenwerken in de bedoelingen die hij met zijn terughouding kan hebben gehad. Dat hij een jong man is, mogen wij verzekeren, want het blijkt genoeg uit den toon en den aanleg van zijn werk. Zoomede dat hij, met grooten ernst en de noodige begaafdheid voor een helder en geleidelijk betoog, nog niet al de zelfstandigheid paart, die wij hem mettertijd van harte toewenschen. Hij heeft zijn onderwerp niet uit het leven gegrepen, maar | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
het opgenomen, ontwikkeld en behandeld op het voorbeeld eener buitenlandsche liberale school. Met dat al zijn de leeringen van deze zoozeer zijn eigendom geworden, en heeft hij de hoofdtrekken zoo goed in een kort bestek bijeengebragt, dat zijn geschrift ons de meest geschikte aanleiding geeft tot eenige opmerkingen betreffende hetgeen in die school als zedeleer verkondigd, en door velen als de hoogste bereikbare waarheid in dezen aangenomen wordt. Het ligt misschien in den aard van een handelsvolk als het onze, dat het ook zijne onstoffelijke benoodigdheden liever uit den vreemde invoert dan ze op eigen bodem voort te brengen. Men heeft hooren spreken van onze engelsch-fransche staatsregeling, onze fransche strafwet, ons fransch, duitsch en zwitsersch protestantisme, ons roomsch katholicisme, onze wetenschap en letterkunde, die van al onze buren beurtelings de kleuren dragen. De wijsbegeerte heeft ons alleen de leer van Spinoza te danken, voor zoover namelijk een Jood van de zeventiende eeuw reeds een Nederlander heeten mag. In al de anderen die haar voorstonden vinden wij blijkbaar uitheemsche rigtingen vertegenwoordigd. Er is een duitsche, fransche, engelsche, italiaansche, doch evenmin een nederlandsche als een belgische of zweedsche philosophie in de geschiedenis bekend. Toch zijn wij niet zoo in elk opzigt van een eigen karakter verstoken, dat wij geregtigd zouden zijn, op dat terrein van het zelfdenken voor altoos afstand te doen. In afwachting van een blijvende verbetering in dezen is wel het meest geraden, de stelsels die ons van buitenaf worden aangeprezen te onderwerpen aan een zelfstandig en doortastend onderzoek. Want het is niet doenlijk, zich hier tevreden te stellen met een instemming in algemeene termen, en gelijk bij een letterkundig werk, gebrekkige onderdeelen uit ingenomenheid met het voornaamste over het hoofd te zien. Zulk een stelsel wil een keten zijn waaraan het denken en doen van elk verstandig mensch kan worden opgehangen, en elke schakel daarin dient even hecht te wezen. Daar wij niet het geschrift van H.B.G., maar de leer die hij voorstaat in hare hoofdpunten behandelen, zullen wij allerlei kleine onnaauwkeurigheden, die hier en daar voorkomen, onvermeld laten. Anders zouden wij moeten stilstaan bij meer dan eene stelling als deze: ‘Als kunst stelt (de zedeleer) regels vast voor onze handelingen,’ waar de kunstleer of theorie met de kunst-zelve wordt verward: een Rafael | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
of Beethoven schept werken, maar stelt geene regels vast. Wij beginnen met de mededeeling, dat de S. uitgaat van twee gegevens. In de eerste plaats neemt hij het determinisme voor den wil als bewezen aan. Elke bepaalde verbinding van bewreegredenen geeft, zoo dikwijls zij bij een persoon voorkomt, het aanzijn aan een bepaalde handeling; ware het anders, dan viel er op het menschelijke handelen geen rekening te maken, en ook de uitwerking der voorschriften die de zedeleer ons geeft, zou ten eenenmale onzeker zijn. De feitenstudie zoowel als de kunstleer op het terrein van het zedelijke leven kan enkel bestaan onder voorwaarde, dat gelijke motiven gelijke handelingen voortbrengen. Alleen moet men in het oog houden, wat onze S. niet uitdrukkelijk vermeldt, dat de kracht waarmede een motief tot de wilsbepaling medewerkt, niet afhangt van zijn redelijke of zedelijke waarde, maar van de feitelijke, ja oogenblikkelijke gesteldheid van het willende individu, die het gevolg is van zijn aanleg en zijn verkeer met de wereld om hem heen. ‘De wet der causaliteit geldt ook op het gebied van den geest.’ Het tweede vaste punt is de waarneming, dat onze handelingen ‘voorwerp zijn van een oordeel, waarbij over het goede en kwade dier handelingen uitspraak gedaan wordt,’ met dien verstande, dat het oordeel beurtelings de handelingen-zelven en hare motiven treft. De S. spreekt hierover alsof hij alleen tweeërlei beteekenis der woorden ‘goed’ en ‘kwaad’ voor zich had; en wij mogen hieruit te zekerder besluiten, dat hij niet bedoelt: onze handelingen zijn regtens, maar: zij zijn feitelijk, in de bestaande zamenleving, voorwerpen van goed en af keuring. Of deze beoordeeling soms op een algemeen misverstand berust, en alle handelingen, als voortbrengsels der alles beheerschende causaliteit, op gelijke lijn behoorden gesteld te worden, komt vooralsnog niet in aanmerking. Hij stelt dan ook dadelijk twee vragen, die in zijne beide schetsen achtereenvolgens besproken worden: wat is goed? en: waarom moet ik het goede doen? De eerste vraag heeft hij ook dus geformuleerd: ‘Aan welke vereischten moet een handeling voldoen om goed te kunnen heeten?’ Bedoelt hij hier een vraagpunt voor het Nederlandsch Woordenboek? Of wil hij weten, wat men over het geheel als voorwaarde eener goedkeuring pleegt voorop te stellen? Blijkens het gevoerde betoog heeft H.B.G. niet daarop het oog, maar op een normalen, alleen juisten maatstaf der zedelijke | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
waardering. Het is hem duidelijk genoeg niet te doen om de historische kennis van een heerschend gebruik, maar om de theoretische kennis van een proefhoudenden regel voor onze gedragingen; hoewel hij de eerste, die hij wel doet met als hulpmiddel niet te versmaden, wel wat te veel als rigtsnoer behandeld heeft. Hij onderstelt daarbij stilzwijgend, wat daareven nog onbeslist bleef, dat de goed- en afkeuring die in de wereld plaats heeft niet op misverstand berust; dat zij veeleer regt heeft van bestaan, en hoogstens van gebreken bevrijd en tot volkomenheid gebragt behoeft te worden. In deze onderstelling echter liggen drie andere opgesloten, die hij evenmin heeft aangestipt:
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Wij zullen den S. niet hard vallen, omdat hij niet bemerkt heeft, dat de genoemde denkbeelden bij het opzetten van zijn vraagstuk uit de gewone denkwijze zijn ingeslopen. Zijne leermeesters maken het niet beter; en zoo komt het mede, dat hun moraal een schijn van eenvoudigheid verkrijgt, die haar een grooten aanhang bezorgd heeft. Dezelfde denkbeelden intusschen, met theologische aangevuld, vormen juist de sterkte waarbinnen zich elke dogmatische zedeleer tegen de aanvallen van het naturalisme (determinisme zonder meer) verschansen kan. Heeft men zich eenmaal verzekerd, dat elke voorschrijvende moraal van die denkbeelden onafscheidelijk is, dan vormen zij tevens een gedeelte van den grondslag waarop men die leer heeft op te bouwen. Door ze voorbij te zien komt men in de noodzakelijkheid van andere gronden op te zoeken, en zich te behelpen met een theoretische ontwikkeling der moraal, die het volle daglicht niet verdragen kan. Onze schrijver, die in eerlijkheid van denken voor zijn leidsman Stuart Mill niet onderdoet, levert hiervan het vernieuwde bewijs. Zijn vraag: wat is goed? betreft het doel van het zedelijk leven. Zedelijk leven toch is geen gevoelen of begrijpen maar handelen. Elke handeling heeft een doelGa naar voetnoot1; immers wat ik onwillekeurig of bij ongeluk doe, is geene eigenlijke handeling van mij, maar een voorval waarin ik betrokken ben, en kan mij hoogstens worden toegerekend als gevolg van nalatigheid in het eigenlijke, opzettelijke handelen. Het is dus juist gezien, dat de handelingen die het zedelijk leven uitmaken, zich van alle anderen door een gemeenschappelijk einddoel onderscheiden. Nu heeft de school die door H.B.G. vertegenwoordigd wordt, om redenen die elders thuis behooren, een afkeer van het begrip van doel, en daaraan moet het misschien worden toegeschreven, dat hij (blz. 3) met Mill voor het doel eener handeling aanstonds stilzwijgend hare gevolgen in de plaats | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
steltGa naar voetnoot1. Terwijl hij toch zal toegeven, dat de gevolgen die men bedoelde en kon voorzien, van de werkelijke gevolgen vaak hemelsbreed verschillen; want deze hangen mede van omstandigheden af, waarvan men te voren geen kennis droeg. Op dit verschil berust dan ook zijne onderscheiding tusschen zedelijke motiven en zedelijke handelingen (blz. 2, 29), die met zijn determinisme moeijelijk te rijmen valt. Zoo toch de handeling het noodzakelijk gevolg is van de motiven zonder meer, dan is er in de handeling niets te vinden dan hetgeen reeds in de motiven gelegen was. Zij zal toch niet van karakter veranderen, alleen omdat zij een werkelijke handeling is en niet meer in den staat verkeert eener verbinding van enkel gedachte motiven? dan zou een goed motief in geen geval tot een goede daad leiden. Of ligt de verandering soms aan het voorwerp, dat aan de handelingen een lijdend aandeel heeft? Dat voorwerp helpt de uitwerking der handeling bepalen, doch niet de handeling-zelve. Zeker, het denkbeeld van het voorwerp heeft invloed op de handeling, maar dan toch éerst op het motief. ‘Wij noemen de kettervervolgingen onzedelijk:’ zegt onze S.; ‘de motiven waarom de ketters vervolgd werden - waren niet onzedelijk.’ De kettervervolgingen maken op ons den indruk van iets onzedelijks, omdat wij bij onze wijze van denken ze enkel uit onzedelijke motiven zouden kunnen herhalen. Het is niet het contrast tusschen handeling en motief, maar dat tusschen den oppervlakkigen indruk en de uitkomst van dieper nadenken over de zaak zooals zij gebeurd is, waarmede wij hier te doen hebben. Door de gevolgen kortweg in de plaats te stellen van het doel, zou men gevaar loopen, den uitslag, het ‘succes,’ tot maatstaf der zedelijke beoordeeling te nemen, die toch enkel het werkzaam aandeel van iemand aan een gebeurtenis, derhalve tegelijk het motief en de handeling die eruit voortvloeit, treffen kan. Doel van een handeling is altijd, een bepaalde verandering te brengen in een feitelijken toestand. Heeft dus het zedelijk leven een einddoel waardoor het zich in zijn geheel van het onzedelijke en het mogelijk onzijdige onderscheidt, dan kan dat enkel bestaan in een eindelijken toestand, waarheen al de veranderingen, door zedelijk handelen teweeggebragt, ten slotte leiden. Onze S. leert nu, op het voetspoor van Mill, dat alle | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
redelijke handelingen (de zedelijke daaronder begrepen) ten doel hebben het bevorderen van eenig geluk, van eenig belang: en wij kunnen dat zoo in het algemeen niet anders dan beamen. Het einddoel van het zedelijk leven drukt hij uit (blz. 24) met de beroemde formule van Bentham: ‘het grootst moge lijke geluk van het grootste aantal menschen’ (the greatest happiness of the greatest number). Hij is dus het utilisme toegedaanGa naar voetnoot1. Vragen wij nu, waarin het verlangde geluk bestaat, dan vernemen wij (blz. 4) in een aanhaling uit MillGa naar voetnoot2, dat geluk beteekent ‘genot en afwezigheid van smart,’ ongeluk ‘smart en gemis van genot.’ Het einddoel zou zijn ‘een leven zooveel mogelijk vrij van smart en zoo rijk mogelijk aan genietingen.’ De zedelijke mensch zou zulk een leven ‘zooveel mogelijk aan het geheele menschdom, of liever nog, aan alle gevoelende wezens, verzekeren.’ Elders (blz. 11) wordt het geluk als een ‘gemoedstoestand’ beschreven, als inwendige voldoening, zaligheid, waarvan geene nadere bepaling mogelijk is. Terwijl men gewoonlijk het geluk in voorspoedige levensomstandigheden plaatst, en het mogelijk acht dat iemand zijn eigen geluk of ongeluk niet beseft, wordt hier het geluk en zijn tegendeel bepaaldelijk in het gevoel van lief en leed gezocht. Herinneren wij ons, dat elke redelijke handeling een of ander geluk bevordert, dan is het duidelijk, dat volgens onzen S. het einddoel van het zedelijke leven geen ander is, dan dat van het redelijke in het algemeen: aangename gewaarwordingen te vermenigvuldigen, onaangename te verminderen. Het eenige onderscheid tusschen den zedelijken en den niet-zedelijken | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
mensch is dit, dat de laatste werk maakt van zijne eigene gewaarwordingen, de zedelijke daarentegen van die van andere personen (blz. 6, 11). Hetgeen door dit utilisme als zedelijkheid wordt voorgesteld, is door anderen met een juweel van een schoolterm, altruismeGa naar voetnoot1, aangewezen. Voor hem die aan een theologische, poëtische of idealistische levensopvatting gewoon is, heeft deze utilistische iets onbeschrijfelijk plats en nuchters, dat hem niet anders dan stuiten kan. Wie echter het besluit neemt om kritisch te werk te gaan, die moet zich toegankelijk stellen voor elke uitkomst van een naauwgezet onderzoek. Bevonden wij inderdaad, dat de menschelijke natuur niet geschikt is tot een hooger vlugt, dan zou er niets overblijven dan de Icarusvlerken van onze schouders te nemen en ons aan te gorden tot de taak waarvoor wij alleen berekend zijn. De tegenzin dien wij daarbij mogten gevoelen, ware dezelfde die een verwend gestel tegen een gezonden leefregel koestert, en zou bij voortgaande genezing allengs verdwijnen. Toch zullen wij de strekking van het utilisme niet mogen verbergen achter termen waardoor aan andere leeringen een geheime concessie zou worden gedaan. Het laatste woord van het redelijke en zedelijke leven is aangename gewaarwordingGa naar voetnoot2, en deze gaat te gronde met het oogenblik, en zeker met het individu waaraan zij ten deel valt. Elk wezen dat gevoel heeft is een geschikt voorwerp voor een zedelijke handeling, omdat het vatbaar is voor lief en leed; dus onder de wezens die wij kennen, menschen en dieren. Hoewel men niet vergeten mag, dat van de zoo rijke dierenwereld slechts een uiterst klein gedeelte onder het bereik der menschheid ligt, en verreweg de meeste gevoelende wezens het buiten hare zegeningen moeten stellen. Alverder is de gewaarwording iets zuiver individueels: het individu bespeurt dat het zelf wordt aangedaan op een wijze, die met zijn levensrigting in het algemeen strookt of die daartegen indruischt. Er is in zijn gevoel als het ware een nulpunt, waarboven graden van genot, en waarbeneden graden | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
van smart opklimmen tot de hoogste voldoening en neerdalen tot het diepste lijden. De eigenlijke gewaarwording van lief en leed geeft niets anders dan een van deze graden aan; al de verscheidenheid die overigens in de gemoedstoestanden gevonden wordt, ligt blijkbaar aan bijkomstige verschijnselen van het zieleleven: voorstellingen van voorwerpen die het lief en leed te weeg brengen, van aanstaande gevolgen der tegenwoordige gebeurtenis, onduidelijke aanwijzingen van iets dat in het ligchaam plaats heeft en dergel. Dat bijkomstige is echter met het aangename of onaangename der gewaarwording niet eenzelvig. En daarom is het onverschillig, wanneer wij eenmaal de genietingen en de smart als het voornaamste, als het einddoel beschouwen, door welke middelen de thermometer van het gevoel aan het rijzen wordt gebragt, gelijk dat reeds door den ouden Antisthenes werd ingezien; wat op het individu in dezen den meesten invloed heeft, is altijd het beste. Evenzoo is het onverschillig, op de genietingen van wèlk individu men zich toelegt, mits de hoogste graad van genot bereikt wordt waarvoor dat individu vatbaar is. Weliswaar is de schaal van het gevoel bij een wezen met een meer ingewikkeld zenuwstelsel waarschijnlijk veel omvattender dan bij een lager bewerktuigd dier, doch dit beteekent enkel, dat het zooveel meer inspanning vereischt om het eene dan om het andere volkomen gelukkig te maken. Het beginsel van ‘het grootste geluk van het grootste aantal menschen (lees: gevoelende wezens)’ zou dus redelijker wijze verlangen, dat men de middelen waarover men beschikken kon, bij voorkeur besteedde aan die schepselen die het ligtst te bevredigen zijn. Want men zal toch niet de gewaarwording in zijn beschouwing willen afscheiden van het individu, en om onbekende algemeene redenen erop aandringen, dat vooral de hoogste graad van genot ergens in de wereld bereikt wordt? Dan ware het veeleer doeltreffend, al zijne inspanning te concentreren op de fijnstgevoelige wezens, bij wie de volkomene bevrediging op den grootsten afstand van het nulpunt ligt. De zaak is, dat de formule van Bentham twee eischen in zich vereenigt, die met een gegeven bedrag aan krachten slechts ten koste van elkander kunnen worden nageleefd. Met een bepaald aantal steenen kan men in de hoogte of in de breedte bouwen, doch wat in de eene rigting gewonnen wordt heeft de andere te ontgelden. Wanneer men zich aan deze gevolgtrekkingen ergert, dan | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
is dat enkel omdat men er niet aan gewoon is. Zoodra men zich daarmede vertrouwd maakt zal men ontdekken, dat zij uit het hoofdbeginsel van het utilisme met logische noodzakelijkheid zijn afgeleid, en dus tegelijk daarmede willens of onwillens aanvaard worden. Bij Mill en H.B.G. worden zij niettemin belangrijk gewijzigd door het inschuiven van een paar leerstukken, die van elders afkomstig zijn. Wij bedoelen het altruisme en de rangorde der genietingen. Op het eerste komen wij straks terug. Wat het andere betreft, wil onze S. en zijn voorgangerGa naar voetnoot1 als einddoel (ultimate end) van de zedelijke handelingen (morality) en van de geheele redelijke werkzaamheid (human action): een leven zooveel mogelijk vrij van smart en zoo rijk mogelijk in genietingen (enjoyments), zoowel ‘wat quantiteit als qualiteit betreft.’ ‘Rijk wat qualiteit betreft (in point of quality)’, zou een zeer slechte uitdrukking zijn, indien men rijk in qualiteiten, en dus veelzijdigheid van geluk wilde te kennen geven. Wat men in het oog heeft is iets geheel anders. Er is een rangorde in de genietingen, die het gevolg is van haren verschillenden oorsprong. Wie voor een hoogere orde een lagere prijs geeft, is rijker geworden, zoowel als hij die binnen dezelfde orde de hoeveelheid van zijn genot ziet toenemen. Wat meer is, de overgang naar een hoogere orde is op zichzelf voordeeliger dan de vooruitgang binnen de grenzen eener lagere. Dit hebben wij niet zoo te verstaan, dat de oorzaken van genot daarom van verschillenden rang zijn, omdat de eene het aangename gevoel zoovele graden hooger opdrijft dan de andere. Ware dit gemeend, dan zou men bij de toepassing van het nuttigheidsbeginsel allereerst het individu in aanmerking moeten nemen, en de rangorde ware zeer relatief. Een toonkunstenaar zal zijn middagmaal verzuimen voor een cantate van Bach; een boer wordt door deze naauwelijks, en des te krachtiger door een schotel spijs en een beker wijn aangedaan. Zoo gaat het overal in de wereld met de verhevenste genietingen. Menigeen gevoelt sterker voldoening bij het verzamelen van millioenen dan bij het bewustzijn van velen voor den nood te bewaren. Neen, de rangorde die men wil geldt voor den mensch in het algemeen. Wij hebben ons de zaak zóo voor te stellen, dat bij iederen mensch als het ware meer dan éen | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
peilschaal van gevoel aanwezig is, bij allen hetzelfde stel, en dat het er uit een oogpunt buiten zijn persoonlijk gevoelen meer op aankomt, dat op de eene dan dat op de andere een hoog cijfer wordt bereiktGa naar voetnoot1. De rangorde der genietingen wordt daardoor bepaald (want zooveel doenlijk houdt men het utilistische hoofdbeginsel in het oog), dat de eerste aanleiding waaruit zij voortkomen, tevens op het genot van anderen van invloed wezen kanGa naar voetnoot2. Het hoogst wordt gesteld ‘de voldoening, die verkregen wordt door het bewustzijn, anderen gelukkig gemaakt, voor anderen gewerkt te hebben; daarna die genietingen waarin zooveel mogelijk allen kunnen deelen; het laagst die, waarbij men gevaar loopt anderen te benadeelen.’ De laatste behooren dus, in het belang van het beginsel, als schadelijk verworpen te worden, in weerwil dat zij genietingen zijn. Als doel van redelijk en zedelijk handelen komen alleen de beide hoogste klassen in aanmerking; en de middelste alleen dan wanneer er voor de eerste op het oogenblik niets kan worden gedaan. Dit toegevende, komen wij tot de volgende redenering. Is het grootste geluk gelegen in het bewustzijn, anderen gelukkig te maken, dan zal het ware einddoel der zedelijkheid volgens onze utilisten daarin moeten gezocht worden, dat de zedelijke mensch den ander dat bewustzijn verschaft; derhalve dezen ertoe brengt, aan een natuurgenoot op zijne beurt het hoogste geluk te schenken. Daar ook dit geluk eerst uit de bewerking van het hoogste geluk van anderen kan ontstaan, verkrijgen wij een onafzienbare reeks van beweldadigden; en het spreekt vanzelf, dat het geluk van den vorige telkens op dat van den volgende wacht om volmaakt te zijn, naardien men zich niet tevreden stelt met het goede te hebben gewild, maar het bewustzijn behoeft van het inderdaad uitgewerkt te hebbenGa naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Zoodat het doel waarop de oorspronkelijke zedelijke handeling gerigt was, t.w. de hoogste voldoening van het dadelijke voorwerp dier handeling, eerst dan ten volle bereikt is, wanneer eerst de laatste persoon, diensvolgens de voorlaatste in de reeks en zoo achtereen al de anderen geheel bevredigd zijn. Een van beiden: òf die reeks loopt in het oneindige door, òf zij heeft ergens een einde. In dit laatste geval moet de laatste beweldadigde zich met een lagere orde van geluk tevreden stellen, daar immers de hoogste orde zonder een voortzetting der reeks niet te verkrijgen is. Doch dan is de finale toestand, het ware einddoel waartoe de zedelijke handeling ten slotte leidt, niet het zoogenoemde hoogste geluk, maar de onschadelijke aangename gewaarwording van een persoon, zonder meer; m.a.w. een genot van den tweeden rang. En deze uitkomst door een keten van onbaatzuchtige handelingen verkregen te hebben, maakt het hoogste geluk van al de voorgangers van dien laatsten persoon uit. Zij allen hebben hun hoogste geluk erlangd ten koste van het zijne; want zou het volmaakt worden, dan moest het zijne beneden de volmaaktheid blijven. Daarmede hebben zij hem een slechten dienst gedaan, en hadden zij dat geweten, dan was hun gedrag alles behalve zedelijk, en hun vermeende hoogste genot behoorde inderdaad tot die laagste klasse, waarbij men gevaar loopt anderen te benadeelen. Hadden zij het niet geweten, dan berustte hun geluk op een feitelijke dwaling, en is de hoogste zedelijkheid een waan, die bij voortgezet nadenken verdwijnen moet. Nemen wij aan, dat de reeks van weldaden, waartoe de zedelijke handeling van den hoogsten rang den aanstoot geeft, zonder ophouden doorloopt. De weldaad aan den eerste bewezen is onvoltooid, zoolang niet alle volgenden gelukkig zijn; zij zal dus in dit geval tot in eeuwigheid moeten wachten, en niemands hoogste geluk wordt ooit tot stand gebragt. (Bij een eenigszins lange reeks en de kortheid van 's menschen leven geldt toch voor de meesten hetzelfde.) Men zal bij gebreke hiervan zich met de anticipatie, de stellige verwachting van dat geluk, voorondersteld dat men tot na afloop eener eeuwigheid leven kon, dienen te vergenoegen. Het is niet de hoop, die | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
hier betrekkelijk gelukkig maakt, want men kan weten, dat zij nooit vervuld zal worden; maar het is de verbeelding van het geluk dat men smaken zou, indien het mogelijk ware, alle anderen tot op een laatsten toe zalig te maken door het bewustzijn van hetgeen zij voor anderen hebben gedaan. Zulk een verbeelding kan ook zonder handelen, door een louter beschouwend leven in de eenzaamheid gevoed worden, en maakt, gesteld dat zij het hoogste verkrijgbare genot verschaft, afkeerig van alle redelijke werkzaamheid, die ons of anderen reële, doch veel minder aannemelijke voordeelen zou deelachtig maken. Het utilisme dat wij voor ons hebben, zou zich kunnen redden met zijne stellingen te matigen, en gelijk men het noemt, water in zijn wijn te doen. Onder het bedeksel van eenige loci communes, gelijk men die overal van den grond raapt, zou het kunnen redeneren als volgt: Het einddoel der zedelijkheid is het hoogste geluk. Het hoogste geluk is het bewustzijn van anderen te hebben welgedaan. Doch men wachte zich, aan anderen dat hoogste geluk te willen schenken, want de praktische zedelijkheid zou daarbij in ieder geval te kort komen. Niet de zwakheid der menschen alleen maakt voor hen de hoogste zedelijkheid onmogelijk, maar het beginsel vernietigt zichzelf in de toepassing. Derhalve behouden wij het beginsel, ‘voor de leus’ en nemen een ander (b.v. het utilisme zonder de rangorde van genietingen) ‘voor het gebruik’ aan. Het zou zoo vreemd niet zijn, indien men om zijn formule op te houden, tot zulk een maatregel besloot; een dubbele moraal van dien aard behoort in deze wereld lang niet tot de zeldzaamheden. Wijlen Mill en onzen H.B.G. houden wij, zoover wij ze uit hunne geschriften kennen, tot zoo iets niet in staat, of wij zouden ons met hen geheel niet hebben ingelaten. Voor hen blijft nog een andere uitweg open. Gesteld dat de eindelijke toestand, waarheen het zedelijke leven leiden moet, juist daarin gelegen ware, dat er een keten van weldaden als wij die zooeven hebben aangewezen, in de wereld voortloopt zoolang deze voortbestaat. Dan ware niet het hoogste genot, de gewaarwording, maar de rigting van den wil op een werkzaamheid die wederom werkzaamheid voortbrengt, het voornaamste belang van ons geslacht. Dat eigen werkzaamheid het hoogste genot voortbrengt, is door hen reeds toegegeven onder een anderen vorm, toen zij | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
aan het hoofd hunner rangorde van genietingen het bewustzijn plaatsten van voor anderen gewerkt te hebben. Beteekent dit, dat geene andere genietingen tot een zoo hoogen graad van sterkte (intensiteit) kunnen worden opgevoerd, dan kan dit enkel daaraan liggen, dat in den aanleg van ons geslacht de behoefte aan eigen werkzaamheid van meer gewigt is dan die aan streelende gewaarwordingen van buitenaf, zoodat de bevrediging der eerste ons de meeste voldoening geeft en voor ons de grootste weldaad is. Geen wonder indien dit zoo ware. Het doet ons goed, wanneer ons de gewaarwording van gestilde behoefte aan voedsel, warmte, lucht en licht, van matige zenuwprikkeling, harmonische gemoedsbeweging, onbelemmerd leven in elken zin geschonken wordt; doch meer nog geldt voor ons de krachtige uiting van datzelfde leven, wier gevolgen zich uitstrekken tot buiten onze eigene persoonlijkheid. Dat wij vatbaar zijn voor waarachtig lief en leed en niet enkel voor zingenot, pijn en stemming; dat wij een eigen verkiezing hebben voor het een boven het ander; ligt juist daaraan, dat wij wenschende, vorderende, willende wezens zijn, meer nog dan ontvankelijke. Hoe krachtiger die wil, des te minder zullen wij genegen zijn af te wachten wat ons te beurt valt, des te meer, zelven in te grijpen in de wereld om ons heen. De aangename gewaarwordingen, die daarmede gepaard gaan, geven eenigszins de maat aan van het welslagen onzer pogingen, en worden onwillekeurig tot prikkel om ze in deze of gene rigting voort te zetten; doch de aandacht van den werkzamen mensch is niet gerigt op zijne eigene gewaarwordingen, maar op den toestand van zaken dien hij in plaats van den bestaanden met zijn handelen wil te voorschijn brengen. Daarom vinden wij juist bij de degelijkste menschen zelfvergetelheid en toewijding aan de eene of andere zaak. En terwijl elk genot dat van buiten komt op den duur verveelt, is de arbeid waardoor telkens iets tot stand wordt gebragt, het ware levenselement van den mensch, dat hem frisch en jong houdt wanneer de passive gelukkigen reeds lang van de wereld genoeg hebben. Aan den anderen kant is het mogelijk, dat onze utilisten het werken voor anderen, afgezien van de mate waarin het ons zelven genieten doet, daarom aanprijzen, omdat het de edelste soort van genot ten gevolge heeft. Inderdaad hebben wij bevonden, dat hunne rangschikking zóo het voegzaamst wordt opgevat. Op zichzelf, d.i. onafhankelijk van de wijze waarop | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
een of ander individu het krachtigst kan worden aangedaan, is het voor hem beter dat deze, dan dat gene snaren bij hem aangeroerd worden. Beter, dat hij een geringe voldoening ondervindt van b.v. trouw te vervullen wat hij beloofd heeft, dan dat hij een leven leidt, dat van zinnelijke genoegens en uiterlijken voorspoed aaneenhangt. Deze voorstelling zou ongerijmd wezen zoo zij niet zamenging met het denkbeeld, dat het ware, het voornaamste belang van den mensch niet moet gezocht worden in het aangename van zijne gewaarwordingen maar in het overwigt van de eene klasse zijner levcnsverrigtingen over de andere. Anders gezegd, het geluk of belang dat bij de zedeleer ter sprake komt, moet niet verstaan worden gelijk nog Mill het deed, als een rijkdom van streelende gevoelsaandoeningen, maar als een versterking van de redelijke werkzaamheid van den mensch tegenover de natuurdrift die hem heren derwaarts slingert. Zeer stellig is daarmede groot genot verbonden, doch de zedelijke mensch is evenmin werkzaam ten behoeve van dat genot bij zich of anderen, als wij onze vertrekken verwarmen met het doel om den thermometer hooger te doen rijzen. In dit verband komt het er weinig op aan, of iemands moeite aan zijne eigene veredeling dan wel aan die van anderen wordt besteed. De eene mensch is den ander waard, en də vraag is in elk geval alleen deze, op welk punt de krachten die ons ten dienste staan op het oogenblik met het meeste voordeel kunnen besteed worden. Al waren allen het eens, om als het volmaakte tegendeel van het egoisme het altruisme aan te prijzen, wij zouden dat moeten aanmerken als een algemeen verspreide dwaling. Zij kan hieruit ontstaan, dat de tegenstelling tusschen mij en een ander, meer in het oog valt dan die tusschen mij en het menschdom in zijn geheel, en dat het vaak de veiligste weg is om aan het egoisme (de heerschappij der natuurdrift) te ontkomen, dat men het lot van anderen tot onmiddellijk doelwit neemt.
Wij hebben getracht, het stelsel dat onze schrijver ontwikkelt logisch uit te werken, en zagen ons genoodzaakt, ter wille van de rangorde die hij met Mill in de genietingen aanneemt, het beginsel van geluk in den zin van gewaarwording op te geven. Daaruit blijkt, dat het leerstuk der rangorde werkelijk een bijmengsel is, dat in een utilistisch stelsel niet | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
thuis behoort. Het toevoegen daarvan was een logische fout, doch getuigt voor de waarheidsliefde van lieden die begonnen te vermoeden, dat hetgeen zij als zedelijk erkenden, uit de door hen omhelsde grondgedachte niet kon worden verklaard. Immers die grondgedachte te laten varen, kon den kweekeling van Bentham-zelven en diens vriend James Mill niet zoo ligt in de gedachte komen; evenmin onzen nederlandschen auteur, die nog onder den verschen indruk van den wakkeren John Stuart Mill verkeerde. - Voorts hebben wij gezien, dat met de strekking van dat eene bijgevoegde leerstuk het andere, t.w. het altruisme niet te rijmen is. Met dit laatste gaat het niet beter, wanneer wij het nuttigheidsbeginsel zonder bijvoeging der rangorde in zijne gevolgen nagaan. Van sensualistischen oorsprong overal waar het zich in de geschiedenis vertoont, legt het den nadruk op de lijdelijke (receptive) zijde van 's menschen bestaan, waaraan de werkzame (spontane) als middel ondergeschikt wordt. Dat aangename gewaarwordingen in de wereld de overhand verkrijgen, is hier het normale oogmerk voor alle handelingen. Door de toepassing dier leer wordt dan ook veel leed voorkomen, en een rustig en tevreden leven bevorderd van zoovele schepselen als van de menschelijke behandeling voor een groot deel afhankelijk zijn. Te midden van den strijd om het bestaan, die in de natuur onophoudelijk voortwoedt. tracht men een klein plekje te scheppen waar de gevoeligste wezens van hun levensgenot nog eenigermate zeker zijn. Aan deze onderneming, waarvan trouwens in het gunstigste geval slechts een kleine minderheid onder de gewaarwordenden voordeel trekt, wordt alle moeite besteed. Doch ook hier weer laat zich niet ontdekken, waarom het doel beter beter bereikt wordt door voor anderen dan voor zichzelf te zorgen. Al beweert men niet met Epicurus, dat alle handelingen ten slotte op eigen genot berekend zijn, dan staat toch het genot van ieder in beginsel op dezelfde lijn. Indien dit alles juist is, dan is het utilisme, en elk van de beide toevoegsels evenzeer, een moment in de voorstelling van het zedelijk leven, dat men ten onregte voor het hoofdmoment, voor het gronddenkbeeld gehouden heeft, ten gevolge daarvan dat het onder zekere omstandigheden het meest in het oog valt. Van al de beginselen die beurtelings aan het hoofd der moraal zijn gesteld, kan zoover wij weten, hetzelfde worden gezegd. Volstrekt onwaar zijn zij geen van alle; doch wan- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
neer het éene ondergeschikte denkbeeld op den voorgrond was gesteld, dan was het natuurlijk, dat men zich niet op den duur voldaan gevoelde, en dan bij voorkeur de aandacht vestigde op waarheden die men verwaarloosd had. Op deze werd nu een tijdlang weer het meeste gewigt gelegd, totdat er een nieuwe reactie volgde. Zoo is het zuivere utilisme een reactie tegen de theologische moraal met hare nu eens mystieke, dan weer van buiten opgelegde verpligtingen, en heeft op de wetgeving in Europa een heilzamen invloed gehad. Zoo is het altruisme een reactie tegen de leer, dat de zedelijkheid opgaat in welbegrepen eigenbelang. Zoo is de rangorde der genietingen een reactie tegen de bewering, dat het enkel op de hoegrootheid van het aangename gevoel aankomt. Mill heeft het utilisme trachten te voltooijen door het opnemen van stellingen, die daarmede tegelijk niet aan het hoofd van een theorie kunnen staan, alleen omdat ook zij een deel bevatten van de volle waarheid die hij trachtte uit te drukken. De eene dier stellingen is zóo onhoudbaar; de andere, logisch ontwikkeld, dwingt tot verlating van het geheele systeem.
Of het beter gelukt, het einddoel van het zedelijk leven te vinden in werkzaamheid die werkzaamheid voortbrengt, zal ernstig overwogen moeten worden. Men houde daarbij in het oog, dat onder werkzaamheid niet het enkele veroorzaken van een toestand wordt verstaan. De storm veroorzaakt den val van boomen; mijn gewigt, en dus in zoover ik-zelf, veroorzaakt de zamendrukking der veeren van stoel of rijtuig, maar het zijn geene handelingen of werkzaamheden van den storm of van mij, die hier plaats hebben. Werkzaamheid onderstelt een subject, een zetel van denkprocessen, een opzet en bedoeling; zij is eigen aan een redelijk wezen. Men kan haar bepalen als een veroorzaking die uitgaat van een genomen besluit. Houden wij nu vast aan de algemeene causaliteit, en de gevolgtrekking daaruit, het determinisme ten opzigte van den wil, dan komen wij tot deze voorstelling van zaken. In de natuur, de wereld, gehoorzaamt alles aan den regel, dat waar zekere feiten (zaken, toestanden) aanwezig zijn, zekere andere onvermijdelijk volgen. Alles verkeert in gedurige verandering. De hoeveelheid van hetgeen veranderd wordt (de ‘stof’, die in ‘toestanden’ verkeert) zoowel als van hetgeen verandering aanbrengt (de ‘kracht’ of het ‘arbeidsvermogen’) blijft altijd dezelfde; alleen | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
de toestand wordt telkens een andere. Nu is de algemeene verandering in de wereld niet een ordeloos dooreenwoelen van allerlei eenheden van stof en kracht, maar in den loop der tijden komen er organismen uit, te voorschijn, die eenigen tijd blijven bestaan. In zulk een organisme zijn stof- en krachteenheden op een eigenaardige wijze zamengevlochten, zoodat het zich tegenover de buitenwereld in mindere of meerdere mate als een eenheid gedraagt, en gebeurtenissen te weeg brengt, die zonder zijne eigenaardige inrigting niet zouden voorkomen. De elementen die daarin zijn zamengevat, worden voortdurend door andere vervangen; ook ondergaat de vorm der zamenvatting een trapsgewijze verandering, die wij de ontwikkeling noemen, en waardoor de eenheid meer en meer, tot op zekere hoogte, toeneemt. Op deze hoogte handhaaft zich het organisme een tijdlang, totdat zelfs in het gunstigste geval een periode van trapsgewijze ontbinding ten slotte aan zijn bestaan een einde maakt. Daarbij bespeuren wij, dat de organismen volgens zekere typen zijn ingerigt, en dus soorten vormen, die door voortplanting en aanhoudende omstandigheden gedurende een aantal eeuwen vertegenwoordigd blijven. Alsmede, dat allengs hoogere organismen optreden, d.i. dezulke waarin een grootere verscheidenheid van deelen tot een eenheid verbonden is. Ten slotte vertoonen zich wezens, met hetgeen wij bewustheid of zieleleven noemen, begaafd. Bij hen, en enkel aan henzelven openbaar, bestaan eigenaardige verschijnselen, voorstellingen genaamd, getuigenissen van voorwerpen die, volgens die getuigenissen althans, onafhankelijk van de voorstellingen aanwezig zijn. Tegenover die voorstellingen gedraagt zich het wezen in zijn geheel almede als eenheid, en oefent daarover zekere magt, om ze vast te houden, te ontleden, te verbinden en in het geheel te bewerken volgens zekere wetten, die aan een wezen van zoodanige inrigting eigen zijn. Van deze wetten hebben wij enkel de logische te noemen, volgens welke de voorstellingen tot een geheel verbonden worden, dat een zamenhangende werkelijkheid vertegenwoordigt. Onder de bewuste wezens kunnen wij ons bepalen bij den mensch, bij wien de logische werkzaamheid veel sterker dan overal elders in het licht treedt. Bij de werkzaamheid van den mensch dan neemt de algemeene causaliteit een omweg van bijzonderen aard. Zekere feiten, omstandigheden zoowel als eigen toestanden. en de afwezigheid van zekere andere, worden door hem voorgesteld | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
ten gevolge van oorzaken die wij hier niet nader behoeven aan te wijzen, omdat wij de algemeene causaliteit hebben ondersteld. Hij-zelf, als eenheid (die overigens insgelijks hare oorzaken heeft), bewerkt die voorstellingen logisch zoover hij dat vermag, en komt zoo tot een besluit; dat vervolgens, door een inrigting die van hem deel uitmaakt, in de werkelijkheid wordt uitgevoerd. In dat besluit zijn veelal elementen opgenomen, die niet onder den invloed der logische bewerking (of van het denken) zijn doorgegaan, zoodat het gewoonlijk een mengsel is van hetgeen men redelijken wil noemt en van drift, d.i. veroorzaking door het organisme als eenheid zonder tusschenkomst van het denken. Wanneer men de wereld alleen uit het oogpunt der algemeene oorzakelijkheid beschouwt, dan zal men het voor volmaakt onverschillig moeten houden, of het aandeel van den redelijken wil aan onze besluiten grooter wordt dan niet. Wat er gebeure, op eene of andere wijze komt het onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg altijd tot zijn regt. Doch dit is niet het eenige wat wij in de wereld opmerken. Onder de velerlei inrigtingen waarmede het causale beginsel, zooveel wij weten, even goed bestaanbaar zou zijn, is deze nu eenmaal de werkelijke, dat de natuur aan organismen het aanzijn geeft, en wel aan een opklimmende reeks van de allereenvoudigste tot aan het denkende en handelende wezen. Eensdeels staan deze vijandig tegenover elkaar, en verdringen elkaar uit het aanzijn even goed als de onbewerktuigde verbindingen dat doen, zoodat ook de lagere de hoogere in het minst niet ontzien; uit de algemeene causaliteit is dat genoegzaam verklaarbaar. Anderdeels heeft er in het organische een gedurige ontwikkeling plaats, een beweging van geringere tot meer volkomene eenheid. Wij zien dat bij het individu het duidelijkst: het kiemblaasje wordt langzamerhand een zelfstandig mensch met een vast karakter. Wij zien dat mede in de opvolging der wezens op aarde, waarbij hoogere zonder lagere niet kunnen bestaan niet alleen, maar ook op de lagere werkelijk volgen. Wordt de descendentieleer bevestigd, en moet men aannemen dat de eene soort uit de andere is voortgeteeld, dan vertoont zich hier de ontwikkeling nog in een andere gedaante. Dus ook de ontwikkeling behoort tot de natuur, en zij is het, niet de stilstand, die het organisme kenmerkt. Het eigenaardige, het wezenlijke in den mensch is de opklimming tot die eenheid, die niet | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
enkel in de drift, maar in de denkende zelfbepaling van zijn geheele levensgedrag openbaar wordt. Die opklimming geeft de normale, de typische rigting van zijn leven aan; een rigting die altijd zou gevolgd worden zoo er geene storingen tusschenbeide kwamen door oorzaken die in andere rigtingen werken, aan welke intusschen het wezen als geheel een zekeren weerstand biedt. Uit dit oogpunt gezien is het niet meer onverschillig, maar van het hoogste belang, dat de redelijke wil meer en meer het hoofdelement wordt in de veroorzaking die van den mensch uitgaat, m.a.w. dat deze meer en meer werkzaam wordt. Het handelen is hem eigen, en het handelen dat het meest met zijn aanleg strookt kan geen ander zijn dan hetgeen de normale rigting neemt van zijn geheele leven. Wilde hij zich bepalen tot de ontwikkeling van zijn eigen persoon, dan zou de uitwerking van zijn doen met zijn leven verloren gaan, en dit kan zijn doel niet zijn. Want wat hij bij zijn handelen onderneemt, is altijd een deel der werkelijkheid, stoffen en krachten, te onderwerpen aan een redelijke orde, en in hoe grootere mate dat geschiedt, des te meer wordt er in zijne normale rigting gewerkt. Daarom beantwoordt zijn leven aan de laatste dan eerst, wanneer hij voor een bestendige en voortgaande organisatie van het bestaande in redelijken zin zorg draagt. Hij doet dit door inwerking op zijne natuurgenooten, die de onderneming kunnen bevorderen en vervolgen. Zijn gedrag tegenover hen is dan normaal, - laat ons dadelijk zeggen behoorlijk of zedelijk, - wanneer het bevorderlijk is aan (redelijke) werkzaamheid, die wederom geschikt is werkzaamheid op te wekken. Dat met het logische het aesthetische in naauw verband staat, willen wij hier aanteekenen zonder ons daarbij op te houden. Beide zijn uitvloeisels van het organiserende, vormgevende in de natuur. Wij hebben buiten het beginsel der strenge causaliteit geene metaphysische theorie ondersteld, maar feiten bijeengetrokken waarmede elke metaphysica rekening houden moet. Wat daarachter ligt, hoe de onloochenbare ontwikkeling met de algemeene oorzakelijkheid in den wortel zamenhangt, behoefden wij thans niet te vragen. Een godsbegrip dat men daarbij wil voegen om die vraag te beantwoorden brengt geene verandering in hetgeen reeds uit het zamenzijn van het een en het ander volgt. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
En nu zijn wij door redenering uit het erkende tot een beginsel van zedelijkheid gekomen, dat, naar het ons voorkomt, aan de bekende eischen voldoet. Wie volgens dat beginsel handelt, bevordert het belang van zijne natuurgenooten en verschaft hun ten laatste de hoogste voldoening, gelijk de utilist zich dat voorstelt. Zijn werkzaamheid heeft niet zijn persoonlijk, maar het algemeen belang ten doelGa naar voetnoot1; hij bevordert ware humaniteit. Hij leeft overeenkomstig met de natuur gelijk de Stoicijnen willen, en met Kant moet hij wenschen dat zijn stelregel algemeen wordt aangenomen. Zijn behandeling van anderen is, naar den eisch van oudere engelsche leeraren, de meest geschikte voor wezens van hunne geaardheid. Zijn zedelijkheid heeft geen doel buiten het zedelijk leven-zelf. Hij tracht naar de volstrekte vrijheid die Fichte verlangde. Met Hegel wil hij persoon zijn en anderen als personen eerbiedigen. De gezelligheid, de solidariteit der menschen staat bij hem boven de afzonderlijkheid van het individuele leven; en hiermede zal ook een positivist vrede kunnen hebben. Daarbij voldoet hij aan de hoogste verpligting die voor hem bestaat. Wij hebben vroeger bevonden, dat er zulk een hoogste verpligting moet bestaan zoo er van eenige verpligting in de wereld sprake zal zijn. Niemand heeft iets van mij te eischen, tenzij het vooraf vaststaat, dat eigen verkiezing voor mij niet de hoogste wet mag zijn. En de verkiezing van een ander kan mij eveneens slechts door geweld als wet worden opgedrongen, tenzij ik van elders de verpligting ontleen mij aan haar te houdenGa naar voetnoot2. Tevens hebben wij gezien, dat niet alleen het regt tot bevelen maar ook het regt tot zedelijke waardering een volstrekte verpligting onderstelt, en dat deze laatste wegens de beperktheid van elken mensch slechts in een klein gedeelte van hare gevolgen door den een aan den ander imperatief kan worden voorgeschreven. In een louter-causale beschouwing van het bestaande is voor een verpligting geene | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
plaats, eenvoudig omdat er niemand is die verpligt zou wezen (het individu is niets dan een voorbijgaande groepering), en alles datgene is wat het wezen kan en moet. Doch slaan wij acht op de formele schikking in de natuur, dan ontmoeten wij denkende en handelende wezens, de eenige voor wie een verpligting kan bestaan, omdat verpligting een denken of een handeling betreft. Van alle levensverrigtingen dier wezens is er eene waarvan het begrip van dat van het normale onafscheidelijk is, namelijk het denken. In het denken is het om waarheid te doen, en hoe men deze bepalen en waar men ze zoeken mag, men zal er steeds een wettigen weg van afleiding, logische grondbeginselen, kortom normative eischen bij moeten te pas brengen. Dat deze feitelijk in onze natuur zijn aangelegd, maakt het mogelijk elkander te verstaan en tot denzelfden redelijken arbeid zamen te werken. Zijn wij tot iets verpligt, dan kan dat enkel daaraan liggen, dat het redelijker is die handeling te verrigten dan ze na te laten. Welnu, wat zou redelijker zijn dan in een rigting te werken die daarop uitloopt, dat het redelijke leven in de wereld bevorderd wordt? De nederlandsche schrijver dien wij meermalen hebben aangehaald kan op zijn utilistisch standpunt dit denkbeeld van verpligting niet goedkeurenGa naar voetnoot1. ‘In de uitdrukking: gij moet, gij zijt verpligt te werken voor anderen’ door den eenen persoon tegenover den anderen, kan hij ‘niets anders zien dan een hollen klank zonder uitwerking, tenzij er slechts een emphatische uitdrukking bedoeld wordt van de algemeen erkende wenschelijkheid.’ De wenschelijkheid namelijk, ‘dat ieder subjectief zich verpligt, zich door zijn geweten gedwongen gevoele tot zelfopoffering;’ want van deze is hij-zelf vast overtuigd. Wij hebben reeds gewezen op de noodzakelijke onderscheiding tusschen zekere afgeleide verpligtingen, die door den eenen persoon aan den ander imperatief kunnen worden opgelegd, en de oorspronkelijke, volstrekte, waaruit de andere dienen | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
voort te vloeijen en die als normatief, regelgevend moet worden aangemerkt. Wat deze laatste betreft, komt het er niet op aan of zij door onszelven dan door anderen wordt uitgesproken, daar hare geldigheid met het onderscheid van personen niets uitstaande heeft. Ook de uitspraak van ons eigen geweten heeft niet daarom een verpligtende kracht (‘dwingen’ is iets anders) omdat zij van onszelven uitgaatGa naar voetnoot1, maar omdat zij een wettige gevolgtrekking uit de volstrekte verpligting naar waarheid teruggeeft, hetgeen eerst door nadenken uitgemaakt kan worden. De wenschelijkheid, dat dit overal en altijd het geval zij, geven wij den S. gaarne toe, want wij zijn immers niet doctrinair genoeg om het goede bij voorkeur van het verlichte oordeel der menschen te verwachten; doch wat ligt er in dat denkbeeld van wenschelijkheid opgesloten? Niet het feit alleen, dat H.B.G. zelf, of wie ook, den wensch koestert, maar dat hij den wensch als normaal beschouwt, als gegrond op een belang dat tot 's menschen wezen behooren zou, ook al werd het vooralsnog door niemand onzer zoo ingezien.
De normale rigting wordt, zeer in het algemeen genomen, ook onopzettelijk vrij wel gevolgd. Zonder eenig overleg zien wij door liefde in allerlei vormen tot stand gebragt wat, bij het menschdom dat wij kennen, door de klaarste overtuiging niet te bereiken valt, terwijl deze laatste niet anders kan dan het gedane volkomen billijken. De natuur, die organismen voortbrengt waarvoor onze kunstvlijt bewonderend en leergierig stilstaat, brengt reeds door hartstogten en gemoedsaandoeningen zedelijke daden te weeg, gelijk door hetgeen men geestdrift noemt, kunstwerken. Het aanschouwen daarvan wekt tot navolging, en zonder alle theorie komt zoo het menschdom reeds vooruit. Doch vergeten wij niet, dat in de zedelijke en de kunstpraktijk de voorstelling (of het denkbeeld) van het voorwerp en hetgeen daarmede gedaan zal worden een belangrijk aandeel heeft. Is deze voorstelling on waar (met de werkelijke inrigting van zaken in strijd), dan brengt wie het goede wilde alligt iets schadelijks, wie het schoone zocht alligt iets leelijks tot stand. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Wel komt de natuur hier voor een deel te hulp, en wordt het ware veelal gelukkig geraden; doch aan dwalingen ontbreekt het evenmin, en het wordt dus noodig, zich van alle middelen te bedienen waardoor de kennis van al hetgeen bij het handelen te pas komt meer en meer verzekerd wordt. De roeping eener zedeleer, afgezien van hare zuiver-wetenschappelijke beteekenis, is dan aan den eenen kant, het zedelijke leven, hoe dan ook uit de verborgen diepte der persoonlijkheid voortgekomen, betreffende zijne normale doeleinden en middelen voor te lichten; aan den anderen kant, gewoonten van denken te vestigen, die als nieuwe motiven van invloed zijn op een toenemende zedelijke bepaling van den wil. Ware de kennis op dit terrein volmaakt, dan eerst zou het verkieslijk zijn, dat het handelende leven aan de wisselvalligheden der natuurlijke aandrift geheel onttrokken en onder de heerschappij der theoriealleen kwam te staan. Vooralsnog zijn liefde en moraal bondgenooten die elkander hebben te ondersteunen.
Bij Zwolle, Augustus 1873. J.P.N. Land. |
|