De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
De rijksinstelling van onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden.1864-1874.Toen in het jaar 1864 de Koninklijke Akademie te Delft werd opgeheven en vervangen door een Polytechnische school, werd de gelegenheid, die daar was, tot opleiding van burgerlijke ambtenaren tot den dienst van Neêrlandsch Indië, overgebracht naar Leiden. Die Delftsche Akademie was een doorn in het oog - ik had bijna gezegd van alle weldenkenden: maar zóó erg was het niet; wel van allen die daarin een monopolie zagen zooals zich dat niet vereenigen liet met de denkbeelden die na de revolutiën van '48 algemeen waren geworden. En inderdaad, er was veel op die Akademie aan te merken; in een brochure, die ik in September '59 in het licht gaf, heb ik niet geschroomd daarover ronduit mijne meening te zeggen. Maar zonder radicale middelen was er niet meer te helpen. Het werd hoe langer hoe duidelijker, dat het zóó niet blijven kon. In het laatst van '62 begon er eenig licht op te gaan, zoodat ik in het begin van het volgende jaar, aangemoedigd door de voldoening die ik van mijn eerste schrijven gehad had, wederom de pen opvatte om nogmaals, doch nu meer met het oog op de toekomst, dat onderwerp te behandelen. Eindelijk was het oogenblik daar, zoolang door allen verbeid, die belang stelden in onze Oost-Indische koloniën; immers waar het de opvoeding gold van ambtenaren voor die gewesten bestemd, was het belang dier koloniën zelf ten naauwste betrokken; en onder het ministerie van den heer Thorbecke werd de wet voorgesteld en aangenomen, waarbij de opleiding der Indische ambte- | |
[pagina 498]
| |
naren voortaan zou plaats hebben aan een opzettelijk daarvoor op te richten instelling te Leiden. Die instelling zou echter zijn een instelling voor Indisch onderwijs in 't algemeen, natuurlijk wel vooral met het oog op die ambtenaren, maar toch niet uitsluitend voor hen: ‘in Nederland,’ zoo heette het in de memorie van toelichting, ‘in Nederland, welks Indische bezittingen een zoo gewichtig deel van het Rijk, een zoo ruime bron van volkswelvaart zijn, mag de gelegenheid om kennis van Indië te verkrijgen, niet ontbreken.’ En zóó moest het zijn; op zulk een instelling had Nederland recht. Hoe komt het nu dat tien jaren na hare oprichting de goede verwachtingen die men van die instelling koesteren mocht, zoo deerlijk zijn bedrogen? en waarom is haar toestand tegenwoordig van dien aard, dat zij, die het 't best met dat Indische onderwijs meenen, van de noodzakelijkheid eener radicale verandering dier instelling ten volle overtuigd zijn? Op de volgende bladzijden zal ik trachten op die vraag een antwoord te geven. Ik zal aantoonen, dat niemand dan de Regeering zelf van die mislukking de schuld heeft, maar tevens dat het herstel geheel in hare hand is, mits zij niet tegen hervormingen opzie. Vooreerst zal ik aantoonen dat de instelling inderdaad haar doel gemist heeft. Immers, zoo ik dat doel goed ingezien heb, en anderen met mij. Zoo die nieuwe naam niet maar was als een nieuwe titel voor een oud boek. Want anders heb ik niets gezegd. - Ware het alleen om ambtenaren te doen geweest, dan had zulk een instelling niet kunnen mislukken; immers dan had de Regeering slechts voor te schrijven gehad, wat zij wenschte, en kon zij hare wenschen altijd met de middelen in overeenstemming gebracht hebben, waarover zij beschikken kon, om die te bereiken. Doch in den naam, dien de Regeering voor hare instelling koos, lag meer opgesloten. Dat zij in de eerste plaats aan hare ambtenaren dacht, dat zij zonder de behoefte daaraan waarschijnlijk het initiatief niet zou genomen hebben om zulk een school in het leven te roepen - wie zal het wraken? Maar van een instelling, op een wijs aangekondigd als deze, mocht men meer verwachten. Doch wat behoef ik omtrent de omvatting van dien naam vermoedens te uiten, waar woorden spreken? Lees ik niet in de memorie van toelichting een opsomming van allerlei jongelieden, voor wie men die instelling bestemde? Rechtsgeleerden in 't | |
[pagina 499]
| |
algemeen, ook die zich niet in 's lands dienst naar Indië begaven, ingenieurs voor waterstaat, mijn- en boschwezen, werktuigkundigen en architecten, en mocht zij in een akademiestad gevestigd worden, dan zou, zoo meende men, daardoor wellicht menig jong mensch worden aangespoord om bij zijne universitaire studiën ook die van Indische wetenschap te voegen, al was het niet met het uitsluitend doel om Indisch ambtenaar te worden. - Kon het doel der instelling beter uitgesproken zijn? En wanneer men nu verneemt dat in de tien jaren van haar bestaan volstrekt niemand zich op de Indische wetenschap aan de Rijksinstelling heeft toegelegd, niettegenstaande zij naast 's lands eerste universiteit gevestigd werd, geen rechtsgeleerden, die anders dan als ambtenaar naar Indië wilden, geen ingenieurs, werktuigkundigen of wie al niet, die hunne bestemming in Indië zochten, geen studenten aan deze Akademie, die van de gelegenheid gebruik wilden maken, hun hier aangeboden, om zich ook op de Indische wetenschappen toe te leggenGa naar voetnoot1, in één woord, niemand dan alleen zij die als burgerlijke ambtenaren naar Indië wenschten te gaan; - is dan het doel der instelling niet mislukt? Ja, zelfs in een druk bezoek door aanstaande ambtenaren heeft zij zich niet mogen verheugen; het aantal ingeschrevenen aan de gemeente-instelling te Delft is doorgaans veel grooter geweest dan dat aan de onze. Van die mislukking zeide ik dat alleen de Regeering schuld heeft. Ik laat nu daar, dat zij er wel iets voor had mogen doen, wanneer zij in ernst hoopte, dat bijvoorbeeld de leerlingen der Polytechnische school, die voor Indië bestemd waren, vóór of na hunne studiën te Delft, hier te Leiden zouden komen aan de Rijksinstelling; te verwachten dat zij dit geheel uit eigen beweging doen zouden, was wel wat sterk. Doch dit laat ik daar. Ik voor mij geloof dat de Regeering zich in den beginne niet helder bewust geweest is van wat zij eigenlijk verlangde, wat dat verlangen wel insloot of - uitsloot. Zij wilde een gelegenheid openstellen voor Indisch onderwijs, waarvan allen, die dat begeerden, zouden kunnen genot hebben, maar die, wat de regeling van dat onderwijs betrof, zooals de memorie van toelichting zeide, de opleiding | |
[pagina 500]
| |
van de aanstaande Indische ambtenaren in het oog had te houden. Dat scheen volkomen redelijk en bij de uitvoering is hierover dan ook verder niet nagedacht. En toch ware dit wel de moeite waard geweest. Daardoor zou men al spoedig tot het inzicht zijn gekomen, dat hier een conflict te wachten was, waarvan het gevolg niet kon uitblijven, gelijk het dan ook niet uitgebleven is: een conflict tusschen vrij en gedwongen, wetenschappelijk en dresseerend onderwijs, dat is, onderwijs om klaar te maken voor examens. Alle onderwijs, dat voor de wetenschap nuttig zijn en ook vreemden, zulken die niet rechtstreeks verplicht zijn het bij te wonen, tot zich zal lokken, moet vrij zijn. De onderwijzer moet kunnen kiezen, welke wijs van behandeling van zijn vak hem het nuttigst voorkomt, bij welk gedeelte of onderdeel hij dit, bij welk ander hij dat jaar, dikwijls door de omstandigheden geleid, zijne leerlingen meer opzettelijk zal bepalen. Zoo alleen bestaat er mogelijkheid, dat hij ook uit de rijen der studeerenden in andere vakken toehoorders zal verkrijgen, of, zoo de aard van zijn vak dit aantal steeds zeer beperkt zal doen zijn, zooals bij de talen het geval is, dat dan toch de wetenschap door hem vooruit gebracht zal worden. - Doch hoe is het nu op onze instelling gesteld? De jongelieden, die er hunne opleiding ontvangen, moeten, om ambtenaren te worden, een staatsexamen afleggen, en hebben er dus recht op dat er hier, aan een instelling voor die opleiding bestemd, in de eerste plaats voor zal gezorgd worden dat zij daartoe, na volbrachte studie, in staat zullen zijn; vóór alle andere dingen moet er dus gelet worden op de eischen van dat examen en is het al dat daaronder zaken voorkomen, waaraan men bij een wetenschappelijk onderwijs niet denken zou, dan moet de wetenschap maar wat op zijde geschoven worden. Maar zoo is dan ook het onderwijs niet meer vrij en kan het niet anders of het licht der wetenschap geraakt onder den domper. Twee zaken tegelijk te willen, die lijnrecht tegen elkander overstaan, vrij onderwijs en gedwongen onderwijs, dat is een ongerijmdheid. Zonder nadenken een weg ingeslagen zijnde, die op zoo iets onmogelijks moest stuiten, heeft men zich zelf de teleurstelling, die daarop gevolgd is, te wijten, hoe goed ook de oorspronkelijke bedoeling was. Maar ik moet meer zeggen. Ik zou gevaar gaan loopen van op den regel gewezen te kunnen worden, dat die te veel | |
[pagina 501]
| |
bewijst, niets bewijst. Immers staatsexamens zijn onvermijdelijk; daar zijn er tegenwoordig zoovele als spinnewebben in het najaar en de studiën aan de akademiën, voor zoover ook die den invloed er van ondervinden, schijnen er toch niet onder te lijden? Maar, de vraag nog daargelaten of die schijn hier tevens werkelijkheid is, - alle staatsexamens zijn niet eveneens. Al moge de soort zelf niet algemeen bevallen, in hun soort zijn er zeker zeer goede; daar wil ik niet aan twijfelen. Doch tot die goede soort behoort het Oost-Indische ambtenaarsexamen niet. Dit is al zoo slecht als het zijn kan. Laat ons zien. - Behalve de bezwaren, die er even als aan andere examens van dien aard aan verbonden zijn, heeft het nog zijn eigenaardige. Ieder staatsexamen heeft tegen zich, dat de examinandus zich zeer zelden of nooit in een normalen toestand bevindt en dat die abnormaliteit zich bij den eenen zoo, bij den anderen weêr anders openbaart, bij de meesten in groote bedeesdheid, bij anderen ook wel in meer dan gewoonlijk opgewekte vrijmoedigheid, zoodat er dus een eerste vereischte tot billijke beoordeeling ontbreekt (hetgeen van nog te grooter gewicht is, wanneer de examens vergelijkend zijn, zoo als dit bij de O.I. ambtenaren het geval is), dit namelijk, dat allen, op wie de proef van kennis moet genomen worden, zich in een toestand bevinden, waarop geen andere invloeden werken. Zoo iets mag men niet eischen, zult gij zeggen, dat is een onmogelijkheid! Zeker, wanneer men slechts een korten tijd voor het examen heeft; doch kan men de proef een geruimen tijd lang alle dagen herhalen, dan zal het gemiddelde al zeer dicht komen bij hetgeen men verlangt, hetgeen eigenlijk zeggen wil, dat zoolang men de beoordeeling van een kandidaat niet geheel overlaat aan hen, die zijn natuurlijke examinatoren zijn, te weten zijne leermeesters, men niet moet meenen tegen verkeerde beoordeeling gewaarborgd te zijn. - Die ongewone gemoedstoestand wordt echter niet door ieder staatsexamen evenzeer bevorderd. Een examen voor een klein getal examinatoren, die men voor het meerendeel kent en waarvan men omtrent de enkele andere gerust is, omdat men ze met de bekende geheel op dezelfde hoogte mag stellen; zulk een examen zal minder imponeeren en van streek brengen dan wanneer het tegenovergestelde plaats heeft. En komt er dan nog bij, dat de mislukking geen al te gewichtige gevolgen na zich sleept, zooals, bijvoorbeeld, dat het examen niet binnen | |
[pagina 502]
| |
het jaar kan overgedaan worden; dan is er voor den examinandus al weder een reden te minder om er tegen op te zien. Ik ga, gelijk van zelf spreekt, van de veronderstelling uit, dat de candidaten voor hun examen goed gewerkt hebben. Want dit is ook een gevolg van niet goed ingerichte examens, en dus ook van staatsexamens, dat men candidaten voor zich krijgt, die op de fortuin rekenen - natuurlijk door de ondervinding dat de fortuin er ook bij in 't spel is, - hetgeen bij de natuurlijke examens, om ze zoo te noemen, nooit plaats behoeft te hebben. Dergelijke bezwaren zijn dus algemeene. Maar nu de bijzondere. Andere examens loopen over een bepaalde, goed begrensde wetenschap: dat der O.I. ambtenaren niet; er bestaat geen ambtenaarswetenschap als zoodanig. Dit veroorzaakt een eerste bezwaar. Trouwens, het is gebleken dat die wetenschap niet bepaald is! Zonder de opleiding aan de voormalige Delftsche akademie meê te rekenen, waar zelfs kennis in scheikunde en waterbouwkunde tot de vereischten voor het ambtenaarsexamen behoorden, beleven wij hier te Leiden reeds ons derde programma binnen de tien jaren. Het eerste bepaalde, dat het examen moest loopen over geschiedenis, land- en volkenkunde en staatsinstellingen van Nederlandsch Indië, over de Javaansche of Maleische taal, naar de keus van den candidaat, en over een andere Oost Indische taal of over de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in N.I., of over landmeten en waterpassen, of over boekhouden: een dezer vier laatstgenoemde vakken insgelijks naar het goedvinden van den candidaat. Het tweede programma bevatte, behalve de drie eerstgenoemde vakken, namelijk de geschiedenis, de land- en volkenkunde en de staatsinstellingen van N.I., vooreerst de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, doch nu niet meer naar de keus van den candidaat, maar als verplicht vak, en verder het Maleisch, insgelijks verplicht, en het Javaansch of een andere Oost-Indische taal, ook verplicht. Doch voor dat dit programma in werking kon treden is een der eerste daden van den tegenwoordigen Minister van Koloniën geweest het door een nieuw te wijzigen, waarbij, met behoud van de vier eerste vakken, tusschen het Maleisch en Javaansch wederom aan den candidaat de keus wordt gelaten, met de bevoegdheid daar nog andere talen bij te voegen. - Men ziet het, de schoen wringt bij de talen. En inderdaad, het is | |
[pagina 503]
| |
een boos ding daarmeê. De reden dat er, en te recht, aan het Javaansch zooveel gehecht wordt, is deze, dat het de taal is die op Java wordt gesproken. Doch was het nu maar de eenige taal van dat eiland; daarnevens staat echter het Soendaneesch, dat als spreektaal op Java volkomen dezelfde rechten heeft. En het Madoereesch is een derde taal op dat eiland, maar dit staat met het Javaansch in veel nauwer betrekking dan het Soendaneesch en is een graadje minder van belang dan dit, omdat het wel in Oost-Java gesproken wordt, maar naast het Javaansch, niet, zoo als het Soendaneesch in West-Java, in plaats van die taal. En toch, om de kennis van deze taal, het Soendaneesch, nu ook verplicht te stellen, dat gaat niet aan. Om dit het Javaansch te doen, vindt reeds tegenspraak; immers zij, die niet juist op Midden- of Oost-Java geplaatst worden, zullen weinig aan die kennis hebben. Daarom is er dan nu ook weer keus gelaten tusschen het Maleisch en het Javaansch en heeft men, om het Maleisch ‘wat moeijelijker te maken’ daarbij verlangd geoefendheid om zich ook in het zoogenaamde Laag-Maleisch uit te drukken. Hoe noode ook, ik onthoud mij hier van een kritiek dezer eischen, omdat die hier niet op haar plaats is. Er is evenwel ééne zaak waarop ik toch opmerkzaam moet maken, daar zij tot een voorbeeld kan strekken hoe vernietigend die examen-eischen voor de eischen der wetenschap zijn. Onder die vereischten voor het examen komt niet voor de kennis der letterkunde en, ik haast mij het er bij te voegen, te recht; mij dunkt, wat een ambtenaar daarvan te weten heeft kan hem bij de lessen over volkenkunde wel verteld worden. Dat echter de letterkunde voor de kennis van een volk van het hoogste belang is, zal niemand betwijfelen, en dat zij meer dan de spraakkunst op de gunst van een grooter publiek zou kunnen rekenen, mogen wij ook wel aannemen; in het kader der lessen aan een instelling als de onze zou zij daarom wel voegen en de wet zal dit ook wel bedoeld hebben, waar die bepaalt dat het onderwijs aan de Instelling omvat: a. Indische taal- en letterkunde. Voor het Javaansch en Maleisch, en ook voor enkele andere talen, zou er ook nog wel wat van te maken zijn. Maar de ambtenaren hebben het voor hun examen niet noodig en het is voor goed er meê gedaan. In het begin heb ik nog wel eens getracht van de Maleische letterkunde eenig werk te maken, maar de tijd voor de examen-studie benoodigd gedoogt zulke overtolligheden niet. | |
[pagina 504]
| |
Het is niet alleen het vak der talen, waarbij een verschil van gevoelen bestaat omtrent de juiste bepaling van datgeen, wat het onderwerp van het examen zal uitmaken; ook op een ander gebied doet zich die zwarigheid voor, met name op dat van de godsdienstige instellingen. Ook in dit vak schijnen de eischen nog niet met de gewenschte vastheid en duidelijkheid bepaald, in zoover naar het gevoelen van de eenen de kennis van den echten Islam - want tot de kennis van den Islam, de Mohammedaansche godsdienst, is die der godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in N.I. van lieverlede samengekrompen, - naar dat van de anderen, die van den verbasterden, Oost-Indischen Islam hier de hoofdzaak is. Dit zal wel tot zoolang zoo blijven, als niet een gezaghebbend handboek, zulk een dat door een der examinatoren geschreven is, die eischen bepaalt, die nu natuurlijk ook almede door de persoonlijke kennis van den examinator zullen geïnfluenceerd worden. Voor de geschiedenis en de staatsinstellingen bestaan er tegenwoordig zulke handboeken: voor de land- en volkenkunde bestaat er geen gezaghebbend en blijft er derhalve weder aan den examinator meer vrijheid overgelaten in zijn opvatting omtrent het al of niet noodzakelijke van de kennis van deze of gene bijzonderheden. En wat nu dat alles nog veel erger maakt, dat is het groote verschil van elementen, waaruit zulk een staatscommissie voor het Indische ambtenaarsexamen is samengesteld. Waren al de leden nog maar mannen, die op dezelfde wijs uit de oogen hadden leeren zien, dan zou men vertrouwen mogen, dat alles zich nog wel schikken zou. Maar dit is het geval niet. Hij die geroepen is om een examen af te nemen aan jongelieden voor een betrekking, die hij nooit bekleed heeft, zal tot de kennis der vereischten voor zulk een betrekking op geheel andere wijs komen dan hij, die de beste jaren van zijn leven in Indië in de vervulling daarvan of althans te midden van ambtenaren heeft doorgebracht. Dezen zal geen programma overtuigen van de wenschelijkheid van deze of gene kennis bij ambtenaren, indien hij zelf het gemis daarvan nooit gevoeld heeft. Is hij bijvoorbeeld jaren lang op Java geweest zonder een woord Javaansch te verstaan en toch, natuurlijk, een goed ambtenaar geweest, dan zal hij onvatbaar zijn voor de overtuiging van de onmisbaarheid der kennis van die taal voor ieder ander ambtenaar. Wat integendeel hem individueel veel | |
[pagina 505]
| |
te stade is gekomen, daar zal hij al spoedig meenen dat geen ander ambtenaar buiten kan, omdat hij niet bedenkt, dat de omstandigheden hem wel in een eenigszins exceptioneelen toestand kunnen geplaatst hebben, en zoo zal het in zijn beoordeeling van het examen, dat hij gehoord heeft, niet anders kunnen, of hij zal zich laten leiden door zijne particuliere opvatting en het met een ander, die in zijn opvatting met hem verschilt, nooit eens worden: immers, ondervinding is de beste leermeesteres, zal hij denken; en te recht: de juiste toepassing ontbreekt er maar aan. - Wat wordt er intusschen van het billijk oordeel over den candidaat? Ziedaar nu het staatsexamen aan welks eischen de aanstaande Oost Ind. ambtenaren voldoen moeten! Uitlokkend zijn zulke examens zeker niet. En de weg er heen wordt dan ook met looden schoenen bewandeld of met bevleugelde; in beide gevallen zonder lust of liefde. Voor de candidaten is het de vraag slechts hoe zij het gemakkelijkst zullen klaar komen. Zoodra in plaats van het publieke onderwijs privaat-onderwijs gemakkelijker tot het doel leidt, of een gezaghebbend handboek dit nog gemakkelijker doet, wordt de minder gemakkelijke methode vaarwel gezegd. Niet allen die hier te Leiden voor het ambtenaarsexamen studeeren doen dit aan de Instelling. En het behoort ook zoo, dat zij daar niet toe gedwongen zijn; zien zij kans op een andere wijs, dan aan de Instelling, tot hun doel te komen, zij moeten vrij zijn dit te doen. Slechts het onderwijs aan de Instelling is niet vrij: dat moet, wil het aan de vereischten beantwoorden, dresseerend onderwijs zijn. En het moet dit hoe langer hoe meer worden. Want het heeft een lastigen concurrent in de gemeente-instelling te Delft, die ook voor de opleiding van ambtenaren voor Oost-Indië bestemd is, juist zoo als de onze. Of eigenlijk niet juist zoo als de onze, want oorspronkelijk was dit voor de Rijksinstelling het eenige doel niet, maar voor de Delftsche is het dat altijd uitsluitend geweest. En met eere heeft zij er naar gestreefd. Zij heeft de concurrentie met de Rijksinstelling met glorie volgehouden en is, het moet gezegd worden, daaruit tot nog toe doorgaans teruggekeerd als overwinnaar. Zij heeft de meeste studenten en leverde niet alleen in absoluut aantal, maar ook in verhouding de meeste ambtenaren. Zoo heeft dan de Leidsche Rijksinstelling, terwijl zij tweederlei zaken wilde, in beide fiasco gemaakt. | |
[pagina 506]
| |
Vraagt men, van waar dit verschijnsel? dan ben ik niet in staat alle oorzaken daarvan op te geven. Want er is zeker meer dan één oorzaak van. In de eerste plaats komt 't mij voor, dat het zeer verstandig geweest is om in het eerste artikel van het Reglement der Delftsche instelling haar doel duidelijk uit te spreken, als zijnde onderwijs in alles wat gevorderd mocht worden van hen, die aan het examen, vastgesteld voor de toekomstige burgerlijke ambtenaren in N.I., willen voldoen. Daar behoorde, bijvoorbeeld, in den beginne, gelijk wij gezien hebben, landmeten, waterpassen en boekhouden toe: welnu, aan de Delftsche instelling was gezorgd, dat daarin onderwijs gegeven werd. Toen er later ook op andere O.I. talen meer de aandacht werd gevestigd, was Delft de eerste om in de Soendasche taal onderwijs te verstrekken. Kortom, de instelling daar was zich haar doel bewust en voegde zich vrijwillig in het gareel dat het examen haar opleide. Wij komen schoorvoetend achteraan. Daar komt, ten andere, zeker ook bij, dat de Delftsche gemeente-instelling van den beginne af de concurrentie met de Leidsche rijks-instelling niet licht geteld heeft en verder dat Delft voor zulk een instelling ongetwijfeld beter bodem is, dan Leiden. Voeg daarbij de betere gelegenheid voor Haagsche ouders om hun kinderen naar Delft te zenden en het succes van Delft zal reeds langzamerhand minder verbazen. Het gehalte van het onderwijs blijft bij onze beschouwing geheel buiten het spel. Dit moet wel zoo, waar het doel der concurrentie het afleveren van het grootste aantal ambtenaren is. Zoolang dit zoo blijft, zoolang wij docenten van de Rijksinstelling de wetenschap boven het succes der instelling stellen en ons maar niet kunnen wringen in de banden die het noodlot ons oplegt, zoolang wij gedreven worden naar gedwongen onderwijs door de examens, en onze studenten den anderen kant uit, naar vrije studie, op hunne manier opgevat, door den invloed der hier zijnde akademie; zoolang behoeven wij het ons niet aan te trekken, zoo wij in dien wedstrijd geslagen worden. Dat de toestand zoo geworden is, daaraan heeft de Regeering zelf schuld. Zij had in den beginne moeten toezien. Zij had, voorziende welk lot zulk een instelling boven het hoofd hing, die niet moeten in het leven roepen. En het was te voorzien. In de tweede brochure, waarvan ik boven sprak en die ik in 1863 uitgaf, heb ik drie stellingen over de opleiding van Indische ambtenaren verdedigd. | |
[pagina 507]
| |
De eerste daarvan was, dat een bijzondere inrichting tot opleiding van Indische ambtenaren niet wenschelijk is. Ik zie, nu ik dat boekje weer eens opensla, dat de conclusie van dat eerste gedeelte, waarin ik die stelling verdedig, al heel treffend, thans, tien jaren later, bevestigd wordt. De woorden, die ik bedoel, zijn de volgende: ‘Daar het derhalve blijkt, dat eene bijzondere inrichting voor de opleiding van ambtenaren niet tevens aan de eischen van het algemeen belang kan voldoen, en daar het evenzeer blijkt, dat zij zonder nadeel voor de aanstaande ambtenaren kan gemist worden, wanneer er aan inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs gelegenheid gegeven wordt om bij het gewone onderwijs, dat zij daar tegelijk met de andere leerlingen ontvangen, ook de voor hen vereischte Indische kennis op te doen, en dat daarenboven op deze wijze tevens aan het algemeen belang kan voldaan worden; dan moet zulk eene inrichting, als zijnde niet bevorderlijk aan het algemeen belang en onnoodig voor het bijzondere belang dergenen voor wie zij dienen moet, noodzakelijk als een hors-d'oeuvre beschouwd worden en is zij derhalve niet wenschelijk.’ Zoo is het. Een instelling als de onze kan niet bloeien. De Regeering moet een anderen weg inslaan, wil zij voor het eene zorgen en het andere niet prijs geven. Ik weet het wel, onze instelling zal bij de akademie worden ingelijfd; dat was althans van den aanvang af het voornemen; het is een toeval dat het zoolang uitgesteld is. Als of zij er beter door zal worden, wanneer zij van naam verandert! Zal er het onderwijs door hooger te heeten meteen het vermogen verkrijgen om aan de meest tegenstrijdige eischen te voldoen? Zal het, voortaan gekroond met de lauweren van een doctoraat, daardoor ophouden onder den dwang te staan van staatsexamina als die voor de O.I. ambtenaren? Maar het lust mij niet bij zulke ijdele vragen te blijven stilstaan. Ik geef liever wat beters, in de hoop dat, zoo er toch iets anders komt, ik dat dan nóg beter zal kunnen vinden. Ik heb steeds gemeend dat er aan een onzer hoogescholen onderwijs in Indische wetenschap behoort te worden gegeven geheel afgescheiden van dat voor de aanstaande ambtenaren. Wat ik onder die benaming Indische wetenschap versta, hoe zij aan de akademie moet worden onderwezen, daarover behoeft hier niet gesproken. Genoeg, een gelegenheid om kennis, wetenschappelijke kennis, van Indië op te doen, worde geopend | |
[pagina 508]
| |
aan de akademie. De aanstaande ambtenaren daarentegen ontvangen hun onderwijs aan daarvoor aan te wijzen hoogere burgerscholen, zoo als die van de hoofdstad des rijks, van enkele provinciale hoofdsteden, van de drie akademiesteden en die waar de polytechnische of een landbouwschool gevestigd is, waar voor de Indische vakken een of twee onderwijzers zullen zijn, al naar mate het zal blijken, dat de op te dragen last voor een enkel paar schouders te zwaar is. Immers het onderwijs in de geschiedenis, de land- en volkenkunde en de staatsinstellingen van N.I. zal met vrucht aan een der reeds aanwezige docenten kunnen worden opgedragen, zoodat slechts voor de talen en de godsdienstige wetten, d.i. het Mohammedaansche recht, een afzonderlijk docent zou behoeven te worden aangesteld. - Voorts worde het programma in dien zin gewijzigd, dat de eischen voor de taalkennis, lager worden gesteld. In Indië moet namelijk op de hoofdplaatsen van eenige nader aan te wijzen residenties gelegenheid worden gemaakt om zich verder op de landtaal toe te leggen. Zoo zal iemand die tot ambtenaar op Java benoemd zal worden, eerst bijvoorbeeld te Bandong of te Solo gedurende een jaar zich op het Soendaneesch of het Javaansch moeten toeleggen; een ander, die voor het Gouvernement van de Westkust bestemd is, te Fort van der Capellen of te Siboga op het Mĕnangkabousch (d.i. het Sumatraasch Maleisch der Padangsche-bovenlanden) of het Bataksch, ten einde na dien tijd en na gegeven bewijs dat hij de landtaal goed machtig is, zijn aanstelling te krijgen. Het is echter noodig, dat de aanstaande ambtenaar, om bij zijn komst in Indië al dadelijk met vrucht aan de beoefening der landtalen te kunnen beginnen, eenig denkbeeld van de Indische talen hebbe. Dit doel zal volkomen bereikt zijn, wanneer hij het zoover gebracht heeft van met behulp van een woordenboek gemakkelijk het een of ander uit het Maleisch of uit het Javaansch of uit beide talen te kunnen vertalen. Het Javaansch is van belang om den grooteren vormenrijkdom dier taal. Een jaar heeft men om aan dien eisch te voldoen niet noodig. Overigens verlange de Regeering voor hare ambtenaren wat haar goeddunke dat zij weten. Dat moet zij zelf bepalen. En nu onze Indische wetenschap aan de Akademie? Daarvan zal alvast het eerste voordeel zijn, dat zij geschikte docenten kweekt voor die betrekkingen aan de hoogere burgerscholen. Die daarnaar dingt behoort een kandidaatstitel te bezitten, | |
[pagina 509]
| |
want voor dien van doctor moet ook eenige kennis van Sanskrit en van Arabisch geëischt worden, zonder welke de grondige beoefening der Oostindische talen, met name van het Javaansch en het Maleisch, een onmogelijkheid is. Zoo het er ooit toe komt, dat het niet bij mijne pia vota blijft, dan, ik weet het, zal er nog veel te bespreken zijn, maar omtrent de hoofdzaak moet men het eerst eens wezen. Die hoofdzaak nader toe te lichten acht ik na het gezegde, onnoodig. Voor die haar zien kunnen staat zij in het volle licht.
Leiden, Januarij 1874. J. Pijnappel. |
|