De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 526]
| |
Bibliographisch album.Dr. W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Tweede Deel. Tweede helft. Groningen, J.B. Wolters, 1872Ga naar voetnoot1.Verbeeld u eens, dat kon gebeuren, hetgeen Washington Irving in zijn Sketch Book verteltGa naar voetnoot2. Hij was eens in de leeszaal van het Britsch Museum, en zag daar verschillende schrijvers druk werkzaam met ‘the very act of manufacturiug books’, met de kunst van boeken maken. De een, kennelijk bezig met een geleerd werk, zat verdiept in wormstekige folianten; de ander, blijkbaar een auteur van ‘miscellaneous works’, fladderde als een vlinder van dit boek naar dat, van 't eene handschrift naar het andere, en zoo meer. Irving bij zich zelven nadenkende over de wijze, waarop de kennis en wetenschap der voorgeslachten wordt overgeplant in de harten en hoofden van den nazaat, was, makkelijk leunend tegen een eerbiedwaardigen foliant, hetzij door de overweldigende stilte, hetzij door de slaapwekkende uitwaseming van al die boeken om zich heen, langzamerhand aan den soes geraakt. In zijne droomerige verbeelding verdwenen de lange leestafels en werden de wijze heeren boekenfabrikanten herschapen in een drom van kale, in lompen gehulde wezens, die geen boekwerk uit de kast konden halen, of 't veranderde op hetzelfde oogenblik in een kleedingstuk van ouderwetschen of vreemden snit, waarin ze zich schenen te steken. 't Werd een potsierlijk schouwspel, dat droomgezicht, zoo wonderlijk en opgeschikt, zoo bont en veelkleurig als de meesten er uitzagen: het mocht eene litterarische maskerade heeten. Maar daar weerklonk eensklaps de kreet: ‘houd den dief, houd den dief,’ en - de aan den wand hangende portretten der oude wijzen, geleerden, kunstenaars, der | |
[pagina 527]
| |
schrijvers in één woord, waarvan de boeken en geschriften in de kasten stonden, kregen geest en leven. Zij kwamen - eerst het hoofd, dan de schouders, en zoo verder - als uit den muur te voorschijn. Ziedende van toorn, in woede ontstoken, daalden zij neder om elk zijn wettig eigendom terug te vorderen. 't Werd een geraas en getier, niet te beschrijven. De ongelukkige plunderaars en letterdieven trachtten te vergeefs te ontkomen. Hier was een half dozijn oude monniken bezig, een jongen professor de geleende kleeren van het lijf te scheuren; daar werd een geduchte verwoesting aangericht onder de schrijvers van dramatische poëzie. Beaumont en Fletcher, Ben Jonson - zij woedden en vochten als leeuwen; om den auteur van de ‘miscellaneous works’ werd gestreden als weleer om het lijk van Patroclus: prachtige tooneelen vielen er voor. Irving kon zich niet houden van lachen, want de een kwam er al berooider af dan de ander; hij barstte het eindelijk uit, en - verdwenen was de begoocheling; eenige boekwormen zaten hem verstomd aan te staren..... Als onze muzenzonen eens konden opstaan uit de dooden, dan was de heer Jonckbloet in de straten der residentie zijn leven niet meer zeker. Ze zouden het hem geducht betaald zetten, dat hij niet alleen de galerij van Neerlands puikpoëten van het oud vuil hunner beelden gereinigd (blz. 391), maar zelfs de schendige hand geslagen heeft aan de sierlijke letteren, waarmede hunne namen op de gedenkzuil van Neerlands roem stonden gebeiteld. En dan de toon, waarop die heer zich soms uitlaat over mannen die indertijd bij doopmaal en verjaarfeest en bruiloft eerste vocalen waren en eerste violen speelden; die den moed hadden met geen ander voertuig dan een Hollandschen Gradus ad Parnassum en een handboek van Grieksche en Romeinsche mythologie den zangberg te bestijgen, en uit liefde voor de edele en schoone kunst der poëzie de uren, waarin ze niet glazen maakten, en niet kachels smeedden, en niet slijk baggerden, en niet land bouwden, zich plachten ten nutte te maken om met hun verzen een aardigen duit te verdienen. Voorwaar, voorwaar, wel is de criticus onmededoogend, die, wanneer een baggerman of een smid zijn bundeltje komt aanbieden, bij zijn vonnis de verzachtende omstandigheid niet in rekening brengt, dat het, afgezien van al het andere, op zich zelf reeds aardig en prijselijk is, dat zoo'n man de hand aan de lier slaat en voor zijn | |
[pagina 528]
| |
doen een lief versje maakt, zoo hartelijk immers, zoo bescheiden en zoo onbeschrijfelijk goed gemeend. Moet zoo'n man niet worden aangemoedigd met een ‘ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’, veelmeer dan worden uitgeworpen en verbannen naar de uiterste einden der letterkundige wereld? Zou de heer Jonckbloet bij zijne beoordeeling inderdaad wat te aristocratisch zijn geweest, zijne verwachting te hoog gespannen, zijne eischen te streng gesteld hebben? Wie met Geschiedenissen van onze letterkunde bekend is, zal veler namen in zijn boek niet aantreffen, waarom niet? Gelukkig niet: het is een zegen, dat hij den door de overlevering geijkten cataloog heeft verscheurd en velen der Nederlandsche beaux esprits eenvoudig de deur gewezen: immers het gaat niet aan een prul een kunstwerk te noemen en als zoodanig te roemen, omdat zijn schepper er aan placht te arbeiden met zwarte handen, een schootsvel voor en klompen aan, omdat het naar kruidenierswaren of naar koek riekt? Wat is dat voor een maatstaf? Evenmin als Macaulay het konde billijken, dat iemand die rood haar had, daarom werd uitgesloten van het parlement, evenmin was het voor den schrijver reden iemand het diploma van letterkundige verdienste uit te reiken, omdat het feit, dat hij eenig dichtstuk (van welk gehalte overigens dan ook) vervaardigd, uitgegeven en in perkamenten band geslagen had, een ongewoon verschijnsel was voor een man van zijn stand. Tegen zulk eene averechtsche logica is zijn werk een even gegrond als krachtig protest: ‘Mediocribus esse poetis
Non homines, non dî, non concessere columnae.’
Een zeer gewenscht protest tevens. Want daargelaten, dat de gulden middelweg in het algemeen alles behalve evenwijdig loopt met de koninklijke heerbaan, in ons letterkundig verleden meer bijzonder zijn de middelmatigheden veel te lang aan het woord geweest, en hebben alzoo den zin en den smaak voor ware kunstproducten uitgedoofd en verwoest, de poëzie zelve - laten wij het onverholen bekennen - in discrediet gebracht, en haar over één kam doen scheren met saaie en vervelende rijmelarij. ‘Ik lees geen verzen’, zegt menigeen, en aan wien de schuld? Voor een goed deel aan hen, die zich als gidsen voor den modernen Helicon hebben opgeworpen. Van Hoogstraten zeide het reeds: ‘mij | |
[pagina 529]
| |
de oorzaak van dezen afkeer nasporende komt niets zoo gereedt te vore, als de magtige meenigte van rijmers en krabbelaars, die, de een voor den anderen niet willende wijken, hunne vodden aen den dagh geven, en het schoone papier bemorsen en bekladden; waer door fraaie geesten, die altijdt weinig in getal zijn, geheel verdonkert en als in vergetelheit gestelt worden’; dat zijn woorden van 1714, en zijn nu onze letterkundige geschiedschrijvers (exceptis excipiundis) niet een beetje te goed geweest voor de dichters, een beetje te menschlievend? Behoort niet menige bladzijde uit menige geschiedenis onzer fraaie letteren eigenlijk te huis in een werk als Dr. Schotel's Huiselijk leven van onze vaderen? Tegenwoordig wordt de man, die een stuk brood verdient (en de hemel weet hoe zuur) met rijmpjes voor ulevellen, toch niet dadelijk met Beets en Schaepman en Ten Kate in één adem genoemd, en een aankomend kantoorklerk, die bij gelegenheid van het zilveren feest van den patroon een versje, stel zelfs een vers, maakt, met handgeklap begroet als ware hij een Honigh: ik zie niet in, dat wij voor de XVIIe en XVIIIe eeuw een anderen maatstaf behoeven aan te leggen. Zooveel is zeker: wie naar eene tentoonstelling van schilderijen gaat met een kenner, zal veel leeren en veel genieten; desgelijks zal hij, die van onze fraaie letteren leest wat de heer Jonckbloet aanraadt, niet bedrogen uitkomen noch in de plaats van eene Juno een spiegelbeeld omhelzen. Of het oudere geslacht nog zal worden bekeerd en teruggebracht van zijn vooroordeel, ten minste zijne onverschilligheid, tegenover de vaderlandsche letteren, is hoogst twijfelachtig, maar dat de man, die onze middeleeuwsche letteren in ons land mede heeft doen herleven, door zijn werk (waarvan de Beknopte Geschiedenis als handboek bij het onderwijs dienst doet) een krachtigen stoot zal geven aan de grondige, degelijke, zelfstandige en onpartijdige studie der Nieuw-Nederlandsche letterkunde bij het jonger geslacht, daarmede zou ik mij bepaald durven vleien. Met de goede voorteekens mag ik hem stellig geluk wenschen: plaudite, plaudite! Ik zeide, dat het me bij de lezing van het IIIe Boek (waarvan de zevende paragraaf de tweede helft van 't tweede deel opent) had getroffen, dat er velen, ons van naam en faam bekend, worden gemist, en dat het een verdienste van den schrijver mocht heeten enkele dii minorum gentium eenvoudig te hebben genegeerd. | |
[pagina 530]
| |
Maar Starter, de dichter van den Frieschen Lusthof, moet ook hem een ‘collige sarcinulas, exi, vade foras’ worden toegeduwd? Stellig niet: en toch komt aangaande hem slechts deze eene bijzonderheid in de Geschiedenis voor: ‘de twee volgende bedrijven (van Angeniet) voegde zijn (Brederoo's namelijk) boezemvriend Starter, de dichter van den Frieschen Lusthof, er aan toe’. De heer van Vloten zal vreemd hebben opgekeken, dat er van dien hof, ‘beplant met verscheijden stichtelijke Minneliedekens, Gedichten ende Boertige Kluchten’ met geen woord in het boek van den heer Jonckbloet wordt gerept. En toch beleefde die Lusthof van 1621 tot 1627Ga naar voetnoot1 vier drukken, en blijven Starter's liederen ‘even zooveel voorbeelden van de wijze waarop onze taal, aan wie met hare geheimen bekend is en ze met oordeel weet te gebruiken, elke andere in zangerigheid op zijde streven kan’ (Van Lennep). Wat Starter zelf schrijft van zijn ‘blyeindich truyrspel’: ‘Doch ick verhope, dat hier in de welghesinde
Gheen vreemde woorden noch geen hardicheyt sal vinden;
Want dat sijn dinghen, die ick eeuwich heb, met vlijt,
In alle mijn ghedicht, ghelijck de pest, ghemijt!’Ga naar voetnoot2
is volkomen waar, en daardoor ligt over zijne verzen tevens een echt Hollandsch waas gespreid. Maar er is meer, waarover ik hier echter niet verder uitweid, en verwijs naar de Beknopte Geschiedenis der Nederl. letteren van Starter's uitgever. Waarom die zanger is apart gezet, weet ik niet, kan 't zelfs niet eens gissen; dat hij het is, nemen wij den heer Jonckbloet zóó lang kwalijk, totdat hem in een tweeden druk van de Geschiedenis zal zijn recht gedaanGa naar voetnoot3, want m.i. bekleedt Starter eene eerste plaats onder hen, die gedurende de republiek der Vereenigde Nederlanden hebben geschitterd aan onzen letterkundigen hemel. Het IIIe Boek handelt benevens over Hooft, Vondel, Coster, Brederoo, Vos, over de andere corypheeën der XVIIe eeuw. Het lust mij niet, lang stil te staan bij de figuur - anders aantrekkelijk | |
[pagina 531]
| |
genoeg - van Huygens: wie aangaande zijn leven en werken meer begeert dan het vele goede, dat door den heer Jonckbloet wordt gegeven, neme de monografie van mijn vriend Theod. JorissenGa naar voetnoot1, waarvan het eerste deel is verschenen, en waarvan wij het tweede met te grooter belangstelling te gemoet zien na de Mémoires en de gelukkige vonst in de boekerij der Kon. Academie van Wetenschappen. Ongetwijfeld zullen we door een en ander den man, dien wij door lezing van zijne Sermones en zijn Cluyswerck hebben liefgekregen, te beter leeren kennen en waardeeren. Wat zijne poëzie aangaat, blijft 't altijd jammer dat ze zoo duister is; en ik geloof dat ware Huygens minder grand seigneur geweest, de critiek over veel stukken van zijne hand een lager toon zou hebben aangeslagen. ‘Ut enim virtus in pulchro corpore esse videtur pulchrior, ita, quo quis honoribus est amplior, hoc saepe ingenii illius monumenta habentur illustriora’Ga naar voetnoot2, zegt Peerlkamp, en is daar niet veel van aan? Hooft overdreef stellig onwillekeurig ook om die reden. Hierendaar is hij volmaakt onverstaanbaar, en als men dan nog na veel hoofdbrekens den zin raadt, althans meent te hebben geraden, blijkt vaak het beaucoup de bruit op peu de besogne uit te loopen. Het woord, dat Huygens van Donne gebruiktGa naar voetnoot3, rhetor namelijk, is, in den slechten zin dan, op hem zelven wel eenigszins toepasselijk. Hij is voorts epigrammatisch - iets dat hem in het didactische baat, - ook waar hij het niet mag wezen, en een onverbeterlijk liefhebber van woordenspel en woordenkoppeling. Doch zoowel om zijne satiren, een genre waarvan hij in de zoog. indirecte soort hoog staat, als om zijne beschrijvingen en sneldichten zal zijn wensch vervuld blijven: ‘Tu quoque, posteritas, nisi vani pascimur umbra
Nominis, Hugeniis aliquot bene perdere nugis
Et momenta voles, et non odisse poetam,
Res patriae alternisque tuas, ubi posset, agentem’Ga naar voetnoot4.
Pittig, puntig, geestig is hij, elegant ook, ‘quo constat neminem in omni vita fuisse elegantiorem’, schrijft Peerlkamp. | |
[pagina 532]
| |
Het spijt gewis velen met mij, dat ‘geen enkel staaltje, b.v. de schildering van wat er alzoo omging onder dat bladerdak (van het Voorhout), dat tal van geestige schetsjes van die verschillende vrijerijen’ (blz. 349) een plaatsje in de Geschiedenis heeft kunnen krijgen; en in het algemeen mag de opmerking gelden, dat de heer Jonckbloet de proportiën, hem door zijn bestek voorgeschreven, niet te best in het oog heeft gehouden, zoo zelfs, dat aan de nieuwere litteratuur minder ruimte naar evenredigheid wordt gegund dan aan de oudere. Ik voor mij zou eene omgekeerde verhouding hebben gewenscht. A propos van de klucht van Trijntje Cornelis herinner ik aan het stukje van den heer Mees in de Handelingen van het IXe congres (blz. 188 vlgg.), ten bewijze, dat ze toch niet ongegispt is voorbijgegaan; en Huygens ‘schijnt er wel wat meê verlegen te zijn geweest’, al liet hij haar in de Korenbloemen niet achterwege. Boven het achtste hoofdstuk van dit boek staat geschreven Jacob Cats. Voor iemand als de heer Jonckbloet, ‘vir hilaris atque jocosus’, moet het een heksenwerk zijn geweest den rijstebrijberg, die Dichtwerken van Jakob Cats heet, door te zwoegen. Er behoort inderdaad een Napoleontisch ‘je veux’ toe, een zeer sterk gevoel van plicht en roeping als letterkundige, om oogen en hersens bij de lezing van diens mans geschriften diligent te houden: het is bijkans onmogelijk. En toch heeft die man eene populariteit verworven - men behoeft slechts een bezoek te brengen aan het Museum Catsianum van den heer De Jonge van Ellemeet, om het te ervaren, - zooals maar weinigen te beurt valt: waardoor dan? Toch wel niet door de geleerdheid, de belezenheid althans, die op elke bladzijde van zijne werken doorstraalt; ook niet door zijne rechtskennis en staatsmanswijsheid, zijne bekwaamheid in landaanwinning en bedijking, - een Grotius, een De Witt, een Vermuyden was hij overigens niet! - evenmin door de techniek zijner verzen, die, het kan niet worden geloochend, soms de gebreken van den inhoud verbergt, maar bij hem de eentonigheid zelve is; maar waardoor dan? Cats is een rijmelaar, wiens even wulpsche als alledaagsche verbeelding, wiens, als ik het zoo zeggen mag, potten-en-pannen-fantasie, katoenen-parapluien-fantasie, warmestoven- en koperen-brillen-fantasie, tafelstoelen-fantasie, eindelijk - en last not least - catechiseermeesters-fantasie gepaard ging met | |
[pagina 533]
| |
eene buitengewone mate van pruikemakers-snedigheid en barbiersvernuftGa naar voetnoot1. ‘Cats - schrijft de heer Busken Huet in zijn bekend stuk, en dat de eer der aanhaling wel had verdiend - is van nature de minstreel der weinig of niet beschaafden’Ga naar voetnoot2: dat is m.i. volkomen juistGa naar voetnoot2. Ik laat daar wat hij als mensch is geweest, al kan ik voor mij den femelaar en kwezel niet uitstaan; ik wil echter wel bekennen, dat ik zijne autobiografie met evenveel wantrouwen pleeg door te zwoegen als ik die van Huygens met sympathie lees; of hij een schijnheilige is geweest of niet, ik weet het niet; dat hij met alles te koop liep, met zijn geld, zijn aanzien, zijn rang, zijn overigens heel, heel bekrompen kerkgeloof, zijn geleerdheid en lectuur, wil ik niet releveeren; maar als dichter, als kunstenaar staat hij onbegrijpelijk laag. De heer Jonckbloet teekent hem, vind ik, uitmuntend, naar het leven, sprekend gelijkend: zijn essay over Cats is goud waard evenals in menig opzicht het opstel van den heer Huet. De positie van Jakob Cats wordt onhoudbaar; zelfs al is men, gelijk de genoemde critici, inderdaad billijk genoeg om van het goede eerder te veel dan te weinig in rekening te brengen bij 't opmaken van het saldo. Roem vrij de zuiverheid van zijne taal (daartoe hebt gij recht), en de echt-hollandsche tint en kleur zoowel van zijn proza als van zijne poëzie (maar het proza vooral niet te vergeten); prijs in enkele goed geslaagde stukken zijne vaak goede bedoeling; geloof des noods het getuigenis: ‘Dat Cats alleen door zijn gedicht
Meer blinde zielen brogt tot licht,
Meer dertelen tot schamen
Dan al ons' dichters t'samen’,
zooals De Decker zingt: een andere, schooner naam dan die van ‘berijmer van stichtelijke lectuur’ komt hem niet toe. Ongaarne schreef ik den heer Huet na: Cats ‘trivialiteit wordt geboet door iets van dat onuitsprekelijke, waaraan men overeengekomen is den naam van poëzie te geven’Ga naar voetnoot3. Het omgekeerde | |
[pagina 534]
| |
van hetgeen Victor Cherbuliez aangaande Lessing getuigtGa naar voetnoot1: ‘j'admire moins ce philosophe pour telle ou telle de ses pensées que pour sa manière vraiment grande de penser’, mag van Cats gelden, die bovendien evenals Klopstock dacht, ‘que la poésie a charge d'âmes, qu'elle a pour mission de former des patriotes et des chrétiens.’ Tenzij door insinuaties van de soort van Hoffham als deze: ‘Gij die den braven Cats slechts met verachting leest,
Wijl “ik en weet niet wat” in hem u kan mishagen;
Indien die eedle Zeeuw een Franschman waar geweest,
Gij zoudt met lof van zijn “je ne sais quoi” gewagen’;
is Cats niet meer te verdedigen, denk ik (verg. blz. 384-86 bij Jonckbloet), en allerminst op de gronden van Van Effen in no. 37 van zijn Vertoogen (verg. no. 3). Wil men, zooals Siegenbeek heeft gedaan, uit zijne werken eene keur van dichterlijke zedelessenGa naar voetnoot2 samenlezen, ik heb er vrede meê, mits men voorzichtig zij met zijne zeer talrijke - legio - maagdommelijke vergelijkingen en toespelingen. ‘Verhaal mij alles kort, en maak mij niet meer quaad’,
denk ik altijd als ik Cats lees. Het laatste hoofdstuk handelt over de planeten, de sterren van den tweeden rang. Met Camphuysen, Westerbaen, De Decker, Krul, PoirtersGa naar voetnoot3, Anslo, Brandt, Oudaen, Vollenhove, Antonides, - ‘maer zeg waertoe die quaeje naemen’, vraagt iemand wellicht met Jochem uit Don Quichot - met al die heeren, die zich de een naar dezes, de ander naar genes voorbeeld hebben gevormd, en allen met meer of minder goed gevolg de groote meesters natreden, soms op eerbiedigen afstand blijvende, maken wij achtereenvolgens kennis. En met name over Krul en over onze minnezangers is de heer Jonckbloet zeer mooi en zeer leerzaam, van wege zijne critische beschouwingen over de muzenzonen zelven zoowel als over de toenmalige aesthetiek. Zoo'n volzin als die op blz. 398: ‘'t kan dan ook niet | |
[pagina 535]
| |
verwonderen, dat de kritiek, die het geheugen als de grootste gave van den dichter beschouwde, De Decker zeer hoog stelde’, is inderdaad onbetaalbaar, en, evenals de vaak ondeugende opmerking, dat mijnheer de poëet A. of B. meer man van karakter dan van talent was, uitermate geschikt om de diepte van de letterkundige critiek dier dagen te peilen. Bescheiden vraag ik of op den tweeden rang niet een plaatsje had verdiend Simon van Beaumont, wiens Horae Succisivae of Tijdsnipperingen der aandacht wel waard zijn. Mij dunkt, hij heeft er aanspraak op, al is er overdrijving in Van Baerle's woordenGa naar voetnoot1: ‘Sensit ipse navita
Feliciores classibus portus dari,
Turgere vela laxius, sublimibus
Aplustre malis explicari laetius,
Sub vate tanto’,
zijne kleine stukjes zijn klein maar rein. En waren de Kusjes van hem, hij zou eene aanspraak te meer kunnen doen gelden, maar ik geloof met Tideman niet, dat ze aan hem mogen worden toegeschreven. En Van Paffenrode, de twaalfde (sic) druk, van wiens Gedichten voor mij ligt? Nu bewijst het debiet van een werkje zeer zeker niets voor zijn gehalte, maar wel voor zijne populariteit. Paffenrode is veel gelezen en moet m.i. ook wel in den smaak gevallen zijn. Zijn treurspel Willem van Arkel moge eene mislukte tragedie zijn - ik betwist het niet -, zijne blijspelen De bedroge Gierigheyd ofte Boertige Comoedie van Hopman Ulrich (turpe senex miles) en Oud-mal ofte Boertige Comoedie van Sr. Filibert (turpe senilis amor) zijn stelling amusant en niet van vis comica ontbloot; en - want ik ga zijne bruiloftszangen, die beneden alle critiek gemeen zijn, voorbij - zijne puntdichten loonen stellig de moeite der lezing dubbel. Met Grootvader Cats heeft hij in zoover overeenkomst, dat hij al heel veel van den sexueelen kant bekijkt: zijn calembours vallen dan ook geregeld in 't obscoene. ‘Met Antonides is het tweede bloeitijdperk onzer letterkunde afgesloten: de periode van knutselarij en achteruitgang begint. De achttiende eeuw met haar weekheid en flaauwheid breekt aan’ | |
[pagina 536]
| |
(blz. 450). De beschouwing over Nil (blz. 453) is eene uitmuntende inleiding tot onze letterkundige geschiedenis der vorige eeuw. Van Reesema zegtGa naar voetnoot1: ‘'t Was een geest van ijverige, maar geestelooze deelneming, van gemoedelijke, maar hoogst bekrompene inspanning. Het was eene stemming, welke zich vleide door onverdroten ijver, met naauwlettende opvolging van zekere regels van versbouw, maat en rijm te kunnen bereiken, wat alleen de rijkste en schitterendste gaven van geest en gevoel schenken kunnen.’ Met het tooneel vooral wordt het treurig. Men moet er Langendijk over lezen: ‘Zwermen van vaerzemakers, die met een ijdel gesnor, en woorden van een halven vaam den zangberg verveelen, komen genoeg te voorschijn, en vertoonen de waereld wat ze zijn, naamelijk zotten. Vitters, die de zaaken over 't hoofd zien en aan de woorden knabbelen, zijn er ook geen gebrek; maar mannen die der Nederduitsche taal kundig, de tooneeldichtkunst zelf luister bijzetten, zijn er, helaas, weinig over. Bovenal schijnt het blijspel den geest te geeven, verdrukt door eene menigte historiespelen, weinig dienende tot verbetering der zeden, 'twelk de grootste eigenschap is, die het tooneel luister bijzet. Hoe weinig dichters trachten het voetspoor van de voortreffelijke mannen naa te volgen, die de gierigaarts, verwaanden, zotte doktooren, beursschraapende advokaaten, jaloersche knorrepotten, scheinheilige bedriegers, losse minnaars en minnaressen, koppige dwarsdrijfsters, zwetsende pofhansen, doorslepen vleijers, domme boeren, geestige knechts, nijdige buurlieden, raazende geleerden, malle poëeten en meer andere eigenschappen, zo leevendig ten tooneele gevoerd hebben, dat hun naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden’Ga naar voetnoot2. De leuze werd die van Jochem, den schoolmeester en rijmer: ‘'t Moet eerst gekorrigeerd: want ziet zen leeven is
Een dicht terstond niet goed, dat eerst geschreven is;’
en men ‘moest deernis hebben met de arme geesten, om den ongelooflijken arbeid, daar zij op Parnas toe verweezen zijn. Hoe dikwijls bijten zij alle hunne nagels af, om een rijmwoord te vin- | |
[pagina 537]
| |
den, dat aan den zin van hun voorschrift niet te kort doet’Ga naar voetnoot1. 't Vloeide over van Fransche vertalingen: ‘Word er een nieuw stuk in 't Fransch vernoemen.
Dan vallen er aanstonds een vijf, zes Poëeten te gelijk op, die de
rijmkunst verstaan:
En eer een ander begonnen heeft, hebben zij altemaal al gedaan’Ga naar voetnoot2.
Naar aanleiding van de viering van 't honderdvijfentwintigjarig bestaan van den Amsterdamschen schouwburg, schrijft De Denker, een der spectatoriale geschriften, het volgendeGa naar voetnoot3: ‘Is het waarlijk geen schande voor onzen landaard, wanneer Melpomene en Thalia verslag doen van de nieuwe stukken, die er sedert het eeuwfeest ten tooneele gevoerd zijn (in 1738), dat zij er, buiten de Xantippe, de Vriendschap en één of twee treurspelen, geen andere noemen kunnen dan die uit het Fransch zijn overgezet? En moet de beschouwing van alle die vertaalingen niet een yder doen denken, dat de geest van vinding geheel in onze landsgenooten is uitgebluscht?’ Voordeelig steekt tegen dien zwarten achtergrond af de figuur van P. Langendijk. Deze dichter heeft altijd een goeden naam in ons land gehad, en het zou mij niet verwonderen, dat zijne stukken er veel toe hebben bijgedragen, om de bron van inkomsten voor de Amsterdamsche Godshuizen milder te doen vloeien dan in de tweede helft der XVIIe eeuw het geval was. De lof, hem kwistig toegezwaaid, is voor een goed deel verdiend. Zoo hem de eer al niet mag worden gegeven, dat zijne stukken tot de hoog-comische behooren, vroolijk en prettig, aardig en uiig, vaak geestig, is hij ongetwijfeld en even fatsoendelijk (daarom nog niet filisterachtig) van uitdrukking als onberispelijk van taal en stijl. Indien hij thans nog den lezer weet te boeien - en dat doet hij bepaald -, hoeveel meer moet hij het den toeschouwer en hoorder hebben gedaan! En daarbij denk ik niet direct aan Don Quichot, ook niet aan Den Zwetser, allerminst aan Quincampoix en Arlequyn en de Wiskunstenaars, maar dadelijk aan Wederzijds Huwelijks Bedrog, dat in tegenstelling van die andere stukken als comédie de caractère | |
[pagina 538]
| |
optreedt. Vergelijkenderwijs en niet vergelijkenderwijs gesproken, is het ook m.i. een voortreffelijk blijspel. Dat het hooger staat dan de gelijktijdige kluchten, ce n'est pas jurer gros, maar op zich zelf beschouwd is het al heel goed. Ik stem toe, de karakterteekening is niet fijn, de verwikkeling niet kunstig - niet gaarne zou ik evenwel den heer Jonckbloet nazeggen, dat ze ‘niet veel om 't lijf heeft’: - en toch is het stuk echt comisch. Had de schrijver ons nu maar verklaard wat ‘comisch’ was, we zouden er ons gemakkelijk van kunnen overtuigen. ‘Die Komödie zeigt wie das menschliche Leben eine Welt der Ungereimtheiten und Widersprüche wird, wenn Zufall und Willkür in ihm herrschen, aber sie läszt zugleich diese sich selbst und damit die von ihnen gebildete Welt auflösen, sodasz auch wider das Bestreben der Einzelnen und gerade durch ihre Verirrungen und Misverständnisse das Gute geschieht und auch ihnen zum Heile dient’Ga naar voetnoot1: zegt Carriere; met die bepaling voor ons kunnen we het bedoelde stuk van Langendijk gerust eens overlezen, hij zal er door winnen in onze schatting. ‘De situatie is ontegenzeggelijk vermakelijk, en sommige tooneelen zijn werkelijk kluchtig en getuigen van echt komisch talent’ (blz. 476): dat we zien aankomen, dat Lodewijk (de arme edelman) en Charlotte (de adellijke juffer, die ‘gort uit het water’ placht te eten) door al de middelen, die ze aanwenden om het huwelijk, waarvan ze zich gouden bergen beloven, te kunnen sluiten, al verder en verder van hun doel afraken, ja precies het tegengestelde zullen bereiken, dat is hetgeen van helder inzicht in de kunst der comedie getuigt. Ook de détails mogen op de keper worden beschouwd, de heer Jonckbloet wijst op het 9e tooneel van het 4e bedrijf; er is meer, dat de eer der aanhaling verdient, b.v. II, I, en dan kan de persoon van Klaar, de meid van Konstance en Charlotte, gerust genoemd worden. Ook ontaarden de platheden zelden of nooit in gemeenigheden: Langendijk wist zeer wel hoever hij gaan kon, al is het menigwerf op het nippertje. Zijn Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal moet met ontzaglijk veel pleizier zijn gezien door - om een geliefkoosd woord van den heer Jonckbloet te gebruiken - ‘het klootjesvolk’: het spel is in hooge mate dwaas. In het geheele stuk is goede gang, een | |
[pagina 539]
| |
zeldzaamheid in oorspronkelijk Nederlandsche drama's, en opgewektheid en levendigheid. De reden ligt voor de hand: de dialoog is bij Langendijk inderdaad wat hij wezen moet, niet - hetgeen hij b.v. bij Vondel zoo dikwijls is - een debat over eene of andere betwistbare stelling, een verhandeling in den vorm van een tweespraak, die de handeling geen stap verder brengt, maar vertegenwoordiger, voertuig, drager der handeling, beide caracteristiek en gemotiveerd. De bedriegerij van Cartouche, eene fransche vertaling, laat ik daar, en merk slechts op, dat Langendijk een meester is in 't vertalen; ook voor Xantippe of Het booze wijf des filozoofs Socrates beteugeld, zij het mij vergund te verwijzen naar blz. 480 vlgg. bij den heer Jonckbloet, met wiens oordeelvelling ik me in allen deele vereenig: het is een groot prul evenals Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen. Xantippe is niet om door te komen, zoo vervelend; en Papirius is flauw en onbeduidend. Het glanspunt van Langendijk's tooneelarbeid is de Spiegel der vaderlandsche kooplieden, ‘het beste zijner blijspelen, eene comédie de moeurs, zooals wij er wellicht geen tweede hebben aan te wijzen,’ zegt de schrijver (blz. 485): ik heb er niets op af te dingen. Als we de woorden van Rijmer lezen: ‘Daar zijn evenwel Vaderlandsche Spelen, waarmede de
Dichters lof hebben verdiend’,
en daarop Ernst antwoordt: ‘Dat beken ik: maar hun getal is zeer klein, mijn vriend:’
mogen we Langendijk om den Spiegel wel onder de uitverkorenen rekenen. En als hij niet meer comédies de moeurs et de caractère heeft gegeven, wien de schuld? ‘Aan het publiek,’ zegt de heer Jonckbloet, en ik geloof het graag, zie blz. 487 en 488, maar dan in tweeërlei opzicht. Niet alleen namelijk, omdat ‘het kluchtige geval’ zoo bijzonder in den smaak viel, maar ook omdat de kunst alles behalve eene publieke zaak, een ‘tua res agitur’ was hier te lande, althans de kunstenaar als zoodanig niet in eere: ‘honos alit artes’. ‘Als er een Tooneelstuk van eigen vinding word vertoond binnen
Londen,
Dan word' er een spel voor den Dichter gespeeld, en de voordeelen
hem t'huis gezonden.
| |
[pagina 540]
| |
Dat wekt de geesten op, en maakt de Liefhebbers kloek.
Dan zouden er geen fraaye spelen half afgedaan blijven leggen in
een hoek,
En men zou zien dat onze Natie ook bekwaam was om groote geesten
aan te kweeken:’
zegt de Ernst van zoo even.
De derde paragraaf van het vierde boek heet ‘Omzichtigheidspoëten’, een nom parlant, dunkt me, die weinig, en dat weinigje nog minder juist uitdrukt. In de Grenzboten (1873, I, blz. 38) zeide Rückert van de Geschiedenis: ‘es ist daher eine grosze aber höchst erfreuliche Kühnheit dieses Buches, dasz es diesem Aberglauben (als ware alles goud wat er hier blinkt in den letterschat), wenn gleich mit vorsichtigster Mäsziging entgegenzutreten wagt,’ en zoo is het: de schrijver is er de man niet naar, om nationale ijdelheid boven de waarheid te stellen (blz. 489): men leze de paragraaf zelf. Het zou vermakelijk kunnen worden om als op oorzaken van dat bijgeloof te wijzen op de hyperbolen waarmede de tijdgenoot dichters en rijmelaars vereerde, en op de vleiende vergelijkingen waarmede hij hun eigenliefde placht te streelen, maar - mij te ver voeren. Poot, over wien de heer Busken Huet een stuk heeft geschreven dat hier wel had mogen worden vermeld, en Huydecoper ga ik voorbij, beveel en passant § 341 ter lezing aan; ook Rotgans laat ik daar, roem hem alleen om zijn keurig Hollandsch (in den Turnus b.v.) en - dit geldt meer bijzonder de Boerenkermis - frissche natuurlijkheid en aantrekkelijken eenvoud, waardoor hij, niet als onwillekeurig en onbewust, maar met voorbedachten rade protesteerde tegen de gemaakte hoogdravendheid en de klinkklankerige gezwollenheid der geijkte Parnas-taal, - of is de parodie niet aardig à propos van 't ‘knuppelen van den paauw’Ga naar voetnoot1? Precies de bombast van die dagen, het is onbetaalbaar. En dan dat rijke antwoord op de vraag van een huisman: ‘Wat zegt die snaak? Ik kan hem niet verstaan.
Dit is een vreemde taal.....’
| |
[pagina 541]
| |
dat dus luidt: ‘Verstoor u niet; dat heerschap spreekt geen kwaad;
Maar 't is niet vreemd, dat gij zijn rede niet verstaat:
Hij voert Parnastaal, en zoo spreken de poëten.
Zijn geest wordt vaardig en door Phebus' drift bezeten:
Die wordt gehouden voor den leeraar van dien geest
En andren hem gelijk: maar is er nooit geweest.
Dat volk reist dagelijks naar Griekenland en Romen.’
Ook is zijne hekeling van de spektakelstukken (blz. 39) scherp genoeg, adres aan den Aran en Titus: ‘Is Sophocles aldus den dichter voorgegaan?’
enz. enz., zie blz. 43.
Wat betreft den Abraham de Aartsvader van Arnold Hoogvliet: de 288, zegge tweehonderd achtentachtig, bladzijden (ik verklaar ze alle te hebben gelezen!) worden meesterlijk gekenschetst door onzen schrijver; no. 343 is een welsprekend getuigenis van beide de grondigheid en de eerlijkheid zijner critiek. Trots al de gebreken, die den Abraham aankleven, loont het dichtstuk de moeite der lezing zeer stellig. De Heere God manoeuvreert alleen een beetje te veel met donder en bliksem; zijne eigenschappen worden tegenover hem een beetje te kras gepersonificeerd, b.v. in de hemelraadsvergadering (Boek II), waarvan na afloop de Heer de leden deed ‘verdwijnen
In enkle Godtheit van zijn onbegrijpelijk Een’;
Abraham en Sara kunnen we ons zoo heel makkelijk niet voorstellen als een ‘Herder met zijn Herderin in 't groen
Op laage broosjes (sic!)’;
we missen vaak, te vaak, locale kleur, objectiviteit, epische kunstvaardigheid (blz. 117 b.v., waar de deus ex machinâ; blz. 231, waar de overweging ‘Hij zal een wonder doen’ alle spanning beneemt): en toch - ik heb me gedurende de lezing der twaalf boeken eigenlijk geen oogenblik erg verveeld. Van verveling gesproken, die Feitama is een vervelend heer! Ik neem het den heer Jonckbloet volstrekt niet kwalijk, dat hij maar | |
[pagina 542]
| |
twee oorspronkelijke stukken van Feitama noemt, en de twee andere heeft voorbijgezien (ze staan in de Nagelaten Dichtwerken), want die rommel is niet door te komen. De meeste zijner werken zijn, naar het oordeel van zijn biograaf De Kruyff, ‘bestand tegen den scherpsten toets des verstands, doch treffen weinig, en laten de ziel in eene zachte kalmte; zelden voelt zich de overwonnen lezer in eene streelende verrukking wegvoeren, zelden klimt de meesterlijke toon des dichters tot eene verhevene stoutheid; maar nog veel zeldzamer tevens wordt de gezonde reden het aanstootelijk slachtoffer des ongebreidelden vernufts’: veel te mooi!! Feitama verstaat uitnemend de kunst om den lezer kregelig te maken, dol bijna; als mijne vijf perkamenten quartijnen er niet zoo poesmooi uitzagen, zou ik ze als oude vodden uit mijne boekenkast verwijderen, en als bij mijn zilveren bruiloft een zinnespel wordt vertoond als dat waarmede Sybrand Feitama die van J. Beukelaar en C. Snappers opluisterde(?), den 5n van Wijnmaand 1730, dan sta ik voor mezelven niet in. Zijn treurspel (evenals het pasgenoemde ook oorspronkelijk) Fabricius is een waar prul, waarin de verschijning van Virgenea met de ‘pook’ het werktuig waarmede ze zich wil van kant maken, niet eens meer onze lachspieren vermag in beweging te brengen, zoo hebben we ons al bij de lezing van het voorgaande verveeld tot machteloosheid toe. Hoe een man als Hoogvliet van hem kan getuigen: ‘Men eere Feitama als d' eer
Der Nederduitsche Sofoklessen’,
zal wel een raadsel blijven. Gelukkig dat de CamillusGa naar voetnoot1 maar achterwege is gelaten; hoe minder van dergelijke letterkundige bagage hoe beter voor de eer van ons voorgeslacht! Is het wonder, dat iemand de schrik om het hart slaat, als hij onder een lofdicht geschreven ziet: ‘studio favetur ingenium’, de zinspreuk van Feitama? Het kan den Rottestroom van Dirk Smits geen goed doen als die man den zang prijst, evenmin trouwens dat, zooals de poëet zelf verzekert, zijn gedicht is geschoeid op de leest van ‘de trotsche poëzy
Van den Goeschen heldenzanger’Ga naar voetnoot2:
| |
[pagina 543]
| |
of is de Ystroom verkwikkelijke poëzie? Wie durft roemen? Ik geloof inderdaad, dat wij om dergelijke gedichten te genieten het orgaan missen: ze mogen als verouderd worden ter zijde gelegd. Om het bijgevoegde kaartje, om de aanteekeningen, om de taal mogen ze van belang blijven, aesthetisch genot.... maar het is te dwaas om van te spreken. En toch roemt Lucretia Wilhelmina van Merken Smits als: ‘Apolloos grootsten zoon’, Westerbaen (K) als een ‘Fenixgeest’; Langendijk gewaagt van zijn ‘verheven klanken’; Hoogvliet van zijn ‘vergode snaren’; Van Winter van zijn ‘toovrend kunstvermoger’: hoe is het mogelijk? ‘Daar zijn ze dichters voor’, zou Piet Paaltjes zeggen. De heer Jonckbloet heeft gelijk met dergelijke poëtasters te laten voor wat ze zijn, en op zijne tentoonstelling niet dan een zeer bescheiden plaatsje aan hunne voortbrengselen te gunnen. Of men er één ziet of meer, het is om het even; bovendien ‘eine Null bleibt Null, mit welcher Ziffer man sie auch multiplicirt,’ zegt Julian Schmidt. Het moet eene verademing voor den schrijver zijn geweest, toen hij al den bombast en de declamatie van die woordenrijke rijmelaars, die - woorden van De DenkerGa naar voetnoot1 - ‘al likkende de ziel uit hun verzen plachten te likken’, achter den rug had, en, na de treurspelen van mevr. van Merken te hebben doorgeworsteld, de hand kon uitstrekken naar De Geuzen en Het menschelijk leven. ‘L'esprit et l'art avait proscrit le sentiment’:
bij het lezen van de gedichten der Van Harens bespeurt men, dat de verbanning gelukkig slechts tijdelijk was. ‘De Geusen werpen op eenmaal de gekemde, gekuischte en verschaafde omzichtigheidspoëzie in duigen, zoowel als de meening, toenmaals aan ‘de meeste Hollanders’ eigen, dat ‘Vriesland niets dan turfboeren uitlevert’. Langzamerhand raken we ‘über die Allongeperücken, über die endlos in gerader Linie fortgehenden, beschnittenen Alleen hinaus’, en wordt ons natuur en waarheid weergegeven (Hoofdstuk V. blz. 533 vlgg.). Maar van wie? en hoe? en waardoor? Of is het genoeg te zeggen, dat Van Alphen was ‘een bewonderaar van de Hoogduitsche dichters’? In een boek als dat van den heer Jonckbloet hebben wij recht (vooral op grond van zoo menige, zoo goede, zoo fijn uitgewerkte partij | |
[pagina 544]
| |
uit vroegeren tijd) op wat meer, wat uitvoeriger bescheid, of - we moeten op het ‘dankbaar’ een ‘onvoldaan’ laten volgen. Ik zeide het reeds, dat het bestek te eng genomen was voor het werk; opgezet op breede schaal, eindigt het - ik zal niet zeggen: in eene kroniek, maar het krijgt er al meer en meer van, dat is niet te ontkennen. Blijkbaar is het bovendien overhaast afgemaakt: betrekkelijk een ander zou men de vrijheid nemen te vragen, of de auteur bij de bewerking de stof wel genoeg meester was, iets dat men bij den heer Jonckbloet natuurlijk niet eens onderstelt; maar de vele aanhalingen, waarmede, in tegenstelling van het voorgaande, de tekst allengs wordt gestoffeerd, geven toch den schijn alsof de schrijver hier minder zelfstandig geoordeeld, minder nauwgezet zelf gewikt en gewogen heeft, alsof de geesten van de laatste eeuw over het algemeen met minder zorg door hem zijn beproefd, dan die van de middeleeuwen en van het gulden tijdperk. Van een gewoon man met een alledaagsch menschenverstand is het reeds een waar geluk als hij een eind weet te vinden, en een groote zegen als hij de meest mogelijke kortheid betracht, maar den heer Jonckbloet hooren wij veel te gaarne over zaken van letterkundige geschiedenis en aesthetiek dan dat wij 't hem niet euvel zouden mogen duiden, dat hij er zich afmaakt en ons afscheept. Men is teleurgesteld, dat is gewis, en als ik bedenk, hoe flink b.v. de invloed der Fransche litteratuur op de onze vóór de renaissance, die der classieke na 1500, is geschetst, moet ik eerlijk bekennen, dat men geen ongelijk heeft. Moge hij het vleiend compliment, dat het publiek hem maakt, door van zijne hand meer te verlangen door hem worden beantwoord met het reëel compliment van eene veel vermeerderde uitgave of eenige afzonderlijke essays, zooals Taine dat in een vierde stuk heeft gedaan. Om op Van Alphen terug te komen - wat zal de uitgever van zijne dichtwerken, de heer mr. J.I.D. Nepveu, wel zeggen van het luttele, nog niet eens twee sobere bladzijden, waarmede zijn held naar huis kan gaan! Het is of De Génestet voor alleensprekend rechter in het hoogste ressort moet worden gehouden, en noch ClarisseGa naar voetnoot1, noch de heer BeetsGa naar voetnoot2 zich ooit over de Kindergedichten | |
[pagina 545]
| |
hebben uitgelaten; of zou veeleer op diens sententie het ‘lepidius quam verius’ van toepassing zijn? En was niet Van Alphen de eerste die Cantaten heeft gemaakt? En zijn niet ettelijke van zijne Liederen en Gezangen door Hervormden en Lutherschen en DoopsgezindenGa naar voetnoot1 opgenomen in hunne gezangbundels? En heeft niet Van Alphen, voor zijn tijd dan, uitnemend gezorgd voor de studie der aesthetica? Mij dunkt, er was stof genoeg tot uitwerking van blz. 535 en 536: bovendien geen enkele aanhaling uit den schat der zangen van den kristen-dichter, dat kan er niet door. Betreffende Bellamy en Nieuwland geldt m.i., hoewel in mindere mate, dezelfde aanmerking: zelfs de aanhef van des laatsten lijkdicht op zijne echtgenoot en zijn kind is achterwege gebleven: O Teêrgeliefde en vroeg verloren Vrouw!
Om wier bezit ik alles gaarne geven,
En willig goud en glorie offren zou,
Kon ik u slechts herroepen in dit leven!
doch genoeg, ik moet mijne pen bedwingen: mijn opstel wordt anders te lang. In het laatste hoofdstuk van het vierde boek wordt gehandeld over het proza na Hooft, meer bijzonder over onze romans en spectators. Keurig gedeelte, waarin allereerst naar eisch wordt recht gedaan aan de Batavische Arcadia van Van Heemskerk en hare navolgingen als de Noordhollandsche, Walchersche, Kleefsche Arcadia's; en daarna de oorsprong en de ontwikkeling van onze romantiek worden geschetst, dat wil zeggen, van de navolgingen en vertalingen uit den vreemde zoowel als van den oorspronkelijk inheemschen roman (nos. 359 vlgg,), het zwaartepunt van dat hoofdstuk. De nos. 359 en verder loopen over de dames Wolff en Deken, en zijn uitmuntend geslaagd. Geeft de heer Frijlink in zijne lezenswaarde monografieGa naar voetnoot2 al eenige levensbijzonderheden meer (vooral ook in de Bijvoegsels en Verbeteringen van 1863 eenige alleraardigste brieven), we krijgen van onzen auteur genoeg en kunnen ook te dien opzichte tevreden | |
[pagina 546]
| |
zijn. Eéne opmerking: ‘Elisabeth Wolff had - schrijft de heer Jonckbloet (blz. 561) - intusschen haar fortuin verloren, en de beide vriendinnen zagen zich genoodzaakt van haar pen en de kiesche ondersteuning van een dankbaren boekverkooper te leven;’ dat is niet de geheele waarheid, want daar waren meer weldoeners, die hielpen. De nadere kennismaking met haren dichterlijken en romantischen arbeid zal niet berouwen. Slechts één kleinigheid wil ik vragen, namelijk: waarom van de vele vertalingen van mejuff. Wolff geen melding hoegenaamd wordt gemaakt (except blz. 559 't woord ‘vertaalde’; maar wat? hoe? enz. enz.): om zich van hare onverpoosde werkzaamheid een volledig denkbeeld te maken, is het noodig daar meer van te weten; uit dien hoofde is de lijst bij Frijlink, blz. 146 vlgg., een welsprekend getuigenis. En dat ook die vertalingen werden gelezen, is buiten twijfel: ‘de ongemeene drift, die men heinde en veer betoont om het vervolg van dit werk te lezen, is zo groot, dat om zo te spreken, ons huis niet stil staat, om te hooren of Henry nog niet uit is. En ik kan bijnaar niet gelooven, dat onze dochter Saartje en onze zoon Willem met meer verlangen zijn afgewacht’: schrijft Betje in de Voorrede tot Dl. III van haren Henry (uit het Engelsch). Men staat versteld van beide zoo veel en zulk goed werk: ik heb op dit oogenblik voor mij staan de respectabele reeks van 31 Deelen, nog lang niet alles trouwens; en wat is er veel moois in! ‘Ik maak boeken, Mevrouw, en tamelijk goed slechte vaerzen,’ zeide Mejuff. Betje (in Adele en Theodoor of Brieven over de opvoeding) aan Mad. De Genlis: wie de bladzijden door den heer Jonckbloet aan haar gewijd leest, zal haar dat niet nazeggen; men behoeft haar portret ook maar te zien, om tegenover de schalksche vrouw op zijne hoede te wezen, en haar geen blanco-credieten te verleenen. Ze is eene biografie van een paar deelen waard, die ons Mevr. van Westhreene eens moest willen geven, zij die Willem Leevend met zooveel tact heeft verkort: wat zouden we genieten, want er is in de voorredenen en naredenen nog een massa bijzonderheden, waarvan partij te trekken valt. De ruimte laat niet toe in bijzonderheden te treden, noch uit een of ander Voorbericht eenige aanhaling b.v. blz. vi en volgg. van Het Schouwtooneel (uit het Fransch van Mad. De Genlis) af te schrijven: men zou zich anders stellig verkneukelen van pleizier. | |
[pagina 547]
| |
Welk een geheel andere lucht dan de echt-hollandsche van Willem Leevend’Ga naar voetnoot1 en Sara Burgerhart waait ons tegen uit Julia en Ferdinand en Constantia van Feith: zoo echt-hollandsch als die Sara is, zoo vreemd zijn deze twee. Maar, van wege het potsierlijke, in hooge mate vermakelijk. Ik raad elk ze te lezen: die streepjes --------, en die plaatjes met die grafzerken en die grafschriftenGa naar voetnoot2 en die maantjes; die ‘gevoelige harten’, die ‘diepe zuchten’, dat ‘knagende verdriet’, die ‘vloeden van tranen’ en zoo ‘heet’; dat ‘doodzweet’ . .. men moet 't niet na middernacht lezen! Ik althans heb er van gedroomd. En zoo aandoenlijk: ‘Selinde kon niet meer. - Mellfont was geheel aandoening. - Beiden zakten ze op hunne kniën neder. - Eene uitpuilende wortel ondersteunde hunne doorëen (let wel: ‘doorëen’) gevlochten handen, en hun gemeenschappelijk gebed klom tot voor den troon der hoogste Liefde op’Ga naar voetnoot3. Mijn persoon is stellig niet vatbaar voor het sentimenteele, voor die ‘zekere droefgeestigheid - die slechts harten van de eerste grootte gevoelen kunnen’Ga naar voetnoot4: ik moest lachen ‘dat ic scudde’. En - leelijk genoeg - ‘dem Unwissenden ist was das Herz des Edeln hebt, unsichtbar stets und verdeckt gewesen’Ga naar voetnoot5. Welke toestandenGa naar voetnoot6! Welke stoute trekkenGa naar voetnoot7! Wij leven in de stad en weenen niet, | |
[pagina 548]
| |
jammer genoeg. Met recht schrijft de heer Jonckbloet: ‘Gevoel is een van de schoonste eigenschappen van den mensch, maar die overgevoeligheid, die overspannen toestand, dat valsche, ziekelijke gevoel, dat het wezen van het sentimenteele uitdrukt, is, als al het overdrevene, laakbaar. Geschriften, uit die opwinding geboren, kunnen op den duur niets anders dan walging of spot verwekken’ (blz. 578). Dan waarlijk bijna nog liever Fokke Simonsz., en stellig liever Bruno Daalberg's Lektuur voor de theetafel en Twee-en-dertig Woorden, die de lezing verdienen, en dat zoowel om den inhoud als om den vorm. Gunstiger dan de schrijver zou ik denken over Van Hemert's Lektuur bij het Ontbijt en de Theetafel, waarin zeer veel moois en waars voorkomt; met zijn oordeel over Loosjes vereenig ik me gaarne: zoolang immers de definitie van ‘historische roman’ ietwat anders zal behooren te luiden dan romantisch verhaal met biografische en topografische curiosa, zullen zijne romans geoordeeld blijven als voortbrengselen van een hoogst gebrekkig genre. Ik schreef nog geen woord over Van Effen, over wien in nos. 357 vlgg. Wien, die den Spectator (van 20 Augustus 1731 tot in April 1735Ga naar voetnoot1) heeft gelezen, kan het verwonderen, dat, al was de opgang in het eerst gering, de belangstelling van het publiek in dàt werk steeds klimmende is gebleven? Het doel was schoon: ‘de verbetering der zeden, de afschaffing van misbruiken, de bestrijding van vooroordeelen’; het middel uitnemend; de vertoogjes toch laten zich over het algemeen aangenaam lezen. En waar hij ook over schrijft, getrouw aan zijne stelling in de vertaling van Robinson CrusoeGa naar voetnoot2: ‘c'est une ridicule contradiction de se couvrir par le secours des mains, et de se découvrir par la langue. Celui qui méprise la bienséance des paroles, devroit mépriser en même temps la bienséance des habits. S'il n'y a point de mal à exprimer ce qu'il n'est pas criminel de faire, on peut dire aussi qu'il n'est pas criminel de faire voir ce qu'on peut dépeindre sans crime. Il n'y a pas plus de mal à choquer les yeux qu'à choquer les oreilles’: daaraan getrouw blijft hij altijd een doorendoor fatsoendelijk man, wien ‘sterke, op brandewijn gezette koddigheden’ in theorie en | |
[pagina 549]
| |
praktijk beide evenzeer mishaagden. Hier en daar is hij wat langdradig, ik geef het toe, maar de gezondheid zijner redeneering maakt alles goed. De gouden appelen van zijn verstand en zijn hart, van zijne wijsheid en zijne deugd biedt hij ons op de even keurige als eenvoudige zilveren schalen van echt Hollandsch maaksel. Het oordeel van Van Effen's biograaf P.A. Verwer (1755) betreffende zijne geleerdheid en belezenheid is niet overdrevenGa naar voetnoot1, neen, voorwaar, ‘hij had het werk van den Spectator niet ligtvaerdig noch vermetel ondernomen’; en de lof van een der medewerkers, P. Merkman, is niet onverdiend, zooals hij dien in een versje, geschreven in zijn exemplaar, dus formuleert: ‘Die graag, naar 't leven, elks gebreken
Door ernst en boert zag doorgestreken
En mij doorblaard, niet onbedacht,
Mag alles kwaads vrij van mij spreken,
Zoo hij niet zelf zich zelf bejammert en belacht.’
Den volzin van den heer Jonckbloet (blz. 556): ‘Wie zich een denkbeeld wil maken van den huiselijken en maatschappelijken toestand van Holland in de eerste helft der XVIIIe eeuw, zal zijn Spectator nooit zonder vrucht doorblaren, even als men voor de kennis van het laatste gedeelte dier eeuw zich moet wenden tot de romans van Wolff en Deken’, zou ik willen aanvullen en uitbreiden tot de Spectatoriale Geschriften van 1741-1800, waarover de heer Hartog eene monografie heeft gegeven, in 't begin van dit jaar verschenen, die te belangrijker is naarmate de bedoelde geschriften zelven, plus minus 30, zeldzamer voorkomen. Voor de kennis van 't huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven, van den toestand van ons onderwijs, voor de historie onzer letterkunde, meer bepaald b.v. voor die van den Amsterdamschen Schouwburg en zijn répertoire is die monografie van onwaardeerbaar belang: zie b.v. blz. 218 blz. 225 voor tooneelpoëzie en schouwburgpubliek van de tweede helft der vorige eeuw. Over ‘den nieuweren tijd’ (Boek V) zal ik kort moeten zijn: een paar bijzonderheden slechts. De inleiding (no. 369) neem ik de vrijheid een mager beestje te | |
[pagina 550]
| |
noemen (over het romantisme b.v. had ik een en ander verwacht: blz. 673 wordt eenvoudig van ‘de vaan van het romantisme’ gesproken), ook in vergelijking met de prolegomena op de XIIIe en XVIIe eeuwen, en te bekennen, dat het mij leed doet ook hier wederom het gevoelen van den heer Jonckbloet zoo vaak te vernemen bij monde van andere, zij het overigens onwraakbare autoriteiten. Over het algemeen komt de ‘nieuwere tijd’ er kaaltjes af, en geeft het laatste gedeelte van het werk, blz. 694 b.v. en 695, den indruk van een cataloog, met dit onderscheid evenwel, dat de titels der werken zelfs niet eens meer worden opgenoemd. De aesthetische beschouwingen worden beide poover en sober, behalve die over dramatische poëzie (tragedie); proefjes van dicht en ondicht beginnen allengs geheel te ontbreken; veel wordt eenvoudig bekend ondersteld, dat, ik kan het den schrijver uit ondervinding verzekeren, alles behalve bekend is. Wat het laatste punt betreft, schijnt het paradoxaal, is het echter niet, te beweren, dat de zeventiende eeuw meer bestudeerd en dien ten gevolge beter gekend wordt dan de nieuwere tijd ook zelfs door hen ‘die aan onze litteratuur doen’, zooals men zegt; daarom is het te meer te betreuren, dat de schrijver er zoo losjes over heenloopt en enkele auteurs nauwelijks meer dan de revue laat passeeren. Heeft al Feith te dien opzichte minder te klagen, Helmers en Loots zeer zeker. Van Helmers wordt zelden iets anders gelezen dan de Hollandsche Natie (en deze geheel?): wordt hem door den heer Jonckbloet behoorlijk recht gedaan? En aan Staring? Ik betwijfel het ten sterkste, evenmin als aan Kinker en Loots zou ik meenen. Van den eerstgenoemde worden de Brieven van Sophie aan Mr. Rhijnvis Feith (Amsterdam, 1807) niet eens genoemdGa naar voetnoot1, en zijn toch zeer aanbevelenswaard. Van biografische bijzonderheden sprak ik nog niet, maar kan toch niet nalaten hierbij te voegen, dat ze meer en meer worden teruggebracht tot een bedenkelijk minimum. Ook het bibliografisch gedeelte laat te wenschen over: eene verhandeling als die van Lulofs over Staring, een opstel als dat van den heer E.J.P. Jorissen over Helmers, en dergelijke hadden wel mogen worden aangehaald. | |
[pagina 551]
| |
Een en ander maakt, dat het laatste boek iets onvolledigs, iets fragmentarisch heeft, en, het spijt me dat ik 't zeggen moet, onvoldaan laat. Voor een schrijver als de heer Jonckbloet ‘il n'est point de milieu du mediocre au pire;’ bij den terecht zoo hoogen dunk, dien ieder beoefenaar onzer vaderlandsche letteren heeft - en moet hebben - van zijn talent, baart teleurstelling allicht wrevel. Het doet mij genoegen, op een paar uitzonderingen te kunnen wijzen, en ik blijf daarom niet in gebreke het te doen. Tollens, Bilderdijk en De Génestet zijn con amore behandeld, maar, ik moet alweer bescheiden vragen, de beste vertegenwoordiger der zoog. ‘school van Tollens’, Bogaers ook? Wie de uitgave zijner gedichten door den heer Beets bezit, en de Inleiding heeft gelezen, zal dat zoo gaaf niet toestemmen, vrees ik. En Da Costa? Doch ik wil daarover niet breedvoeriger uitweiden: er is bovendien maar ééne stem over. Ook van de taalkundige beweging na Van der Palm (blz. 688) wordt niet meer gezegd dan strikt en strikt noodig was, of, laat ik er rond voor uitkomen, eigenlijk niets van eenige beteekenis; ons proza van de XIXe eeuw is niet minder karig bedeeld. Van dit laatste gesproken: had niet de schrijver met zijne scherpzinnigheid uit den woordenschat der Nederlandsche taal een ander epitheton kunnen kiezen, om den stijl van Thorbecke te kenschetsen, dan ‘eigenaardig’ zooals in de noot op blz. 693 staat geschreven? Daar wordt gezegd: ‘Twee namen althans mogen hier niet ontbreken, die van Mr. J.R. Thorbecke, den eigenaardigen, en Mr. G. Groen van Prinsterer, den keurigsten der stylisten van onzen tijd.’ Eigenaardig: niets meer? Dat nootje maakte een pijnlijken indruk op me, evenwel niet zoo erg als de blijkbaar op Thorbecke doelende schimpscheut van blz. 646, alwaar de vraag: ‘En is niet juist hier de maxime: Kunst is geen Regeeringszaak, uitgevonden en vaak op de meest filisterachtige wijze in praktijk gebracht?’ Filisterachtig is m.i. geen term, waaronder ooit in de verste verte eenig woord of eenige daad van Thorbecke kan vallen, of - de hartstocht moet aan het woord zijn. In de uitdrukking: ‘Kunst is geen Regeeringszaak’ en dergelijke van Thorbecke, ligt wellicht meer staatsmanswijsheid verscholen dan ‘is dreamt of in the philosophy' van vele zijner politieke tegenstanders en persoonlijke vijanden: doch, hoe het zij, van de toepassing van een regeeringsbeginsel | |
[pagina 552]
| |
van Thorbecke een woord te bezingen dat ‘ploertig’ beduidt, daartegen teeken ik protest aan van wege den onbegrensden eerbied, dien ik koester voor dien genialen staatsman. Maar - waar dool ik heen? Van de politiek in de religie? Want de laatste woorden van den volzin blz. 663/4 komen me althans met het oog op den heer Beets ook zeer twijfelachtig voor. Het Besluit (blz. 694 vlgg.) zal men met genoegen lezen; van het laatste gedeelte der Geschiedenis zullen stellig in de tweede, geheel omgewerkte uitgave, waarvan het eerste deel een paar maanden geleden is verschenen, de grenzen worden uitgezet. Nu reeds eene tweede editie: inderdaad, de heer Jonckbloet heeft alle voldoening van zijn voortreffelijk boek, ‘in menig opzicht een meesterstuk’, zooals ik het vroeger noemde en blijf noemen. Dat de betuigingen mijner ingenomenheid geen ijdele praatjes waren, geen ‘fades compliments sur de grands mots montés’, moge de inhoud dezer aankondiging bewijzen, waaraan ik menig uurtje heb gewijd. Den schrijver toch zooveel mogelijk na te werken, ik ontveins het niet, was moeilijk , maar - even genoeglijk als leerzaam. En als ik naar het oordeel mijner lezers niet beneden mijn onderwerp ben gebleven, ben ik voorloopig heel tevreden. Den schrijver wensch ik toe, dat hij het vaandel, waaronder hij zijne eerste lauweren heeft behaald, niet zal verlaten noch gedoogen, dat Voorloopige Verslagen, Wetsontwerpen, Memories, Rapporten, wat dies meer zij, al zijn kostelijken tijd in beslag nemen, en ons versteken van de vruchten van zijne degelijke geleerdheid, zijn fijn schoonheidsgevoel, zijne even grondige als eerlijke critiek. Groningen. '73. 9. 13. Mr. H.E. Moltzer. | |
[pagina 553]
| |
Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek, door Dr. C.A.X.G.F. Sicherer en A.C. Akveld. - Hoogduitsch-Nederlandsch. - Leiden, Noothoven van Goor.Het is ruim vier jaren geleden, dat ik de twaalf eerste afleveringen van dit Woordenboek in de Gids aankondigdeGa naar voetnoot1. Ik voorspelde toen, dat het eerste, d.i. het Hoogduitsch-Nederlandsch gedeelte, dat in den prospectus op 16 à 20 afleveringen berekend was, indien het op denzelfden voet werd voortgezet als het was aangevangen, 36 à 40 afleveringen zou vorderen, en dat het blijken zou dat voor de voltooiing van het geheele werk, - ik meen der beide deelen, - een veel langer tijdsverloop dan de in den prospectus geraamde drie jaren zou noodig zijn. De omvang van het thans geheel voltooide eerste deel is echter beneden mijne schatting gebleven, zonder dat, voor zoo veel ik heb kunnen bespeuren, aan de eischen van volledigheid en gelijkmatigheid van bewerking is te kort gedaan. De in het laatst van 1873 verschenen 32ste aflevering bevat met het slot van het Hoogduitsch-Nederlandsch deel, ook reeds het eerste vel van het Nederlandsch-Hoogduitsch. In 94 vel druks of 1504 bladzijden van zeer compressen druk in drie kolommen, en in den meest samengedrongen vorm die met een gemakkelijk gebruik bestaanbaar is, hebben wij dus thans een compleet Hoogduitsch-Nederlandsch Woordenboek voor ons liggen, waarvan de prijs niet ten volle ƒ12.80 bedraagt. Ongetwijfeld zal geen kooper met recht kunnen klagen, dat hem hier te weinig letters voor zijn geld geleverd zijn, want de prijs is voor de massa stof bijna fabelachtig gering. Dit zou intusschen weinig beteekenen, indien het geleverde gebrekkig was; maar nu het blijkt in schier ieder opzicht door degelijkheid uit te munten, kan ik met genoegen verklaren, dat het moeilijk probleem, waarop ik in mijne voorloopige aankondiging wees, om in een woordenboek de grootst mogelijke volledigheid en bruikbaarheid met den laagst mogelijken prijs te vereenigen, tot dusverre door geen in Nederland verschenen werk van dien aard beter is opgelost. Daarentegen heeft het lange tijdsverloop dat voor de voltooiing van dit eerste deel werd gevorderd - het | |
[pagina 554]
| |
dubbele bijna van den tijd die voor de bewerking van het geheel noodig werd geacht - zonder twijfel vele koopers teleurgesteld, te meer daar er bijna geene soort van boeken te bedenken is waarvan het nuttig gebruik door het ontbreken van een gedeelte in die mate belemmerd wordt, als die waarin de zaken in alphabetische orde worden behandeld. Maar de klachten daarover verstommen spoedig, wanneer ten langen laatste ook de letter Z. is afgewerkt. Men denkt dan niet meer aan de teleurstellingen en verdrietelijkheden die het gebruik van het nog onvoltooide boek zoo vaak heeft opgeleverd, maar verblijdt zich, als men de voortreffelijkheid van het geleverde bij het gedurig naslaan meer en meer gaat waardeeren, dat de schrijver, in plaats van het werk af te roffelen om aan het ongeduld der koopers te voldoen, saevis immotus in undis, er juist zooveel tijd voor genomen heeft als noodig was, om het te doen worden wat het wezen moet. Het eerste, thans voltooide deel is waarschijnlijk over het geheel genomen datgene waaraan onder ons de meeste behoefte bestaat, en vermoedelijk zullen dus ook de meeste koopers in den tragen voortgang van het tweede gedeelte met minder ongeduld berusten. Anders zou ik de schrijvers beklagen; want indien zij een goed werk willen leveren, is hier een snelle voortgang zeker nog minder dan bij het eerste deel te verwachten. Bij de bewerking van dat deel toch vonden zij in de bestaande Hoogduitsche woordenboeken een voldoenden leiddraad zoowel voor de vorming van een volledige lijst der op te nemen woorden, als voor de kennis van hun verschillend gebruik en voor de genetische rangschikking hunner beteekenissen. Maar bij de bewerking van het Nederlandsch-Hoogduitsch gedeelte zullen zij op vrij wat grooter moeilijkheden stuiten. De rijke schatten der Nederlandsche taal zijn tot hiertoe op verre na niet zoo goed geordend en te overzien als die van het Hoogduitsch. En geen wonder! Want tegen honderd die zich in Duitschland aan de beoefening der moedertaal wijden, kan het kleine Nederland er geen tien stellen; en tegen de honderd koopers van zijn werk, waarop de Duitsche uitgever rekenen mag, kan de Nederlandsche er nauwelijks op tien hopen. Ware nu ook de taalschat naar evenredigheid kleiner, dan zou dit minder bezwaar opleveren. Maar het is bekend dat de rijkdom van het Nederlandsch in woorden en spreekwijzen voor dien van het Hoogduitsch zeker | |
[pagina 555]
| |
niet onderdoet. De heeren Sicherer en Akveld zullen, naar ik vrees, bij de samenstelling van hun tweede deel nergens een leiddraad vinden die geheel aan de vereischten beantwoordt. Het woordenboek van Weiland is verouderd, onvolledig, zeer ongelijk van bewerking, en geeft de beteekenis van duizenden samenstellingen en afgeleide vormen niet op. De woordenlijst van de heeren de Vries en te Winkel is - een woordenlijst, en beoogde bovendien geen volledigheid, waar omtrent de spelling geen mogelijkheid van twijfel bestaat. Van het groote woordenboek der Nederlandsche taal, het Woordenboek, is, helaas! nauwelijks een twintigste voltooid. Het ‘nieuw woordenboek’ van den heer Van Dale, door den ontijdigen dood des schrijvers onvoltooid gebleven, zal vermoedelijk wel door eene andere hand afgewerkt en geheel afgedrukt zijn, eer de heeren Sicherer en Akveld aan het thans nog niet verschenen gedeelte behoefte zullen hebben, maar zal door de menigte provincialismen, verouderde woorden en bastaardwoorden die het heeft opgenomen, de taak der schrijvers van het Nederlandsch-Hoogduitsch woordenboek weder in andere opzichten bemoeilijken. Misschien kan het Nederlandsch-Fransch gedeelte van het woordenboek van den heer Heremans hun goede diensten bewijzen; maar het is, vrees ik, niet te loochenen, dat het niet zoo goed en compleet is als het Fransch-Nederlandsch gedeelte. De heeren Sicherer en Akveld zullen dus vrij wat te doen hebben, om de Nederlandsche woorden en hunne beteekenissen behoorlijk bijeen te zoeken en te schiften, eer zij zoo ver zijn dat zij er de Hoogduitsche vertolking achter kunnen schrijven. Het staat daarom te vreezen, dat wij ook voor dit gedeelte, al brengen wij het voordeel van toegenomen geoefendheid in rekening, wel een jaar vijf, zes mogen stellen. Maar keeren wij van het nog onder handen zijnd gedeelte, dat inmiddels reeds in een 33ste aflevering tot het woord bezoeking is voortgezet, tot het afgewerkte terug, waarover ik nog enkele opmerkingen, deels ook aanmerkingen, heb mede te deelen. Een recensent bewijst aan een boek slechts weinig achting, indien hij het onvoorwaardelijk prijst en aanbeveelt. Hij geeft dan den indruk van een zeer oppervlakkige kennismaking; want welk menschenwerk is zoo volkomen, dat het, goed bekeken, nergens een zwakke zijde toont? Bovendien is het billijk dat iedere beoordeelaar zijn scherfje bijdrage, opdat een mogelijke herdruk of eene latere bewerking der- | |
[pagina 556]
| |
zelfde stof leemten en misslagen vermijde, die, in weêrwil der nauwlettendste zorg, in het aan zijn oordeel onderworpen werk zijn overgebleven. Mijne eerste aanmerking is dat de titel van dit boek geen jaartal draagt, en er ook geene voorrede is die ons van den tijd der uitgave vergewist. Ook de afleveringen zijn zonder jaartal verschenen, en ik zou zelfs moeilijk nog kunnen nagaan, hoelang het onderhanden is geweest, indien ik niet reeds in het begin van 1870 twaalf afleveringen aangekondigd had. Het is zonderling, dat de uitgevers vaak eene zucht verraden om juist die werken zonder aanduiding van het jaar der verschijning in het licht te zenden, waarin die aanduiding voor de beoordeeling der waarde van het werk van het grootste gewicht is. Voor een roman, een bundel poëzij en velerlei andere geschriften doet het er dikwijls niets toe in welk jaar zij zijn uitgegeven; maar in een werk dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in een bepaald vak registreert, is het van veel belang dat men dat jaar kenne, opdat men het boek goed beoordeele. Hier geldt het bekende: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date.’ Vooral op kaarten vindt men dikwijls het jaar der uitgave niet aangeduid, misschien omdat de uitgever hoopt ze dan lang voor nieuw te kunnen laten doorgaan. Intusschen kan een kaart slechts den stand der kennis van eenig gewest aangeven op het oogenblik waarop zij wordt uitgegeven, en eene enkele wetenschappelijke reis of militaire expeditie kan daarover in weinige dagen een geheel nieuw licht doen opgaan. De onzekerheid van den tijd der uitgave benadeelt een kaart in de oogen van deskundigen; en kon men er in slagen eene reeds oude kaart voor nieuw te doen doorgaan, men zou haar blootstellen aan onverdiende kritiek. Maar hetzelfde geldt onder vele andere soorten van boeken, vooral ook van het woordenboek eener taal. Eene levende taal is een steeds doorgroeiende boom, die telkens nieuwe loten schiet. Men stelle zich voor - al is dit een onbereikbaar ideaal - dat een woordenboek op een gegeven tijdstip den stand dier ontwikkeling volkomen afspiegelt, - er zal geen jaar verloopen of er hebben zich nieuwe woorden gevormd en er zijn nieuwe spreekwijzen in gebruik gekomen. Dat die ontbreken in een woordenboek het jaar te voren verschenen, zal niemand kunnen wraken en zal ook aan de bruikbaarheid niet veel afbreuk doen; maar indien | |
[pagina 557]
| |
het woordenboek zich als splinternieuw voordoet, heeft men recht dat gemis der nieuwste woorden en spraakwendingen als een gebrek te beschouwen, en de erkenning van dat gebrek zal op de verdiensten van den geheelen arbeid een donkere schaduw werpen. Dat intusschen volstrekte volledigheid in het woordenboek eener levende taal geheel onbereikbaar is en niemand kan gewaarborgd zijn tegen de kans van nu en dan eenig woord vruchteloos te zoeken, zal wel geen deskundige ontkennen. Vooreerst zal dit woorden treffen die van localen aard en alleen in den omgang in gebruik zijn; en toch mogen zij niet ontbreken, als zij in de werken van schrijvers van naam voorkomen. Onder eene herlezing van Freytag's ‘Verlorne Handschrift’ viel het mij in naar enkele van dien aard te zoeken. De meeste vond ik, maar Eisenbeiszer en unterbuttern zocht ik te vergeefs. Vooral ook op het gebied der kunst- en bastaardwoorden zal de lexicograaf steeds groote moeilijkheden ontmoeten en bezwaarlijk vaste regelen voor opneming of verwerping kunnen stellen. Eéne vraag intusschen moet daarbij naar ik meen op den voorgrond staan. Wordt in eenige taal een bastaardwoord wel eens gebruikt, maar geheel in dezelfde beteekenis als in de taal waaruit het is genomen, dan is opneming niet volstrekt noodig; maar heeft het in de taal waarin het is overgegaan, een eigenaardig gebruik gekregen, dan mag het niet worden ter zijde gelaten. Wie b.v. in een Nederlandsch woordenboek het woord logement wegliet in de beteekenis waarin men in het Fransch thans slechts hôtel bezigt, zou een misslag begaan; maar de opneming van logeeren in den zin van huisvesten is minder noodig, dewijl dit de gewone beteekenis is van het Fransche loger. En zoo had ik er b.v. weinig bezwaar in gezien, wanneer de woorden Calcul en calculiren in het woordenboek der heeren Sicherer en Akveld waren weggelaten, maar ik acht het een bepaald gebrek dat het woord Calculator ontbreekt, 'twelk in het Duitsch, en voor zoover ik weet in het Duitsch alleen, voor personen van een bepaalden stand of bekleeders van een bepaald ambt gebruikt wordt. Zoo is b.v. in Freytags ‘Soll und Haben’ Anton Wohlfart's vader ‘königlicher Calculator’. Zelfs op dit oogenblik zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, welk Nederlandsch woord de kracht van dit Calculator het best teruggeeft. Dat onder de samenstellingen met het Grieksche phôs Photogen, Photoskop, Phototypie ontbreken, acht ik | |
[pagina 558]
| |
zeer te verontschuldigen, daar dit bepaalde kunstwoorden zijn, die in alle talen in dezelfde beteekenis gebruikt worden, en in het Duitsch niets bijzonders aanbieden. Photogramm had ik evenwel gaarne, zoo goed als Telegramm, opgenomen gezien, omdat ik vooronderstel dat men ook in Duitschland inziet, dat het lichtbeeld zelf niet wel photographie kan heeten, daar dit woord eigenlijk het procédé aanduidt waardoor het lichtbeeld wordt voortgebracht. Is echter Photogramm in den zin van lichtbeeld in het Duitsche spraakgebruik nog geheel onbekend, en, hoewel ten onrechte, alleen photographie in dien zin gebruikelijk, dan mogen de schrijvers van het woordenboek deze laatste opmerking als niet geschreven beschouwen. Dat bij de volksnamen van planten en dieren de wetenschappelijke Latijnsche namen niet worden opgegeven, blijf ik betreuren op de gronden in mijne voorloopige aankondiging vermeld. Ik begrijp echter dat aan dit verlangen niet meer kon voldaan worden, toen reeds twaalf afleveringen zonder die Latijnsche namen verschenen waren; maar ik hoop van ganscher harte, dat opvolgende Lexicographen de daaromtrent gemaakte opmerkingen mogen ter harte nemen, schoon ik niet ontkennen kan dat de zaak, zoowel met het oog op de zich steeds uitbreidende synonymie, als op de ruimte die er voor gevorderd wordt, hare eigenaardige moeilijkheden heeft. Gebreken in de verklaring van enkele woorden kunnen in een woordenboek van dien omvang natuurlijk slechts bij toeval ontdekt worden. Niemand gaat zulk een boek, ook zelfs maar voor een deel, opzettelijk lezen, om na te gaan of alle verklaringen juist en duidelijk zijn. Mijn oogst is in dat opzicht niet groot, en schoon dit zeer voor het woordenboek pleit, moet ik toch vreezen dat hij misschien grooter zou zijn, indien ik het meermalen had opgeslagen. Een enkel voorbeeld slechts. Heckgroschen, Heckgulden (waarbij ook Heckpfenning en Heckthaler waren te voegen geweest) vind ik verklaard door wisseldaalder. Ik moet eerlijk bekennen dat ik in onze taal de uitdrukking wisseldaalder nooit gehoord heb, en niet weet wat zij beduidt. Moest ik de genoemde woorden in het Nederlandsch in één woord vertolken, dan zou, dunkt mij, potstuk het beste zijn. Intusschen ligt toch in Heckpfennig en consorten iets anders. Het is ‘ein Pfennig der andere heckt’, een geldstuk dat jongt, zooals wij zouden zeggen, hetzij dat wij hier met een wer- | |
[pagina 559]
| |
kelijk volksbijgeloof, hetzij slechts met een toespeling op de goede vruchten der spaarzaamheid te doen hebben. In mijne voorloopige aankondiging maakte ik de bedenking dat bij Aberraut, Eberraut, Eberreisz, eenvoudig naar Stabwurz was verwezen, terwijl het toch verkieslijk geweest ware de beteekenis op te geven bij het woord dat het eerst in het woordenboek voorkwam, en dan bij de later volgende synoniemen steeds daarheen te verwijzen. Die bedenking vervalt wel eenigszins, nu het geheele woordenboek voltooid voor ons ligt. Er is nu wellicht evenveel of meer kans dat men Stabwurz, als dat men Aberraut zal opslaan, en dus dadelijk zonder verder naslaan de verklaring treffen zal. Maar in de manier van verwijzing blijft iets waartegen ik bedenking heb. Er staat bij die drie eerstgenoemde woorden steeds ‘Z. (d.i. zie) Stabwurz’, maar onder Stabwurz wordt van die synoniemen niet gewaagd; en zoo in andere dergelijke gevallen. Men moet hieruit opmaken, dat, zonder meer, eene verwijzing met ‘Z.’ de beteekenis heeft, dat het woord waarvan verwezen wordt volkomen hetzelfde beteekent als het woord waarnaar verwezen wordt; met andere woorden dat ‘Z.’ zooveel beteekent als het teeken van gelijkheid (=), waarvan ik dan in allen gevalle het gebruik zou verkozen hebben. Maar is dit altijd werkelijk het geval? Kan zich het geval niet ook voordoen, dat het woord waarnaar verwezen wordt, verschillende beteekenissen heeft, zoodat men niet weet welke daarvan voor het waarschijnlijk slechts in ééne beteekenis synonieme woord te kiezen. Ik herinner mij bij een woord, - welk is mij ontgaan, - gelezen te hebben ‘Z. Wintergrün’; maar aan Wintergrün vind ik vier beteekenissen toegekend, waarvan aan het synonieme woord er denkelijk slechts ééne toekomt. Welke van de vier is nu bedoeld? Men ziet dat ook aan dit woordenboek, gelijk aan ieder menschenwerk, eenige onvolkomenheid kleeft. Dit neemt echter niet weg, dat het oneindig hooger staat dan eenig Hoogduitsch-Nederlandsch woordenboek dat tot dusverre het licht zag, en als een groote aanwinst voor de beoefenaars der Hoogduitsche taal moet worden beschouwd. Wij mogen dus schrijvers en uitgever met de wèlvolbrachte reuzentaak geluk wenschen, en de hoop uitdrukken, dat bij het niet minder moeilijk gedeelte dat hun nog rest, zij met denzelfden moed zullen bezield blijven en niet rusten voor de eindpaal bereikt is. P.J. Veth. | |
[pagina 560]
| |
Idealen en afdwalingen. Herinneringen uit mijne jeugd. door Dr. Karl Hase. Vertaald door H.H. van Witzenburg. Groningen, Erven B. van der Kamp, 1873.Bijkans gelijktijdig hebben twee duitsche professoren, de hegeliaansche wijsgeer Rozenkranz van Koningsbergen en de godgeleerde Hase van Jena hunne gedenkschriften in het licht gegeven. Het gebeurt niet al te dikwijls dat duitsche geleerden afdalen van de hoogten der afgetrokken wetenschap. In den regel ademen zij liefst in den geleerden dampkring van het studeervertrek en schrijven hunne boeken voor mannen van het vak. Wanneer dus een paar duitsche professoren de enge perken van gehoorzaal en boekerij overschrijden, om te spreken tot het groote publiek; wanneer zij voor een poos hunne ontologische en christologische bespiegelingen ter zijde stellen om een werk te schrijven over zulk een alledaagsch onderwerp als het leven van een individu, dan mag men dat verschijnsel met eenige verbazing, maar tevens met blijdschap begroeten. Zelfs duitsche philosofen en theologen beginnen, naar het schijnt, eenige neiging te bespeuren om wetenschap en leven wat nauwer te verbinden. Twee professoren van wetenschappelijken naam gaan als grijsaards populaire werken schrijven, en rekenen het niet beneden zich om de herinneringen van hunne jeugd en jongelingstijd te boek te stellen. Strenge geleerden zullen het er misschien voor houden, dat deze professoren op hun ouden dag aan verzwakking van geestvermogens beginnen te lijden. Lieden van de wereld daarentegen zullen meenen dat de herinneringen van een duitsch geleerde niet veel belangrijks kunnen opleveren. Gedenkschriften, zullen zij zeggen, zijn een prettige lectuur; maar dan moeten het fransche mémoires wezen. Alleen de franschen bezitten voor dit genre het eigenaardig talent; willen de duitschers hen misschien ook in de kunst van mémoires schrijven op zijde streven? Maar wie zich op dit veld wil bewegen dient zeker te zijn van een lossen en bevalligen tred. Dit genre bovenal vereischt takt, smaak, stijl en talent om over de dingen heen te glijden. Zal de ernstige, grondige, zwaarwichtige duitscher zich dat talent wel zoo gemakkelijk kunnen toeeigenen? Daarbij komt dat gedenkschriften, om belang in te boe- | |
[pagina 561]
| |
zemen, geschreven dienen te zijn door menschen die òf zelve een rol van eenige beteekenis in de wereld gespeeld hebben, òf althans met degenen die zulk een rol vervulden, gemeenzaam hebben omgegaan. Gedenkschriften van een Varnhagen - daar kan men vrede meê hebben; en niet onaardig zou het wezen, indien zich aan het hof van den duitschen keizer een duitsche Saint-Simon bevond, door wiens nagelaten papieren aan een volgend geslacht de gelegenheid werd gegeven om achter de schermen te zien van dat tooneel. Maar - mémoires d'un professeur allemand - wat is daarvan te verwachten? Het kost weinig moeite om met zulke redeneringen a priori de gedenkschriften van den duitschen professor uit de hoogte te verwerpen; maar het boek van Hase wordt door zulk een vonnis niet getroffen. Wie met Hase slechts een weinig bekend is, zal niet vreezen dat de wereld en de menschelijke zaken in zijn gedenkschriften beschouwd zullen worden uit het schoolsch en bekrompen oogpunt van den boekengeleerde. Hase behoort geenszins tot die geleerden, bij welke de mensch geheel is opgegaan in den professor. Als theoloog kan hij niet gerekend worden onder de meesters van den eersten rang, die nieuwe grondslagen leggen, nieuwe banen breken en scholen vormen. Evenmin echter onder de talrijke schaar van hen, die enkel de boekenwijsheid vermeerderen, en de wetenschap meer in omvang dan in gehalte doen winnen. Hase bezit een zekere mate van smaak en schoonheidszin, hij heeft iets aangenaams en prettigs, dat niet uit de school maar uit het leven gewonnen is; zijn geest heeft iets zinrijks en oorspronkelijks, dat op zijne wetenschappelijke werken een eigenaardigen stempel drukt. Zijne boeken hebben, om zoo te zeggen, een intellectueele physionomie, waaraan men ze aanstonds herkent, terwijl in den regel de boeken der duitsche geleerden in hun afgetrokkenheid zoo geheel verstoken zijn van eigenaardig karakter en in stijlloosheid zoo precies op elkander gelijken, dat zij allen door een en dezelfde kolossale stoom-gedachtenfabriek schijnen afgeleverd te worden. Neemt men tevens in aanmerking dat Hase zich bij voorkeur beweegt op het veld der kerkhistorie, een veld, dat nog menig plekje aanbiedt, waar het minder onstuimig toegaat dan elders, en waar men nog werken kan zonder aanstonds links en rechts aanstoot te geven, dan zal men zich niet verwonderen dat | |
[pagina 562]
| |
Hase, als geleerde, zich een ruimen kring van vrienden heeft verworven, en gewaardeerd wordt door velen, die overigens zijn richting niet deelen. Deze allen zullen zijn gedenkschriften met belangstellenden ijver ter hand nemen. Hiermede is niet gezegd dat Hase's gedenkschriften enkel voor theologen belangrijk zouden zijn. Het boek bevat weinig, voor sommigen misschien te weinig theologie. Misschien zal menigeen meer uitvoerige mededeelingen verwacht hebben over Hase's ontwikkeling als godgeleerde, over de beroemde meesters, die gedurende zijne studiejaren nog in de kracht van hun werkzaamheid stonden; over de wijze waarop hij zich, te midden van tegenstrijdige richtingen, een eigen stelsel heeft gevormd. De titel van het boek gaf tot die verwachtingen eenige aanleiding. Onder de idealen zal menigeen bij den eersten blik wel niets anders verstaan hebben dan de gewone idealen van een duitsch geleerde, die op wetenschappelijk gebied plegen te liggen. Dit is hier niet het geval. Het ideaal is in Hase's boek van meer praktischen, indirect zelfs van politieken aard. Het is de stichting van een moreele, maar tevens georganiseerde en zichtbare eenheid onder de duitsche studenten. De oorzaken, die de verwezenlijking van dit denkbeeld hebben belemmerd, liggen niet zoozeer in afdwalingen van de studerende jongelingschap, als wel in de verbitterde tegenwerking, die hare goedgemeende poging van den kant eener wantrouwende regering ondervond. De hoofdinhoud van Hase's boek ligt in hetgeen hij omtrent dit studenten-verbond verhaalt. Hij zelf heeft zich als student te Leipzig aanstonds daarbij aangesloten. Spoedig in het bestuur gekozen, heeft hij vol ijver voor de zaak gewerkt en gestreden, om eindelijk het loon voor zijn ijver te ontvangen in verbanning van drie universiteiten en ettelijke maanden gevangenisstraf. Tegen het uitvoerig verhaal van hetgeen hem als lid en medebestuurder der ‘Burschenschaft’ wedervaren is, treden de theologische aangelegenheden eenigzins op den achtergrond; niet zóózeer echter dat wij geene genoegzame mededeelingen zouden ontvangen om Hase's vorming tot godgeleerde na te kunnen gaan. Mocht de theoloog deze mededeelingen wat uitvoeriger wenschen, de leek zal niet meenen veel verloren te hebben, maar het boek zooveel te liever doorloopen, daar zijn aandacht niet te sterk gevestigd wordt op zaken die bij hem geen bijzondere belangstelling kunnen vinden. | |
[pagina 563]
| |
Het studentenleven in Duitschland omstreeks het jaar twintig van onze eeuw biedt inderdaad voor ieder, die de geschiedenis niet uitsluitend op de slagvelden en in de kabinetten meent te moeten zoeken, een niet onbelangrijk schouwspel aan. Sedert Leipzig en Waterloo verkeerde Duitschland in een eigenaardige spanning. Met den staatkundigen en maatschappelijken toestand van vroeger was het gedaan. De kinderlijke gedweeheid der onderdanen tegenover hunne landsvaders was geschokt. Een zeker begrip van staatsburgerschap en politieke vrijheid was in de hoofden binnengedrongen. De mannen en jongelingen die op het slagveld de nationale onafhankelijkheid hadden herwonnen, wilden voortaan als mondige bnrgers beschouwd worden en eischten een constitutioneel staatsbestuur. Deze eisch vond tegenstand bij de regeringen, inzonderheid bij Oostenrijk, dat, onder de leiding van Metternich en in nauwe verstandhouding met Rusland en Pruisen, een beslist overwicht op alle Duitsche staten uitoefende. De regerende machten zagen in elke uiting van het vrijheidsgevoel een streven naar omwenteling, dat tot elken prijs onderdrukt moest worden, indien men niet door geheel Europa de vernieuwing wilde beleven van hetgeen vijfentwintig jaren te voren in Frankrijk was gebeurd. Dit conflict bracht een gisting der gemoederen te weeg, die, bij de betrekkelijke vrijheid van het academieleven, vooral in de studentenwereld tot uitbraak kwam. De besten en verstandigsten onder de duitsche studenten begrepen echter, dat een betere toestand niet kon geboren worden, indien er geen einde kwam aan Duitschlands inwendige verbrokkeling. Deze verbrokkeling vertoonde zich in het klein aan elke duitsche universiteit. De studenten vereenigden zich naar hunne afstamming in afgesloten corpsen (Landsmannschaften). Zoo stonden aan elke universiteit Franken, Hessen, Zwaben, Beijeren, enz. tegenover elkander. Dat die toestand tot gedurige vechtpartijen aanleiding gaf. is niet te verwonderen. Men vocht zoowel corps tegen corps, hetgeen men een strijd pro patria noemde, als man tegen man. De oprichting der ‘Burschenschaft’, van Jena uitgegaan en weldra tot de meeste duitsche universiteiten doorgedrongen, was bestemd om die verdeeldheid langzamerhand te doen verdwijnen. Men wilde een algemeen studenten-verbond tot stand brengen, dat zich over alle duitsche universiteiten zou uitstrekken enal de bijzon dere corpsen tot een hoogere eenheid zou verbinden. | |
[pagina 564]
| |
Het kostte echter niet weinig moeite om zulk een verbond te organiseren tegenover de van ouds bestaande provinciale corpsen. En toen de zaak een voorspoedigen gang begon te krijgen, kwam de vervolging van den kant der regeringen tusschen beide. Metternich en de heilige Alliantie brachten de beweging onder de duitsche studenten in verband met de gelijktijdige politieke woelingen in Griekenland, Italië en Spanje, en begrepen dat het nieuwe studentenverbond zoo spoedig mogelijk onderdrukt moest worden. Een commissie van onderzoek (de ‘Mainzer Untersuchungs-commission’) werd expresselijk voor deze zaak aangesteld, en de landsvaderlijke regeringen der verschillende staten, gehoorzaam aan iederen wenk van Oostenrijk, zorgden voor de behoorlijke tuchtiging van diegenen onder hare kinderen, op wie de aandacht der commissie van onderzoek gevallen was. In Hase's gedenkschriften vindt men deze geheele zaak even helder als boeiend uiteengezet, zoodat dit gedeelte van zijn werk een kleine, maar niet onbelangrijke bijdrage levert tot de duitsche geschiedenis. Voor zijn ijverige deelneming aan de ‘Burschenschaft’ heeft Hase herhaalde malen moeten boeten. In het voorjaar van 1821 kreeg hij te Leipzig, waar hij sedert twee jaren studeerde, eerst eenige weken carcerstraf en vervolgens het consilium abeundi. Hij begaf zich naar Erlangen, maar moest een jaar later op hoog bevel van daar vertrekken. In 1823 vestigde hij zich als privaat-docent te Tubingen. In het najaar van 1825 werd hij gevangen genomen en in de vesting Hohenasperg bij Stuttgard opgesloten. In Augustus van het volgende jaar werd hij weer vrijgelaten, maar met bevel om aanstonds naar zijn vaderland, Saksen, te vertrekken. Deze kwellingen schijnen echter aan zijne studiën niet veel afbreuk gedaan te hebben. Hase doet zich voor als iemand van een door en door gezonde natuur, die zich spoedig en gemakkelijk in elken toestand weet te schikken, die met frisch en krachtig levensgenot vlijtige studie en strengen arbeid weet te vereenigen, die zich door geen tegenspoeden uit het veld laat slaan, maar de dingen van de beste zijde opvat en onder alle omstandigheden de middelen weet te vinden om rustig voort te spinnen aan de eigenlijke levenstaak. De fortuin had hem van jongs af aan niet bijzonder zacht en toegefelijk behandeld. Zijn vader, een dorpspredikant, was hem vroeg ontvallen. Een vriend van het gezin, dat in bekrompen omstandig- | |
[pagina 565]
| |
heden was achtergelaten, had de zorg voor het kind op zich genomen. Zoo moest Hase van jongs af aan de moederzorg en het geluk van een leven in eigen familie ontberen. Schoon hij dit gemis somwijlen diep gevoelde, verloor hij daardoor zijn opgeruimden aard niet. De verhalen uit den schooltijd toonen ons een wilden en levenslustigen knaap, geneigd tot allerlei guitenstreken. Voor de beminnelijkheid van het andere geslacht is hij reeds als knaap geenszins ongevoelig. Vlagen van vroegtijdige verliefdheid wisselen af met jongensdweperij in verheven godsdienstige gevoelens. Een systeem van opvoeding, dat het jeugdige brein zoo spoedig mogelijk meent te moeten opvullen met algemeene begrippen en eigenwaan, was in Hase's jeugd nog niet aan de orde. Men liet nog eenige speelruimte open voor de natuurlijke ontwikkeling, en maakte bezwaar om de kinderlijke naïveteit en oorspronkelijkheid roekeloos te onderdrukken. Zoo kon Hase tot op zekere hoogte toegeven aan liefhebberijen, die door strenge scholarchen plegen uitgeroeid te worden. Bellettristische neigingen openbaren zich bij den gymnasiast, die grieksche treurspelen metrisch vertaalt, historische tooneelstukken schrijft, en, na voorbereiding door lectuur van Milton en Klopstock, een christelijk epos vervaardigt. Zoo kwam de tijd van het vertrek naar de academie. Bekrompen geldmiddelen zijn in Duitschland geen reden om niet te studeren; en op een jaarlijksche subsidie van vijftig thaler kon Hase zich te Leipzig als jurist laten inschrijven. De neiging voor de theologie schijnt aanvankelijk bij Hase niet bijzonder sterk geweest te zijn; en het waren voornamelijk beweegredenen van praktischen aard, die hem eenige maanden later tot dit studievak deden overgaan. Hij vond te Leipzig leermeesters in Hermann, Krug, Klapproth en Winer; later te Erlangen in von Schubert en Schelling. Van zeer grooten invloed op zijn vorming was de studie van Herder. Het kwam er slechts op aan, meende hij, om de juiste uitdrukking te vinden voor hetgeen Herder in zijn beste oogenblikken met profetische bezieling had voorspeld. Reeds op het gymnasium had hij met eenige schoolvrienden gedweept voor het humaniteits-ideaal, en zich ten doel gesteld om de vrije aesthetische wereldbeschouwing der grieken met de christelijke vroomheid en de duitsche trouw en eerlijkheid te vereenigen tot een natuurlijke, waarlijk menschelijke ontwikkeling. Te Erlangen schreef hij in zijn | |
[pagina 566]
| |
dagboek: ‘het schijnt dat ik krachtens mijn aanleg bestemd ben om de rationalistische denkwijze te vereenigen met levendige verbeelding en warm gevoel.’ Te Stuttgard bezocht hij op een schoonen zomeravond het atelier van Dannecker in den slottuin. De beschouwing van het pas voltooide marmeren Christusbeeld, zacht bestraald door het avondlicht, dat door het hooge koepelraam viel, bracht het denkbeeld bij hem tot rijpheid om een leven van Jezus te schrijven. Dit is bij uitstek kenmerkend voor Hase. Poëzij, kunst, de aesthetische zijde der dingen, wedijvert in zijn geest om den voorrang met de wetenschap, en een aesthetische indruk legt de kiem tot een geleerd werk. De kracht en de zwakheid van hetgeen Hase, als theoloog en als academieleeraar, heeft verricht en geleverd, vinden hier haar verklaring. De gedenkschriften van Hase eindigen met zijn huwelijk en zijne vestiging als hoogleeraar te Jena in den zomer van 1830. Met een reis door Italië en Sicilië, in gezelschap van een trouwen vriend, die eerlang zijn zwager werd, had hij zijn jongelingsleeftijd besloten. Het verhaal van die reis is zeer fragmentarisch, en vormt het zwakste gedeelte van zijn boek. Voor het overige zal gewis niemand het werk onbevredigd uit de handen leggen, noch ongevoelig blijven voor de zeldzame frischheid van geest en gemoed, die een zeventigjarig grijsaard in staat stelde om het te schrijven. W.F. | |
[pagina 567]
| |
Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren. Door Charles Darwin. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. 's Gravenhage, Joh. Ykema, 1873.In de inleiding tot zijn Origin of Species zegt Darwin: ‘ik kan hier in dit boek alleen de algemeene conclusiën mededeelen waartoe ik gekomen ben, slechts met eenige weinige feiten tot opheldering. Ten volle ben ik echter overtuigd van de noodzakelijkheid om ook alle feiten, waarop mijne stellingen steunen, in samenhang mede te deelen, en ik hoop dat in volgende werken te zullen doen.’ De eerste van die beloofde pièces justificatives dat in het licht kwam was The Variation of Animals and Plants under Domestication. En in de inleiding tot dat werk belooft Darwin nog twee andere boeken; een over de variatie der organismen in den natuurstaat, den strijd om 't bestaan, het beginsel van natuurkeus en de bezwaren voor die theorie. En een ander boek waarin de selectietheorie aan de feiten getoetst wordt en onderzocht in hoever zij een bevredigende verklaring voor een aantal verschijnselen geeft. De beide laatste boeken zijn tot dusver nog niet verschenen. In plaats daarvan kwam The Descent of Man and Selection in relation to Sex. In het eerste gedeelte van dat werk werd de descendentieleer toegepast op den mensch, en in het tweede gedeelte de belangrijke beteekenis van de ‘sexueele keus’ nagegaan. In de voorrede daarvan zegt Darwin (p. 5): ‘Het was mijn plan om aan dit werk een verhandeling toe te voegen over de uitdrukking der verschillende gemoedsaandoeningen bij den mensch en de lagere dieren. Vele jaren geleden werd mijn aandacht op dit onderwerp gevestigd door het bewonderenswaardig boek van Sir Charles Bell, The Anatomy and Philosophy of Expression. De beroemde anatoom beweert daarin dat de mensch begiftigd is met sommige spieren, alleen om daarmede zijne gemoedsaandoeningen uit te drukken. Daar deze beschouwing klaarblijkelijk in strijd is met de meening dat de mensch van andere en lagere diervormen afstamt, lag het op mijn weg haar te onderzoeken. Bij dat onderzoek wilde ik tevens nagaan in hoever de gemoedsaandoeningen bij de verschillende menschenrassen op dezelfde wijze uitgedrukt worden. Maar daar dit boek (Descent of Man) | |
[pagina 568]
| |
reeds tot een aanzienlijke lengte is uitgedijd, komt het mij beter voor die verhandeling, die reeds gedeeltelijk gereed is, te bewaren voor een latere afzonderlijke uitgave.’ Zoodoende verscheen één jaar later (1872) The Expression of the Emotions in Man and Animals. Het moet dus beschouwd worden als een aanhangsel op the Descent of Man, en in dien zin kan het dan ook gelden als een van de pièces justificatives voor de descendentieleer. Want de hoofdzaak van Darwin's bewijsvoering komt daarop neêr, dat het beginsel van ontwikkeling, van evolutie, bruikbaar is tot verklaring, niet alleen van morphologische, maar ook van physiologische feiten. Tot nog toe had de evolutieleer zich voornamelijk bezig gehouden met de verklaring van het ontstaan der vormen van levende wezens. In The Expression of Emotions doet de evolutieleer een schrede buiten dat tot nog toe betreden gebied en tracht ook het ontstaan van min of meer samengestelde verrichtingen te verklaren. Dat is uit een algemeen biologisch oogpunt de voorname beteekenis van dit boek. In dit bijzondere geval tracht Darwin die verrichtingen te verklaren, die met gemoedsaandoeningen gepaard gaan en als de uitdrukking daarvan beschouwd worden. Daarbij stelt hij drie beginselen op den voorgrond. 1o. Het beginsel van nuttige geassocieerde gewoonten. Zekere samengestelde handelingen zijn bij zekere toestanden van het gemoed direct of indirect nuttig, om zekere gewaarwordingen, wenschen, enz. te verzachten of te bevredigen, en zoo dikwijls dezelfde gemoedstoestand, hoe zwak ook, ontstaat, bestaat er door de kracht van gewoonte en associatie een neiging om diezelfde bewegingen uit te voeren, hoewel zij dan ook niet van het minste nut mogen zijn. Bij voorbeeld: een zeer kenmerkende trek van woede bestaat in het optrekken der bovenlip, waardoor de tanden zichtbaar worden. Soms, vooral als de woede met honend uittarten gepaard gaat, wordt de bovenlip voornamelijk aan één zijde opgetrokken, zoodat de hoektand ontbloot wordt. Waarom dit gebaar? Heeft woede en uittarting dan iets te maken met de tanden? Bestaat er een zekere eens vooral gegeven betrekking tusschen de aandoening van woede in de hersenen en de spieren die de bovenlip optrekken? Dat laatste zou moeielijk aan te toonen zijn. Veel verklaarbaarder | |
[pagina 569]
| |
wordt het gebaar, als wij met Darwin aannemen dat wij hier te doen hebben met een overblijfsel uit den tijd toen de mensch of zijne dierlijke voorouders nog met de tanden vochten. Dan is het optrekken der bovenlip een zeer natuurlijke en aanvankelijk willekeurige voorbereiding tot den strijd. Die beweging is blijven bestaan en wordt bij vijandige gemoedsstemmingen uitgevoerd, ofschoon het gebruik der tanden als wapens sedert lang is verloren gegaan. Zijn deze en dergelijke verklaringen juist, dan volgt daaruit vooreerst: een aantal bewegingen tot uitdrukking van gemoedsaandoeningen, die thans volkomen doelloos zijn, waren oorspronkelijk willekeurige bewegingen, die met een zeker doel geschiedden. Ten anderen; die willekeurige bewegingen werden langzamerhand zoo vast verbonden aan die gemoedsaandoeningen (door veelvuldige herhaling) dat zij ook zonder invloed van den wil werden uitgevoerd. En ten derden: die associatie van zekere bewegingen met zekere gemoedsaandoeningen was erfelijk. Zoodra voor een zekere mimische beweging, die door Darwin volgens zijn eerste beginsel is verklaard, een van deze drie zaken als onwaarschijnlijk of onmogelijk is aangetoond, dan is daarmede de verklaring zelf ook onwaarschijnlijk geworden. Werkelijk valt langs dezen weg op sommigen van Darwin's verklaringen wel wat af te dingen. De mimische beweging wordt habitueel en erfelijk, terwijl het doel waarmede zij oorspronkelijk geschiedde, verloren gaat. Waarom blijft juist die beweging bestaan, en waarom zet zij zich vast? Schijnbaar is dat in strijd met de theorie der natuurkeus, want de natuurkeus bewaart en bevestigt alleen dat, wat dienstig is in den strijd des levens. En in welk opzicht zijn dan die mimische bewegingen dienstig op zich zelf? Die tegenwerping kan met recht gemaakt worden. Voor zoover ik mij herinner zegt Darwin niets om haar te beantwoorden. Toch is dat antwoord wel te geven, althans eenigermate. Voorstellingen van matige intensiteit zullen, wat hare gevolgen betreft, beperkt blijven tot de hersenen. Zij zullen aanleiding geven tot andere voorstellingen en deze zullen door bemiddeling van den wil, bewegingen ten gevolge kunnen hebben. Maar is de voorstelling die in de hersenen optreedt zeer krachtig, vooral wanneer zij plotseling met groote kracht optreedt, dan heeft de door haar uitgeoefende | |
[pagina 570]
| |
prikkel als 't ware een surplus van arbeidsvermogen, zij kan zich niet door voorstellingen alleen ontladen (s.v.v.), maar bewegingen moeten hierbij te hulp komen. Ieder weet hoe bij sterke aandoeningen, bewegingen ons kunnen verlichten en hoe hoogst moeielijk het valt die aanhoudend te onderdrukken. Dat krachtige voorstellingen ook zonder onzen wil buiten de spheer der hersenen op bewegingen kunnen werken, blijkt uit den bekenden invloed dien gemoedsaandoeningen hebben op de hartbeweging. In dit geval blijft de prikkel door de voorstelling uitgeoefend niet beperkt tot het eigenlijk voorstellingsorgaan, de groote hersenen, maar werkt in het verlengde merg op de zenuwen die den hartslag reguleeren en kan dien zoodoende wijzigen. Dat een beweging die bij krachtige voorstelling optreedt dienstig kan zijn, laat zich begrijpen. Wanneer voorstelling een stoffelijk verschijnsel, een moleculairbeweging is in de hersenen, dan kan die beweging, eenmaal opgetreden, niet spoorloos verdwijnen, maar moet in andere bewegingen van denzelfden of van anderen aard worden omgezet. Is nu de oorspronkelijke voorstelling zeer intensief, dan zal het, om schadelijke overprikkeling van de hersenen te voorkomen, van belang zijn dat een gedeelte van die moleculair-beweging zich langs andere banen ontlaadt, van de hersenen (om 't zoo uit te drukken) wordt afgeleid. Dat geschiedt door dat een gedeelte van die beweging verbruikt wordt om spiersamentrekking of klierafscheiding te bewerken. De luidruchtige droefheid tegenover den somberen rouw met onbewogen gelaat en tranenloos oog; de drift die zich uit in stampvoeten en met de vuisten slaan tegenover den opgekropten haat, die zich door geen uitwendig teeken verraadt; deze en dergelijke vergelijkingen kunnen als voorbeeld strekken, hoe hersenaandoeningen zich kunnen lucht geven, zich ontlasten door spierbeweging, tengevolge waarvan de schadelijke overmaat van hunne werking in de hersenen geringer wordt. Zoodoende kan een beweging bij gemoedsaandoening dienstig zijn en zoo kan een beweging blijven ook wanneer het eigenlijk doel, waarmee zij oorspronkelijk werd uitgevoerd, vervalt. Darwin's tweede beginsel is, zooals hij het noemt, het beginsel van tegenstelling. Zekere gemoedsaandoeningen leiden tot zekere habitueele bewegingen, die oorspronkelijk dienstig waren: en wan- | |
[pagina 571]
| |
neer er nu een juist tegenovergestelde gemoedsaandoening ontstaat, bestaat er een sterke en onwillekeurige neiging om bewegingen van een juist tegenovergestelden aard te volbrengen, ofschoon deze nimmer in eenig opzicht dienstig geweest zijn. Zoo vertoont b.v. een hond die met vijandige bedoelingen op iemand afkomt, bewegingen en houdingen, die duidelijk in betrekking staan tot zijn gemoedsstemming, daar het allen voorbereidingen zijn tot den aanval; rechte houding, kop omhoog geheven, staart steil omhoog, haar opstaande ooren opgestoken naar voren, enz. Een hond daarentegen die toegenegenheid en onderdanigheid wil toonen, neemt in alle opzichten juist een tegenovergestelde houding aan; kruipende bewegingen, staart kwispelend, haar glad, ooren slap neerhangend, enz. Terwijl bij deze beide eerste rubrieken willekeur en gewoonte oorspronkelijk bij het ontstaan en de bevestiging der mimische bewegingen in het spel komen, is dat bij de verschijnselen die tot de derde rubriek gebracht worden niet het geval. Darwin's derde beginsel betreft de directe, van willekeur en gewoonte onafhankelijke, werking van het zenuwsysteem op het lichaam. Als voorbeelden haalt hij o.a. aan het plotseling grijs worden van het haar dat soms na zeer sterke gemoedsaandoening waargenomen is, het beven en trillen der spieren door vrees of toorn, het zweeten van angst, enz. Met behulp van die drie beginselen zoekt nu Darwin een groot aantal verschillende gemoedsaandoeningen te verklaren. Voornamelijk het eerste en derde komen hem daarbij te stade; van het tweede beginsel, dat der tegenstelling, maakt hij slechts in een zeer enkel geval gebruik, en daaraan doet hij wel, want het tweede beginsel is zeker verreweg het zwakste van de drie. Wanneer iemand wil uitdrukken: ‘ik kan het niet helpen; het was mijn schuld niet’ haalt hij de schouders op, buigt de ellebogen naar binnen en vertoont de binnenvlakte van de hand met uitgespreide vingers, terwijl hij het hoofd wat op zijde houdt, de wenkbrauwen optrekt en den mond half opent. Zoo iemand wil zich hulpeloos, machteloos, onderworpen voordoen, en van daar richt hij zijne bewegingen zoo in, dat zij geheel tegengesteld zijn aan de bewegingen van iemand die verontwaardigd is en zich krachtig verzetten wil. Dat contrast komt dan ook in Darwin's beschrijving en in zijne afbeeldingen zeer goed uit, maar daarmee is de juistheid van de verklaring nog niet bewezen. De bewegingen door tegenstelling zouden | |
[pagina 572]
| |
diensvolgens in hooge mate willekeurig moeten zijn, daar zij plaats hebben met de bedoeling om zich op een of andere wijze voor te doen, en toch noemt Darwin ze (Hoofdstuk II) onwillekeurig. Bovendien laat deze verklaring het voorkomen alsof wij (in het besproken voorbeeld) ons eerst onderworpen voelen en dan ten gevolge van een zeker overleg de juiste bewegingen uitkiezen, om die gemoedsstemming aan anderen te openbaren. En zulk een voorstelling van den gang van zaken is in volkomen tegenspraak met het beginsel dat onze mimische bewegingen de noodzakelijke lichamelijke begeleiders zijn van onze gemoedsaandoeningen, dat zij als 't ware de physische zijde zijn van die psychische toestanden. Wat verder Darwin's gebruik van zijn eerste en derde beginsel betreft, het schijnt mij toe dat hij het eerste wel wat veel op den voorgrond stelt ten koste van het derde. Dat een aantal mimische bewegingen oorspronkelijk willekeurig zijn geweest en door gewoonte en erfelijkheid onwillekeurig zijn geworden, kan worden toegegeven; doch van verscheidene waarvan Darwin het beweert, is het zeer onwaarschijnlijk. Dat b.v. het schreeuwen bij pijn en dergelijke gewaarwordingen oorspronkelijk een geroep om hulp zou geweest zijn, is na de ervaringen van Goltz en anderen over reflectorische opwekking van geluiden bij hersenlooze kikkers, over 't schreeuwen in de chloroformnarcose, enz. niet zeer aannemelijk. En zoo zijn er een aantal mimische bewegingen die meer als zuiver reflectorisch, dan als willekeurig moeten beschouwd worden en wier verklaring dus eerder uit het derde dan uit het eerste beginsel moet worden afgeleid. In vele gevallen kan voor de verklaring van de uitdrukking der gemoedsaandoeningen met vrucht gebruik worden gemaakt van Piderit's beginsel: voorstellingen hebben dezelfde gelaatsbewegingen ten gevolge als zinnelijk waarneembare dingenGa naar voetnoot1. Darwin laat dit beginsel nagenoeg geheel buiten rekening, schoon hij overigens met Piderit's boek bekend toont te zijn, en hier en daar diens opmerkingen met betuiging van instemming overneemt. Wie Darwin's boek ter hand neemt zal er even als in elk werk van den grooten meester een schat van belezenheid en van fijne opmerkingen in vinden; hij zal er weer op nieuw de heldere en toch echt wetenschappelijke wijze van voorstelling in waardeeren. | |
[pagina 573]
| |
En met betrekking tot het onderwerp zelf zal hij er meer uit leeren dan uit eenig ander boek over de wetenschap der mimiek. Daarmee is niet gezegd dat al de door Darwin gegeven verklaringen even aannemelijk en onweerlegbaar zijn; er zijn er sommigen, o.a. die van het blozen, waaraan het geheele 13e hoofdstuk gewijd wordt, die op geen zeer stevige grondslagen rusten en van geheel onbewezen feiten uitgaan. Doch het zou zeer ongepast zijn daarom het geheele boek te veroordeelen en tot staving van dit ongunstig oordeel op Darwin's uiteenzettingen de epitheta ‘onzinnig’ en ‘kinderachtig’ toe te passen, zooals door enkele critici, met name door ErdmannGa naar voetnoot1, gedaan is. Wie over de uitdrukking der gemoedsaandoeningen iets degelijks lezen wil, zal zich de studie van Darwin's boek niet beklagen. Of echter de waarde van het boek uit het andere straks genoemde oogpunt, de beteekenis er van voor de evolutieleer, wel bijzonder groot is, zou ik niet zoo ronduit durven verzekeren. In dit opzicht toch komt eigenlijk alleen het eerste beginsel in aanmerking; bij de beide anderen, het beginsel van antithese en dat van de directe werking van het zenuwsysteem, speelt de evolutie geene of slechts een geringe rol, althans die rol komt in het boek weinig uit. En de reeks van mimische bewegingen, waarvan Darwin bewijst of zeer waarschijnlijk maakt, dat zij uit oorspronkelijk dienstige bewegingen zich door natuurkeus ontwikkeld en door erfelijkheid vastgezet hebben, is niet groot. Het zou niet te wenschen zijn dat Darwin dit werk ongeschreven had gelaten; wij zouden dan een zeer nuttig leerzaam boek missen. Maar onder de pièces justificatives van het Darwinisme bekleedt het geen hooge plaats; de groote stichter der selectietheorie had zeker uit den schat zijner onderzoekingen wel iets kunnen leveren wat in dit opzicht van hoogere waarde zou geweest zijn. De heer Hartogh Heys van Zouteveen heeft van ‘the Expression of Emotions’ een goede nederlandsche vertaling geleverd en aan het einde van ieder hoofdstuk aanteekeningen er bij gevoegd, die dikwijls niet onbelangrijke bijdragen leveren tot uitbreiding en verduidelijking van het in den tekst gezegde. D. Huizinga. | |
[pagina 574]
| |
Wallace's reizen door den Oost-indischen Archipel, voor jonge lezers bewerkt door Arnold Ising. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1873.Het was een gelukkig denkbeeld van den heer Ising de reizen van Wallace door den Indischen Archipel voor jonge lezers te bewerken. Wallace geeft in zijn werk niet alleen vele feiten en beschouwingen van wetenschappelijk gewicht, maar hij is tevens een hoogst aangenaam en onderhoudend verteller, die in eenvoudigen en onopgesmukten, maar toch schilderachtigen stijl de landen en volken door hem bezocht ons levendig weet voor oogen te stellen, en, zonder eenige jacht op effect, onze belangstelling weet gaande te houden voor de moeilijkheden, gevaren en ontberingen van allerlei aard, die hij zich jaren lang ten behoeve zijner geliefde studiën getroostte. Niets kan boeiender en tevens leerzamer en opwekkender voor de jeugd zijn, dan een verhaal van tochten als die van Wallace, waarin de vermelding of most disastrous chances,
Of moving accidents by flood and field,
Of hair-breadth scapes,
gedurig afwisselt met de beschrijving van antres vast and deserts idle,
Rough quarries, rocks and hills whose heads touch heaven;
en wij mogen vertrouwen dat onze wakkere, levenslustige knapen evenzeer aan de lippen zullen hangen van den heer Ising, waar hij hun de lotgevallen en nasporingen van Wallace vertelt, als Desdemona hing aan de lippen van den Moor, die van zijne veeljarige trotseering van doodsgevaar en slavernij in den dienst der Venetiaansche republiek zoo welsprekend te verhalen wist. Wij hebben trouwens niet alleen het denkbeeld te prijzen, maar ook de wijze waarop het is uitgevoerd. Wallace heeft in de twee lijvige deelen van zijn werk zijne tochten en lotgevallen in den Indischen Archipel niet naar tijdsorde verhaald, maar, daar hij nu eens op de westelijke, dan weder op de oostelijke eilanden vertoefde, en verscheidene hunner meer dan eenmaal bezocht, bijeengevoegd wat tot iedere afzonderlijke groep en ieder bijzonder eiland | |
[pagina 575]
| |
betrekking heeft, en aan het slot van hetgeen hij over elke der vijf hoofdgroepen had mede te deelen, eene algemeene beschouwing der natuurlijke historie van die groep geplaatst, terwijl het gansche werk, gelijk het met eene schets der physische geographie geopend wordt, met eene ethnologische schets der menschenrassen van den Indischen Archipel wordt besloten. Al die hoofdstukken van zuiver wetenschappelijken aard heeft de heer Ising ter zijde gelaten, als minder geschikt voor de nog jeugdige lezers die hij zich voorstelt. Eveneens heeft hij de breedere uitweidingen over sommige planten en dieren, verstrooid in de andere hoofdstukken voorkomende, weggelaten of besnoeid, en de beschouwingen van politieken en economischen aard, die Wallace hier en daar invlecht, lagen natuurlijk geheel buiten zijn kader. Wat er dus overbleef, is het verhaal van des schrijvers ontmoetingen ter land en ter zee, zijne jachten en zijn verkeer onder de onbeschaafde en half-beschaafde volken van Insulinde, benevens de beschrijving der merkwaardigheden van natuur en kunst die onder het bereik zijner waarneming kwamen, in één woord het eigenlijke reisverhaal. En wat was nu natuurlijker en gepaster dan aan het werk, dus tot een eenvoudige reisbeschrijving herleid, ook geheel den vorm eener reisbeschrijving terug te geven, met andere woorden de tochten en ontmoetingen van den schrijver naar tijdsorde te rangschikken? De reizen van Wallace in den Indischen Archipel hebben geduurd van 1854 tot 1862, en hebben zich dus uitgestrekt over een achtjarig tijdvak. Na een kort verblijf te Singapore stak hij over naar het Maleisch Schiereiland, waar hij Malakka en den berg Ophir bezocht, en kwam vandaar den 1sten Nov. 1854 te Serawak op Borneo. Langer dan een jaar vertoefde hij op dat eiland, vanwaar hij den 25sten Januari 1856 naar Singapore terugkeerde. In Mei van dat jaar was hij gereed voor den voorgenomen tocht naar Celebes, maar het schip waarmede hij de reis aanvaardde, was naar Bali en Lombok bestemd. Hij vond hierdoor gelegenheid om met deze hoogstbelangrijke eilanden, vooral met het laatstgenoemde, kennis te maken. Vervolgens stak hij na eenige weken van Ampanan naar Makasser over, waar hij den 1sten Sept. 1866. voet aan wal zette. Vandaar ondernam hij den 13den December een nieuwen tocht, met een inlandsch vaartuig, naar de afgelegen Aroe-eilanden, een tocht die hem tevens een verblijf van omstreeks een week op de zoo | |
[pagina 576]
| |
merkwaardige en nog zoo weinig bekende Kei-eilanden vergunde. Op de Aroe-eilanden vertoefde hij van Januari tot Juni 1857, gedurende welk tijdvak hij zich op verschillende plaatsen ophield. Den 11den Juli kwam hij te Makasser terug en begaf zich toen weldra naar Maros, in de Noorder-districten, waar hij tot November vertoefde. Van hier naar Makasser teruggekeerd, ging hij in het laatst dier maand met de Nederlandsche mailstoomboot naar Amboina, om met de Specerij-eilanden kennis te maken. Alleen van het hier omschreven gedeelte der reizen van Wallace is het verhaal in het boekje van den heer Ising bevat. Wat overblijft is niet minder belangrijk en bevat niet minder stof voor een verhaal, geschikt en aantrekkelijk voor de Nederlandsche jeugd. In de nog overige jaren bezocht Wallace eerst Banda, Amboina, Ternate en Halmaheira en vertoefde hij daarna van Maart tot Juli 1858 op Nieuw Guinea. Van hier naar Ternate teruggekeerd, bracht hij in September een tweede bezoek aan Halmaheira, en ondernam vervolgens eene nieuwe reis naar Kajoa en Batjan. Op laatstgenoemd eiland verwijlde hij van Oct. 1858 tot April 1859, waarna hij andermaal Banda bezocht, met Nederlandsch Timor kennis maakte, en zich van Juni tot Sept. 1859 in de Minahassa ophield. Van Oct. 1859 tot Juni 1860 zwierf hij rond op en tusschen Amboina, Ceram, de Goram- en Watoebella-eilanden, en van Juli tot September van hetzelfde jaar vertoefde hij op het afgelegen Waigeoe. De langdurige reis vandaar naar Ternate was vol van avonturen en gevaren. Hij bereikte dat eiland in November en begaf zich vandaar naar Portugeesch Timor, waar wij hem van Januari tot April 1861 aantreffen. Vervolgens vinden wij hem in Mei en Juni van dat jaar op Boeroe, van Juli tot October op Java, van November 1861 tot Januari 1862 in het Palembangsche op Sumatra, terwijl hij vandaar over Singapore naar Engeland terugkeerde, twee levende paradijsvogels met zich voerende, de eerste die ooit in Europa gezien waren. Deze vluchtige schets zijner omzwervingen zal genoeg zijn om te doen inzien dat er overvloed van stof voor een tweede bandje voorhanden is. De heer Ising stelt zich voor dit te laten volgen, wanneer het blijkt dat het eerste in den smaak der jeugdige lezers valt. Het komt mij schier ondenkbaar voor, dat dit niet het geval zou wezen. Met inachtneming der chronologische orde heeft de heer Ising in | |
[pagina 577]
| |
zijne bewerking het reisverhaal van Wallace op den voet gevolgd, uitkippende wat hem voor zijn plan kon dienen, en dit meestal mededeelende in de eigen woorden mijner vertaling, soms echter met aanmerkelijke bekorting, en enkele malen met samentrekking van het bericht van verschillende gelijksoortige ontmoetingen tot een enkel verhaal, wat ik vooral opmerkte bij de behandeling van Wallace's jachten op den orang-oetan. Door deze kleine vrijheid heeft het verhaal in beknoptheid en levendigheid gewonnen, terwijl er behoorlijk zorg is gedragen, dat zij niet tot verkeerde voorstellingen aanleiding geeft. Ook is de levendigheid zeer daardoor bevorderd, dat bij het verhaal van persoonlijke ontmoetingen de vorm zoo dramatisch mogelijk is gemaakt, en het verslag van het gesprokene door het sprekend invoeren is vervangen. Hier en daar is ook het een en ander ingevlochten dat aan mijne aanteekeningen ontleend is, en ik geloof dat dit doorgaans zoo juist en oordeelkundig is gekozen, dat het boekje er onbetwistbaar winst mede heeft gedaan. Over het geheel heeft zich dus de heer Ising van zijne, trouwens niet zeer moeilijke taak, voortreffelijk gekweten, en de aanmerkingen die ik op zijn werkje heb, zijn van zoo gering belang, dat ik ze wellicht geheel verzwijgen zou, indien ik niet meende dat zij wellicht van eenig nut konden zijn, deels voor een mogelijken herdruk, deels voor de bewerking van het vervolg. Ziehier dus wat ik vond aan te merken. De heer Ising opent zijn verhaal met een kort levensbericht van Wallace tot op het begin zijner reis naar den Archipel, ontleend aan mijne aanteekening in Deel II, blz. 510; maar brengt, tot die reis zelve gekomen, den schrijver dadelijk over naar Serawak op Borneo, zonder van zijn voorafgaand verblijf op Singapore en het Maleisch Schiereiland te gewagen. Ik begrijp hiervan de reden niet, daar Singapore om zijn uitgebreiden handel, Malakka als oud-Nederlandsche bezitting, gewichtig genoeg zijn om er bij stil aan, en de beschrijving van beide plaatsen en hare omstreken bij Wallace tevens kort en onderhoudend is. Bij het excerpeeren van wat hem dienen kon, heeft de heer Ising zich naar het schijnt uitsluitend van de vertaling bediend, zonder den Engelschen tekst te raadplegen. Hieraan wijt ik de twee volgende, gelukkig niet zeer belangrijke misslagen. Bij eene ontmoeting der heeren Wallace en Ross met eenige inlandsche hoofden op Lombok (blz. 74) laat de heer Ising die heeren elkander de hand | |
[pagina 578]
| |
drukken, als een uitdrukking van bekommering en spanning. Het Engelsch zegt eenvoudig: ‘we shook hands’, dat wil zeggen dat onze Europeesche reizigers de hand gaven aan de inlanders. Mijne vertaling ‘wij gaven elkander de hand’ heeft tot misverstand aanleiding gegeven. Op blz. 134 zegt de heer Ising dat de Aroeeilanders zich voeden ‘met groenten, pisangs, jams en bataten, met wat ruwe sago toebereid.’ Dit toebereid, dat juist niet van bekendheid met de inlandsche kookkunst getuigt, is een toevoegsel waartoe mijne vertaling ‘groenten, pisangs, jams, bataten, met (d.i. benevens) een weinig ruwe sago’ aanleiding geeft. Het Eng. heeft eenvoudig: ‘vegetables, plantains, yams, sweet potatoes and raw sago.’ In het algemeen kan ik het slechts prijzen dat de heer Ising, waar hij, op het voetspoor van Wallace, merkwaardige planten en dieren beschrijft, in een boek voor de jeugd de wetenschappelijke Latijnsche namen zooveel mogelijk heeft weggelaten. Doch dit is niet overal geschied met evenveel beleid. Op blz. 112 spreekt hij van ‘een fraaie, witte, vlindervormige bloem.’ Men zal dit natuurlijk opvatten van een papilionacee. Intusschen is de bedoelde bloem de Phalaenopsis grandiflora, eene bekende orchidee. Waarom behield de schrijver niet het woord vlinder-orchidee, waardoor ik Wallace's butterfly-orchis heb nagevolgd? Op blz. 180 spreekt de heer Ising van ‘de prachtige ridderkapel, een der grootste en zeldzaamste van de bekende vlinders met zwaluwstaarten’ Ik vermoed dat hier de naam dier ridderkapel, nam. Androcles, bij ongeluk is weggevallen. De heer Ising heeft te recht van ‘Papilio Androcles’ het eerste lid met ridderkapel vertaald, maar kan onmogelijk meenen, dat die algemeene naam der Papilio's, daarvan afkomstig dat Linnaeus aan hunne soorten de namen der Grieksche en Trojaansche ridders uit de Ilias gaf, als speciale naam van de soort Androcles kan dienen. Is het ook niet eenigszins misleidend, wanneer hij op blz. 150 van ‘koningsvogeltjes’ spreekt, en zullen zijne jonge lezers dadelijk begrijpen, dat daaronder de op blz. 127 beschreven ‘konings-paradijsvogel’ (Cicinnurus regius) te verstaan is? Ofschoon ik over het gebruik van mijne aanteekeningen gemaakt in het algemeen zeer tevreden ben, heb ik mij op ééne plaats te beklagen, dat op mijne tegenspraak geen acht is geslagen. Wallace meent dat de Maleische volken behooren tot het Mongoolsche ras, en zegt dus Dl. II, blz. 297, dat de menschen van ‘het Mongoolsche ras van nature baardeloos zijn’, terwijl hij bepaaldelijk aan | |
[pagina 579]
| |
personen van het Maleische ras denkt. De heer Ising maakt het nog wat krasser, door op blz. 161 eenvoudig ‘de Mongolen’ te schrijven, zoodat de Javaan van wien dan als een voorbeeld gesproken wordt, regelrecht als een Mongool wordt voorgesteld. Waarom schreef de heer Ising op deze plaats niet ‘de Maleiers’? Hij had nu tot verduidelijking wel aan zijne jeugdige lezers mogen vertellen dat de Javanen en andere Maleische volken in den grond Mongolen zijn; maar daarmede tevens partij gekozen in eene uiterst moeilijke quaestie, waarover ik in noot 18 en 19 op het laatste hoofdstuk van ‘Insulinde’ het een en ander in het midden heb gebracht. Van de houtsneden in het origineele werk, ten behoeve mijner vertaling aangekocht, is ook voor deze verkorte bewerking gebruik gemaakt, zoodat zij met een 16tal met zorg afgedrukte afbeeldingen prijkt, die met het fraaie en inderdaad smaakvolle bandje veel zullen bijdragen om dit boekske tot een aantrekkelijk geschenk voor de jeugd te maken. Alleen begrijp ik niet, waarom de afbeelding van eenige merkwaardige torren van Borneo op blz. 112 midden in de beschrijving der Kei-eilanden geplaatst is, en nog minder waarom op blz. 149 de afbeelding van den standaardvleugeligen paradijsvogel gegeven wordt, die op Batjan te huis behoort, en in dit geheele boekdeeltje niet vermeld wordt, terwijl daarentegen de in Insulinde tegenover blz. 423 voorkomende afbeelding van den konings-paradijsvogel, die op blz. 127 van dit werkje beschreven wordt, is weggelaten. Deze laatste ware althans met meer recht opgenomen, al is het ook dat dezelfde plaat tevens den twaalfdradigen paradijsvogel (Seleucides alba) van Nieuw Guinea en de Papoesche eilanden vertoont. P.J. Veth. | |
Twee adviezen over het Muntwezen, door N.G. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1874.De Tweede Kamer, die tegen den 17den Februari bijeengeroepen is, zal, wanneer deze aankondiging het licht ziet, waarschijnlijk reeds het wetsontwerp, dat in deze brochure voornamelijk behandeld wordt, afgedaan hebben. Het doel waarmede zij geschreven is, zal dan grootendeels bereikt zijn. Immers de aanneming der wet voor Nederland | |
[pagina 580]
| |
laat voorzien, dat men den standaard in Nederlandsch-Indië onveranderd zal laten, en ook daarin het advies der Staats-commissie zal volgen. Bij de behandeling van een zoo ingewikkeld vraagstuk, is het van groot gewicht, wanneer de bezwaren, die ontstaan en de bedenkingen, die gerezen zijn sedert het rapport der uitstekende deskundigen uit welke onze Staats-commissie was samengesteld, verscheen, door een onzer eerste staathuishoudkundigen wederlegd worden. Zijn advies kan dan eenigermate beschouwd worden als eene aanvulling van het werk der commissie. Vooral nu de Memorie van toelichting op het wetsontwerp, en de nota van antwoord van den Minister niet veel nieuw licht verspreiden. Voor hen die geroepen zijn de zaak te behandelen, is zulk eene toelichting van bevoegde zijde eene welkome aanwinst, te meer daar het een onderwerp geldt, waarover de gevoelens zeer uiteenloopen, en waarbij de ondervinding geen genoegzaam rigtsnoer aanbiedt. Wanneer men met de ervaring raadpleegt dan gevoelt men de noodzakelijkheid uiterst voorzigtig te zijn. Immers toen wij voor ruim 25 jaren besloten tot de invoering van den zilveren standaard, meenden wij eene wijze daad verrigt te hebben. Alles pleitte voor het juiste inzigt, dat wij volgden en de aanvankelijke uitkomsten schenen onzen maatregel te wettigen. Doch omstandigheden, die wij niet voorzien hadden, deden hunnen invloed gelden op de waardeverhouding tusschen zilver en goud, en tegen wil en dank staan wij nu weder voor hetzelfde vraagstuk, en verlangt men thans afschaffing van den zilveren, aanneming van den gouden standaard. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, wanneer de vertegenwoordiging huiverig is eene beslissing te nemen, te meer wanneer men bedenkt, welke onverwachte verschijnselen zich in de laatste jaren op financieel gebied hebben vertoond. Wie herinnert zich niet de vrees voor eene groote geldschaarschte, toen na afloop van den oorlog in 1871 door Duitschland aan Frankrijk eene oorlogsschatting van 5 milliard werd opgelegd? Het tegendeel vond plaats; - de milliarden veroorzaakten op de voorname geldmarkten van Europa eene ongekende ruimte, die van langen duur was Op grond van vroegere ondervinding wist men met zekerheid te voorzeggen dat Frankrijk door den geforceerden koers van het bankbiljet weldra in denzelfden toestand zoude geraken als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, als Oostenrijk, Rusland en Italië, namelijk dat men een sterke agio op het metallieke geld zoude zien | |
[pagina 581]
| |
ontstaan. Er is niets van gekomen. Toen in het vorige jaar eene gelderisis ontstond in Amerika, eene schaarschte aan greenbacks meer dan aan goud, meende men den goud-agio in korten tijd te zullen zien dalen en verdwijnen: de specie-betalingen zouden weldra hervat worden. Tot heden is er geen spoor van te ontdekken. Wel ontvangt men, wanneer zich het onverwachte verschijnsel heeft opgedaan, aanstonds eene verklaring van zijne oorzaken. Er wordt aangetoond dat het zoo gebeuren moest en niet anders kon: men komt evenwel meestal eerst tot dit inzigt, als het evenement heeft plaats gevonden. Het zoude onder deze omstandigheden zeer wenschelijk zijn, wanneer men den loop der gebeurtenissen rustig konde afwachten, en de oplossing van het vraagstuk aan den tijd overlaten. Ongelukkigerwijze staan wij voor een dier gevallen, in welke eene beslissing noodzakelijk is. Een voor een zien wij de ons omringende landen den zilveren standaard opgeven; en gaat het zoo voort, dan zullen wij weldra zoo goed als alleen staan. Nu mag men niet langer dralen: men moet op goede gronden besluiten bij den zilveren standaard te volharden, den dubbelen aan te nemen, of zich enkel voor den gouden te verklaren. Niet weinig wordt de zaak nog gecompliceerd door onze relatie met Indië, waar wij hetzelfde ruilmiddel hebben. De vraag doet zich voor: moeten wij voor Indië hetzelfde doen, en op hetzelfde oogenblik? Nu is het een gelukkig denkbeeld van den heer Pierson, de beide kwestiën tegelijkertijd te behandelen, het eerst de Indische, daarna de Nederlandsche. De brochure van den heer N.P. van den Berg, die eene overstrooming van zilver voor Indië vreest, vergezeld van eene aanzienlijke en voortdurende daling, geeft hem daartoe eene gereede aanleiding. De heer Pierson bestrijdt dit denkbeeld: de vrees voor eene aanzienlijke en voortdurende daling van het zilver, die bij de Staats-Commissie aanvankelijk nog meer op den voorgrond stond, is bij hem verdwenen, om plaats te maken voor eene verwachting van aanmerkelijke slingeringen in den prijs van het zilver. Hij komt daardoor tot de conclusie dat het zilver geschikt is om voor Indië tot standaard-metaal te blijven gebruikt worden, omdat deze schommelingen zich in Indië niet zoo sterk zullen doen gevoelen, maar dat het voor Nederland ondoelmatig wordt. De slingeringen in den prijs zouden ons onvaste wisselkoersen op het buitenland verschaffen, hetgeen voor onzen handel zeer nadeelig zou zijn. Het laatste gedeelte van het betoog van den heer Pierson is gewijd | |
[pagina 582]
| |
aan den overgangskoers van zilver in goud, wanneer wij tot den enkelen gouden standaard besluiten. Met groote helderheid en in zeer aangenamen vorm worden de moeijelijke vraagstukken een voor een in handen genomen, en wat zeker voor den lezer belangrijk is, bij elk hunner komt de heer Pierson tot eene conclusie, en wel tot dezelfde, die in den vorm eener wet aan de Staten-Generaal werden aangeboden. Moge de heer Pierson aarzelen eene meening uit te spreken over de appreciatie van het goud, eene verwachting die in den aanvang van 1873 nog van bevoegde zijde werd gekoesterd, er is geen twijfel bij hem omtrent het gebiedend noodzakelijke van den voorgestelden maatregel. De lezing der brochure beveel ik allen, die belang stellen in het vraagstuk, ten zeerste aan. Zij levert den oningewijde een overzigt van den stand der zaak, en dengene die zich er mede heeft bezig gehouden, een uitmuntend betoog. Eindelijk geeft zij hen die geroepen zijn eene beslissing te nemen, en die in twijfel verkeeren, een aantal goede gronden aan de hand, op welke zij zich bij het rapport der deskundigen kunnen neerleggen. Men verwachte van mij niet, dat ik den heer Pierson zal volgen in de veelheid en rijkdom van argumenten, welke hij tot zijn doel bezigt. Genoeg zij het te zeggen, dat ik mij opregt zal verheugen, wanneer zijn betoog de aanneming der wet heeft bevorderd. Het zij mij vergund op een enkel punt te wijzen, waar onze denkbeelden naar ik vermeen, uiteenloopen, terwijl ik nog eenige onderwerpen wensch aan te stippen, welke de heer P. niet of slechts met een enkel woord heeft behandeld. In den aanvang zijner brochure wijst de heer P. op de vele voetangels en klemmen, welke de muntkwestie aanbiedt, en zeer teregt zegt hij, dat dikwijls hij, die zich volkomen veilig waant, te midden dier gevaren verzeild is geraakt. Het argument, dat goud en zilver eene koopwaar is als elk andere, b.v. als koffij en suiker, die daarheen vloeit, waar zij de meeste waarde heeft, wordt door hem telkens onder de aandacht gebragt. Hij gelooft, op dien grond, even als de heer van den Berg, aan eene groote verzending van zilver van Europa naar Indië, met dit onderscheid, dat de laatste vreest voor eene overstrooming van den Indischen vijver, terwijl de eerste slechts aan eene kleine verhooging van het peil denkt. Geneigd als wij zijn de juistheid der berekening van den heer Pierson aan te nemen, dat de hoeveel- | |
[pagina 583]
| |
heid zilver, welke ten gevolge der ontmunting in Europa zijnen weg naar het Oosten zal zoeken, gering is, vergeleken bij de onmetelijke massa, welke daar in de laatste 20 jaren is opgenomen, en dat de waarde van het zilver dus geene belangrijke daling zal ondergaan, zoo ontmoeten wij toch in zijn betoog dit bezwaar, wanneer wij de voorstellen der Staats-commissie voor Nederlandsch-Indië raadplegen. Volgens het door deze aangeboden wetsontwerp moet in Nederlandsch-Indië de zilveren standaard onveranderd blijven. Het ontmunte zilver moet grootendeels door het Oosten worden geabsorbeerd, en dit, meent zij, kan gemakkelijk geschieden. Eene eerste gevolgtrekking zoude naar mijn inzien zijn, dat ook Nederlandsch-Indië voor den aanvoer van zilver werd opengesteld. Zal zilver beantwoorden aan het denkbeeld van koopwaar, dan moet geheel Azië daarvoor openstaan, niet alleen Britsch-Indië en China. Nu toont de heer Pierson aan, dat onder den feitelijken toestand, slechts onze Nederlandsche zilveren standpenningen naar Java zullen kunnen gaan. Zilver in baren zal men niet kunnen aanvoeren, want de eenige kooper, de Javasche Bank, zal zich daarvoor wel wachten. Zij kan dit zilver niet tot standpenningen laten slaan, omdat er geene munt in Indië is, en de munt in Nederland het te druk zal hebben met de vermunting voor Nederland. Ook is het tijd- en geldverlies bij de verzending naar Nederland voor dit doel te bezwaarlijk. Zilver zal dus in Nederlandsch-Indië geene koopwaar zijn als elke andere. Het is blijkbaar de bedoeling der Staats-Commissie, en de heer Pierson bestrijdt dit denkbeeld niet, dat Nederlandsch-Indië zal moeten dienen om het overtollige Nederlandsch zilver op te nemen. In stede dus van deel uit te maken van den grooten Indischen vijver, waarvan het peil verhoogd wordt, wil men voor Nederlandsch-Indië een afzonderlijk vijvertje, bestemd voor den Nederlandschen zilverstroom, met een afzonderlijk peil. Naar het mij voorkomt zoude het wenschelijk zijn, om Nederlandsch Indië niet kunstmatig af te sluiten, maar bijaldien men tot het behoud van den zilveren standaard overgaat, tegelijkertijd eene munt op Java op te rigten, welke standen negotiepenningen kan slaan, geschikt voor den omloop in het Oosten. Dit is voorzeker het beste middel om den zilverstroom ook van onze zijde zooveel mogelijk over Azië te verspreiden en te verdeelen. Houdt men in het oog, dat zilver eene koopwaar is als elk andere, en dat de zilvermarkt in Oost-Indië onmetelijk is, dan kan er geen bezwaar bestaan om tot dien meer afdoenden maatregel over te gaan, | |
[pagina 584]
| |
ten einde niet te vervallen in de voetangels en klemmen, voor welke de heer Pierson zoo nadrukkelijk waarschuwt. Het ideaal van wijlen H.J. Lion zal dan verwezenlijkt worden onder omstandigheden, die meer voor zijn denkbeeld pleiten, dan die welke tijdens zijn leven golden.
Gelijk reeds gezegd, is het argument van groote daling van het zilver bij den heer Pierson geheel op den achtergrond getreden om plaats te maken voor dat der prijsslingeringen. Naar het mij voorkomt met volkomen regt. Wanneer het zilver ophoudt in vele landen van Europa als standaardmetaal gebruikt te worden, maar daarentegen meer wordt eene koopwaar, bestemd voor uitvoer naar het Oosten, en voor de behoeften der industrie, dan zullen zich de gevolgen van vermeerderde vraag en vermeerderd aanbod meer doen gevoelen dan thans. De rijzingen en dalingen zullen vermoedelijk plotselinger zijn. Zoo hebben wij in de laatste dagen gezien hoe de uitvoer naar Britsch-Indië, ten gevolge van den hongersnood, eene snelle, rijzing heeft veroorzaakt, eene rijzing welke bij het ophouden dier oorzaak weder in eene daling is veranderd. Zoo zoude bij de ontdekking van mijnen van den verwachten rijkdom der Caribou-mijn eene daling in den zilverprijs kunnen ontstaan, om wederom in eene rijzing te verkeeren, wanneer bij nader onderzoek eene snelle uitputting dier schatten te gemoet gezien wordt. Voor mij heeft intusschen een ander argument, door de Staatscommissie gebezigd, de meeste waarde: het is dat van het isolement, waarin wij zouden komen, wanneer wij den zilveren standaard behielden. Engeland heeft den gouden standaard, Duitschland gaat daartoe over, Zweden, Noorwegen en Denemarken volgen dit voorbeeld. Van de Latijnsche Unie zijn de twee aanzienlijkste bondgenooten, Frankrijk en Italië, in het bezit van eene onverwisselbare papier-circulatie. Wel hebben zij nog den dubbelen standaard, maar de zilver-aanmunting, waartoe dezer dagen besloten is, is hoogst beperkt. Onder die omstandigheden is er voor eene kleine en handeldrijvende natie gevaar bij isolement. Wij moeten ons naar onze naburen inrigten en kunnen geene andere keuze doen dan zij gedaan hebben. Volgen wij hun voorbeeld niet, dan hebben wij zelf nog de kans, het overtollige zilver van hen te ontvangen. Alle andere consideratiën daargelaten, komt mij dit argument gewigtig genoeg voor, om ons tot den stap te noodzaken, dien ik niet betreuren zal. | |
[pagina 585]
| |
Tot mijn verwondering evenwel vond ik zoowel in het verslag der Staats-commissie, als in het rapport der kamer, en in verschillende over het onderwerp uitgekomen brochures, betuigingen van leedwezen, dat wij ons voortreffelijk ingerigt muntstelsel moeten verlaten. De een acht het noodzakelijk, de ander niet, maar allen betreuren het gemis van iets, dat op zich zelf zoo uitnemend is. Nu veroorloof ik mij daaromtrent van gevoelen te verschillen; ik koester niet die groote bewondering voor ons tegenwoordig wettig betaalmiddel. Het daarin toegepaste decimaal-stelsel laat ik buiten rekening, ik heb uitsluitend het oog op de bruikbaarheid onzer munt als betaalmiddel. En dan acht ik het niet te veel gezegd, als ik beweer, dat zij voor het verkeer in de hoogste mate ongeriefelijk en voor den handel als betaalmiddel feitelijk ongeschikt is. Voor het dagelijksch verkeer is onze munt alleen bruikbaar bij kleine betalingen. Het zilver is zoo zwaar, dat men er noode eenige hoeveelheid van bij zich draagt. Als u het ongeluk treft bij eene betaling in een bankbiljet van 25, 40 of 60 gulden, specie tot een bedrag van ƒ20 of meer terug te ontvangen, dan gevoelt gij daarvan onmiddellijk den last en gij zult u zoodra mogelijk van de overtollige zwarrte trachten te ontdoen. Niet altijd en overal zijn muntbiljetten verkrijgbaar, en ook deze hebben weinig aantrekkelijks. Die van ƒ50 zijn zoo onhandig gemaakt, dat elkeen aarzelt ze in betaling te nemen: zij zijn bijna geheel uit de circulatie verdwenen. Ook ons muntbiljet van ƒ10 is niet zeer gewild. Ligt het in den onbehagelijken vorm, in den onoogelijken toestand waarin zich de meesten bevinden? Of moet men de oorzaak daarvan zoeken in het gemis aan begrip bij het publiek, omtrent den grondslag waarop het muntbiljet berust? Zooveel is zeker, dat van regeeringswege weinig gedaan wordt om het populair te maken. Zoo werd onlangs eene waarschuwing tegen oude muntbiljetten in de Staatscourant geplaatst, in zoo onduidelijken vorm, dat het publiek er niets van begreep. Het maakte van de gelegenheid gretig gebruik, om zich van alle muntbiljetten te ontdoen, en bij honderden en duizenden stroomden deze naar de Nederlandsche Bank terug. Het vooroordeel is nog niet geweken. Hoeveel ongerief de handel ondervindt van ons voortreffelijk muntstelsel, is welligt niet algemeen bekend. Een man die uitgezonden wordt om eene betaling te ontvangen, kan gevoegelijk niet meer dan ƒ 2000, hoogstens ƒ 3000 in zilver dragen. Bij speciebetalingen van eenig aanbelang moet het vervoer in karren geschie- | |
[pagina 586]
| |
den. Daarbij bedenke men, dat het zilver wettig betaalmiddel is, dat een ieder u kan noodzaken het te nemen, dat gij het niet kunt of moogt weigeren. De betalingen in specie gaan voorts van het ongerief vergezeld, dat gij meestal niet in staat zijt het zilver ter plaatse waar gij het ontvangt na te tellen, uit gebrek aan ruimte of aan tijd. Zij geschieden dan ook meestal op goed geloof. Men neemt de zakken geld aan, om ze tehuis na te tellen. Allerlei reclames zijn daarvan natuurlijk het gevolg. Deze vindt een gulden te weinig, een ander eenige 2 francstukken in plaats van guldens. Het onaangename daarbij is, dat men niet kan uitmaken aan wien de schuld ligt. Voorzorgsmaatregelen, als het verzegelen en wegen van zakken, zijn niet afdoende. Het verzegelen der zakken belet niet dat zij van onderen kunnen losgemaakt en weder toegenaaid worden. Wegen bewijst u niet dat er in den zak slechts zilver is. Genoegzame reden voor den handel, om ongaarne het zilver te ontvangen, waarmede hij zich zoo slecht behelpen kan. Het ging zoo ver, dat hij zich eer eene kleine provisie getroostte, dan met zilver opgescheept te worden. Het is van algemeene bekendheid, hoe tot voor weinige jaren de kassiers te Amsterdam aan den houder van kassierspapier, die om betaling kwam vragen, meestal zilver aanboden. Bankbiljetten konde hij slechts bekomen, wanneer hij ⅛ pCt. of 1/16 pCt. provisie wilde betalen. Het is niet waarschijnlijk, dat de kassiers hunne kassen in specie hielden, - zij mogen daarvan eenen zekeren voorraad gehad hebben, doch niet genoeg om alle betalingen daarin te effectueeren. Zij maakten eenvoudig gebruik van de ongeriefelijkheid van ons wettig betaalmiddel, om voor zich eene premie te bedingen op de betaling in bankbiljetten, wel overtuigd dat men geen zilver konde of wilde nemen. Inderdaad heeft onze zilveren standaard gewerkt als eene premie op het bankbiljet. Wij vinden daarin een der oorzaken van de groote uitgifte van bankbiljetten. Vooral de uitgifte van enorme hoeveelheden klein bankpapier is het gevolg van ons gebrekkig muntstelsel. De circulatie van bankbiljetten van ƒ 25 is verbazend groot, en nog steeds toenemende. Nu is het volkomen waar, dat het bankbiljet der Nederlandsche Bank zoo goed is, dat het in de leemte van ons muntstelsel bijna geheel voorziet; dat het inderdaad wenschelijker is, met het oog op de besparing van ruilmiddel, als er bankpapier in stede van metaal circuleert, doch het kan de bedoeling van onzen wetgever niet ge- | |
[pagina 587]
| |
weest zijn ons een muntwezen te verschaffen, dat ons dwong een bankbiljet te gebruiken, 'twelk geen wettig betaalmiddel is. De voortreffelijke werking en de volkomen soliditeit van het Nederlandsch bankbiljet hebben gemaakt, dat wij de lasten onzer muntwet niet zeer hebben gevoeld, maar deze is daarom niet minder gebrekkig. Ook om die reden acht ik den gouden standaard wenschelijk. Men leze over dit onderwerp het uitmuntende artikel van den heer Victor Bonnet, ‘la question monétaire’ in den Revue des deux Mondes van 1 Nov. 1873, na. Volgens hem is de groote uitbreiding van het fiduciair papier ten gevolge van den zilveren standaard niet wenschelijk voor een land, en niet geheel zonder gevaar voor al te groote uitbreiding van het credietsysteem, terwijl het aan den anderen kant de duurte der prijzen bevordert.
Wanneer wij nu tot het aannemen van den gouden standaard overgaan, dan blijft ons de vraag, of wij bij ons zelfstandig muntstelsel zullen volharden, of dat wij ons bij een der andere bestaande zullen aansluiten. Op den voorgrond wensch ik te zeggen, dat het vraagstuk der munteenheid mij steeds vrij koud gelaten heeft. Ware er eenige kans voor eene wereld-munteenheid, of slechts eene Europeesche munteenheid, ik konde mij voorstellen, dat onze Regeering zich voor zulk een grootsch doel last, moeite en opofferingen getroostte. Maar daarvan kan geen sprake zijn. Duitschland heeft pas begonnen met zijn markenstelsel, Engeland heeft even weinig lust om zijnen sovereign, als Frankrijk om den frank los te laten. Er kan dus slechts gedacht worden aan aansluiting aan één dier landen, waardoor wij tegenover de andere geen stap verder komen. Deze aanwinst acht ik niet bijzonder groot. Wanneer wij den gouden standaard hebben, dat is, dat wij hetzelfde metaal gebruiken als onze naburen, dan is al het overige bijzaak. De verrekening met vreemde landen gaat thans in fondsen, wissels en goud in baren gemakkelijk genoeg. Het muntloon van goud is betrekkelijk zoo gering, dat ook verzending van gemunt geld geen overwegend bezwaar oplevert. De Staatscommissie heeft dan ook geadviseerd tot behoud van ons guldenstelsel, en ditzelfde wordt in het wetsontwerp voorgesteld. Nu zijn er verschillende denkbeelden geopperd, om ons guldenstelsel eenigermate in overeenstemming te brengen met een der stelsels in andere landen bestaande, door de aanmunting van de | |
[pagina 588]
| |
eene of andere soort goud geld, dat met eene vreemde soort, hetzij in ponden, in marken of in franken gelijke waarde heeft. Het beste betoog dat geleverd is, is naar mijn inzien dat van den heer Vissering die een 12 guldenstuk wil, dat met den Engelschen sovereign overeenkomt. Vooreerst past het in ons guldenstelsel, en voorts toont de heer Vissering aan, hetgeen hij met uitvoerige cijfers staaft, dat onze betalingen gemakkelijker kunnen geschieden in 12 en 6, dan in 10 en 5 guldenstukken. Hij vergeet evenwel in aanmerking te nemen, dat in een land waar het decimaal-stelsel in alles gehuldigd wordt, ook verreweg de meeste betalingen in de veelvouden van 5 en 10 gulden plaats vinden. Daarmede vervalt de grootste kracht van zijn argument. Dat ons 12 guldenstuk in Engeland zoude circuleeren, mag men op goede gronden in twijfel trekken, wanneer men weet hoe weinig de Australische sovereign nog populair is. Wij zouden daarentegen wel gezegend worden met den Engelschen wigtigen en min wigtigen sovereign. Doch gesteld dat dit niet het geval zoude zijn, dat men voorzigtigheidshalve beide in de circulatie zoude weigeren, waar blijft dan het nut van ons twaalfguldenstuk? Nog eenige andere denkbeelden zijn geopperd, onder anderen: het maken van een 12 guldenstuk overeenkomende met een 20 markstuk; een 12 guldenstuk overeenkomende met 25 franken; een 10 guldenstuk van zoodanige waarde, dat 12 gulden gelijk zouden staan met 25 franken; onzen gulden gelijk te maken met twee franken. Bij al deze plannen wil men dus den gulden behouden en die om het zoo uit te drukken, wringen, tot hij in het marken- of frankenstelsel past. Het moge zijn, dat dit eenige voordeelen aanbiedt, zeer duidelijk zijn zij mij nog niet. Het tot vervelens toe herhaalde argument van gemak voor reizigers komt daarbij ter nauwernood in aanmerking. Zoolang men in elke stad, aan elk spoorwegstation, in elk hotel, van eenig aanbelang, Nederlandsch bankpapier kan verwisselen tot koersen, welke weinig verlies opleveren, is er voor den reiziger werkelijk zulk een groot ongerief niet in, dat hij zich tijdelijk van andere munt moet bedienen. Schiet zijne scherpzinnigheid daarbij te kort, dan doet hij beter te huis te blijven, want vreemde munt zal hij toch moeten ontvangen. Dat eene dergelijke muntaansluiting den handel groote voordeelen | |
[pagina 589]
| |
zoude aanbrengen, trek ik ook in twijfel. Wanneer de gouden standaard wordt aangenomen, zullen de atwijkingen der wisselkoersen zich binnen zeer enge grenzen beperken, zoodat de betaling in wissels meestal zonder nadeel zal kunnen geschieden. Bovendien bedient de handel zich bij voorkeur van wissels voor het verrichten van betalingen, omdat de wissel zelf het bewijs van betaling oplevert. De heer van Houten stelt zich wonderen voor van eenen negotiepenning, die aan het 20 markstuk zou aansluiten. Doch deze penning zoude weder niet passen in ons guldenstelsel, en dus hier te lande zelf bij den zilveren standaard weinig of niet circuleeren. Als men dien dus voor betalingen van eenig aanbelang zoude willen gebruiken, zoude men hem daartoe opzettelijk moeten laten aanmunten. Want waar anders zoude hij in genoegzame hoeveelheden verkrijgbaar zijn? De Nederlandsche Bank zal haar voorraad wel houden in munt of muntmateriaal, en niet in negotiepenningen. Elke uitgifte van bankpapier betaalbaar in negotiepenningen, zoude op circulatie dier stukken gebaseerd moeten zijn, en dit is niet te verwachten. Meerdere aanbeveling verdient naar mijn inzien het denkbeeld om ons guldenstelsel af te schaffen, en door een ander te vervangen. Het markenstelsel, waaraan Duitschland zich nog moet gewennen, komt daarvoor minder in aanmerking dan het frankenstelsel. Ik bedoel geen conventie met, of opneming in de Latijnsche Unie, maar eenvoudige aanneming van den frank met den enkelen gouden standaard, zoodat onze stukken van 10 en 20 franken met die der Latijnsche Unie gelijk zouden staan. Dit zoude ons eenige tastbare voordeelen opleveren. Vooreerst eenheid van gouden munt met een groot gedeelte van Europa, en daardoor gemakkelijke verrekening. Voorts de voortreffelijke decimaliteit van den frank. De halve cent valt weg uit onze boeken, en het tienstuiversstuk uit onze betalingen, met behoud van beiden in den vorm van 1 centime en 1 frank van ongeveer gelijke grootte. Nu wij toch tot eene algeheele vermunting overgaan, had dit denkbeeld wel eenige overweging verdiend. De bezwaren zijn evenwel ook niet gering te achten. De afschaffing van den gulden zoude ons moeten leiden tot een algeheele herziening van alle verbindtenissen van geldelijken aard. Ook zouden wij in Indië waarschijnlijk den gulden behouden en dus genoodzaakt worden met Indië in andere munt te rekenen dan wij zelf bezitten. Ditzelfde ongerief bekomen wij niet, wanneer wij in Indië den | |
[pagina 590]
| |
zilveren, in Nederland den gouden standaard zullen hebben met behoud van den gulden. De wisselkoers zal waarschijnlijk eene andere verhouding aannemen, maar daarbij zal het blijven. De Indische gulden zal zich niet veel verder van pari verwijderen dan tot dus ver, maar vermoedelijk in omgekeerde verhouding. Welligt hebben deze consideratiën de Regeering geleid tot het besluit om den gulden te behouden. Trouwens wanneer wij slechts hetzelfde metaal gebruiken als onze naburen, dan doet het fatsoen dat wij aan ons goudstuk willen geven er weinig aan toe. Het is eene bijzaak, voor welke men zich niet warm behoeft te maken.
Een enkel woord over den overgangskoers. De Regeering stelt die voor op 1 : 15.604, dat is dezelfde verhouding, welke bij de vermunting in 1847/50 is aangenomen, een koers die vrij wel overeenstemt met de waardeverhouding in de laatste jaren, vóór de aanzienlijke daling in den zilverprijs is ontstaan. Ik meen daarbij te mogen opmerken, dat er voor de Regeering geene noodzakelijkheid bestaat, eene andere waardeverhouding aan te nemen dan de actueele. Het is eene geheel vrijwillige opoffering harerzijds, die haar gemakkelijk gemaakt wordt door de mogelijkheid het ontmunte zilver naar Java te zenden. Bedrieg ik mij niet, dan kan men het plan der Regeering in korte woorden dus omschrijven. De Regeering ontvangt koffij uit Oost-Indië en verkoopt die tegen goud. Het goud gebruikt zij voor de verwisseling van zilver, gulden tegen gulden. Dit zilver zendt zij naar Oost-Indië om weder koffij mede in te koopen. Schijnbaar verliest zij dus niet veel op de ontmunting. Doch wanneer, zooals waarschijnlijk is, de wisselkoers in Indië stijgt, b.v. van 101 tot 98, dan wordt dit verlies wel geleden. Vooreerst derft de Regeering het voordeel van den wissel, ten tweede mag zij den Javaan wel zooveel meer voor zijn koffij geven, als het zilver minder waarde heeft. Het verlies zal dan wel minder tastbaar zijn; men zal het moeten zoeken in mindere batige sloten, doch daar dit wisselvallige baten zijn, springt het minder in het oog. Het plan is vernuftig uitgedacht. De zilveren pil wordt verguld of beter gezegd in koffij gewikkeld en zoo gemakkelijk geslikt.
De heer Pierson noemt eenige bezwaren op, welke tegen den | |
[pagina 591]
| |
gouden standaard zijn aangevoerd, en wederlegt die op uitmuntende wijze. Het belangrijkste komt mij voor, dat te zijn, 't welk men oppert met het oog op onze credietmarkt. De vele wisselingen, welke de Engelsche disconto-markt in de laatste jaren heeft ondergaan, maken sommigen beangst, dat wij bij de invoering van den gouden standaard aan dezelfde dobberingen zullen blootstaan. Die vrees deel ik niet. Men geeft zich, naar mijn inzien, niet genoegzaam rekenschap van het hemelsbreed verschil tusschen de Engelsche geldmarkt en de onze. Ook verliest men uit het oog, dat de exceptioneele toestand waarin Engeland sedert 1870 heeft verkeerd, zal ophouden, wanneer de gouden standaard in Duitschland, Nederland en een groot gedeelte van het overige Europa zal zijn ingevoerd. Wat vóór dien tijd de Fransche Bank voor Engeland was, zal dan door een aantal andere Banken worden aangevuld, en bij vraag naar goud zal het aanbod ook spoediger volgen. Wij behoeven evenwel niet te vreezen, al zal ons dan eer goud gevraagd worden dan nu zilver, dat wij daarom in eene voortdurend gespannen credietmarkt zullen verkeeren. Onze toestanden zijn geheel anders dan de Engelsche, voornamelijk omdat de stelling der Nederlandsche Bank in onze geldmarkt eene oneindig krachtigere is, dan die der Engelsche Bank in de Britsche geldmarkt. Niet alleen door de verdeeling der Bank van Engeland in een Issue-Department en een Banking-Department. Niet alleen omdat de middelen van het Banking-Department voor een groot deel bestaan uit dezulken, welke in een tijd van crisis het eerste worden weggenomen. Maar hoofdzakelijk omdat de Bank van Engeland eene reserve heeft, die te allen tijde zeer gering is, tegenover de massa opeischbare schulden welke er ten laste van de Banken in het algemeen bestaan. De verbazende uitbreiding van het boekcrediet, de groote besparing van het ruilmiddel die daardoor ontstaat, en die in gewone tijden uiterst voordeelig is, maakt de Engelsche geldmarkt hoogst gevoelig. De Engelsche Bank heeft geen ander middel dan door snelle verhooging van disconto hare reserve te sterken en laat zich in tijden van meerdere geldruimte te spoedig verleiden om het disconto lager te stellen, dan zij gerechtigd is met het oog op hare betrekkelijk geringe reserve. In Nederland zijn wij van die toestanden ver verwijderd. Het boekcrediet heeft hier nog slechts eene geringe uitbreiding, althans | |
[pagina 592]
| |
vergeleken met het bankbiljet, dat van jaar tot jaar meer ingang gevonden heeft. Van de eene zijde is er dus het Nederlandsche publiek, dat zich door ruime kassen wapent tegen eenen aanval van buiten, van de andere zijde de Nederlandsche Bank, wier geschiedenis en traditiën eenen genoegzamen waarborg opleveren, dat zij zich eene behoorlijke reserve niet zal laten ontnemen. Dat de verwisseling van standaard ons plotseling in eenen anderen toestand zal brengen acht ik ondenkbaar. Verandering in gewoonte kost in Nederland meer tijd. Zoo acht ik het ook onwaarschijnlijk, dat de gouden munt eenen zeer merkbaren invloed zal uitoefenen op de circulatie van bankbiljetten. Men heeft zich eenmaal zoo gewend aan het bankbiljet, zelfs aan het kleine, dat men dit bij voorkeur zal blijven gebruiken. Wanneer er een nieuw muntbiljet wordt gemaakt, dan hoop ik dat men daaraan eenen beteren en meer behagelijken vorm zal geven. Ook acht ik het wenschelijk, dat men op in het oog vallende wijze aantoone, wie de debiteur is. Voldoet het aan den smaak van het publiek, dan is er geene reden, waarom het niet even goed zoude kunnen circuleeren naast onze gouden munt als indertijd de Engelsche £ 1 st. Note, naast den sovereign. Doch men verontruste den houder niet te dikwijls door duistere mededeelingen in officieele regeeringstaal.
Bij den geringen tijd welke mij voor deze aankondiging gelaten is, moet ik mij tot deze weinige beschouwingen bepalen. Evenwel nog deze opmerking. Het kan zijn, dat wij over vijf, over tien of twintig jaren tot het resultaat komen, dat wij ons bedrogen hebben. Dat wij even goed den zilveren standaard hadden kunnen behouden, en dat de waardeverhouding tusschen beide metalen niet aanmerkelijk veranderd is. Dat de vrees voor prijsslingeringen, voor isolement denkbeeldig is geweest. Maar niettemin acht ik het op dit oogenblik buiten twijfel, dat wij tot geen ander besluit mogen komen, dan ons muntstelsel te verlaten. Wanneer een gevaar u dreigt, moet gij trachten het af te wenden als dit mogelijk is. Blijkt het later, dat het ongeluk u niet zoude getroffen hebben, dan hebt gij eenige moeite en kosten voor niets gemaakt, doch gij hebt het bewustzijn gehandeld te hebben overeenkomstig uwen plicht. Amsterdam, 21 Februari 1874. B. Heldring. | |
[pagina 593]
| |
La branche ainée des Bourbons, par le Comte Gruau de la Barre. Haarlem, 1871.Een exemplaar van dit boek werd ons terstond bij de uitgave ter beoordeeling toegezonden. Wij waren toen echter van oordeel dat het onderwerp voor onze lezers niet bijzonder belangrijk was, en legden het daarom voorloopig ter zijde. Maar thans, nu de zaak, waarover het handelt, op nieuw voor den rechter is gebracht en in tweede instantie bepleit wordt, en nu de nieuwsbladen uitvoerig verslag van het proces geven en bij velen belangstelling wekken, schijnt het ons niet ongepast, de aandacht onzer lezers op dit jongste geschrift van den heer de la Barre, den onvermoeiden verdediger van den zich noemenden Duc de Normandie en diens erven, te vestigen; en ik maak meteen van deze gelegenheid gebruik om de historische vraag, die aan het rechtsgeding ten grondslag ligt, volgens de methode der geschiedvorsching te behandelen. Volgens de historische methode. Hoe zeer toch verschilt die van de methode der advokaten. Bij het herlezen van de conclusie van het publiek ministerie en van het pleidooi van Mre Jules Favre, ter eerster instantie in het jaar 1851, is dat verschil mij op nieuw en scherper dan ooit in het oog gesprongen. Niet dat ik mij zou verbazen over de partijdigheid waarmee de advokaat slechts ééne zijde van de quaestie toont, of over het meten met verschillenden maatstaf, al naar dat hij zijn eigen bewijsstukken aanprijst, of die van zijn tegenpartij weerlegt; dat ligt in den aard van het beroep: hij is pleiter en niet rechter. Maar wat mij verwondert, is de eigenaardige methode van onderzoek, de zonderlinge waardeering van de bewijskracht van getuigenissen en documenten. Hoe worden hoofdzaak en bijzaken verward. Hoe pluist men kleinigheden uit, hoe glijdt men over de eigenlijke quaestie heen. Hoe hooge waarde wordt er gehecht aan geruchten en vermoedens, aan den indruk dien feiten en voorstellingen op anderen hebben gemaakt, zonder dat men zich afvraagt of op het oordeel van die anderen vertrouwd kan worden. Hoe nauw wordt er gelet op elk gebrek in den vorm der bewijsstukken. De minste afwijking van de voorgeschreven formule ontneemt aan een acte alle waarde. De kleinste tegenstrijdigheid in beuzelingen, die met de hoofdzaak weinig of niets te maken hebben, is voldoende om aan een geheele getuigenis alle | |
[pagina 594]
| |
geloof te ontzeggen. Daarentegen stapt men zonder omzien heen over ongerijmdheden die, sedert de tijd der wonderen voorbij is, niet meer geloofd kunnen worden dan door kinderen en dwazen of door een advokaat voor de balie. De vraag, waarop in dezen alles aankomt, is tweeledig: Is de ongelukkige zoon van Lodewijk XVI op tienjarigen leeftijd in den toren van den Tempel gestorven; of is hij uit de gevangenis ontkomen en na langdurige omzwerving onder den naam van Naundorff eindelijk in 1845 te Delft overleden? De aard van de vraag bepaalt van zelf den gang van het onderzoek. Beginnen wij met ons eenige feiten, die niet in twijfel worden getrokken, te herinneren. De daufijn of, zoo men wil, de hertog van Normandië, werd, na eerst in den Tempel in het gezelschap van zijn ouders, zuster en tante gevangen gezeten te hebben, vijf maanden na de executie van zijn vader van de zijnen gescheiden en den 3den Juli 1793 onder het opzicht van den afschuwelijken Simon en zijn vrouw gesteld. Hij bleef in hun handen tot den 20sten Januari 1794, en werd sedert geheel alleen opgesloten tot op den val van Robespierre, den 9den Thermidor, dat is den 27sten Juli 1794. Den volgenden dag reeds werd hij uit zijn eenzaamheid, die hem nog meer dan de mishandeling van zijn vorigen bewaker naar lichaam en ziel geknakt had, verlost en aan de betrekkelijk goede zorg van Laurent, een Jacobijn uit den aanhang van Barras, overgeleverd. Deze kreeg den 8sten November 1794 een medehelper in den menschlievenden Gomin, en werd den 31sten Maart daaropvolgenden door Lasne, insgelijks een goedaardig man, vervangen. Tijdens deze twee, Gomin en Lasne, met de bewaking belast waren, stierf de daufijn, of althans het kind dat men voor den daufijn hield, op Maandag den 8sten Juni 1795. Den dag daarop gaf Achille Sévestre, uit naam van het Comité de sûreté général, aan de Conventie kennis van het sterven en van den loop der ziekte in deze woorden: ‘Citoyens, depuis quelque temps le fils de Capet était incommodé par une enflure au genou droit et au poignet gauche. Le 15 floréal [den 4den Mei 1795] les douleurs augmentèrent, le malade perdit l'appétit et la fièvre survint. Le fameux Desault, officier de santé, fut nommé [den 6den Mei] pour le voir et pour le traiter; ses talents et sa probité nous répondaient que rien ne manquerait aux soins qui sont dus à l'humanité. | |
[pagina 595]
| |
Cependant la maladie prenait des caractères très-graves. Le 16 de ce mois [onjuist; het was den 13den, dat is den 1sten Juni] Desault mourut; le Comité nomma [den 5den Juni] pour le remplacer le citoyen Pelletan, officier de santé très-connu et [den 7den Juni] le citoyen Dumangin, premier médecin de l'hospice de santé, qui lui fut adjoint. Leur bulletin d'hier à onze heures du matin annonçait des symptômes inquiétants pour la vie du malade, et à deux heures un quart après midi nous avons reçu la nouvelle de la mort du fils de Capet. Le Comité de sûreté générale m'a chargé de vous en informer. Tout est constaté. Voici les procès verbaux qui demeureront deposés dans vos archives. De eenige onnauwkeurigheid, die wij in dit rapport opmerken, betreft den sterfdag van den geneesheer Desault; zij zal wel daaruit moeten verklaard worden, dat de opvolger van den overledene eerst vier dagen na diens sterven benoemd werd. Hoe dit zij, het is niet wel mogelijk die vergissing ten nadeele van het overige der mededeeling uit te leggen. Maar, werpt men mij tegen, evenmin is juist wat Sévestre aan het slot zegt, dat de processen-verbaal worden overgelegd en in het archief bewaard zullen blijven; immers zij zijn in de archieven niet voorhanden. Die tegenwerping is spoedig beantwoord. Dat de verbalen werkelijk zijn overlegd, kan moeilijk betwist worden, want het rapport werd reeds den volgenden dag in den Moniteur gedrukt, en de leden der Conventie zouden dus daaruit terstond de onwaarheid bemerkt hebben, indien de verbalen niet ter tafel waren gebracht. Verder of zij al dan niet in de archieven te vinden zijn, is een vraag, die eerst na een gezet onderzoek met zekerheid te beantwoorden zou zijn. Intusschen bericht ons M. de Beauchesne, die een uitvoerige levensbeschrijving van den daufijn heeft samengesteldGa naar voetnoot1, dat het proces-verbaal van het overlijden, door een twintigtal burgerlijke en miltaire autoriteiten onderteekend, geboekt staat in het journaal-register van den toren van den Tempel, en hij spreekt er van als had hij dat register zelf in handen gehad. Maar gesteld, dit was zoo niet, dan zou nog het ontbreken van het stuk de waarheid van het feit volstrekt niet schaden. Hoeveel toch is er uit de archieven verdwenen, ten gevolge van slecht beheer of oneerlijkheid. | |
[pagina 596]
| |
Wij bezitten bovendien de acte van aangift van het overlijden bij den burgerlijken stand. Dat stuk, sedert lang bekend, is gedateerd van den 24sten prairial, dus van vier dagen na het sterven; het is geteekend door Lasne, den bewaker van het kind, en Bigot, als commissaire civil. Tweeërlei grieven zijn tegen deze acte ingebracht: vooreerst zij is wel door Lasne maar niet door zijn ambtgenoot Gomin onderteekend; ten andere zij is eerst vier dagen na den dood gepasseerd. Toegegeven dat die grieven gegrond zijn, wat doen zij dan nog ter zake? Al zondigde de acte tegen den vereischten vorm, dan zou haar zonde toch nooit aan haar historische waarde afbreuk kunnen doen, want er is geen reden te bedenken waarom een valsch doodbericht gemakkelijker vier dagen dan een dag na het afsterven geregistreerd had kunnen worden. Doch de zonde bestaat niet; aan het slot der acte lezen wij: ‘vu le certificat de Dusser, commissaire de police, du 22 de ce mois;’ en dat certificaat is werkelijk door de Beauchesne op het Archief van het Hôtel de Ville, in het register van de commissarissen van policie, gevonden en om zijn belangrijkheid in facsimile door hem afgedrukt: het draagt nevens de handteekening van Lasne, ook die van Gomin, - en daarmee vervalt tevens de tweede grief van zelf. Nu melden de dagbladen wel, dat Favre in zijn onlangs uitgesproken pleitrede het bestaan van dit document in twijfel heeft getrokken, maar ik kan niet gelooven dat een schrijver als Beauchesne zulk een grof bedrog, dat bovendien zoo gemakkelijk nagewezen kan worden, zou gepleegd hebben, en ik verwacht dus dat de twijfel van den advokaat met de stukken weerlegd zal worden, tenzij de brand van 1870 met het stadhuis ook de archieven had vernield, wat ik niet weet. Doch zelfs al ware dat zoo niet, al had Beauchesne ons een valsch certificaat in handen gestopt, dan nog zou de acte van den 24sten prairial bewijs genoeg wezen, te meer daar de handteekening van Gomin volstrekt overbodig is, omdat hij bij elke gelegenheid, tot aan zijn dood in 1841 toe, heeft volgehouden dat de acte waarheid behelsde, en de daufijn den 20sten prairial overleden was. Van niet meer gewicht is de laatste tegenwerping: Waarom is de acte niet geteekend door de zuster van den doode; waarom heeft men haar, die zich toch in hetzelfde gebouw bevond, niet in de eerste plaats geroepen om zich van zijn overlijden te vergewissen? Op die vraag kunnen alleen de commissarissen en de heeren van de Conventie antwoorden; maar zooveel is zeker, dat zij door den | |
[pagina 597]
| |
dood van den daufijn voor zijn zuster verborgen te houden zich zelf gelijk bleven; de arme prinses wist niet wat er van haar betrekkingen sedert haar scheiden geworden was. ‘Mon plus grand malheur était (zoo schrijft zij zelf) de ne pouvoir obtenir des nouvelles de ma mère et de ma tante’. Zij hoorde later op eens hoe zij moeder, broeder en tante, al haar nabestaanden, verloren had. Behalve de doodacte bezitten wij eindelijk nog het proces-verbaal der lijkopening, op den dag na het sterven, door de twee geneesheeren, die het laatst den patient behandeld hadden, bijgestaan door nog twee andere. Aan de echtheid van dit stuk wordt niet getwijfeld; doch het wordt zoo uitgelegd dat het niet voor maar tegen de identiteit van het doode kind en den daufijn schijnt te getuigen. De geneesheeren verklaren namelijk, dat hun een lijk is overgeleverd, ‘que les commissaires nous ont dit être celui du fils de défunt Louis Capet, et que deux d'entre nous ont reconnu pour être l'enfant auquel ils donnaient des soins depuis quelques jours’. Daaruit zal dan volgen dat zij niet durfden verzekeren, dat zij integendeel betwijfelden, of het lijk, dat zij hadden geopend, wel het lijk van den daufijn was. Maar die uitlegging gaat niet op. De heeren konden immers niet meer verklaren dan hun bekend was: de twee die over het zieke kind hadden gegaan, hadden den daufijn in vroeger dagen niet gekend - zooveel althans wordt ons toegegeven - en zij konden dus niet meer getuigen dan zij deden. Doch, zegt men, de twee andere waren juist gekozen omdat zij den daufijn wel gekend hadden, en hun zwijgen is daarom veelbeteekenend. Ja, als dat waar was, als zij uit dien hoofde gekozen waren, zou de tegenwerping van gewicht zijn. Maar dit is niet zoo. In den brief van Dumangi, van 1817, waarop men zich beroept, staat niet te lezen wat men voorgeeft; er staat eenvoudig, dat die twee geneeskundigen bij voorkeur boven andere geroepen zijn ‘sur l'observation que d'après les qualités personnelles et les rapports qu'avaient eus M. Lassus avec Mesdames de France, et M. Jeanroy dans la maison de Lorraine, leurs signatures seraient d'un tout autre poids’. Die geneesheeren stonden dus wel in zekere betrekking tot het koninklijk huis, maar dat zij den daufijn zouden hebben gekend, en wel zoo goed dat zij in staat waren om zijn lijk, na twee jaren van gevangenschap en ellende, van andere kinderlijken te onderscheiden en voor het zijne te erkennen, is een bewering die nergens op rust. Bovendien, men vergeet dat het bij | |
[pagina 598]
| |
een lijkopening niet te doen is om te bewijzen dat de doode waarlijk de persoon is voor wien hij wordt uitgegeven, maar om te erkennen aan welke ziekte hij gestorven is, en in een geval als het onze ook bepaaldelijk om te onderzoeken of hij wel een natuurlijken dood is gestorven. Juist bij zulk een onderzoek verdienden geneesheeren, die met de familie bekend waren en haar vertrouwen genoten, de voorkeur boven geheel vreemde; en dat is het dan ook wat de aangehaalde zinsnede uit den brief van Dumangin wil zeggen. - Het resultaat der lijkopening was, dat alle kenteekenen wezen op ‘un vice scrofuleux existant depuis longtemps et auquel on doit attribuer la mort de l'enfant’. Wijselijk, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, vermeldden de heeren niet, aan welke oorzaken de ontwikkeling en de snelle vordering der kwaal te wijten was. Trouwens, een ieder wist dit toch reeds. De ondergane mishandeling, de verwaarloozing, de onreinheid, het gevoel van verlatenheid en ellende hadden de kiem der ongesteldheid, die anders misschien onontwikkeld zou gebleven zijn, snel en gestadig doen wassen en het jeugdige leven gesloopt. Zoo zag onder andere de zuster van het arme kind de zaak in. In het aandoenlijke verhaal van het gebeurde in den Tempel, dat zij, de latere Duchesse d'Angoulême, nog in de gevangenis opstelde, en naderhand, misschien eenigszins gewijzigd, in het licht gaf, spreekt zij aldus over de ziekte en het sterven van den daufijn: ‘Dans les premiers jours de Novembre il arriva un autre commissaire nommé Gomier (zij bedoelt Gomin) pour rester avec Laurent. Il eut un soin extrême de mon frère. Depuis longtemps on avait laissé ce malheureux enfant sans lumière; il mourait de peur. Gomier obtint qu'il en eût à la fin du jour; il passait même quelques heures auprès de lui, pour l'amuser. Il s'aperçut bientôt que les genoux et les poignets de mon frère étaient enflés; il crut qu'il allait se nouer: il en parla au comité.... Le 19 décembre le comité général vint au Temple à cause de sa maladie; cette deputation vint aussi chez moi, mais on ne me dit rien.... Pendant l'hiver mon frère eut quelques accès de fièvre, il était toujours auprès du feu.... Sa maladie empirait et ses genoux enflaient beaucoup.... Au commencement du printemps.. la maladie de mon frère empirait de jour en jour; ses forces diminuaient; son esprit même se ressentait de la dureté qu'on avait si longtemps exercée envers lui, et s'affaiblissait insensiblement. Le comité de | |
[pagina 599]
| |
sûreté générale envoya pour le soigner le medecin Desault; il entreprit de le guérir quoiqu'il reconnût que sa maladie était bien dangereuse. Desault mourut; on lui donna pour successeurs Dumangin et le chirurgien Pelletan. Ils ne conçurent aucune espérance. On lui fit prendre des médicaments qu'il avala avec beaucoup de peine. Heureusement sa maladie ne le faisait pas beaucoup souffrir; c'etait plutôt un abattement et un dépérissement que des douleurs vives. Il eut plusieurs crises fâcheuses; la fièvre le prit, ses forces diminuaient chaque jour, et il expira sans agonie... Je ne crois pas qu'il ait été empoisonné, comme on l'a dit et comme on le dit encore: cela est faux d'après le témoignage des médecins qui ont ouvert son corps, où ils n'ont pas trouvé le moindre vestige de poison.’ De prinses, die den zieke geen enkele maal sedert Januari 1794 had gezien, heeft deze berichten waarschijnlijk vooral van Gomin, den vriendelijken bewaker van haar en haar broertje, vernomen; zij was over dien man en zijn gedrag jegens haar zoo bijzonder tevreden, dat zij hem uitkoos om haar tot aan de grenzen van Frankrijk uitgeleide te doen, toen zij een half jaar na den dood van den daufijn tegen eenige gevangen afgevaardigden en agenten der Republiek aan haar neef, den keizer van Duitschland, werd uitgewisseld. In alle geval loopt haar verhaal slechts over de laatste maanden voor den dood; en het is daarom een gelukkig toeval, dat wij haar beschrijving kunnen vergelijken met een verslag van den toestand, waarin het kind zich bij den val van Robespierre bevond. Lombard de Langres heeft ons in zijn Mémoires (die ook voor de geschiedenis der Bataafsche Republiek niet onbelangrijk zijn) het treurige verhaal bewaard van het bezoek dat Barras, onmiddellijk na den val van Robespierre, aan de gevangenen in den Tempel bracht. Wij weten wel niet, hoe Lombard daaraan gekomen is en kunnen dus voor de geloofwaardigheid niet instaan; maar het is nog bij het leven van Barras, en blijkbaar zonder eenige partijdige bedoeling, uitgegeven in 1823, dus voor het optreden van den pretendent, zoodat er geen reden bestaat om de waarheid ervan in twijfel te trekken. Volgens dat verhaal dan vond Barras het kind liggende niet op zijn bed, maar in een krib, in een staat van walgelijke onreinheid en in een stemming van volstrekte apathie. ‘Ne s'étant point dérangé de sa position quand on était entré, | |
[pagina 600]
| |
Barras crut qu'il dormait; mais s'apercevant qu'il avait les yeux ouverts, il lui demanda pourquoi il préférait ce berceau à son lit, où il serait beaucoup mieux. L'enfant sans bouger davantage, répondit qu'il souffrait moins sur cette couchette que dans son lit. Sur la question que lui fit le général, s'il était malade et où était son mal, l'enfant, au lieu de parler, se contenta d'indiquer sa tête et ses genoux. Barras l'engagea à se lever. Il ne bougea point...’ Ik behoef niet meer af te schrijven. Het bovenstaande is toereikend om te doen zien, dat van den 9den Thermidor en waarschijnlijk van nog vroeger af, de ziekte steeds dezelfde verschijnselen vertoonde en een geleidelijk verloop nam tot den dood toe. Wij zullen in het vervolg zien, waarom het van belang is dien gelijkmatigen voortgang der ziekte, gedurende zooveel maanden, niet uit het oog te verliezen. De dood zelf en de identiteit van den doode en den daufijn is door de acten, die tot ons gekomen zijn, voldoende en meer dan voldoende zelfs geconstateerd. Ware dit met meer omhaal, met angstvalliger zorgvuldigheid geschied, dan zou men juist in zulke overdreven voorzorg een grond vinden voor achterdocht; immers men pleegt met overdadige voorzichtigheid te beschermen, hetgeen men ducht dat aan hevige aanvallen zal bloot staan. Evenwel in strijd met de acten en bewijsstukken, die wij hebben meegedeeld, zijn spoedig twee geruchten in omloop gebracht en in sommige kringen geloofd: het eerste, dat de daufijn zijn natuurlijken dood niet gestorven, maar met vergif omgebracht zou zijn; het andere dat hij volstrekt niet overleden was, maar uit den Tempel ontvoerd, en ergens verborgen werd gehouden. Het eerste gerucht gaat ons thans niet aan. Wij hebben ons alleen met het tweede bezig te houden. Dat dit vrij algemeen verbreid was, heeft de heer de la Barre ten overvloede bewezen; het volgt reeds noodzakelijk uit den opgang dien zooveel valsche daufijns hebben kunnen maken. Want achtervolgens hebben niet minder dan vijf personen zich voor den zoon van Lodewijk XVI uitgegevenGa naar voetnoot1, en allen hebben geloof gevonden en aanhang geworven. De confrontatie van al die pretendenten onderling en de vergelijking van hun voorgeven komt | |
[pagina 601]
| |
bij het proces, voor de rechtbank, te pas; ik zal er mij niet mee inlaten; ik bepaal mijn onderzoek tot een van allen, den held van het boek dat ik aankondig, en dan nog wel uitsluitend tot hetgeen hij omtrent zijn ontsnapping uit den Tempel meldt. Ik zal mij niet eens begeven in het beoordeelen van zijn zedelijkheid en geloofwaardigheid, en niet vragen naar zijn antecedenten, die overigens niet voor hem schijnen te getuigen. Hij werd in 1822 te Brandenburg, waar hij woonde, beticht van brandstichting, doch ontslagen uit gebrek aan bewijs; kort daarop weer beschuldigd, thans van het in omloop brengen van valsche munt, en veroordeeld tot drie jaren dwangarbeid. Dat strekt oogenschijnlijk niet tot zijn aanbeveling; maar zijn vrienden beweren, dat hij dit alles geheel onschuldig heeft geleden: het kan zijn; mij ontbreekt het aan de stukken, waaruit de schuld of onschuld moet blijken. Ook zijn landaard is twijfelachtig. Toen hij iu 1810 voor het eerst, zooals hij beweert, in Duitschland kwam, was hij schijnbaar zoo goed Duitscher dat hij kon opgeven te Weimar geboren te wezen. Toen hij in 1832 in Frankrijk kwam, was hij daarentegen zoo weinig Franschman, dat zijn eigen advokaat verklaart: ‘cet homme, nommé Naundorff, ne parlait pas la langue francaise’; maar zijn vrienden meenen dat dit alles best te verklaren is; ik mag het lijden. In 1818 was hij te Spandau in het huwelijk getreden met een burgermeisje, in de protestantsche kerk; en bij die gelegenheid gaf hij op 40 (of 43)jaren oud te zijn, hoewel de daufijn in dat jaar niet ouder zou geweest zijn dan 33 jaar; zijn vrienden beweren dat hij daartoe goede reden had; ik zal het niet tegenspreken. Aan den anderen kant zal ik ook niet onderzoeken, hoe het mogelijk is dat hij door zoovelen, die met de jeugd van den daufijn en met het koninklijk huis van nabij bekend waren, voor den zoon van Lodewijk XVI werd erkend, als hij niet waarlijk was voor wien hij zich uitgaf. Evenmin zal ik vragen, wat wij te denken hebben van de gelijkenis van hem en zijn kinderen op de Bourbons, waarvan door zijn vrienden zoo hoog wordt opgegeven. Dat alles betreft de hoofdzaak slechts van terzijde; de officier van justitie en de advokaten mogen daarover strijden, en de rechtbank beslissen; ik haast mij terug te keeren tot mijn onderwerp, en de vraag te behandelen: zoo de daufijn niet in den Tempel gestorven is, wat is er dan met hem gebeurd en van hem geworden? Hooren wij wat de pretendent daaaromtrent zelf bericht. Hij | |
[pagina 602]
| |
zelf; want in 1836, na zijn uitzetting uit Frankrijk, heeft hij tot verdediging zijner aanspraken een ‘Abrégé de l'histoire des infortunes du Dauphin’ aan een zijner vrienden gedicteerd en in het licht doen geven. Die eerste Londensche uitgaaf is mij nooit onder de oogen gekomen, maar zij staat in het werk, dat ik aankondig, overgedrukt en daaraan kunnen wij ons veilig houden. Ten behoeve mijner lezers, die het boek niet binnen hun bereik hebben, laat ik hier een uittreksel volgen, zooveel mogelijk met de eigen woorden van den schrijver, om zelfs den schijn van onjuistheid te vermijden. Nadat hij over de ellende van zijn gevangenschap heeft uitgeweid, vervolgt hij aldus. ‘A cette époque des amis avaient formé le projet de me soustraire à mes bourreaux; on ne tarda pas à en comprendre l'impossibilité. Un seul chemin conduisait à moi, et cette unique issue était si soigneusement gardée qu'on n'eût pas fait entrer ou sortir une souris sans être aperçu.... Par conséquent, comme il était impossible de me faire évader, on résolut de me cacher dans la Tour même, pour faire croire à mes persécuteurs que j'étais sauvé.... Un jour mes protecteurs me firent avaler une dose d'opium que je pris pour une médecine, et bientôt je me trouvais moitié eveillé moitié endormi. Dans cet état, je vis un enfant qu'on me substitua dans mon lit, et moi je fus couché au fond de la corbeille dans laquelle cet enfant avait été caché sous mon lit. J'entrevoyais, comme si c'eût été un rêve pour moi, que l'enfant n'était autre qu'un mannequin dont le masqué représentait très naturellement ma figure.... Cependant j'avais entièrement perdu connaissance et lorsque je repris mes sens, je me trouvai enfermé dans une grande pièce qui m'était tout-à-fait étrangère: c'était le quatrième étage de la Tour. De vieux meubles de toute espèce encombraient cet étage, au milieu desquels on m'avait disposé un gite qui communiquait avec un cabinet, pris dans une tourelle, où l'on m'avait mis de quoi vivre. Toute autre issue était barricadée.’ In dit vlieringhok heeft het arme kind dood-alleen, en zonder vuur, den geheelen winter en het geheele voorjaar tot in Juni doorgebracht, en dat wel dien buitengewoon strengen winter van 1794 op '95, waarin de Fransche republikeinen ons land over de bevroren rivieren zijn binnengedrongen. Gelukkig dat de lijder 40 jaren later schrijven kon ‘je fis peu de cas du froid que je ressentais’. - Zijn vrienden hadden niet gedacht, dat hij zoo lang opgesloten zou moeten | |
[pagina 603]
| |
zitten; zij rekenden er op dat, zoodra het bedrog met de pop ontdekt was, de bewaking van den toren minder streng en bijgevolg een ontsnapping mogelijk worden zou. Maar zij hadden buiten het comité de sûreté générale gerekend. Hooren wij verder: ‘Le soir même le mannequin fut découvert, mais le gouvernement d'alors trouva bon de tenir secrète mon évasion qu'il croyait consommée.... A l'effet de masquer entièrement la vérité il mit à la place du mannequin un enfant de mon âge réellement muet, et doubla la garde ordinaire, cherchant ainsi à affermir le croyance que c'était bien moi encore.... Je ne puis me rendre compte comment, en depit de toutes ces précautions, le bruit s'est sourdement répandu que le veritable dauphin n'était plus dans la Tour. De telles indiscrétions effrayèrent les agitateurs, et l'on décida de faire mourir l'enfant muet. A cet effet on mêlait à ses alimens des substances qui le rendaient malade, et afin de détourner le soupçon d'un assassinat, M. Desault fut introduit, non pour le guérir mais pour feindre l'humanité. M. Desault visita l'enfant et vit bientôt qu'on lui avait donné une espèce de poison. Il fit préparer un contrepoison par son ami Choppart, pharmacien, en lui déclarant que l'enfant qu'il soignait n'était pas le fils de Louis XVI, qu'il avait connu auparavant. La révélation de M. Desault se répéta; les meurtriers de ma familie, pleins d'effroi, voyant que la vie du muet se prolongeait au travers de leurs tentatives d'empoisonnement, lui substituèrent un enfant rachitique tiré d'un des hôpitaux de Paris. Cette mesure les rassurait encore sur l'appréhension qu'ils avaient, que par accident on ne vint à s'apercevoir que le muet l'était réellement; et pour se soustraire à de nouvelles trahisons ils firent empoisonner Desault et Choppart. Les soins donnés au dernier substitué le furent par des médecins qui, n'ayant jamais vu ni le veritable dauphin ni l'enfant malade, crurent naturellement que c'était moi qu'ils soignaient.... Des motifs impérieux contraignirent le gouvernement à accélérer la fin de cette victime infortunée. Elle mourut, m'a-t-on dit, le 8 Juin 1795, et après l'autopsie son cadavre fut deposé dans une caisse pour être ensuite enterré. Cette caisse, ainsi que le cadavre, fut placé dans la chambre habitée autrefois par mon père. Pendant cette opération j'avais reçu une forte dose d'opium. On me mit dans le cercueil, d'où l'on retira l'enfant autopsié et le tout fut effectué presque à la même heure où on venait chercher le cercueil pour le transporter au cimetière. | |
[pagina 604]
| |
A peine l'enfant mort fut-il caché au quatrième étage, lieu où j'étais, que mes amis, instruits de ce qui se passait, chargèrent dans une voiture le cercueil qui me renfermait. Certes, ceux qui ne savaient rien crurent qu'on allait m'enterrer. Mais la voiture était preparée. En allant au cimétière on me mit dans un coffre qu'on avait pratiqué au fond de la voiture, et pour laisser au cercueil le même. pesanteur on le remplit de vielles paperasses. Dès que le cercueil fut enfoui dans la fosse, mes amis rentrèrent avec moi dans Paris. Là je fus confié aux mains d'autres amis, sans que je puisse me rappeler la moindre chose à cet égard. Lorsque je me réveillai, je me trouvai dans un lit et dans une chambre fort propre, seul, avec ma garde-malade, qui était Mme ***.’ Ziedaar het verhaal. Het is goed dat wij weten, dat het van den held der geschiedenis zelf is. Want als de zaken zich werkelijk zoo hebben toegedragen, hebben wij hier een bewijs te meer voor de spreuk: dat de waarheid soms onwaarschijnlijk kan zijn. Ik acht het te eenenmale overbodig, al de onwaarschijnlijkheden op te sommen, waarvan deze vertelling wemelt. Voor het geval dat aan den lezer, die zich den aard der toenmalige regeering en het uiterst strenge toezicht op den toren van den Tempel niet bekend is, juist herinnert, de helft er van ontsnapte, zou toch de andere helft nog altijd sterk genoeg spreken. Vergeten wij daarbij niet dat, indien werkelijk twee kinderen na elkaar de plaats van den daufijn hebben bekleed, alle drie lijdende waren aan zwelling der gewrichten en inzonderheid aan de knie: Barras nam dit waar omstreeks Augustus 1794, dus aan den daufijn; Harmand de la Meuse (over wien zoo straks) in het begin van '95, dus aan den doof-stomme, en de geneesheeren bij de lijkopening aan het rachitische kind. - Doch reeds meer dan genoeg over het verhaal zelf. Tot staving er van heeft de pretendent eenige documenten overgelegd, die daarentegen onze aandacht wel verdienen. Het zijn drie brieven van de jaren 1794 en '95; zij zijn ongeteekend en zonder adres, maar wij behoeven niemands voorlichting, om ons te overtuigen, dat zij door den gevangenbewaarder Laurent geschreven en aan een der vrienden van den daufijn geadresseerd zijn, waarschijnlijk aan den generaal de Frotté. Ongelukkig zijn de origineelen verloren gegaan, slechts copiën heeft de pretendent te voorschijn kunnen brengen, wier echtheid door geen uitwendige bewijzen gewaarborgd wordt. Waar mogen de brieven zelf gebleven | |
[pagina 605]
| |
zijn? Dat blijkt niet. Eerst was gezegd, dat de pretendent ze in 1810 aan den directeur-generaal der policie te Berlijn had overhandigd. Maar dat bleek niet waar te wezen: ‘c'est un erreur (erkent de la Barre) qui aura échappé dans la discussion, mais de nulle importance, puisque nous ne pouvons pas les représenter aujourd'hui et qu'ils out disparu avec les procès-verbaux d'enlèvement.’ Van wien had hij ze dan gekregen? Ook op die vraag geen antwoord. Maar wij kunnen het wel gissen. Want bij een andere gelegenheid vernemen wij dat ‘le général de Frotté, avant de quitter Paris, confia les papiers en question (niet die waarover wij thans handelen) au marquis de Briges, duquel les reçut en dernier lieu mon fidèle ami le comte de Montmorin, qui me delivra ulterieurement tout ce que lui avait remis M. de Briges.’ Geen twijfel of te gelijk met die papieren zijn ook de brieven van Laurent aan Frotté van hand tot hand gegaan, tot zij in het bezit van den pretendent kwamen. Jammer maar, ik herhaal het, dat zij slechts in copie zijn bewaard, omdat nu de echtheid steeds betwistbaar blijft. Bij het proces van 1851 heeft het publiek ministerie, dat den pretendent op zijn woord niet geloofde, ze dan ook met minachting bejegend, en zonder er bij stil te staan, kortaf gezegd: ‘elles ont été fabriqées pour le besoin de la cause.’ Een barre uitspraak, maar die ik geen onbillijke zou durven noemen. Want werkelijk dragen zij het, aan alle geschiedkundigen wel bekende, karakter der onechtheid: zij zeggen juist wat in het belang der zaak gezegd moest worden; zij schijnen veeleer aan het hedendaagsch publiek gericht, dan aan den correspondent aan wien zij geadresseerd heeten te zijn. Maar als de schijn hier niet bedriegt, als de brieven inderdaad ‘pour le besoin de la cause’ vervaardigd zijn, dan doen zij hun maker geen eer aan. Want wat zij moesten bewijzen weerleggen zij, wat zij moesten steunen werpen zij omver. Ik wil den lezer zelf laten oordeelen. De eerste brief dagteekent van 7 November 1794. Hij dient hoofdzakelijk om te melden: ‘que le petit muet a remplacé le D. (d.i. le Dauphin); les nouveaux municipaux ne se doutent de rien.’ Meteen vememen wij ook, dat ‘sa soeur n'en sait rien; le prudence me force de l'entretenir du petit muet comme s'il était son veritable frère.’ Dit laatste komt best te pas om te verklaren, waarom de zuster later nooit van den broeder heeft willen weten. De tweede brief is van 5 Februari 1795, en bericht dat M.H. | |
[pagina 606]
| |
(d.i. Harmand) de la Meuse op last van het Comité de sûreté générale het stomme kind is komen zien. Dat is niet zonder gevaar. Wie het kind aandachtig gadeslaat, moet bemerken, dat het ‘sourd de naissance et par conséquent naturellement muet’ is. Uit dien hoofde wil B. (d.i. Barras) ‘faire sortir notre muet et le remplacer par un autre enfant malade.’ Maar dat is niet minder gevaarlijk. ‘Substituer encore un autre à celui-là; l'enfant malade parlera, et cela perdra notre demi-sauvé et moi avec.’ Tot toelichting diene, dat het bezoek van M. Harmand sedert lang in al zijn bijzonderheden bekend was uit een brochure door hem zelven in 1814 uitgegeven. Wat hij ook bij dat bezoek gezegd en gedaan had, het was hem niet mogen gelukken een enkel woord aan den daufijn te ontlokken. Het arme kind deed wat hem bevolen of verzocht werd, maar antwoordde op geen enkele vraag. Dit kan ons niet verwonderen, als wij ons herinneren, hoe Barras eenige maanden te voren het kind had aangetroffen; het was sedert nog meer vervallen en nog meer ingezonken, maar overigens geheel hetzelfde. Zoo zouden wij meenen. Maar wij leeren uit dezen brief, dat intusschen het kind van vroeger verdwenen was en vervangen door een doof-stom kind, waarmee H. Harmand zich geruimen tijd bezig hield, zonder er iets van te ontdekken. Niet heel slim van hem. - Maar er is een bezwaar. In den tijd toen de brieven van Laurent voor het eerst aan den dag werden gebracht, nam men aan dat het bezoek van Harmand in de maand December van 1794 had plaats gehad; hij zelf kon zich den juisten tijd niet meer herinneren. Maar de Beauchesne, die bij het opstellen van zijn meermalen aangehaalde levensbeschrijving de registers van de Commune en een aantal authentieke stukken gebruikt heeft, stelt het op den 9en Ventôse, dat is op den 27en Februari, dus drie weken ongeveer na de dagteekening van den brief, die van het bezoek gewag maakt. Als die tijdsbepaling bij nader onderzoek de juiste blijkt te zijn, wordt derhalve de echtheid van den brief meer dan twijfelachtig. Nog veel erger is het gesteld met den derden, van 3 Maart 1795. Hij is zoo kort, dat ik hem maar in zijn geheel zal afschrijven. ‘Notre muet est heureusement transmis dans le palais du Temple et bien caché; il restera là, et en cas de danger il passera pour le dauphin. A vous seul, mon général, appartient ce triomphe. Maintenant je suis tranquille. Ordonnez toujours et je saurai obéir. | |
[pagina 607]
| |
Lasne prendra ma place quand il voudra. Les mesures les plus sûres et les plus efficaces sont prises pour la sûreté du Dauphin.’ Het eerst stooten wij ons ook hier aan de dagteekening: 3 Maart. Volgens het verhaal van den pretendent zelven heeft de verwisseling van het stomme kind met het zieke, waarvan de brief kennis geeft, plaats gehad omdat het stomme van de vergiftigde spijzen niet stierf, integendeel onder de behandeling van Doctor Desault beter werd. Nu blijkt het uit het register van den Tempel, dat de doctor den 6en Mei voor het eerst zijn patient bezocht heeft. Hoe kan dan een brief van 3 Maart over de verwisseling spreken, die eerst na die komst van den doctor, dus na 6 Mei, geschied is? Nog erger. Te gelijker tijd met het verwisselen van die kinderen is Desault, altijd volgens hetzelfde verhaal, vergiftigd en gestorven; wij weten met zekerheid, dat hij overleden is op den 1en Juni. Dus een van beide: of de datum van den brief is onjuist, of een groot gedeelte van het verhaal onwaar. Het zou zeker wel de eenvoudigste uitweg zijn den datum te veranderen en voor 3 Maart, 3 Juni te lezen; maar ongelukkig kan dit niet; want de inhoud van den brief stemt met de dagteekening overeen en bevestigt haar. Immers Laurent komt in den brief voor als nog in functie: thans (schrijft hij) mag Lasne mij komen vervangen zoodra hij wil. Lasne nu is Laurent opgevolgd den 31en Maart. De brief kan dus van niet later dateeren, en weerlegt bij gevolg, zoo hij echt is, het verhaal van den pretendent ontegenzeggelijk. Want de doctor kan niet ontdekt hebben, dat het stomme kind een ander was dan de daufijn, daar dat kind reeds uit den toren was weggevoerd, eer hij er een voet in zette; om dezelfde reden kan hij ook niet bespeurd hebben, dat het vergiftigd was geworden, en kan hij het ook geen tegengift hebben toegediend; maar dan kunnen hij en zijn vriend Choppark ook niet vergiftigd zijn geworden om de openbaring van die ontdekkingen voor te komen. Dit alles is derhalve onwaar en verzonnen, indien de brief waarheid spreekt. Maar de tegenstrijdigheid tusschen brief en verhaal grijpt nog dieper in het wezen der zaak in. Volgens het verhaal heeft zich de bemoeiing der royalisten bepaald tot het wegvoeren van den daufijn en het in zijn plaats stellen van de pop. Al de verdere bedrijven komen voor rekening der republikeinsche regeering; die heeft eerst in plaats van de pop het stomme kind geleverd, en vervolgens in plaats van het stomme weer het zieke kind. Maar nu schrijft | |
[pagina 608]
| |
Laurent aan den voornaamsten der vrienden van den daufijn: ‘Notre muet est heureusement transmis..... A vous seul, mon général, appartient ce triomphe.’ Hoe zullen wij het een met het ander rijmen? Het is niet te rijmen, maar in onverzoenlijken strijd. Wij zijn dus gedwongen om een keus te doen; het verhaal of de brieven, een van beide, moeten wij prijs geven. Maar wat wij ook kiezen, de uitkomst blijft altijd dezelfde: met de geloofwaardigheid van den pretendent is het gedaan. Hij is het die in 1836 het verhaal gedicteerd heeft; hij is het ook die in 1835 de brieven heeft te berde gebracht en door Bourbon-Leblanc in ‘Le véritable Duc de Normandie’ heeft laten uitgeven. Heeft hij het publiek in een van beide gevallen bedrogen, hoe zal men hem dan in het andere nog vertrouwen? Misschien zal iemand mij tegenwerpen: de tegenstrijdigheid, hoe onverzoenlijk zij schijnt, moet toch slechts schijnbaar wezen en uit bijzonderheden, die u onbekend bleven, verklaarbaar. Immers hoe zou dezelfde persoon in een zaak, voor hem van zoo éénig belang, zoo uit twee monden hebben kunnen spreken. Ik geef gewonnen, dat de lichtvaardigheid en de minachting van het publiek, die tot zoo iets vereischt worden, niet alledaagsch zijn. Maar vooreerst, de brieven zijn zeker ruim een jaar ouder dan het Abrégé de l'histoire, en zij hebben misschien oorspronkelijk een eenigszins andere voorstelling der gebeurtenissen moeten bevestigen. En hoe onopmerkzaam leest men gewoonlijk. De tegenstrijdigheid, door mij aangewezen, hoe tastbaar ook, was tot nog toe èn aan de verdedigers èn aan de bestrijders van den pretendent ontgaan. Zullen wij ons dan zoozeer verwonderen, als het blijkt dat de pretendent zelf er niet op verdacht is geweest? Ons onderzoek is afgeloopen; want na het gewonnen resultaat zou het noodelooze moeite zijn de rest van de autobiographie, de avonturen tusschen 1795 en 1810 en de wederwaardigheden van later jaren, na te pluizen. Ik voor mij ben ten minste voldaan. Zijn mijne lezers het nog niet, dan kan ik niet anders dan hen op nieuw naar het aangekondigde boek verwijzen. 20 Febr. 1874. R.F. |
|