De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |||||||
Een evangelie voor den vierden stand.Wat dunkt u van Jezus, den zoon Davids? - Of laat mij, om duidelijker te zijn, vragen: wat dunkt u van ‘de ware geschiedenis van Jozua Davids’Ga naar voetnoot1? Een opmerkelijk boeksken! een geschrift vol talent! Dat geven wij allen terstond toe. Maar is het ook een goed boek? Bevat het een gezond voedsel voor verstand en hart? Gaat de schrijver uit van een juist inzicht in christendom en maatschappij? Mag, moet men het in handen wenschen ook van de eenvoudigen en minder ontwikkelden? Op deze en dergelijke vragen luidt het antwoord zeer verschillend. Daar zijn er, en onder hen bezadigde en wel onderwezen lieden, die ‘de ware geschiedenis van Jozua Davids’ een allergevaarlijkst boek in handen des volks noemen en niet schromen te verklaren, dat zij de vertaling en de verspreiding er van hier te lande diep betreuren. Zij zien in dit geschrift eigenlijk niet veel anders dan een talentvolle aanbeveling van socialisme en communisme, te gevaarlijker omdat zij gepaard gaat met eene waardeering van het Christendom, die er geheel op schijnt ingericht om de argeloozen te verstrikken. En wat, roepen zij uit, wat verdient strenger afkeuring dan de taktiek van dezen auteur, die Christus tot patroon der commune maakt? | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
En niet eens nieuw mag deze manoeuvre heeten. Hebben niet reeds de sans-culotten gedweept met hun grand sans-culotte Jésus Christ? Hebben de Fransche en Duitsche socialisten sedert 1848 hetzelfde lied niet gezongen ter aanprijzing hunner avontuurlijke plannen tot hervorming der maatschappij? Onderscheidt zich de anonyme Engelsche auteur van deze zijne voorgangers, dan is het door den meer ernstigen toon, dien hij aanslaat, en den eerbied voor vrome levensbeschouwing, dien zijn boek op elke bladzijde ademt. Maar wat hebben wij hier meer dan een namaaksel van christeliike vroomheid? Deze laatste toch verdraagt zich kwalijk met de in den grond der zaak wereldsche, d.i. onchristelijke levensbeschouwing waarvoor de Engelsche schrijver propaganda zoekt te maken. Vernuftig moge het denkbeeld zijn, om in Christus' liefdeprediking de eerste kiemen te gaan opsporen van het evangelie der hedendaagsche internationalen; die combinatie is in waarheid door en door valsch, en zij die door de boeiende vormen van het verhaal betooverd, met den schrijver medegaan, maken zich schuldig aan hoon en laster van den Christus! Terwijl dus sommigen niet nadrukkelijk genoeg tegen dezen gewaanden Messias meenen te kunnen waarschuwen, zoo zijn er anderen, die onverholen hunne instemming met de hoofdgedachte van het boek en zijne strekking uitspreken. Onder deze vrienden van Jozua treffen wij er aan, die in hem het deerniswaardig offer zien van den waan, als zou de hedendaagsche maatschappij nog iets van het christendom te hopen hebben. In een sprekend beeld, meenen zij, is hier het afdoend bewijs geleverd voor hunne geliefkoosde stelling, dat het christendom afgedaan en uitgediend heeft. De meest gemoedelijke en consequente poging om het beginsel van Jezus in onze dagen in toepassing te brengen, moet immers noodzakelijk op teleurstelling uitloopen, De arme dweper, die het mocht wagen het sociale vraagstuk te willen oplossen met Jezus van Nazareth, als Oedipus, zal bedrogen uitkomen. Ja, zoo groot is volgens dezen het antagonisme tusschen den geest dezer wereld en de adspiraties van het christendom, dat een hervormer als Jozua onvermijdelijk zijn verderf te gemoet gaat. Voor deze vrienden van Jozua is dus zijne ‘Ware geschiedenis’ eene soort van tragedie, welke hun de bron is van aesthetisch genot. De held van het drama boezemt bun levendige belangstelling in. Tot zekere hoogte kunnen zij zelfs met hem | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
dwepen. Maar om te doen gelijk hij deed, om, gelijk hij, voor de ellendigen en verworpelingen der maatschappij zich in de bres te stellen, zie! dit komt in hen niet op, of, zoo al, dan haasten zij zich die gedachte zoo spoedig mogelijk als eene zwakheid van zich te werpen. Neen! zeggen anderen: dat is niet wat de auteur verlangt en waarop zijn boek aanspraak maakt. Zoo de kwalen, waaraan onze maatschappij lijdt, te genezen zijn, het moet wezen door het christendom, wel te verstaan: het echte, het oorspronkelijke, het christendom zooals het in zijn stichter was, m.a.w., door den reinen liefdegeest die hem vervulde, en die hem zelfs voor het allerergste dat hem treffen kon, niet deed terugbeven. Met waardeering der literarische verdiensten van Jozua's levensbeschrijving kunnen wij niet volstaan. Wij moeten de ernstige les ter harte nemen, die ons hier wordt gegeven: indien gij al het verheven schoon beseft eener zelfverloochenende toewijding als die van Jezus van Nazareth of van Jozua van Cornwallis, zoo gaat heen en doet desgelijks! Een boek, dat tot zoo ver uiteenloopende oordeelvellingen aanleiding geeft; een boek, dat met zooveel warmte wordt gelaakt en in bescherming genomen, verdient wel, dat wij daaraan eenige oogenblikken onze gezette aandacht wijden. Al worden hier de vraagstukken niet op wetenschappelijke wijze behandeld; al vinden wij hier geene sporen van grondig onderzoek of degelijk betoog, ja, al kunnen wij niet beweren dat de schrijver boven het middelmatige zich verheft, wat de kennis aangaat der feiten en personen hier ter sprake gebracht: zooals het boek daar ligt, met al zijn deugden en gebreken, is het een verschijnsel, dat in een tijdschrift als de Gids niet onopgemerkt mag blijven; dit boek is eene daad, een feit van groote beteekenis en ver strekkende gevolgen voor kerk en maatschappij. Heb ik mij te sterk uitgedrukt? Heb ik de beteekenis van dit boekske niet overschat? Is de waarde er van niet grootendeels gelegen in den indrukmakenden vorm, in het stoute van den greep, in het geniale van conceptie en combinatie, met één woord, in het literarisch artistisch karakter? En maakt met dezen aantrekkelijken vorm de inhoud niet een zeer treurig contrast? Ik zou willen antwoorden: Naar mijne meening mag allerminst daar, waar gewichtige en diepzinnige vragen op populaire wijze behandeld worden, de vorm als bijzaak beschouwd en van den inhoud geïsoleerd worden. Zelfs voor den wetenschappe- | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
lijken man kan een populair boek groote waarde bezitten, omdat het hem de zaken in een ander licht doet zien dan waarbij hij gewoon is ze te beschouwen. Is er kunstinspiratie in de ‘Ware historie van Jozua Davids’, dan mag zelfs de geleerde voor zijne studie eenigen weldadigen invloed van den gloed verwachten, die den dichter bezielde bij het voortbrengen van zijn poëem. Ik hoor echter nog eene andere bedenking tegen de waarde van het boek in kwestie. Wat hebben wij, vraagt men, toch eigenlijk aan dit geschrift? Laat het ons niet geheel onbevredigd ten aanzien van de groote vraagstukken van den dag, die de schrijver zich ter behandeling had gekozen? Is het niet vooral in een populair boek eene onvergeefelijke fout den lezer volkomen in het onzekere te laten omtrent de eigenlijke bedoeling en strekking van al het geschrevene? Wat wil dan toch deze auteur? Wil hij het Christendom in eere brengen, of als onpraktisch en onbruikbaar voor onzen tijd veroordeelen? Het schijnt bijna alsof hij zelf niet weet welke houding hij tegenover het oude evangelie moet aannemen, en de slotsom waartoe hij ons brengt, is niets meer dan eene vraag, waar wij een antwoord hadden verwacht. Is er nu wel erger fout in een populair boek denkbaar, dan dit gebrek aan positief resultaat omtrent quaesties, die, als brandende levensvragen, dadelijk oplossing, in welken zin dan ook, eischen? Zoo ergens, dan is hier het scepticisme misplaatst, en is het bijkans wreedheid te noemen, wat de schrijver zich ten aanzien van zijne lezers veroorlooft. Bij het kritisch onderzoek moge het onvermijdelijk en gewettigd zijn, twijfelingen op te werpen, ook waar ze later niet kunnen worden weggenomen, om voor zekerheid plaats te maken; wie voor het volk schrijft, brenge de dierbaarste aangelegenheden niet ter sprake zoolang het laatste woord, dat hij daarover heeft uit te brengen, niets meer is dan een vraagteeken. Op deze bedenking past dunkt mij dit antwoord: Zien wij toe:
Ik voor mij ben zeer geneigd deze beide vragen toestemmend | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
te beantwoorden, en wil gaarne de gronden voor dit gevoelen aan mijne lezers in overweging geven. Als wij vragen: wat wilde de schrijver? - laat ons dan op den voorgrond stellen, dat het Engelschen waren, voor wie hij schreef; Engelschen, wier praktische aard wonderwel schijnt samen te gaan met inconsequenties op allerlei gebied; Engelschen, bij wie het protestantsch beginsel zich nooit in al zijn kracht heeft kunnen doen gevoelen, omdat zij bij het aanvaarden der hervorming met het oude, dat immers zooveel goeds bezat, niet wilden breken. Nu weten wij dat in onze dagen in het oude Engeland aan den kerkelijken en theologischen hemel groote teekenen zich hebben vertoond. De historisch kritische beweging heeft ook dáár in het eind zijne krachtige voorstanders gevonden. De oogen gaan open voor de gebreken der staatskerk; de overtuiging wint veld, dat het heerschende formalisme met christelijke vroomheid niets te maken heeft. Inderdaad, een indrukwekkend schouwspel levert ons die worsteling tusschen traditie en vooruitgang bij dit krachtige volk; want, zoo bij eenige beschaafde natie, dan is bij deze de gehechtheid aan het bestaande uiterst groot. Bedrieg ik mij niet, dan heeft onze auteur op de logge macht van dit vooroordeel zijnen aanval gericht. Hij wilde zijne praktische landgenooten het onverdragelijke en onhoudbare hunner inconsequentie doen beseffen; hen doen inzien dat zij, vasthoudende aan hunne godsdienstige grondstellingen en premissen, hunne z.g. christelijke praktijk noodzakelijk moeten veroordeelen. Maar hij heeft terecht begrepen, dat die overtuiging niet moet opgedrongen, niet door specieuse dialectiek moet gewekt worden, zal zij de gewenschte gevolgen opleveren. Daarom betoogt hij niet, maar schildert; daarom laat hij aan zijne lezers over, de slotsommen zijner beschouwingen op te maken, ja, dwingt hij hen als het ware tot eene zelfstandige beslissing door de vragen waarmede hij van hen afscheid neemt. Met beelden spreekt hij. En met welke? Indrukwekkend, dat spreekt van zelf, moesten ze wezen, zou het grootsche doel bereikt worden. Hier hing alles af van de vinding, het gelukkige van den greep, de plastische kracht van het ontworpene. Het is den dichterlijken schrijver gelukt in Jozua (dat is Jezus) den timmerman, den zoon Davids, een type te scheppen, die aan al de vereischten van zijn oogmerk voldoet. Stouter waagstuk kon hij bezwaarlijk doen dan dit. Moest | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
hij niet vreezen, dat al zijne vrome landgenooten vol afgrijzen het hoofd zouden afwenden bij het aanschouwen van deze heiligschennende imitatio Jesu Christi? Zouden niet juist diegenen, onder wie de schrijver zijne bondgenooten te zoeken heeft, namelijk de stille, ernstige, bedaarde christenen door dit boek eer geërgerd dan gewonnen worden? De auteur heeft het goed begrepen. Het is noodzakelijk bij elke belangrijke hervorming, dat er ergernissen komen; maar heeft niet diezelfde auteur toch tegelijkertijd de uiterste zorg gedragen om alle niet noodzakelijke ergernis te vermijden? Werd de hand, die het beeld van den hedendaagschen Jezus teekende, niet bestuurd door eenen bewonderenswaardig kieschen takt en een onmiskenbaar kunstenaarstalent? Kan de weldenkende lezer, hoezeer ook in den aanvang ontstemd bij de kennismaking met dezen Jozua, wel op den duur den ontwerper van een zoo bekoorlijk en aantrekkelijk beeld een kwaad hart blijven toedragen? Neen: ondanks zich zelven, zal hij buigen voor de kracht van waarheid en schoonheid, die hier tot hem spreekt. In spijt zijner vooroordeelen, zal hij moeten erkennen, deze fictie is niet uit den booze, en moet ik kiezen tusschen dominé Grant en zijn discipel Jozua, dan mag ik niet anders dan aan de zijde van den laatstgenoemde mij plaatsen. Is de lezer zoo ver gebracht, dan is reeds veel gewonnen! Er is leven ontstaan in de doodsbeenderen; twijfel gewekt in zielen, die tot hiertoe in den roes van zelfgenoegzaam bijgeloof hadden voortgedommeld. Maar dat is zeker nog niet genoeg; vooral voor den praktischen mensch bestaan er duizend middelen, om zich van die onpraktische twijfelingen te ontdoen. Waartoe, zoo kan hij vragen, dient het stellen van het alternatief: òf met Jozua òf met dominé Grant? Ik kan immers tusschen beiden doorgaan. Al verfoei ik de liefdelooze hooghartigheid van den priester, die de slachtoffers van den treurigen toestand der samenleving in al hun ellende aan den weg laat liggen, ik behoef mij daarom niet gelijk te maken aan den armen dweper, die zich tusschen de raderen van het maatschappelijk organisme werpt, om het tot stilstand te brengen, maar met geen ander gevolg, dan dat hij er door wordt verpletterd? Liever wil ik den gulden middenweg nemen. Die is breed en effen en het gezelschap van de duizenden, die hem met mij bewandelen, is mij een waarborg, dat het de rechte is, die tot het doel voert. | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
Zou onze auteur zijn oogmerk bereiken, dan moest hij zijnen lezers deze uitvlucht ontnemen. En hij deed het door hen in het geweten te grijpen. Waarom toch boezemt deze Jozua zooveel belangstelling in? Immers alleen omdat hij met zooveel ernst en gemoedelijkheid, met zooveel trouw en eerlijkheid de beginselen naleeft, waaraan de vrome protestanten van alle kleur en richting, in Engeland zoowel als elders, hun zegel hechten. Deze Jozua moge in enkele dingen, b.v. in zijne waardeering van de Parijsche commune, op zich zelf staan, zijne grondstelling: de christen is ten stelligste verplicht zijn leven in te richten naar het voorbeeld van Jezus, zooals het in de evangeliën is geschetst, die stelling, men zou ze kunnen noemen de leuze van Jozua's leven en streven, wordt door de massa der christenen gereedelijk onderschreven. Neem uit deze waarachtige historie de ijzeren consequentie weg, waarmede de held deze zijne leus in toepassing brengt, en er blijft nagenoeg niets over. Want die held is het alleen door zijne consequentie. En al wil ik nu niet beweren, dat dit boek het toovermiddel zal blijken te zijn, dat de gewone christenen van hunne praktische inconsequentie geneest, toch meen ik, is de indrukwekkende figuur van Jozua, die daar staat als één uit duizenden, een doener des woords, te midden van een geslacht van naamchristenen; zulk een man uit één stuk, beweer ik, is bij uitnemendheid geschikt, om de welgezinde, maar in hunne halfslachtigheid en tweeslachtigheid voortdrijvende geloovigen uit hunne treurige slaapdronkenheid wakker te schudden. Daartoe nu moeten ook de vragen dienen, waarmeê de auteur zijn boek besluit. Zij zijn alleen gesteld om de uit den slaap opgewekte lezers te dwingen van stonde aan zich rekenschap te geven van de richting waarin zij zich thans zelfstandig hebben voort te bewegen. Daarom staan dan ook deze vragen hier aan het eind op hare juiste plaats. Zij wijzen de stemming aan waarin de schrijver zijne lezers wilde brengen; het doel waartoe deze schoone fictie in het leven werd geroepen; het praktisch resultaat waar deze moderne profeet zijne hoorders wil henenleiden. Weg met alle halfheid! Weest wie ge zegt te zijn! Houdt op met uw christentitel te spelen! Doet wat gij doet met geheel uw hart en in overeenstemming met uw levensbeschouwing! Ziedaar de les, door het leven van Jozua gepredikt, en in de slotvragen door den auteur zijnen lezers | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
aan het hart gelegd. Niets anders willen die vragen dan de erkenning van dit feit: de christenen onzer dagen - en hier wordt natuurlijk in de eerste plaats door den schrijver aan zijne landgenooten gedacht - doen niet waartoe zij door hunne belijdenis erkennen verplicht te zijn, of liever: de gansche inrichting van hun leven en die der maatschappij waarin zij genoegen nemen, is in de meest stellige tegenspraak met de voorschriften van hem, dien zij als hun van God gegeven meester hulde en vereering toebrengen. Het is op deze gronden dat ik meen de beide vroeger gestelde vragen toestemmend te mogen beantwoorden, en het voor bewezen te mogen houden, dat in het schijnbaar onbevredigend slot de schrijver zijne bedoeling ten volle uitgesproken, en aan zijn boek de behoorlijke afronding heeft gegeven. Een andere vraag echter is het, of de persoon van Jozua naar de bedoeling van hem die deze type in het leven riep, moet dienen om het tegenwoordig levend geslacht tot consequente navolging van Jezus van Nazareth op te wekken, dan wel om de onmogelijkheid in het licht te stellen van de hervorming der tegenwoordige maatschappij door toepassing van het oorspronkelijk christelijk beginsel? Die vraag, hoezeer zij ook onze belangstelling verdient, heeft, zoo ver ik zien kan, de schrijver niet willen beantwoorden, en ik zou durven aannemen, dat hij voor zich zelf in deze nog niet tot volstrekte beslissing was gekomen. In hoever deze onzekerheid verklaard meet worden uit het onvolledige van de wetenschappelijke toerusting, waarmede de schrijver zijn taak aanvaardde, wil ik hier niet onderzoeken, maar bepaal mij tot de opmerking dat de voorstelling door hem in den persoon van Jozua van het oorspronkelijke christendom en diens stichter gegeven, wat de hoofdzaak betreft, gereedelijk kon worden geaccepteerd door het meerendeel der lezers voor wie hij schreef. Wij zien hoe bij Jozua die voorstelling zich van lieverlede wijzigde, naarmate hij zich geestelijk ontwikkelde. Maar onveranderd blijft bij hem het geloof aan de onvoorwaardelijke verplichting des christens om den Jezus der evangeliën als den leeraar der waarheid en het toonbeeld van menschelijke deugd na te volgen. En zou hierin niet in hoofdzaak het credo gelegen zijn van het gros der christenen? Men zegge niet: Maar deze Jozua is een ongeloovige, straks ook een onkerkelijk man; hij verwerpt de waarheid | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
der wonderverhalen, en wil zonder hulp van officieele geestelijke herders den weg ten hemel vinden! Zou dat niet genoeg zijn om elk rechtgeaard Christen eene huivering door de leden te jagen en hem met afgrijzen te vervullen voor alles wat van dezen Jozua uitgaat? Ik geloof het niet; vooreerst toch - ik heb er reeds vroeger op gewezen - het gistingsproces is thans in alle protestantsche landen in vollen gang, en ten andere, Jozua treedt in den aanvang voor de lezers op met een onverdacht wondergeloof, waarvan hij door een echt Engelsche kuur, de praktische proefneming, wordt genezen. Zijn twijfel aan de onfeilbaarheid der kerk ontstaat eerst, nadat hem de onmacht harer priesters, om de sociale vraagstukken van den dag, de ernstige conflicten tusschen christelijke theorie en praktijk op bevredigende wijze op te lossen, proefondervindelijk is gebleken. En dán eerst keert hij aan die kerk den rug toe, als hij moet ondervinden, dat hare dienaars de beschuldiging van onchristelijken levenswandel niet anders dan door zweepslagen weten af te weren. Gelijk voor Jozua, zoo is ook voor duizenden in het hedendaagsche Engeland en daarbuiten het prestige der kerk tegelijk met het geloof aan de schriftletter voor goed voorbijgegaan, zonder dat daarom de liefde voor Jezus en het heilig ontzag voor zijn gebod verkoelde. Zelfs in zijne omhelzing der commune blijft immers Jozua aan zijne eerste liefde getrouw. In zoover is hij door en door conservatief, in weerwil van al zijne radikale eigenschappen. Hij staat met alle ernstige en innige vromen onder zijne landgenooten op denzelfden bodem. Alleen door klerikale verdachtmaking wordt hunne sympathie voor hem tijdelijk in haat veranderd. Door de ‘Ware historie’ van de hand van den discipel, dien hij lief had, Johannes, zijn apostel en evangelist, zullen zij, er is geen twijfel aan, wederom voor hem gewonnen worden. Hij is vleesch van hun vleesch, been van hun been; alleen daarin van hen verschillende en boven hen verheven, dat hij, bij het Heere, Heere roepen, de christelijke daad voegt en in geheel zijn leven het beeld draagt van den goddelijken meester. Met één woord, hij is hun ideaal, hun Messias. Jozua is voor hen, wat Jezus was voor zijn volk. Of zoo hij het nog niet is, hij zal het worden; daarop kan de schrijver staat maken. Maar, vraagt men, staat dan Jezus van Nazareth naar de overtuiging der hedendaagsche christenen (ook in Engeland) niet op te grooten afstand van alles wat naar communisme en | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
socialisme zweemt, dan dat zij met dezen nieuwerwetschen Jezus zouden kunnen dwepen? Ik zou willen antwoorden: zooals onze evangeliën in den regel gelezen en verstaan worden, geven zij inderdaad eenen Jezus te aanschouwen, die, leefde hij in onzen tijd, zich het lot van den vierden stand, waartoe hij, des timmermans zoon, zelf behoorde, zou hebben aangetrokken. Wat hij Mammon noemde, heet thans kapitaal. De proletariërs teekende hij in het beeld van den melaatschen Lazarus, den verworpeling der maatschappij, den vriend der hemellingen. Heeft hij voor de rijken van zijnen tijd zonder onderscheid den hemel gesloten, heeft hij, alleen omdat de vorst dezer wereld hen zoo ruimschoots van tijdelijke middelen voorzag, het ‘wee u!’ over hen uitgesproken, niet ten onrechte zoekt een man als Jozua in het woord en den voorgang van dien meester steun en aanmoediging bij zijn strijd tegen de hedendaagsche maatschappij, waarin de Mammon nog altijd den boventoon voert. Men versta mij wel. Ik zie de eenzijdigheid, de onjuistheid, waardoor zulk eene opvatting van Jezus' maatschappelijk streven wordt gekenmerkt, niet voorbij. Ik vraag slechts, is zij niet minder eenzijdig, minder onjuist dan die, welke Jozua allerwege bij de vrienden der kerk te bestrijden vindt? Ik wil volstrekt niet uit het oog verliezen, dat het N.T. tal van Jezus-woorden bevat, waarvan de vijanden van geweldige maatregelen, de bedaarde christenmenschen, de lieden van het behoud, de vrienden van rustige rust, de voorstanders van fatsoenlijke, welgemanierde philanthropie, zich kunnen bedienen als van wapenen tegen de radikale hervormers van het slag van onzen Jozua. Maar ik vraag, is er ergerlijker en schromelijker miskenning van den Jezus der historie denkbaar, dan die wij aantreffen bij dominé Grant en consorten, welke hem maken tot een patroon van het behoud, tot een echten juste-milieu-man? Nu het christenvolk, en daarvan niet het minst de vierde stand, genezen van de behoefte aan de maagprikkeling, die het kerkelijke dogme verschafte, en genoeg geëmancipeerd om zich zijn eigen Jezusbeeld te construeeren, zelf het N.T. in handen neemt, behoeft het maar weinig terechtwijzing, om in den man van Nazareth bij voorkeur de forsche gestalte van een volksleider te onderscheiden, en zich aangetrokken te voelen door het revolutionaire van zijn arbeid, dat hem de martelaarskroon bezorgde. | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
En zie hier dan ook de reden, waarom ik meende te mogen beweren, dat een boek als deze ‘ware historie’ leerrijk is voor beoefenaars der wetenschap. - Het vestigt onze aandacht op het gebruik, dat in ongeleerde kringen gemaakt wordt van de vrijheid, om de geschiedenis van Jezus als de geschiedenis van een werkelijk mensch te lezen. Wij allen, wie wij zijn mogen, lijden aan eenzijdigheid. Wij moeten elkander aanvullen. De waardeering van een hervormer, een volksvriend als Jezus, is niet bij uitsluiting toe te vertrouwen aan de geleerden van professie, evenmin als aan de zuilen der kerk. - De mannen van het vak hebben geen reden om hooghartig iemands bijstand af te wijzen bij hun streven om het volle licht der waarheid te doen opgaan over het leven van Jezus van Nazareth. Hoeveel eeuwen lang is dat leven als met opzet miskend, ja onkenbaar gemaakt! Hoe lang heeft de kerk angstvallig de resultaten van het historisch critisch onderzoek voor de schare verborgen gehouden! Nu dit eindelijk niet meer mogelijk blijkt te zijn, is het van hoog belang na te gaan welk gebruik door de eenvoudige ongeletterde vromen wordt gemaakt van hetgeen door de mannen der moderne wetenschap aangaande den historischen Jezus in het midden is gebracht. Er is, meen ik, ook in dezen zin waarheid in het ‘vox populi vox dei’, dat er een geheel eigenaardige waarde moet worden toegekend aan het, ik zou haast zeggen instinctmatig oordeel der ongeleerden over de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek aangaande een onderwerp als het bedoelde. Indien ook al de mij onbekende auteur zelf niet tot het ongeletterde volk behoort, zelfstandig beoefenaar der wetenschap, waaraan hij zoo menig resultaat ontleende, was hij wel niet. In allen gevalle door zijn boek bracht hij de vraag: Wat wilde Jezus in zijnen tijd en wat zou hij in den onzen willen? voor het forum van het volk. Zoo beschouwd, is dus het kleine boekske een belangrijk verschijnsel te noemen. Deze Jozua, zoo veel durf ik gerust profeteeren, is bestemd om de gedachten van velen te openbaren. In deze fictie zie ik eene proefneming op het christelijke volk, die dienen moet om aan den dag te brengen, hoe het denkt en gezind is ten aanzien van de geliefkoosde stelling der modernen: Jezus' waarde ligt in zijn zuiver menschelijke eigenschappen en die der christenen in de reproductie van Jezus' levensbeginsel. | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
Ja, eene proefneming mag dat boek heeten; eene eerste schrede op een nieuwen weg; eene krachtige poging om tal van verouderde maar toch nog niet opgeruimde denkbeelden door gezonde levenskrachtige beschouwing te doen vervangen. Een Evangelie te geven voor den vierden stand zoo mogelijk vervat in de woorden van Jezus van Nazareth en met den stempel van zijn gezag gewaarmerkt, ziedaar wat hier werd beproefd. Van geen dogma, van geen geloof in het supranatureele, van geen ceremonieel, van geen sacrament is eenig heil meer te wachten! Lang genoeg heeft men de paria's der maatschappij zoeken te bevredigen met deze surrogaten van het echte christendom. Dat christendom veroordeelt in beginsel de ongelijkheid der maatschappelijke standen, waarmede het quasi christendom van bijna al de kerkgenootschappen vrede heeft. Laat ons zien of deze waarheid niet als met handen is te grijpen voor allen, die in hun hart met Jezus dwepen. Geven wij aan dien Jezus eene zichtbare gestalte. Dat hij optrede onder ons in al zijne beminnelijkheid ja, maar ook met al de kracht zijner overtuiging, met zijne volle minachting voor het oordeel der aristocraten en priesters. Dat hij wandele onder ons als een vriend van de verworpelingen der samenleving, omgang houdende met tollenaars en zondaressen, het verlorene zoekende te behouden, niet door nederbuigende hooghartigheid als van den meerdere jegens den mindere, maar door eene liefde, welke hare levenskracht put uit het geloof aan de waarachtige menschenwaarde van armen en onderdrukten. Met één woord, dat het idealisme van den man van Nazareth vleesch worde en onder ons woning make, en men zal zien, òf het met blijdschap ontvangen, met warmte begroet en omhelsd wordt door de zich christelijk noemende wereld, dan wel òf zij het als dwaas bespotten, als ergerlijk tegenstaan, als oproerig kruisigen zal. Men zegge niet: maar zij is slechts eene fictie, deze ‘ware historie!’ Zoo het verdichte verhaal maar niet lijdt aan inwendige onwaarheid en onwaarschijnlijkheid; zoo maar de gecreëerde type een sterk sprekende gestalte, een eigen leven, een indrukwekkend karakter vertoont; zoo maar de lezer geboeid wordt door de schoonheid van het geschetste beeld en in dezen Jozua den echten discipel, in zijnen levenswandel de volkomen consequente navolging van Jezus kan erkennen, dan is aan de vereischten voldaan, om daarvan althans voor het oogenblik eene krachtige uitwerking te kunnen verwachten. Al | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
zijn er gegronde aanmerkingen te maken op de voorstelling, die hier van Jezus' persoon en bedoeling gegeven wordt; het komt er slechts op aan, of die voorstelling kan geaccepteerd worden door die lezers waarvoor het boek bepaaldelijk bestemd was. En mijns inziens kan die vraag niet anders dan toestemmend beantwoord worden. Ondanks den schijn van scepticisme, dien de schrijver aanneemt, spreekt uit zijn boek eene warme ingenomenheid met Jezus en zijn evangelie. Er is geen twijfel aan of hij zal daardoor voor de meesten zijner lezers zich aangenaam hebben gemaakt. Gemakkelijker zal hij gehoor vinden ook voor de paradoxen, die hij verkondigt, nu zijne zucht om aan Jezus en zijn werk volkomen recht te laten weêrvaren, boven allen twijfel verheven is. Die oprechte waardeering, die warme sympathie is als het ware de positieve grondtoon, waarin het geheele boek is geschreven en waardoor het in weerwil van al de negaties, die het bevat, een warm onthaal bij alle gemoedelijke christenen kan vinden. Intusschen: de invloed van dit boek zal niet blijvend kunnen zijn, indien het mocht blijken, dat de schrijver in zijne opvatting van het oorspronkelijke christendom ten eenenmale het spoor bijster was. Immers op den duur moet de voorstelling welke op wetenschappelijke gronden de juistere is gebleken, doordringen ook tot die kringen, waarin de stem der wetenschap het laatst gehoord en verstaan wordt. Zeker, indien Jozua zich moest onderwerpen aan een examen in staathuishoudkunde en historische kritiek, hij zou een povere figuur maken. Het blijkt volstrekt niet, dat hij gebruik heeft gemaakt van de voorlichting der deskundigen, toen hij zich neêrzette om uit de evangeliën het beeld van Jezus te construeeren. Het blijkt zelfs niet, dat hij eenig denkbeeld had van de zeer groote moeielijkheden, die er aan verbonden zijn, om uit zulke troebele bronnen de reine historie te voorschijn te roepen. De wijze waarop hij met het verhaal der evangelisten te werk gaat, is hoogst willekeurig. Waarschijnlijk zou hij buiten staat zijn zich behoorlijk te verantwoorden, indien men hem afvroeg: met welk recht spreekt gij met zooveel fiducie over hetgeen Jezus gezegd en gedaan heeft, terwijl ge zelf erkent, dat de berichtgevers lang niet altijd te vertrouwen zijn, en met name zoo dikwijls zij aan Jezus wonderdaden toeschrijven, d.i. voor | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
ongeveer ¾ gedeelte hunner mededeelingen den eenvoudigen lezer geheel op het dwaalspoor brengen? Denkelijk zou hij niet anders dan zeer onvoldoende redenen tot verdediging zijner handelwijze kunnen bijbrengen. Hij zou b.v. kunnen verklaren: ons leeken wordt immers het N.T. in handen gegeven om daaruit voedsel voor onze zielen, kennis van onzen meester en zijn gebod te ontleenen. Ik ben mij zelven volkomen bewust met onpartijdigheid en oprechte waarheidsliefde de evangeliën te hebben geraadpleegd, en met geheel mijn hart den meester te eerbiedigen en lief te hebben, gelijk ik hem uit die evangeliën heb leeren kennen. Zulk eene verantwoording zou ons niet bevredigen. Goede Jozua, zouden wij antwoorden: wij twijfelen niet aan uwe eerlijkheid, maar wel aan uwe bevoegdheid om een beslissend oordeel uit te spreken over vraagstukken tot wier oplossing wetenschappelijke krachten vereischt worden, waarover gij niet kunt beschikken. Het zijn niet alleen de mirakelen waarvan de werkelijkheid moet worden geloochend; de geoefende kritikus heeft ook in de overigens niet onwaarschijnlijke verhalen der evangelisten zeer veel ontdekt, wat hij niet voor waar kan houden, zeer veel wat wegens inwendige tegenspraak moest verwijderd worden uit de elementen van Jezus' biographie. Heeft de tegenspraak tusschen de evangelisten onderling, na de meest ernstige beoordeeling harer beteekenis, ons eerst overtuigd van de volstrekte onbruikbaarheid des vierden evangelies, om als bron te dienen voor onze kennis van de bijzonderheden uit het leven van Jezus, uit het voortgezet onderzoek blijkt meer en meer, dat hetzelfde oordeel moet worden geveld over een zeer groot gedeelte van den inhoud der drie eerste evangeliën. Gold vroeger bij de behandeling der paralelle perikopen de regel: alle tot de kleinste bijzonderheden toe, moeten als feiten worden aangemerkt; hield men zich later aan de stelling: bij opgemerkt verschil tusschen overigens gelijkluidende berichten moet de kritiek de onwaarschijnlijkste elementen afscheiden, ten einde het zuivere goud der historie in den smeltkroes over te houden; heden ten dage gelooven wij zoo spoedig niet aan de volkomen reinheid van het aldus behandelde metaal. Onze kritiek is gaandeweg scherper, strenger, consequenter, onverbiddelijker, d.w.z. grondiger en meer afdoende geworden. Wij zeggen nu niet meer gelijk voorheen in de dagen der harmonistiek onzaliger gedachtenis: waar twee evangelisten elk- | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
ander tegenspreken, hebben zij beiden gelijk; wij houden ons niet meer aan de later gevolgde methode om in geval van tegenspraak slechts één der zegslieden te volgen; wij zijn nu eindelijk, - waarlijk niet te vroeg - tot deze hoogst eenvoudige conclusie gekomen: waar zich op het duister gebied van Jezus' biographie twee of meer gidsen aanbieden, die ons langs verschillende wegen willen doen gaan, moeten wij beginnen met allen zonder onderscheid te wantrouwen, en dat te meer, wanneer het blijkt, dat zij allen zonder onderscheid van het land waarmede wij willen kennis maken als van een wonderland, een betooverde wereld spreken. Gold het hier iets minder dan het onderzoek naar oorsprong en stichter van het christendom, wij zouden ons sinds lang ten einde raad hebben afgekeerd van de wanhopige taak, om historie, waarachtige historie te distilleeren uit bescheiden, die zoo weinig den stempel van authenticiteit dragen. Hoe het zij, wie prijs stelt op den naam van christen, hij mag bij het raadplegen der evangeliën zich niet alleen door persoonlijke sympathie en antipathie laten leiden, hij wachte zich voor alle willekeur bij het releveeren en verwaarloozen van de trekken van het Jezusbeeld aldaar geschetst. Het is zeer natuurlijk, dat gij, Jozua, bijzonder u aangetrokken voeldet door al zulke woorden en daden in de evangeliën aan Jezus toegeschreven, waaruit zijne anti-aristocratische gezindheid op onmiskenbare wijze zich openbaart. Wij kunnen u het recht niet ontzeggen, groote beteekenis te hechten aan het sterk gemarkeerde en scherp geaccentueerde van die Jezuswoorden in de drie eerste, het overvloedigst in het derde der evangeliën voorkomende, waarin de armen verheerlijkt, de rijken verdoemd worden. Wij geven u toe, dat het niet aangaat het naaldenoog zoo wijd te maken, dat er, zij het dan ook niet zonder moeite, een wezenlijke kemel doorheen kan; dat het geen gezonde, geen eerlijke uitlegging mag heeten, in den aanhef der bergrede naar de lezing van Lukas VI, 20 en 24, in de afwijzing van den heilbegeerigen rijke (Mattheus XIX, 16 en volg. en hetzelfde verhaal bij Markus en Lukas), in de parabelen van Verloren Zoon, Lazarus en onrechtvaardigen Rentmeester, alsmede in de schets, die ons door den auteur van het boek der Handelingen van de eerste christengemeente wordt gegeven, dezelfde minachting van wereldsche grootheid te willen miskennen. Maar toch: ontbreekt aan uw Jezusbeeld niet menige trek die op uw standpunt niet verwaarloosd mocht worden? Bij | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
punten van ondergeschikt belang behoeven wij niet stil te staan. Bedenk maar dit eene. Gij noemt de armen ongelukkig om hunne armoede, en wilt hun een beter lot bezorgen door hen tot hun recht op een grooter deel van het maatschappelijk kapitaal te helpen. Is dat in den geest van Jezus, die de armen als armen zalig prijst, die de zorg voor spijs en kleeding veroordeelt als beneden de waardigheid van het kind des lichts, dat zich met hoogere, met geestelijke dingen heeft bezig te houden, in het vertrouwen, dat de Hemelsche Vader in die lagere zinnelijke behoeften, voor zoover het wezenlijke behoeften mogen heeten, wel zal voorzien? Zijt gij nog niet verre van het koninkrijk der hemelen als gij den rijke om zijn rijkdom benijdt, den rijke, op wien de koninklijke meester met medelijden kon nêerzien? Voor u bestaat er geen hoogere wijsheid, geen beter middel tot hervorming der maatschappij dan het rijker maken van de armen. Jezus zou u om dien treurigen waan met deernis hebben gadegeslagen. Kon hij u ook even als den rijken jongeling liefhebben, gij zoudt evenals deze bedroefd van hem moeten henen gaan op het vernemen van des meesters eisch tot volstrekte afzwering van uw geloof aan den Mammon. Zijn onverbiddelijk ‘Niemand kan twee heeren dienen,’ geldt niet alleen de kinderen der weelde, die gekleed gaan in purper en fijn lijnwaad en alle dagen vroolijk en prachtig leven, het geldt ook hen, die deze gunstelingen der wereld in hun hart benijden en des Menschen Zoon ten hunnen bate willen maken tot rechter en scheidsman bij de verdeeling der aardsche goederen. Nog eens: Jezus zou u kunnen liefhebben om de liefde jegens uwe arme broeders, die gij in het hart draagt. Gelijk hij den barmhartigen Samaritaan tot een voorbeeld stelde voor de onbarmhartige Joden, zoo zou hij de rustelooze liefdadigheid in u, den onkerkelijke, hoog verheffen boven allen ijver voor uiterlijk christelijken vormdienst. Maar aan de onkerkelijken kan het karakter ontbreken, waardoor zij op Jezus' hoogste goedkeuring aanspraak maakt. De barmhartigheid alleen maakt den Samaritaan nog niet tot een christen. Hij wordt dit eerst als hij met Jezus tot het hoogste idealisme zich verheft, waarbij de wereld met al haar heerlijkheid niets is dan schijn en ijdelheid, en 's menschen waarde en geluk eeniglijk in het bezit zijner geestelijke voorrechten als burger van het hemelrijk moet gezocht worden. In dit geloof, in dit idealisme zag Jezus de overwinning der wereld. Immers de wereld, dat is de wereld | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
waarin de stof, de zinnelijkheid, het geweld, het vleesch, het goud, de onrechtvaardige mammon regeert, verliest haar macht, haar invloed als de mensch haar den dienst opzegt, niet langer gelooft aan de wettigheid van haar gezag en gedragen wordt door eene hoogere eerzucht, namelijk door het verlangen naar den hemel en de eeuwige heilgoederen aldaar voor het kind Gods te verwerven. Zoo is er dan eene niet geringe klove tusschen Jozua's humanisme en het geloof dat volgens Jezus de wereld overwint. Jezus zegt: ‘Werpt weg uwe aardsche schatten, zoo gij de hemelsche wilt verwerven.’ Jozua zegt: Werpt neer de hinderpalen, die de maatschappij heeft opgericht om den ellendige te belemmeren in zijn streven naar het bezit van aardsche welvaart. Jezus wil de zijnen onafhankelijk maken van het kapitaal, Jozua door het kapitaal. Jezus is tevreden indien hij eene kleine Gideonschaar om zich heen verzamelt, die het zwaard des geestes weet te hanteeren. Jozua zoekt overal, zij het dan ook te vergeefs naar bondgenooten in den strijd tegen de uiterlijke inrichting der samenleving. In één woord, Jezus is een gansche idealist, Jozua slechts een halve. Geen wonder, dat wie deze opvatting van Jezus levensplan voor juist houdt, zich geneigd voelt hem den naam van Utopist te geven. Geen wonder dat het idealisme van het Godsrijk in alle deelen door de massa van Jezus' navolgers is gewijzigd en geseculariseerd, ten einde het pasklaar te maken voor aller gebruik en naar den smaak van aller gehemelte. Wie als Jozua tot Jezus zelf wil gaan, zal moeten erkennen, dat het oorspronkelijk christelijk beginsel geen heulen met de wereld verdraagt. Maar dan, zal men zeggen, was het beginsel van Jezus ten eenenmale ongeschikt voor toepassing in het leven? dan is het meeste wat voor christendom doorgaat en ooit gegolden heeft, met Jezus' eigen bedoeling in lijnrechten strijd en hebben wij hier te doen met eene mystificatie van te langen duur en te kolossaal van afmeting om geloofelijk te mogen heeten? Is het toch niet al te onwaarschijnlijk, dat een zoo onpraktisch radikalisme, een zoo ver gedreven wereldverachting gereeden ingang zou hebben gevonden en blijvende waardeering bij millioenen? Ik zou willen antwoorden met een wedervraag: Welke gemeenschap is er tusschen het beginsel der roomsch katholieke | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
kerk, en dat voor hetwelk Jezus van Nazareth in den stillen kring zijner Galileërs eene plaats zocht? Dat de pausen zich stedehouders van Christus noemen is in de oogen der protestanten toch niet anders dan de waarheid in het aangezicht te slaan. En toch, wij weten, er zijn millioenen, die volkomen ter goeder trouw aannemen, dat de Christusgeest zich bij voorkeur van de roomsche kerkvorsten als organen heeft bediend. Wat zullen wij dan zeggen? Hoe verklaren wij het onweersprekelijke feit, dat zich in den loop der laatste achttien eeuwen de meest tegenstrijdige elementen den christennaam hebben toegeëigend en de elkander meest vijandige machten gelijkelijk door den Christus zich aangetrokken hebben gevoeld? Zal men zeggen: de man van Nazareth moet een zoo volkomen en zoo veelzijdig, een zoo universeel mensch geweest zijn, dat al wat mensch heet, door hem kon worden medegesleept, in hem zijn ideaal kon vinden? Maar wij hebben sinds lang ingezien, dat zulk eene verklaring, waarbij aan Jezus alles wordt toegekend, wat al zijn vereerders hem hebben toegedicht, waarbij de concreete persoon in den nevel der abstractie wordt opgelost, inderdaad niets verklaart. Ontneem aan Jezus zijne eenzijdigheid, de beperktheid zijner geestelijke en zedelijke vermogens, en gij doet wat gij den dogmaticus verwijt, gij ontrukt hem aan de werkelijkheid en ontneemt hem zijne menschelijke fysionomie. Het is even onjuist om Jezus de eer te geven van al het goede in de kerk verricht als hem aansprakelijk te maken voor al het kwaad in zijnen naam gepleegd. Als wij hebben ontdekt, wat het was, waardoor hij den stoot vermocht te geven aan de geestesbeweging in zijnen tijd, dan moeten wij voorloopig tevreden zijn. Blijkt het ons, dat de kracht, waarmede Jezus op zijne omgeving werkte, noodzakelijk samenging met zekere overdrijving, gelijk wij ze bij alle energieke mannen, bij alle profetische geesten, bij alle krachtige hervormers aantreffen, wij moeten niet trachten door spitsvondige argumenten hem van eenzijdigheid vrij te pleiten. Merken wij op, datdeze eenzijdigheid evenzeer het gevolg is van de jammerlijke kwalen en boosheden, die te bestrijden waren, als van de eigenaardige beperktheid des hervormers, we zullen ons dan te beter in staat stellen in onze verhoudiug tot Jezus de meest gewenschte klaarheid te brengen. Toen wij, christenen, nog kinderen waren, was onze liefde | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
voor Jezus niet vrij van kinderachtigheid. Wij maakten ons zelven wijs, dat wij, om zoo te zeggen, geen stap konden doen, zonder daartoe eerst verlof aan Jezus te vragen. Nu wij zeggen de kinderschoenen te hebben uitgetrokken, nu moeten wij ons ook gedragen als volwassenen, wien de Christusgeest het recht en de bevoegdheid geeft, om een zelfstandig oordeel te vellen, zelfs over hem, aan wie wij het meest te danken hebben voor de vorming van ons Christusideaal. Niet in de eenzijdigheid zelve van Jezus, dit behoeft geen betoog, ligt zijne grootheid. Toch vinden wij den grooten man ook in zijne eenzijdigheid terug. Ja, die eenzijdigheid kan zelfs het uitvloeisel van zijne grootheid wezen. Als Jezus over de Farizeeën even als over de rijken van zijn tijd op zoodanige wijze zich uitlaat, alsof er niets goeds bij hen te vinden ware, alsof zij met het ongedierte (denk maar aan het adderengebroed van Mattheus XXIII: 33) gelijk gesteld moesten worden, dan noemen wij zeker dat oordeel bij kalme en onpartijdige beschouwing even eenzijdig, als zijn raad om geen aardsche goederen zich te verwerven en niet te zorgen voor spijs en kleeding. Maar bij nadere overweging is die eenzijdigheid het noodzakelijk gevolg van de buitengewoon innige ontferming en deernis waardoor zijn hart bewogen en tot de ellendigen van zijn tijd werd getrokken. Zijn geheele ziel kwam in opstand bij de gedachte aan de deels schandelijke, deels erbarmelijke houding, die de gunstelingen der fortuin, zoowel als de geestelijke leidslieden des volks aannamen, tegenover de onuitsprekelijke nooden van het arme volk. Zijn hart brandde in hem, om hulp en genezing voor zooveel kwalen aan te brengen. Maar dat is immers een onbegonnen werk. De rijken zijn immers de slaven van den Mammon en buiten staat den armen van het hunne meê te deelen; de godsdienstleeraars in Israël zijn blinde leidslieden van blinden en tot niets geneigd dan tot het productief maken hunner vroomheid ten eigen bate, zij het dan ook ten koste der weduwen, wier huizen zij opeten. Van waar is dan redding te hopen? Zal Jezus zich tot taak stellen, om de steenen harten zijner rijke en schijnheilige landgenooten te vermurwen? Hij kan het niet, want hij weet dat deze lieden zich niet zouden bekeeren, al stonden er ten hunnen behoeve dooden uit hunne graven op. Jezus mist het geloof in de bekeerlijkheid der rijken en aanzienlijken. Wat wil dit zeggen? Immers dit, dat hij in de | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
weelde des levens en in de eere bij menschen niets anders kan zien dan de middelen, waarvan zich de vorst dezer wereld bedient om de menschen af te trekken van den dienst van God. Daarom klinkt het woord van den anders zoo zachtmoedige hard en onverbiddelijk als hij met de kinderen van den voorspoed in aanraking komt. Hard en onverbiddelijk, zeide ik. Liever moest ik zeggen: hoog en koninklijk; fier en majestueus. Hij, des timmermans zoon, ziet uit de hoogte neder op die arme dwazen, die niets hebben om zich op te verheffen, niets om op te bouwen dan hetgeen morgen roest en mot zal verteren, misschien heden nacht door den dood hun zal ontnomen worden. Arme dwazen, die schuren bouwen voor hunne schatten in plaats van de gunst des hemels zich te verwerven door het wegwerpen van die armzalige goederen. Neen, van hen is niets te hopen. Wie de wereld wil hervormen moet bedenken: wat hoog is onder menschen, is een gruwel voor God. Daarom is Jezus' leus niet: van boven af; maar: van onder op. Verwacht van hem geen pluimstrijkende vleierij, om de grooten der wereld voor zijne plannen te winnen. Niet over hen zal hij het Zalig, Zalig! uitspreken. Zij moeten vernederd, de armen moeten verhoogd worden. Die armen moeten het gevoelen, dat zij niet zoo arm zijn als de rijken; dat zij alles hebben in het evangelie van het koninkrijk Gods, dat hun wordt gepredikt, terwijl de rijken met al hun geld en goed gebrek lijden aan het allernoodigste. Zijn zij als de uitgeworpenen der maatschappij zonder vrienden en beschermers, ten prooi aan minachting en ontbering, zonder hoop, zonder levenslust in de wereld, Jezus, een der hunnen, de nederige werkman, is daar, om de kwijnende vonk der hoop in hen aan te blazen, om het vertrouwen op God, het geloof in eigenwaarde, de kracht om zich zelf te helpen, in hen levend te maken. En als zij maar willen luisteren, dan zullen hunne banden verbroken, hunne zielen behouden worden. Is dat niet het evangelie van Jezus, naar één zijner meest sprekende trekken bij Matth. XI: 5 zoo eigenaardig genoemd het evangelie aan de armen gepredikt? Noem het nu eenzijdigheid, die Jezus zoo uitsluitend maakt tegenover de aardsche schatten en hunne bezitters, zoo gij maar bekennen wilt, dat het de eenzijdigheid was van een waarachtig menschenvriend, van een bij uitnemendheid groot man, geplaatst midden tusschen de teekenen eener wegzinkende en eener nieuw verrijzende wereld; en dat | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
die eenzijdigheid van het warme gemoed en der heilige verontwaardiging meer zal vermogen dan de meest juiste waardeering van het koele verstand, dat slechts constateeren, maar niet reformeeren kan. Zoo spreekt dan uit Jezus' eenzijdigheid de genialiteit van zijn geloof en van zijne liefde. Niets natuurlijker dan het streven der christenen om den grooten Meester na te volgen, maar tegelijk niets ongerijmder en dwazer, dan de gedachte, dat men het leven van dezen heros als middel zou kunnen gebruiken om er zijn eigen wandel naar in te richten. De geniën op elk gebied zijn niet opgetreden om nagebootst te worden, en wie het beproefden, maakten zich belachelijk. Ook Jozua had dit moeten begrijpen. Toen de berg zich niet bewoog op zijn vurig gebed, toen had hij moeten inzien, dat zijne geheele onderneming om in alles Jezus na te doen even kwalijk zou gelukken. Hoe vaak men ook de vraag stelde: Wat zou Jezus in onzen tijd leeren en doen? zij is nog nooit bevredigend beantwoord en zij zal het nooit worden, omdat Jezus ophoudt Jezus te zijn, zoodra men hem van zijn' tijd losmaakt. En toch Jezus was groot genoeg om ook nog door ons te worden gewaardeerd en geëerbiedigd. Met dankbaarheid moeten wij opmerken, hoeveel onze maatschappij verplicht is aan de kracht van het beginsel, dat Jezus aan zijne prediking had ten grond gelegd, al is het ook dat wij dat beginsel in verband met het geloof der eerste christenen aan den aanstaanden ondergang der wereld onmogelijk meer kunnen adopteeren. Het komt mij voor, dat zoo de schrijver van Jozua zich aan eene kapitale fout heeft schuldig gemaakt, het deze is, dat hij zijnen held door zijns gelijken laat vertrappen, en dat nog wel in onze dagen nu het vraagstuk van den vierden stand aan de orde is. Het schijnt mij toe, dat de ongelukkige reis van Jozua naar Parijs en de verheerlijking der commune alleen dienen moesten om dit tragische uiteinde te motiveeren, terwijl die ontknooping zelve geen an der doel had dan om de uiterlijke gelijkenis tusschen Jozua en Jezus van Nazareth te voltooien. Neen, een man als Jozua moet in onze dagen een beter onthaal vinden. Dank zij den invloed van Jezus' geest is de minachting voor de zoogenaamde lagere standen in beginsel veroordeeld en door de openbare meening gebrandmerkt. Het zoogenaamde sociale vraagstuk is daarmede nog wel niet | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
opgelost, doch allerminst heeft iemand, die deze oplossing beproeft met de bescheiden belangeloosheid en liefdevolle toewijding van een Jozua, heden ten dage den haat zijner medeburgers te vreezen. De gelijkstelling van Jozua's tijd met dien van Jezus in dit opzicht is m.e.w. volkomen onwaar. En dat wel om meer dan eene reden, vooreerst: Jezus stond met zijn geniaal beginsel en consequente toepassing er van, lijnrecht tegenover de machtigen van zijn tijd en van zijn volk. Ongehoord waren zijne uitlatingen tegen de grooten der aarde, tegen de officiëele vroomheid van zijn tijd, tegen den tempel zelf, het heilige huis Gods. De stellingen, die hij verkondigde - zoo waarschuwde het instinct van alle behoudslieden - hadden de strekking om kerk en maatschappij - en deze waren immers in dien theocratischen staat één - uit hare voegen te rukken. En onder de leus: het is beter dat er één sterve, dan dat geheel het volk (natuurlijk aristocraten en priesters in de eerste plaats) te gronde wordt gericht, sloeg men de handen aan den demagoog, ten einde zijn omwentelingsplan in de geboorte te smoren. Jozua daarentegen... maar ik heb waarlijk niet noodig op het onschadelijke en onschuldige, het inoffensieve van zijn optreden, het weinig ongewone of ongehoorde zijner stellingen te wijzen. Zoo had dan ook de schrijver het recht niet om zijnen held in zijn' dood aan den grooten martelaar gelijk te maken. Ten andere: Is de belangstelling waarmede in onze dagen het sociale vraagstuk wordt behandeld, de ernstige wijze waarop de grieven van den vierden stand worden besproken, niet het beste bewijs, dat sedert Jezus, de tijden niet alleen veranderd, maar ook wel degelijk aanmerkelijk verbeterd zijn? En geeft de auteur van Jozua niet voedsel aan de door en door valsche gedachte, alsof de christelijke liefde onmachtig zou zijn geweest om in het lot der lagere standen eenige wezenlijke verbetering aan te brengen? Ik wil hier mij niet verdiepen in de eigenlijk gezegde sociale kwestie; alleen zou ik willen vragen: Is het billijk, getuigt het niet van grove miskenning der historie, als zij, die den vierden stand willen releveeren, het doen voorkomen, alsof de verhouding tusschen de verschillende klassen der maatschappij nooit zoo scheef, en met name alsof het lot van den werkman nooit zoo ondragelijk zou zijn geweest als in onzen tijd? Ik vat mijne hoofdbedenkingen tegen dit Evangelie voor den vierden stand in drie punten samen: | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
Intusschen deze gebreken hangen met de opgemerkte verdiensten van het boek en het doel, dat de schrijver beoogt, onafscheidelijk te zamen. De wijze, waarop Jozua zijn christenplicht opvat, is inderdaad die van de groote massa der hedendaagsche liberale christenen. En wanneer zij deze ware historie onvoldaan uit de hand leggen, omdat de held van dit drama zelf toch eigenlijk geen vrede vindt bij het volbrengen zijner levenstaak, dan kan juist deze onvoldaanheid hun een heilzame prikkel zijn om hun eigen christelijke theorie en praktijk aan eene ernstige kritiek te onderwerpen. Waarlijk geen te versmaden resultaat voor een auteur, wien het zoo kennelijk te doen was om de hedendaagsche christenen uit hunne zalige rust op te wekken. Hoe meer ik luister naar het schoone verhaal van Jozua, des te meer word ik getroffen en getrokken door den diep weemoedigen toon, die daarin heerscht. Wel voegt die toon in het lied waarmede de kinderen dezer eeuw hunne oude idealen ten grave dragen, niet wetende of er nieuwe voor hen zullen verrijzen, waarmede zij evenzeer zullen kunnen dwepen. Even als Jozua hebben zij het naieve geloof van vroeger moeten prijsgeven, even als Jozua hebben zij begrepen, in Jezus niet langer den wonderman, den middelaar tusschen God en menschen te kunnen zien. Gelijk hij, hebben zij het ernstig gemeend met hun wensch om in Jezus niet an- | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
ders dan een mensch lief te hebben en na te volgen; maar nog altijd bleef er zekere behoefte bij hen bestaan, om op dien meester te leunen, op dien raadsman te steunen bij elk moeilijk geval, dat zich aan hen voordeed. Nog altijd was het hun, alsof zij alleen in zijn gezelschap, door zijne voorlichting zouden kunnen slagen in de oplossing hunner levensproblemen. Zoo moesten zij onophoudelijk de vraag zich voorleggen: wát zou Jezus doen in mijne plaats, wat zou hij míj raden, wat kan ik van hem leeren, in dit of dat bijzonder geval? Meer en meer echter moet het hun duidelijk worden, dat op zulke vragen geen zeker antwoord is te verwachten; immers de man van Nazareth staat zoo vreemd tegenover onze sociale toestanden en vragen, die geheel onze belangstelling innemen, dat met den dag de drang zich levendiger doet gevoelen, om den ouden weg te verlaten en onze betrekking tot Jezus eene belangrijke wijziging te doen ondergaan. Het is waar: Jozua komt nog niet tot dit besluit. Hij houdt vast aan zijn geloof: ik zal en moet er met Jezus komen. Met hem als gids zal ik den weg vinden uit den doolhof, waarin wij zijn verdwaald. Hem volgende, zal het mij gelukken, het verbroken evenwicht in de maatschappelijke orde te herstellen, en aan den vierden stand het deel der goederen, dat hem toekomt, te verschaffen. Zoo denkt, zoo doet Jozua. Maar met welk gevolg? Verkrijgen wij den indruk, alsof hij ons langs dien weg één schrede nader tot het doel heeft gebracht? Of Jozua ons al verzekert: als Jezus terugkwam, zou hij een gansch andere rol op zich nemen en ook de middelen der politiek niet versmaden, om paal en perk te stellen aan de jammerlijke verwarring en verongelijking, die de inrichting onzer maatschappij toelaat - neen! in het leven roept: niemand onzer gelooft daarom, dat Jezus werkelijk terugkomen zal. Niemand onzer zou ooit in verzoeking komen, in een politiek man het evenbeeld van Jezus te erkennen. Zoo leert ons Jozua zelf afstand te doen van de illusie, aan wier bekoring hij te vergeefs getracht heeft zich geheel en al te ontworstelen. En al had hij ons niets anders geleerd, wij zouden hem er dankbaar voor moeten zijn. Het is niet van geringe beteekenis, ons steeds helder voor den geest te stellen, wat er ijdels was in onze vroegere verwachtingen. Ons geloof in de kracht van dat verheven idealisme door Jezus in de wereld gebracht, zal er te reiner door worden, onze betrekking tot hem | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
te vrijer en te inniger tevens, naarmate wij grondiger genezen worden van ons verlangen, om in hem dengene te vinden, die voor ons denkt en handelt. Hier eindig ik, niet zonder eene heimelijke vrees, velen mijner lezers onvoldaan te hebben gelaten. Mij dunkt ik hoor hen vragen: Maar waarin bestaat dan ten slotte ons christendom? Moeten wij niet met Strauss zeggen: Wij zijn geen christenen meer? De beleefdheid verbiedt mij, den geduldigen lezer, die mij tot hiertoe met zijne belangstelling volgde, geheel zonder bescheid te laten, of ik ook niet kan verwachten hem te zullen bevredigen. Wat zal ik zeggen? m.i. heeft de scherpzinnige Strauss nooit ongelukkiger dilemma gesteld, dan in zijn bekende vraag: Zijn wij nog christenen, of zijn wij het niet? Daar zijn er, die den christennaam op hoogen prijs stellen, en zie! onze ziel walgt van het christendom waarin zij hun glorie vinden. Daar zijn er ook, wien de christentitel zoo niet onaangenaam, dan toch ten eenenmale onverschillig is, en zie! ze trekken ons aan door hunne echte humaniteit. Daarentegen hoeveel ploerten onder de verachters van het christendom, hoeveel edele en beminnelijke naturen onder de stillen in den lande, wien het christenzijn nog altijd de hoogste aanbeveling voor den mensch schijnt te wezen! Wat zullen wij dan aanvangen met een woord, dat alles en dus niets beteekent? Intusschen, de sympathie van geen ernstig mensch is met hen, wier sympathie niet is met Jezus. Wandelende met hen, die, ik zeg niet, Jezus woord en voorbeeld in alle bijzondere omstandigheden, als hoogste wet eerbiedigen, maar even als de groote volksvriend in het vormen en nastreven van hun levensplan zich ontworsteld hebben en steeds meer zich vrijmaken van de bestaande vooroordeelen in het maatschappelijke en kerkelijke leven; met hen, die zich gaarne laten inspireeren door den man van Nazareth, omdat hij nieuwe banen voor de ontwikkeling van ons geslacht opende, en de middelen aanwees, waardoor wij menschen ons zelven steeds tot hoogere en reinere levensopvattingen kunnen verheffen; in één woord, ons aansluitende aan de schare van Jezus' vrienden, voor wie het leven eerst leven wordt, als het gedragen en bezield is door de volkomene toewijding aan het hoogste ideaal, zullen wij zeker ons in goed gezelschap bevinden, en er ons niet al te zeer over verontrusten, als ons het recht op het dragen van den christennaam bij meerderheid van stemmen wordt ontzegd. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
Wie in onze dagen met vrucht wil werkzaam zijn tot beslechting van het sociaal-democratische vraagstuk, heeft zeker voor zijne voorbereiding tot die taak niet genoeg aan de lectuur der evangeliën, en toch niet zonder schade zou hij de hulp verwaarloozen, die hem van die zijde wordt aangeboden. Onder de volksvrienden van alle tijden staat Jezus bovenaan, ja, ik durf haast zeggen, hij was de eerste man uit het volk, die de volkszaak omhelsde met volstrekte belangeloosheid, met volkomen minachting voor het geüsurpeerde gezag van priesters en aristocraten, maar tevens met onverbiddelijken afkeer van alle godsdienstigheid, die met de eischen van het menschlievend hart in strijd was. Belangeloosheid, vrijheid van menschenvrees, verwerping van alle godsdienstigheid, die den dienst der menschheid in den weg staat, ziedaar, als gij wilt, louter negatieve qualificaties, maar die, in het leven van Jezus in al hare positieve kracht en schoonheid aanschouwd, elken menschenvriend tot bewondering moeten stemmen. En zoolang de beste van ons geslacht - en dat zijn immers zij, voor wie het algemeene welzijn boven alles gaat - hun hart nog van geestdrift voelen gloeien bij het aanschouwen van den grooten menschenvriend, zoolang behoeven wij ons den omgang met Jezus niet te schamen. De handhaving van ons goed recht op den christennaam tegenover de officieele christenen van allerlei kleur en kerkgenootschap kan voor ons geen hoofdzaak wezen, al is het ook dat die naam voor ons nog altoos een schoonen klank heeft, en ons doet denken aan een leven van liefde, gedragen door het vaste geloof aan menschenwaarde; een leven van onverpoosde werkzaamheid en van ongestoorde rust tevens, een leven dat een onafgebroken streven is naar een nooit te bereiken en toch nooit te vergeefs gezocht ideaal. Uit het gedegen goud van zulk idealisme, dat ik voor mijn deel nog altijd christelijk durf noemen, laat zich wel is waar niet onmiddellijk en rechtstreeks een gangbare munt slaan in den vorm van wetten en reglementen, bestemd om den arbeid en zijn loon te regelen, in het bezit van dit edele metaal zijn wij eehter gerust, wel wetende dat het voornaamste, het boven alles noodige ons niet ontbreekt.
Amsterdam, 30 Januari 1874. A.D. Loman. |
|