De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
De Amsterdamsche stads-schouwburg.C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel, 1617-1772. - Ferd. von Hellwald, Geschichte des Holländischen Theaters. - J.H Rössing, Geschiedenis der Stichting en feestelijke Opening van den Schouwburg op het Leidsche Plein. - A.C. Loffelt, Ons Tooneel en het Nederlandsch Tooneelverbond.Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf. Voor het Nederlandsch tooneel schijnt een betere toekomst aan te lichten. De doodelijke onverschilligheid of sombere moedeloosheid, die nog vóór weinige jaren te zijnen opzichte heerschte, begint plaats te maken voor eenige belangstelling. Er komt leven en beweging op dit gebied. De zaak van het tooneel is niet meer zoo wanhopig. Ik erken het met vreugde en met schaamte. Met vreugde, omdat ook ik ben opgevoed in liefde voor den Nederduitschen schouwburg; met schaamte, omdat ik in die liefde ben verflauwd bij het aanschouwen van den machteloozen en kwijnenden toestand, waarin het tooneel gedurende de laatste vijfentwintig jaren heeft verkeerd; bij het verontrustend verschijnsel vooral, dat zich zoo weinig nieuwe talenten vertoonden en dat de klove hoe langer hoe wijder werd tusschen de letterkunde en het tooneel. Ofschoon ik meende mij niet te mogen onttrekken aan de uitnoodiging van mijn vriend Schimmel om te Amsterdam eene afdeeling van het Nederlandsch Tòoneelverbond te helpen oprichten, ik deed het zonder geestdrift en zonder geloof. Mijn ongeloof schijnt gelukkig te zullen worden beschaamd, en ik ben bereid, na nog eenige bewijzen, mij te bekeeren. Reeds het driejarig bestaan van dat verbond, het toenemend | |
[pagina 511]
| |
aantal zijner afdeelingen, de meerdere opgewektheid en werkzaamheid zijner vergaderingen, de goede richting en belangrijke inhoud van zijn tijdschrift, de wakkerheid van zijn bestuur en de toewijding van zijn algemeenen secretaris zijn zoovele bewijzen, dat de belangstelling in het Tooneel in ons land wel ingesluimerd, maar niet uitgedoofd was. Ik waardeer de pogingen van hen, die zulks hebben ingezien en begrepen. Hun taak is zwaar, maar zoo de uitkomst hen in 't gelijk stelt, zullen zij een zeer verdienstelijk werk hebben verricht. Allereerst komt - wanneer wij ons tot de werkzaamheid der laatste jaren bepalen - aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen lof toe voor het verleenen van een jaarlijksch subsidie ter opleiding van tooneelkunstenaars, en voor haar besluit om een niet-onaanzienlijke bijdrage aan het Verbond aan te bieden ter stichting eener Tooneelschool. Indien ik wel ben ingelicht, heeft het Verbond die bijdrage nog niet kunnen aanvaarden, omdat het kapitaal, waarover het te beschikken heeft, op verre niet toereikend is tot verwezenlijking van het doel. Eene goede tooneelschool, in de hoofdstad te vestigen, vereischt niet alleen eene belangrijke som voor hare oprichting, maar ook voor jaarlijksch onderhoud. Localen, onderwijzers, hulpmiddelen voor het onderwijs, administratie en toezicht zouden jaarlijks vele duizenden vorderen, en het Verbond heeft het verstandige besluit genomen, in afwachting van de geleidelijke toeneming zijner financiëele krachten, zich te verbinden met de pogingen der Maatschappij om op kleiner schaal de opleiding van toekomstige acteurs en actrices door eene subsidie te bevorderen. Maar ook op een ander gebied zijn er levensteekenen. De ontwaakte belangstelling heeft zich ook in de litteratuur geopenbaard. Wij kunnen op eenige oorspronkelijke stukken wijzen, die de hoop doen ontstaan op eene nieuwere Nederlandsche tooneel-litteratuur. De Heer van Heyst heeft een George de Lalaing, Graaf van Rennenberg, geschreven. Laat hem een moderne Samuel Iperuszoon Wiselius worden! De Heer van Maurik wekt door zijn ‘Bittere Pil’ het vermoeden, dat er iets van de stof van een Breêro en Langendijk in hem schuilt, en Glanor's ‘Uitgaan’ herinnert in de verte aan de bevallige en gemakkelijke dialoog van ‘de Neven’ van Helvetius van den Bergh. - Een | |
[pagina 512]
| |
oogenblik werd de vrees gekoesterd, dat de geestige en schrandere auteur op zijn ‘Uitgaan’, het ‘Thuisblijven’ zou doen volgen, en daardoor in dezelfde fout zou vervallen, die zijn voorganger in ‘de Nichten’ heeft begaan. Gelukkig melden de dagbladen, dat het tweede stuk van Glanor ‘Zijn geheim’ zal heeten. Wij eerbiedigen dat geheim. Het is te verwachten, dat - nu de baan gebroken is - ook andere letterkundigen zullen volgen. Bovenal hoop ik, dat Schimmel, Hofdijk en Cremer op nieuw hunne talenten in den dienst van het tooneel zullen stellen. Zij behoorden vóór te gaan, en 't is wel 't minst, wat men van hen vergen kan, dat zij thans den jongeren toonen door daad en voorbeeld, wat de dramatiek ten onzent behoort te zijn. Ik zal niet wijzen op de proeven van zoovele anderen, die met goeden wil en volharding eene eervolle plaats op dit veld kunnen veroveren. Ik noem alleen de namen van N. Donker, Martin Kalff en J.H. Ankersmit Wzn. Ook door anonieme of gemaskerde schrijvers zijn eenige veelbelovende stukken voor het nederlandsch répertoire geleverd. Ik wensch ze met open vizier in 't krijt te ontmoeten, om hen uit de stalles van den hernieuwden Stadsschouwburg bij hunne premières te kunnen toejuichen. Want voor den bloei van het tooneel is ook dit een zeer gewichtig punt, dat zich weder een sympathiek gehoor van liefhebbers en kenners vorme, hetwelk de eerste voorstellingen bijwoont en keurt, en den toon aangeeft bij de beoordeeling van het stuk en van de uitvoering. Alleen in zulk een bevoegd en geletterd publiek zal de schrijver en de tooneelspeler een vierschaar willen erkennen, aan wier uitspraak zij zich onderwerpen, of - beter nog - wier wenken en opmerkingen zij geneigd zijn ter harte te nemen. - De amsterdamsche leden van het Tooneelverbond kunnen de kern vormen van zulk een publiek ‘des premières’. Rijker en belangrijker nog dan de litteratuur voor het tooneel, is de litteratuur over het tooneel, welke in de laatste twee jaren is verschenen. De uitgever van het Tijdschrift van het Tooneelverbond, de Heer J.L. Beijers te Utrecht, wordt voor deze soort van letterkunde van lieverlede eene specialiteit. Met uitzondering van de historische studie van von Hellwald, zijn al de werken, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, bij hem verschenen. De geschiedenis van het nederlandsch tooneel heeft in hooge mate in de ontwaakte belangstelling gedeeld. | |
[pagina 513]
| |
Al valt er iets af te dingen op de woorden van Arent van van Halmael Jr., door den Heer C.N. Wijbrands als motto aan zijn werk ‘het Amsterdamsch Tooneel van 1617 tot 1772’ toegevoegd, toch is het niet te ontkennen, dat ons tooneel gekarakteriseerd en gekend kan worden door dat der hoofdstad, vooral in het tijdvak, door den schrijver behandeld. Men weet, dat de Heer Wijbrands zich door eene prijsvraag van de litteraire faculteit der Leidsche hoogeschool opgewekt gevoelde, zich aan de studie van dit onderwerp te wijden. Het resultaat zijner ijverige en ernstige nasporingen heeft hij nedergelegd in een lezenswaardig boek, met het portret van den vernuftigen Dr. Samuel Coster - den stichter der Amsterdamsche Academie - en eenige afbeeldingen en plattegronden der Academie en van den ouden Schouwburg versierd. Hij heeft zich de moeite getroost al de papieren te doorsnuffelen, die in het Burgerweeshuis berusten en daaruit een rijken oogst verzameld. Ook het amsterdamsche gemeente-archief en de bibliotheek van den Heer Johs. Hilman leverden hem kostbare bouwstoffen, die hij geordend heeft en geschift met echt-historischen tact en met het noeste geduld van een bibliofiel. Ongetwijfeld is zijn werk het degelijkste en grondigste van degene, die tot dusver zijn verschenen, en zoo de Heer Wijbrands voortgaat met belangstellend kennis te nemen van elke bijdrage over zijn onderwerp, en zijne geschiedenis te vervolgen tot den dood van Andries Snoek, heeft hij goede kans de geschiedschrijver bij uitnemendheid van het Amsterdamsche Tooneel te worden. De wensch is echter niet onbescheiden, dat met de vermeerdering zijner bronnenstudie en de uitbreiding van zijn historisch terrein eene toenemende bevalligheid en gemakkelijkheid van stijl hand aan hand mogen gaan. Losser en aardiger is de vorm der monografie, die de Heer Rössing heeft geschreven over de ‘Geschiedenis der Stichting en Feestelijke Opening van den Schouwburg op het Leidscheplein’, een gelegenheidsstuk, met stoomspoed vervaardigd, om het licht te kunnen aanschouwen vóór de feestelijke opening van dien-zelfden herbouwden schouwburg in Februari van dit jaar. ‘De Houte Schouwburg blijft niet staan.
Hij zal eerlangGa naar voetnoot1 hervormd in steen, van leest en leden
| |
[pagina 514]
| |
Veel schooner dan hij plag, te prijk staan voor 't gezigt.
Nu als een feniks uit zijne assche weêr verrezen,
Die London nog Parijs niet zwigt.’ -
Ik heb de afwisseling bewonderd, die de Heer Rössing heeft weten te brengen in zijne beschrijving van de naweeën van den brand van Mei 1772 en van de pamfletten en litteratuur waaraan die ramp het aanzijn schonk. Hij vertelt zeer boeiend de predikaties der gereformeerde predikanten; de vrome boetverzen van Mohr, de zedenzang van Betje Wolff en andere voorstanders van het tooneel, die in den brand niet het oordeel Gods konden zien. De oprichting van den schouwburg te Rotterdam onder Jan Punt; het besluit tot het stichten van een nieuwen schouwburg alhier; de gebeurtenissen tijdens den bouw en eindelijk de feestelijke opening op den 15den September 1774 worden ons in de kleinste bijzonderheden medegedeeld; ik zou haast zeggen: gestaafd door de authentieke acten. Vooral geldt dit het laatste hoofdstuk, waarin wij kennis maken met de voornaamste genoodigden van dien feestavond, en met een goed deel van den inhoud van het Inwijdingsstuk, vervaardigd door Bartholomeüs Ruloffs, den orchestmeester. De lijst niet alleen der acteurs en actrices en hunner bezoldiging, maar ook der dansers, danseressen en muziekanten wordt als bijlage daarbij gevoegd, even als een afdruk van het oorspronkelijke affiche. Zoo als men weet, werd bij die inwijding het treurspel Jacob Simonszoon de Rijk van Mevrouw van Merken vertoond. Zijn wij in de laatste honderd jaar zooveel blijmoediger geworden, dat wij het heilig koor thans met een blijspel hebben ingewijd? Ik heb echter een grief tegen den, niet van geest misdeelden schrijver. De wijze, waarop hij meent Ferdin. von Hellwald te moeten terechtzetten, waar hij hem nu en dan op eene onnauwkeurigheid of weglating betrapt, schijnt mij toe ruw en onhoffelijk te zijn. Een fatsoenlijk man pleegt iemand niet in het aangezicht te zeggen, dat hij eene onwaarheid spreekt; hij geeft hetzelfde op minder ploertige wijs te kennen, wanneer hij meent, dat iets niet volkomen juist is. Daar nu een man van geest zeer gemakkelijk een man van smaak en goede vormen | |
[pagina 515]
| |
kan worden, vlei ik mij, dat de Heer Rössing, wanneer hij in 't vervolg weder een verdienstelijken vreemdeling ontmoet, die belang stelt in ons land, in onze letteren en onze kunst, de plichten der gastvrijheid eenigszins anders zal opvatten. Want werkelijk is von Hellwald een verdienstelijk vreemdeling, die de moeielijke taak om met weinig gegevens eene vrij volledige en - wat meer zegt - juist karakteriseerende geschiedenis van het Hollandsche tooneel te leveren, met glans heeft volbracht. Met echt-duitsche methode geeft hij in zijne inleiding een overzicht van de wording van het geestelijk en wereldlijk tooneelspel; schetst hij den invloed der engelsche tooneelspelers, die ons land bezochten, en geeft hij een trouw beeld van onze rederijkers-kamers. Is het werk van den Heer Wijbrands uitvoeriger ten opzichte van de lotgevallen van Coster's academie en van den ouden schouwburg; de Duitscher wint het daarentegen wat de beschrijving van de persoonlijkheid der tooneelspelers, hunne positie en levensloop betreft. De verhouding van het tooneel tot de geestelijkheid, de tooneel-gezelschappen buiten Amsterdam, de oprichting van den Rotterdamschen schouwburg - ook door den Heer Rössing herdacht - vormen in het werk van von Hellwald belangrijke hoofdstukken, die natuurlijk niet in het boek van den Heer Wijbrands kunnen worden gevonden, in zooverre de laatste alleen het oog had op de geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel. Maar het is vooral voor het latere tijdvak van 1774 tot 1820, dat het werk van von Hellwald eene kostbare handleiding mag heeten, waarnaar later de zeer wetenswaardige geschiedenis dier tooneeljaren, der jaren van Corver en Passé, van Wattier-Ziesenis, Snoek, Jelgerhuis, Ward Bingley, Majofski en Rombach kan worden geschreven. Ik zal mij verheugen, indien het alsdan geschiedt volgens dezelfde methode en met eene gelijke wetenschappelijkheid als waarvan het werk van den duitschen schrijver blijk geeft. Ik heb nog een naam genoemd, dien van den Heer Loffelt, wiens belangstelling in de dramatiek reeds vroeger door menig opstel is gebleken. De brochure, die ik vóór mij heb, bevat eene warme aanbeveling aan de inwoners van Dordrecht om toe te treden tot het Nederlandsch Tooneelverbond, en die aanbeveling wordt gesteund door eene herinnering aan de pogingen, in onze eeuw geschied, tot bevordering van den bloei van het tooneel. | |
[pagina 516]
| |
Prof. van Limburg Brouwer en Prof. Bosscha en later Mr. Jacob van Lennep hebben voor de goede zaak met kracht geijverd en verdienden door den Heer Loffelt te worden herdacht. Wellicht ben ik in staat, den auteur te verklaren, hoe het mogelijk was, dat een groningsch geleerde zoozeer op de hoogte bleek te zijn van al de bijzonderheden en de techniek en coulissen der Amsterdamsche tooneelwereld. Prof. van Limburg Brouwer was gehuwd met de dochter van Samuel Iperuszn. Wiselius. De Stads-schouwburg - ik behoef wel niet te zeggen ‘de Amsterdamsche’, want er is maar één stad in Nederland, al het overige zijn gemeenten - de Stads-schouwburg heeft te allen tijde eigenaardige charmes gehad voor een zeker deel van het beschaafd en geletterd publiek. In weêrwil van zijn verval, van zijne vele tekortkomingen, van zijne allertreurigste galmen buldertraditiën en van zijn Leidsche-dwarsstraatsdialect, heeft het tooneel zelfs in de laatste perioden nog kunnen wijzen op een zeker aantal steunpilaren en oude liefhebbers. Zij waren niet dik-gezaaid, maar bij geen enkel speelsaizoen was er een volkomen misoogst. Ik denk, terwijl ik dit schrijf, met een gevoel van weemoed terug aan een tijdvak, dat bijna veertig jaren achter ons ligt. Reeds als kind werd ik medegenomen naar het Leidscheplein, en maakte ik kennis met dat gilde der liefhebbers, die in de pauseering in van Bree's koffiekamer, onder den kouden punsch of den warmen bisschop het stuk en de vertooners de revue lieten passeeren, en daarvoor gewoonlijk het ballet verzuimden, al was 't Aladdin's Wonderlamp of de Ontvoering uit het Serail. Zeer weinigen zijn er nog over van die oude liefhebbers. Mijnheer van Lennep en Mijnheer van Hattem, Mijnheer Kerkhoven en Mijnheer C.W.M. Klijn - de vroegere stadsarchitect - en ook de voortreffelijke man, die mij in dien kring zoo vroegtijdig inleidde, zijn van het tooneel verdwenen. Mijnheer Jobs Hilman is ons nog bijgebleven en vele der jongeren, Schimmel, de Bull, Hofdijk. Den bloeitijd, de glansperiode heb ik niet gekend. Ik ben opgetreden met het debuut van Anton Peters; ik heb Mevr. van Ollefen-da Silva, Mevrouw Naret-Koning, Mevr. Engelman-Bia; ik heb Engelman en den verrader van Ollefen en den jeugdigen komiek Stoete, allen in hun kracht gekend en natuurlijk luide bewonderd. Was het aan de toenemende decadentie van het tooneel of | |
[pagina 517]
| |
aan vroege oververzadiging te wijten, dat ik in later jaren, als anderen beginnen trouwe komediebezoekers te worden, op de houten loods op het Plein met minachting nederzag? Ik denk aan beide. Maar daar er à tout péché miséricorde, en meer blijdschap is over één zondaar die zich bekeert, dan over honderd zoete jongens, die altijd braaf zijn geweest, zoo zou ik zonder blozen, desverkiezende, weder mijne plaats gaan innemen in de liefhebbers-reien, als de Heeren Albregt en van Ollefen 't er naar maken willen. Ik zou den Heer Beyers en ook alle lezers een ondienst doen, indien ik de geschiedenis van Costers Academie en van den Stads-Schouwburg in deze bladzijden trachtte te condenseeren. Voor wie er belang in stelt, is het oneindig vermakelijker haar zeer uitvoerig, met alle geuren en kleuren, in de werken van von Hellwald, Wijbrands en Rössing na te lezen, waartoe ik een ieder gaarne aanspoor. Laat ik mij mogen vergenoegen met de bescheiden taak om de geschiedenis te overzien van den herbouwden, in steen opgetrokken Stads-Schouwburg, en van zijne inwijding in het begin dezer maand. Wij hebben die herbouwing te danken aan de wilskracht en volharding van onzen stadgenoot, den Heer Johs Hilman, wiens belangstelling voor het tooneel geen oogenblik van verflauwing heeft gekend, en wiens geloof inderdaad gebleken is, bergen te kunnen verzetten. Wie had ooit durven hopen, dat het gemeentebestuur en de Raad van Amsterdam, die vóór een twintigtal jaren het geschenk van een nieuwen schouwburg op de Botermarkt weigerden, welke hun door eenige kunstlievende en vermogende ingezetenen op de meest gracieuse wijze werd aangeboden, thans zouden besluiten om twee tonnen gouds ten offer te brengen, om den herbouw van den ouden schouwburg te bekostigen? Alleen Hilman heeft dat durven doen, en hij heeft met zulk een onuitputtelijk geduld en met zooveel warme overtuiging bij onze beschreven vaderen met zijne mooie plannen aangeklopt, dat zij onder de verleiding zijn bezweken en de burgerij een offer hebben doen brengen op het altaar der kunst. Want dit is het merkwaardigste, dat de ontwerper zelf de kosten niet heeft betaald, maar de algemeene kas ze heeft gedragen. In den regel kost het iemand, die een goed denkbeeld heeft, reeds veel moeite de vergunning te verkrijgen om het voor zijne | |
[pagina 518]
| |
eigene rekening of door de particuliere bijdragen zijner medeburgers te mogen verwezenlijken. Waarlijk, de Heer Hilman is een handig diplomaat geweest en heeft zijn tijd goed weten te kiezen. Toen de gunstige wind voor kunstbevordering een weinig aanwakkerde, kwam hij met zijn plan voor den dag en sloeg zijn slag. Ongelijk aan Caesar, was zijn komen en zien niet onmiddellijk eene overwinning, maar de aanhoudende en voortdurende herhaling van zijn komen en zien bezorgde hem hetzelfde resultaat. Een knap man, die zóó zijn volk en zijn volkje kent. De drangreden en grondslag van de tegenwoordige verbouwing zijn uit het oogpunt der kunst zuiverder dan die van de eerste en tweede stichting. Toen toch werd de bouw en herbouw bevorderd, ook om philanthropische redenen en als een middel van armenbedeeling. Bij de laatste hernieuwing werd slechts aan de waardigheid der kunst gedacht en geen ander aanprijzend motief gebezigd. Gelijk het meer gaat, kostte ook hier de eerste stap de meeste moeite. Nadat men eenmaal besloten had, het houten bekleedsel door een steenen te vervangen, ging men er gemakkelijker toe over, de eischen in te willigen, die zich bij de verbouwing deden gelden, en het aanvankelijke budget van tijd tot tijd te verhoogen. Men heeft daaraan wél gedaan en behoort op den goeden weg voort te gaan ten opzichte van de versiering der hoofd- en zijfaçaden, het aanbrengen der beelden en hauts-reliefs, en de stoffeering van den foyer. Ik voeg er bij, dat men vooral bij de verpachting liberaal te werk behoort te gaan en daarbij alleen het belang der kunst in het oog moet houden. De stads-architect, de Heer B. de Greeff, en zijn adsistent, de Heer W. Springer, hebben door die herbouwing een monument gesticht, dat hun naam eere aandoet. Met behoud der oorspronkelijke fondamenten, van de inwendige grootte en distributie van het tooneel en de zaal en van de zoozeer geroemde, stevige bekapping, hebben zij een sierlijk en bevallig gebouw geleverd, althans wat het hoofdcorps betreft, en een schouwburg in de hoofdstad doen verrijzen, die aan alle billijke eischen des tijds voldoet. Hoe zouden de leden der oude Kamer ‘In liefde bloeiende’, hoe zou de wakkere Dr. Samuel Coster, hoe zouden Vondel, Hooft en Brederoo te moede zijn, indien zij hunne stukken | |
[pagina 519]
| |
konden zien opvoeren in deze nieuwe, rijkvergulde, helderverlichte zaal en op dit tooneel, met zooveel ‘kunst- en vliegwerk’, zoovele schermen en decoraties, valluiken en machineriën voorzien! Maar zou hunne bewondering voor de wijze, waarop het kunstchoor door hunne naneven ingewijd werd, geëvenredigd zijn geweest aan hunne verbazing over de vorderingen van den theatralen toestel? Wij betwijfelen het. Suffridius Sixtinus - volgens van Halmaël de Friesche dichter Sjoerd Sytzes, die het treurspel ‘Geraert van Velsen leyende’ schreef - leverde het inwijdingstuk voor Coster's Nederduitsche Academie in October 1617. Zooals men weet, bestond haar blazoen uit een bijenkorf, door bloemen en bladeren omgeven, en met de zinspreuk ‘IJver’. Dat blazoen droeg het randschrift ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella’, door Sjoerd Sytzes in zijn ‘Apollo over de Inwijdinghe van de Nederlantsche Academia de Byekorf’ vertaald als: ‘Daer noch altijt een damp van Griecksche welspraeck sweeft,
G'lijck d'honigh weer-reuck van de Thymus van hem geeft.’
en door van Lennep korter en bevalliger vertolkt in: ‘Hier ruischt en bruischt het dartlend rijm;
De geurge honig riekt naar thijm.’
Na het gelegenheidsstuk werd een treurspel opgevoerd, getiteld:‘ De Moordt, begaen aan Wilhem, Prince van Oraengiën,’ vervaardigd door een krijgsman-rederijker, G. van Hoghendorp, lid der Delftsche Kamer de Raapenbloem en lijfgarde van Prins Maurits. Bij de opening van den ‘Schouwburg’ op Zondag 3 Januari 1638 werd voor 't eerst de Gijsbrecht van Aemstel opgevoerd, door Vondel voor die plechtige gelegenheid geschreven, en bij de inwijding van de houten komedie op het Plein op 15 September 1774 gaf men - zoo als ik reeds herinnerde - Lucretia Wilhelmina van Merken's treurspel en eene allegorische voorstelling van Ruloffs. Bij beide gelegenheden kon men nog zeggen: ‘De bijën storten hier het eêlste datse lesen.’
Nu is de bijënkorf en zijn de bijën met den van thijmgeur doortrokken honig verdwenen, en kregen wij niet het eêlste product dier nijvere en kunstige kevers, maar het gewone pro- | |
[pagina 520]
| |
duct van den niet kunstrijken Heer Peypers, ter feestelijke wijding van den hernieuwden schouwburg te genieten. Wij weten, dat de groote moeielijkheden en vertragingen bij de verpachting ondervonden, aan de Heeren Albregt en van Ollefen slechts zeer korten tijd overlieten om zich op de plechtigheid voor te bereiden, maar was dit een reden om aan den Heer Peypers het woord te geven? Konden zij niemand anders vinden om een toepasselijk tafereel te vervaardigen? Drie tableaux, aan Coster's Academie, den Schouwburg en de houten Komedie gewijd, ingeweven in de traditioneele allegorie van Apollo en de Muzen, hadden beter dienst gedaan. Zoo ook daartoe de tijd had ontbroken, waarom dan niet de Gijsbrecht en Kloris en Roosje? Thomas-vaêr en Pieternel zouden wel een enkel passend woord voor de gelegenheid hebben gevonden. De ‘beeldgroepen’ en ‘zinnebeeldige decoraties’ - de laatste door de Heeren J. Eduard de Vries en Grootveld vervaardigd - konden den indruk niet wegnemen van al die declameerende dames in baltoiletten en declameerende heeren in zwarte rokken en witte dassen. De Heer Peypers is ongelukkig een modern man, die meent dat de allegorie bij de antiquiteiten geborgen is. Ik geloof, dat Kinker het beter inzag, en dit gelegenheidsstuk heeft mij in die meening versterkt. Indien de Heer Peypers zich ook maar had willen plaatsen aan den voet van den Olympus, de goden en godinnen had willen roepen, en de muzen en zinnebeelden willen noodigen om plaats te nemen in Apollo's koor, hij zou vermoedelijk dezelfde soort van verzen hebben geleverd, maar ons den aanblik hebben bespaard van een volgens de beurt reciteerend gemengd gezelschap in modern kostuum. Ik wil den schrijver den lof niet onthouden, dat hij een vrij volledig historisch overzicht van het tooneel, zijne stichters en dichters, zijne acteurs en actrices in rijm heeft geleverd, maar ik beweer, dat symboliek en allegorie bij een dergelijk stuk beter voldoen dan eene geschiedkundige kronijk, hoe uitvoerig en getrouw zij wezen moge. Voor de feestelijke stemming, waar het op aankomt, voegt eene ideale wereld, meer dan een reciet, en men ziet nog altoos gaarne lieve Muzen en flinke Apollo's in hun bevallige kleederdracht, die minder geserreerd is dan de tegenwoordige. Daarbij komt het mij voor, dat de Heer Peypers bepaald | |
[pagina 521]
| |
misbruik heeft gemaakt van de toegefelijke gemoedelijkheid, waarmede men gelegenheidsstukken pleegt te beoordeelen. Ik zal zijne verzen hier niet afschrijven, maar ik geloof, dat hij zelf - bij eene nauwgezette herlezing - zal bekennen, dat velen er niet dóór kunnen en hun zin aan het rijm, hunne poëzie aan de historie of de declamatie hebben opgeofferd. Ook is het inconsequent in een vijand van de allegorie, om haar de voordeur uit te werpen, en door de achterdeur binnen te smokkelen. Een stuk van den Heer Peypers had niet behooren te eindigen met eene stedemaagd, met Melpomene, Thalia, Koophandel en Zeevaart, al zijn zij stom en zwijgend, en met Genii, al doen zij niets dan bloemen strooien. Ze zijn en blijven contrabande. Bruist en ruischt het dartlend rijm niet in de zwarterokken-poëzie van den Heer Peypers, het bevallige proza vloeit schalk en prettig, natuurlijk en fatsoenlijk in Glanor's ‘Uitgaan.’ Zijn dialoog is zijn groote verdienste, en het is eene verkwikking op het tooneel den gewonen conversatietoon te hooren. Daaraan, en aan den juisten greep uit het haagsche leven heeft het stuk zijn succès te danken, niet aan de intrigue of de handeling. Het huisgezin van een jong hoofdambtenaar - een referendaris bij Buitenlandsche Zaken? - wordt ons voorgesteld. Het jeugdige vrouwtje vergezelt haar man niet op de soirées, die hij ex officio moet bijwonen. Hunne middelen veroorloven het niet. Het noodzakelijk toilet van Mevrouw zou hun budget overschrijden. Is het vreemd, dat zij zich soms ongelukkig gevoelt over haar thuiszitten, dat ze soms boudeert, als haar man haar 's avonds om 9 uur weêr alleen laat en dat zij begeerte gevoelt ook eens te kunnen ‘uitgaan’? Een flauw diplomaatje meent in de eenzaamheid der jonge vrouw eene aanleiding te mogen vinden haar te bezoeken en...... te troosten, terwijl haar man afwezig is. Met edele verontwaardiging wijst zij den onbeschaamden fat af. - Maar wat gebeurt? Haar vader - een gepensioneerd kolonel - komt bij hen logeeren. De reden van zijn komst is haar verjaardag. Zij had er nauwlijks aan gedacht, maar de vader vergeet dien gewichtigen feestdag nooit. Zijn verjaarsgeschenk bestaat in eene doos, waarvan hij haar den sleutel overhandigt. In die doos zit een turksch lot. Hoeveel is een turksch lot waard, en wordt er ooit een prijs op getrokken behalve in | |
[pagina 522]
| |
het stuk van Glanor? Ik ben te dien aanzien geheel onkundig. Het is een aardig denkbeeld van den kolonel, een zeer speculatief denkbeeld. Ik kan mij begrijpen, dat gepensioneerde hoofdofficieren, die van een beperkt inkomen moeten leven, in de loterij spelen en een achterdeurtje voor de fortuin openzetten, evenals de Heer Peypers het voor de geprohibeerde muzen doet. De fortuin is den liefhebbenden vader gunstig. Op het lot, aan zijne dochter geschonken, valt de hoogste prijs. Nu is zij gelukkig, nu kan zij uitgaan; nu laten hare middelen haar toe, een baltoilet bij Trippelwitz of Chazotte te bestellen. Haar echtgenoot is verbaasd en in den beginne even opgetogen als zij. Zij verschijnt in een schitterend toilet. Maar hun kind? Het kan niet worden overgelaten, als mama ook uitgaat. Er moet voor eene gouvernante worden gezorgd. Zij heeft er reeds aan gedacht; zij zal de nieuwe gouvernante aan haar echtgenoot voorstellen. Zij verlaat de kamer, treedt spoedig weder binnen, nijgt en stelt zich zelve voor die betrekking voor. - Zij heeft geen lust meer in uitgaan; zij gevoelt al het gewicht harer moederlijke plichten. Ééns heeft zij zich ‘mooi’ willen maken om haren man te doen zien, hoe zij er uit zoude zien, als zij uitging. Maar zij blijft thuis en haar kind zal er haar dankbaar voor zijn. Voortreffelijk besluit en verstandige keuze; maar waardoor worden ze gemotiveerd? Het kan niet zijn, omdat een fatuit man haar in hare eenzaamheid een bout de cour heeft gemaakt. Die ervaring zou er haar toe moeten brengen, liever niet alleen thuis te blijven, maar haar man te vergezellen. Ik laat de meer voorgestelde hoeden-verwisseling op hare plaats. Getrouwde mannen zijn op het tooneel altijd zoo naief, dat zij zich gaarne laten wijs maken, dat zij slechts gedroomd hebben, wat zij werkelijk hebben gezien, vû de leurs propres yeux. Maar de japon van Trippelwitz? Ik vermoed, dat zij ongeveer driehonderd gulden heeft gekost, te veel voor een enkel theatraal oogenblik. De greep is uitmuntend, maar de uitvoering is zwak. Blijkbaar wist de auteur niet, hoe hij de gedachte in beeld moest brengen, dat eene jonge vrouw, die naar uitgaan verlangt, plotseling op het oogenblik, dat zij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, aan de verzoeking weêrstand biedt om zich geheel, aan de zorg voor haar kind te kunnen wijden. Het onderwerp, dat zich zeer goed leende voor een proverbe, | |
[pagina 523]
| |
of een lever de rideau, werd door die onbepaalde voorstelling, in drie bedrijven uitgewerkt en verliest daardoor eenigszins van zijne dramatische intensiteit. Gelukkig voor Glanor, dat zijn gemakkelijke dialoog dezen eersteling heeft gered. Nog gelukkiger zal het voor hem zijn, indien hij in 't vervolg niet alleen daarop steunt, maar in zijne tooneelwerken eene interessante handeling, eene boeiende verwikkeling en natuurlijke ontknooping weet neder te leggen. Tot de behagelijke stemming van den inwijdingsavond heeft zijn stuk, en de wandeling in den foyer - voor de dames een ongewoon entr'acte - veel bijgedragen. Ik ga dus van Glanor naar den foyer, een langwerpige zaal, tot dus ver wit bepleisterd, en te genaken door onmogelijke bordessen en trappen, die menigeen deden struikelen. Dit is op den duur voor den toegang tot een foyer niet wenschelijk. Misschien waren ze te glad gecireerd; waarschijnlijker echter is het, dat de treden te smal en te gebogen zijn. Een schitterenden aanblik bood op dien inwijdingsavond de foyer van den Stads-Schouwburg aan. Er waren vele grootdignitarissen en machtigen dezer aarde en dezer stad, maar 'tgeen voor den aanblik van meer belang was, er waren vele mooie toiletten en er heerschte veel opgewektheid. Men complimenteerde en werd gecomplimenteerd, men was algemeen tevreden over de zaal en de inrichting der plaatsen; men had een gevoel van welbehagen, dat Amsterdam eindelijk in het bezit was van een steenen komedie. 't Had een weêrschijn van eene gala-representatie en 't zou er nog meer van hebben gehad, indien men had kunnen goedvinden, even als bij de inwijding van den houten schouwburg, onder het aanbieden van thee, de voornaamste en beste stellen decoraties, welke het tooneel bezit, aan het kunstlievend publiek te vertoonen. Vóór honderd jaar onthaalde men het gezelschap op het gezicht van de nieuwe decoraties, bekend onder den naam van: de Italiaansche Straat; de Gemeene Buurt; de Tuin en Legertent. De amsterdamsche schouwburg bezit van Pfeiffer, van Plaat en de Vries genoeg doeken, die de eer eener feestelijke expositie hadden verdiend. Zal het - zoo wij hopen - duurzame gebouw ook duurzaam den naam waardig zijn van een tempel der kunst? De toestemmende beantwoording dezer vraag ligt geheel in de macht van de tooneelspelers, van de schrijvers en van het publiek. | |
[pagina 524]
| |
Men draaide vroeger in een vicieusen cirkel. Er was geen belangstellend publiek, omdat er geene goede tooneelspelers waren, en er waren geene goede tooneelspelers, omdat een belangstellend publiek ontbrak. Elk voorwendsel, aan het onbehagelijke der inrichting ontleend, schijnt mij toe thans vervallen te zijn, en het publiek is welwillend gezind en genegen den schouwburg te steunen. Ik heb reeds gezegd, welk element daarbij beter en trouwer vertegenwoordigd behoort te zijn, maar ook dat element zal zich van zelven ontwikkelen, indien het tooneel inderdaad een leerzaam tijdverdrijf, eene school voor letteren en kunst wordt. Ik spreek niet van eene school der zeden, want het utiliteitsbeginsel mag bij de kunst niet voorop staan. Ik ben overtuigd, dat het ware Schoone ook tevens het ware Goede is. Van het tooneel moet het nieuwe leven uitgaan. Al wat ons vaderland goeds bezit, moet men trachten aan den Stads-Schouwburg te verbinden. Geen exclusivisme, geen kleingeestige naijver of gekrenkte ijdelheid mogen de vorming verhinderen van een tooneelgezelschap, dat de beste krachten des lands in zich vereenigt. Het moet zoowel voor de directie als voor het personeel eene eer en eene hooge onderscheiding zijn, aan den Stads-Schouwburg te zijn verbonden, aan den oudsten schouwburg, die zoo rijk is aan schoone herinneringen. Een vast emplooi aan dat tooneel moet voor den acteur de ‘bâton de maréchal’ zijn. Met vereeniging ga samenwerking van alle krachten gepaard. Op het Leidscheplein moet men spelen met het oog op het geheel, op het ensemble, en mag men zich niet gerechtigd achten zijne afzonderlijke rol op te zeggen. De schouwburg bezit vele goede traditiën, maar ook vele slechte, aan de jongste generaties van tooneelspelers ontleend. Daaronder rangschikken wij de galm- en declameermethode. Met haar moet worden gebroken. Men moet natuurlijk, eenvoudig en fatsoenlijk leeren spreken en de overtuiging verkrijgen, dat ook verzen kunnen gezegd, en niet behoeven geschreeuwd of gezongen te worden. Men richte zich tot het publiek der stalles, en erkenne niet meer het souvereine volk van boven als de hoogste kunstrechters, omdat het mild is met handgeklap bij oorverdoovend bulderen en razen. Maar de nederlandsche letterkundigen hebben voor de wedergeboorte van den Stads-Schouwburg niet minder eene roeping te vervullen dan de acteurs. Ook hier mag worden verwacht, dat de beste krachten zullen samenwerken tot opbouwing van | |
[pagina 525]
| |
het tooneel. Ik weet niet, of Vondel een groot dramaticus is geweest, maar stellig hebben Hooft, Brederoo en Langendijk aardige en echt-hollandsche - ik zou haast zeggen: echt-amsterdamsche - blijspelen geschreven. Al mogen we niet geestig en humoristisch zijn, wij bezitten een kostbaren goeden luim en eene vrolijke bonhommie. Laten onze auteurs die niet te versmaden eigenschappen ontginnen ten dienste van het tooneel. Wij behoeven niet bij vreemden te leeren, hoe ons oorspronkelijk blijspel moet zijn. Iets anders is het, waar er sprake is van het tooneelspel en het drama. Maar heeft Shakspere, heeft Molière niet voor ons geleefd; kunnen wij niet met oordeel des onderscheids doch met vrucht ter schole gaan bij onze Fransche en Duitsche naburen? Gelijk het voor den acteur eene onderscheiding moet zijn aan den Amsterdamschen Stads-schouwburg te zijn verbonden, zoo moge het ook voor den letterkundige tot eene hooge eere worden, zijne stukken daar te zien opvoeren. Zijn kunstwerk op de planken en waardig vertolkt te aanschouwen moet meer en meer het ideaal worden onzer auteurs, wien de gave der opmerking en der conceptie is geschonken. Maar hun stoffelijk belang - al klinkt die overweging prozaïsch - moet daarbij op vaste grondslagen geregeld, en hun droit d'auteur behoorlijk verzekerd worden, Eene schouwburgdirectie moet de stukken koopen en alsdan verzekerd zijn van haar recht tot de opvoering. Om eene geliefde moderne bankiers-uitdrukking te gebruiken, moet aan den auteur een billijk tantième in de opbrengst van iedere voorstelling worden toegekend. Maar afgescheiden van dit stoffelijk belang, heb ik goeden moed, bij de ontwaakte belangstelling voor het tooneel, dat onze letterkundigen zich zullen beijveren een goede, oorspronkelijke tooneel-litteratuur te vormen en die allereerst aan te bieden aan onzen Stads-schouwburg. Aan het publiek ten slotte stel ik drie beleefde uitnoodigingen. Ik mag niet spreken van eischen. Het zij minder onverschillig, minder mild in zijne ongemotiveerde toejuiching en het geve zich de moeite zijn smaak en kritiek te ontwikkelen. Onder deze voorwaarden ben ik geneigd te eindigen met één enkel plagiaat aan den Heer W.N. Peypers: ‘Den Schouwburg heil van Amsterdam.’
Joh. C. Zimmerman. |
|