De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Natuurkundige phantasieën.G.Th. Fechner, Einige Ideen zur Schöpfungs- und Entwickelungsgeschichte der Organismen. Leipzig, 1873.Sedert 1859 is er zooveel voor en tegen Darwin geschreven, dat het een onbegonnen werk is die litteratuur te willen volgen. Ook verdient het als een gezondheidsmaatregel te worden aanbevolen de geschriften ongelezen te laten, waarin Darwin's leer uit algemeene gezichtspunten wordt verdedigd of bestreden. Zoo doende bespaart men zich veel tijd, veel ergernis en veel vermoeienis des geestes. De overwegende aandacht, die aan zoogenaamde questions brûlantes ook op zuiver theoretisch gebied géschonken wordt, werpt een eigenaardig licht op de verstandelijke behoeften van het schrijvend en lezend publiek. De aandachtige beschouwing van natuur en menschheid geeft stof tot ontelbare raadselen. Maar in elke periode trekken slechts weinige daarvan de algemeene aandacht. Zij worden met onuitstaanbare breedvoerigheid van eenige kanten bekeken. Gedurende een zeker aantal jaren is het dan, als of alle andere vraagstukken zonneklaar waren opgelost. Al de vooze pathos, waarover schrijvers beschikken kunnen, wordt gebruikt om den lezer te doordringen van het gewicht der onderwerpen, die onze eeuw, de eeuw van den scherpzinnigen schrijver, behandelt. Met een glimlach spreekt men over de ‘onvruchtbare strijdvragen’, waaraan vorige geslachten onverstandig genoeg waren hunne aandacht te wijden. Eenige jaren gaan voorbij, en de vraag, aan wier beantwoording het heil der wereld scheen te hangen, wordt ter griffie gedeponeerd, om alleen weder te voorschijn gehaald te worden door de schrijvers van een volgend geslacht, die willen bewijzen, hoe dwaas hunne voorouders waren in het kiezen van het voorwerp hunner belangstelling. Er kleeft op de Darwin-litteratuur, en bepaaldelijk op de | |
[pagina 402]
| |
geschriften tegen Darwin, nog een andere vlek dan de oppervlakkige klinkklank, die het eigenaardig kenmerk is van de meeste geschriften over onderwerpen, die het ongeluk gehad hebben ‘vragen van den dag’ te worden. Men is verontwaardigd, of men neemt den schijn aan verontwaardigd te zijn, omdat Darwin tusschen mensch en dier slechts een verschil in graad erkent, en aan de afstamming van den mensch uit lagere diersoorten gelooft. Het odium theologicum, dat bij deze verontwaardiging de hoofdrol speelt, is van alle verwonderlijke zaken het meest grillig in zijne uitingen. Vele schrijvers hebben zich schuldig gemaakt aan vergelijkingen, die, zoo de verontwaardiging tegen Darwin eenigen redelijken grond had, een veel hooger graad van verontwaardiging moesten hebben opgewekt, en zijn toch geheel vrij gebleven van de smaadredenen, die de kerkelijken over Darwin uitstorten. Ja zelfs worden zij door die lieden als voorbeelden van Christelijke en godsdienstige schrijvers vereerd, Leibnitz, de orthodoxe Leibnitz, de verdediger van de drieëenheid, beweerde, dat de menschelijke ziel eene monade zijn zou, die soortelijk gelijk is aan al de andere monaden, welke wij volgens hem in de ziel der dieren en zelfs in de eenvoudigste bestanddeelen der levenlooze voorwerpen moeten aannemen. In plaats van vrome verontwaardiging te wekken, heeft hij warme toejuiching gevonden. Toch stelde hij de menschelijke ziel niet alleen gelijk met de ziel van een aap, maar zelfs met het levensbeginsel van het onaanzienlijkst gedierte en met de onwaarneembare substantie van het stofje op het veld. Bij die allen was het blijvend bestanddeel volgens Leibnitz eene monade, even onvergankelijk als de menschelijke ziel, en evenzeer voor hoogere ontwikkeling vatbaar. Maar hij was slim genoeg noch den aap noch andere onaanzienlijke diersoorten te noemen, en de theologen namen genoegen met zijne monaden, in den gelukkigen waan, dat hij eigenlijk hetzelfde zeide als hunne orakels. Nur mit ein bischen andern Worten. En misschien meende Leibnitz het zelf ook. Hoe algemeen de kwaal echter ook zijn moge, niet alle bestrijders van Darwin bepalen zich uitsluitend tot spottende minachting voor de arme vierhandige zoogdieren, die waarlijk zoo kwaad niet zijn, als men ze ons van die zijde wil voorstellen. En al deden zij het ook allen, dan zou toch Fechner eene uitzondering maken. Het is tegelijkertijd plichtmatig en verstandig, dat wij aandachtig luisteren naar wat die beminnelijke en eerbiedwaardige grijsaard | |
[pagina 403]
| |
ons nog wil mededeelen. Misschien zijn het de laatste woorden die wij uit zijn mond vernemen. Want hij heeft reeds lang geleefd, ofschoon niet zoo lang, als men naar den arbeid, dien hij verricht heeft, zou gissen. Opgegroeid in de dagen, toen de natuurphilosophie in Duitschland de alleenheerschappij voerde, is hij begonnen met de abstracte philosophische studiën, waarvoor men bij ons te lande de leergrage jeugd met zoo verstandigen ijver en met zoo goed gevolg waarschuwt. Ontnuchterd door de schrale vruchten van het hooggeprezen natuurphilosophisch drijven, heeft hij op rijper leeftijd der philosophie den rug gekeerd, en haar in zijne Atomenlehre een formeelen afscheidsbrief geschreven. Althans zoo meende hij, en zoo meent hij wellicht nog. Aan anderen trouwens wil het voorkomen, dat zijne oude liefde nooit is uitgedoofd, en wel het allerminst in die periode, waarin hij meende, dat zij door verachting was vervangen. Hoe is het zonder die onderstelling te verklaren, dat hij een zoo grondig onderzoek gewijd heeft aan het zuiver philosophisch vraagstuk, dat in het tweede gedeelte van zijne Atomenlehre behandeld wordt; dat hij zijn leven lang niet alleen getrouw bleef aan zijne wijsgeerige wereldbeschouwing, die hemelsbreed verschilt van de heerschende denkbeelden, maar haar ook telkens weder uitspreekt en verdedigt; dat hij eindelijk een zoo belangrijk aandeel nam in de ontmaskering der spitsvondige haarkloverijen, die Herbart's verdienstelijke werken maar al te zeer ontsieren? Trouwens, als ernstige en vruchtbare natuurstudie gelijk staat met verachting voor de philosophie, dan heeft Fechner de duidelijkste bewijzen van die verachting gegeven. Zijne onderzoekingen op physisch en physiologisch gebied onderscheiden zich zoowel door de belangrijkheid van hare onderwerpen, als door de vlijt en de volharding, die zij vereischten. In zijne Elemente der Psychophysik heeft hij ons de uitkomsten medegedeeld van een arbeid van jaren lang, een arbeid, die moeielijk, eentonig en vervelend was, die hem het gezicht voor goed bedorven heeft, maar die hem dan ook in staat stelde te bewijzen, dat het meten en nauwkeurig vergelijken van psychische toestanden niet zulk een onbereikbaar ideaal is als men vroeger meende. En hoeveel andere onderzoekingen heeft hij niet gedaan, die slechts in meer beperkte kringen belangstelling kunnen wekken? De aangename indruk, dien de werken van Fechner maken, is echter minder toe te schrijven aan zijn ijver en zijne schran- | |
[pagina 404]
| |
derheid, dan aan zijne openhartigheid en beminnelijkheid, die waarlijk eenig zijn. Met welk een innige belangstelling onderhoudt hij ons in zijne Elemente der Psychophysik over de moeite, die hij gehad heeft om zijne theorie levensvatbaar te maken. Hij deelt ons niet alleen mede, in welk jaar hij zijne belangrijkste hypothese gemaakt heeft, maar ook op welken dag, den 22sten October, omstreeks welken tijd, 's morgens vroeg, op welke plaats, in zijn bed, ‘waar hij gewoon is over allerlei dingen te denken’. Dit alles zou zeer bespottelijk zijn in een man, die ook maar een zweem van verwaandheid of aanmatiging kende. Doch Fechner stelt een zoo hartelijk belang in de onderwerpen die hij behandelt, dat het niet in hem opkomt, dat zijne lezers misschien minder belangstellend zullen zijn. En zijne belangstelling geldt rechtstreeks het onderwerp, niet den persoon, die zooveel aan dat onderwerp gedaan heeft. Wij vernemen verder hoe hij twijfelde aan de toekomst van zijne hypothese, en hoe hij zich om raad wendde tot zijn vriend, E.H. Weber, te Göttingen. De verstandige woorden, waarin deze natuurkundige hem aanraadt, liever vele jaren aan moeielijke onderzoekingen te wijden, voordat hij zijne hypothese de wereld inzendt, worden in zijn boek afgedrukt. Wij gevoelen met Fechner, welk een strijd het hem kostte, den roem van eene groote, maar niet volkomen zekere ontdekking voorloopig op te geven, en zich te wijden aan een langdurigen en vrij vervelenden arbeid. Wij worden op de hoogte gebracht van al de schreden, waardoor hij langzamerhand het beoogde doel nadert. Met dezelfde eenvoudigheid werden ons de vele vergissingen medegedeeld, die hij op zijn weg begaan heeft. Wij hebben, misschien voor de eerste maal van ons leven, het zeldzaam genoegen, het onopgesmukt verhaal van eene groote ontdekking te hooren. Tot onze verbazing missen wij de opgeschroefde bewondering, die ons tot dusverre als een onmisbaar bestanddeel van zulke verhalen voorkwam. En toch bemerken wij op iedere bladzijde welk een gewicht de schrijver aan de ontdekking hecht, wier zekerheid hij boven allen twijfel tracht te stellen. Hoe zouden wij kunnen nalaten eene hartelijke toegenegenheid te gevoelen voor den zeldzamen man, die, ondanks zijne groote ingenomenheid met zijne eigene ontdekkingen, geen oogenblik blijk geeft van ingenomenheid met zich zelven of van minachting voor anderen, en die eene zoo gunstige meening koestert over de wereld, dat hij haar als een geschikt tooneel | |
[pagina 405]
| |
beschouwt voor dergelijke vertrouwelijke mededeelingen, als wij vermeld hebben? Deze persoonlijke mededeelingen over Fechner en over den indruk, dien zijne werken op den schrijver van dit opstel maken, mogen hier de plaats innemen van eene captatio benevolentiae, die aan het hoofd van een opstel over Darwin's leer waarlijk niet overbodig is. De lezer kan er op rekenen, dat Fechner een schrijver is, die zoo vrij tegenover de wereld staat, dat wij bij hem noch de vooroordeelen te vreezen hebben, die de eene helft der menschen voor Darwin doen partij kiezen, noch de vooroordeelen, die de andere helft tot zijn verbitterde bestrijders maken. Wij hebben hier iemand voor ons, die over den oorsprong der soorten zal oordeelen, als ware die oorsprong geen question brûlante, waarover men niet kan spreken zonder de toehoorders ter rechter- en ter linkerzijde in hun zwak te tasten. Gemeenplaatsen hebben wij evenmin te wachten als schoone redevoeringen over de voortreffelijkheid des menschen en over de nietswaardigheid van den aap. Wij vernemen eenvoudig de denkbeelden van een man, die een helder hoofd vereenigt met een hartelijk gemoed en die ten eenenmale vrij is gebleven van de besmetting der wereld.
Darwin's boek over den oorsprong der soorten is een uitvoerig betoog ten gunste van twee verschillende stellingen. De eerste en meest algemeene van die stellingen wordt gewoonlijk bestempeld met den naam van de leer der descendentie of der evolutie. Zij zegt, dat de verschillende soorten, geslachten, familiën, in 't algemeen de verschillende groepen, van planten en dieren niet onafhankelijk van elkander ontstaan zijn, maar dat wij in hen de gewijzigde afstammelingen aanschouwen van eenige weinige stamvaders, misschien zelfs van een enkelen stamvader. De verwantschap of overeenkomst, die men in meerdere of mindere mate tusschen verschillende dieren of planten vindt, is bloedverwantschap. Hoe grooter die overeenkomst, des te lager is de graad van die bloedverwantschap. De tweede stelling, die Darwin verdedigt, handelt over de wijze, waarop, en de middelen, waardoor de verschillende soorten ontstaan zijn. Darwin's voorstelling van den loop der ontwikkeling van de organische wezens schijnt met noodzakelijkheid voort te vloeien uit de volgende drie gegevens. Ten eerste, ieder organisme toont eene zekere mate van veranderlijkheid; tusschen | |
[pagina 406]
| |
de exemplaren van elke soort vindt men individueele verschillen, die wij somwijlen met den naam van toevallige verschillen bestempelen, omdat wij onbekend zijn met de wetten, die hun optreden regelen. Ten tweede, de groote meerderheid der eigenschappen van de ouders wordt door hunne jongen geërfd. Ten derde, elke diersoort en elke plantensoort streeft van nature naar de vermeerdering van het aantal harer individu's volgens eene wiskundige reeks. Ontwikkelden zich al de eieren of zaden, die eene enkele diersoort of plantensoort voortbrengt, tot volwassen organismen, welke zich even ongestoord konden voortplanten, dan zou de aarde weldra te klein zijn om de dieren of planten van die eene soort te bevatten. De waarheid van die drie uitspraken laat zich niet betwijfelen. De talrijkheid der kiemen, waaruit zich organische wezens trachten te ontwikkelen, doet natuurlijk eene mededinging ontstaan tusschen de verschillende exemplaren van eene soort, de soorten van een geslacht enz., eene mededinging, waarbij zij elkander de beperkte woonplaats, voeding en gelegenheid tot voortplanting betwisten. Die mededinging noemt Darwin den strijd voor het bestaan. Dat zulk een strijd werkelijk gestreden moet worden volgt met noodzakelijkheid uit het voorgaande. Maar ook de alledaagsche ervaring leert ons tallooze voorbeelden van een dergelijken strijd kennen, al hebben ook blinde natuurbeschouwers zijn bestaan ontkend, toen Malthus dezelfde beginselen op den mensch toepaste, die Darwin thans voor de geheele organische natuur in rekening brengt. Wie zullen in den strijd voor het bestaan de overwinning behalen? Natuurlijk de individu's, die het best geschikt zijn voor de levensomstandigheden, welke op iedere plaats eigenaardige zijn. Zoo zullen bijv. op een klein eiland als Madera insecten, die zeer goed kunnen vliegen, of die in 't geheel niet kunnen vliegen, een groot voordeel hebben boven insecten, die in dit opzicht middelmatig zijn. Want de wind zal de exemplaren uit de twee eerste afdeelingen zeer zelden, die uit de laatste zeer dikwijls in zee drijven. Bestaan er nu tusschen de afstammelingen van eenzelfden kever kleine individueele verschillen, waardoor de een beter vliegt dan de ander, dan zullen óf de kevers, die beter vliegen, óf de kevers, die minder goed vliegen, de beste kansen op levensbehoud hebben. Is de gemiddelde sterkte en bruikbaarheid der vleugels bij de geheele soort vrij groot, dan zal het eerste geval zich voordoen; is zij vrij gering, dan hebben | |
[pagina 407]
| |
de slechtste vliegers een voorrecht, omdat zij zich minder aan het gevaar zullen blootstellen, Nemen wij aan, dat wij met het eerste geval te doen hebben. Dan zullen in den regel alleen de jonge kevers, die het best vliegen, zoolang aan den dood ontkomen, dat zij hun geslacht kunnen voortplanten. Gewoonlijk zullen zij hunne sterkere vleugels op hunne afstammelingen overbrengen. In het tweede geslacht zullen alweder de kevers, die het best vliegen, het langst gespaard blijven. Zoo moeten in de opvolgende geslachten hoe langer hoe meer kevers met krachtiger vleugels voorkomen, tot dat eindelijk de geheele soort zich dermate gewijzigd heeft, dat geen harer exemplaren meer gevaar loopt in zee te waaien. Is die toestand bereikt, dan zal het bezit van nog krachtiger vleugels voor de individu's niet langer een voordeel zijn in den strijd voor het bestaan, tenzij het bezit dier vleugels om andere redenen nuttig ware dan als een wapen tegen het geweld van den wind. Bestaan die andere redenen niet, dan zullen de exemplaren met krachtiger vleugels niet meer kans hebben te blijven leven dan de exemplaren met iets minder sterke vleugels, en er bestaat dan geen grond, waarom in 't volgend geslacht het aantal kevers met sterker vleugels zou zijn toegenomen. Gelijk nu in dit voorbeeld de kevers, die het best vliegen, door de natuur zelve ter voortplanting worden uitgekozen, omdat de werking van hare wetten de kevers, die middelmatig vliegen, den dood doet vinden, voor dat zij hun geslacht hebben voortgeplant, zoo zullen in 't algemeen juist die exemplaren eener soort, welke in 't een of ander opzicht beter dan de andere geschikt zijn voor de levensomstandigheden, hun geslacht voortplanten, en de andere voor dien tijd te gronde gaan. Derhalve heeft Darwin recht in overdrachtelijken zin te zeggen, dat de natuur eene keuze uitoefent en in den regel slechts die individu's toelaat het geslacht voort te planten, welke het best bij de bestaande levensomstandigheden passen. Die keuze noemt Darwin natural selection. Men heeft deze uitdrukking in 't Hollandsch vertaald door natuurkeus en door natuurlijke teeltkeus. Ofschoon de eerste vertaling woordelijk is en de laatste niet, geeft de laatste Darwin's denkbeeld beter weer dan de eerste. Want juist het feit, dat door de werking der natuurwetten de beste individu's, dat zijn degene, die het meest geschikt zijn voor de bestaande omstandigheden, ter voortteling | |
[pagina 408]
| |
worden uitgekozen, juist dat feit wil Darwin aanduiden, als hij van de keuze der natuur spreekt, Dit blijkt ten duidelijkste uit zijne herhaalde vergelijking van de natuurkeus met het verstandig overleg, waarmede de veefokker de meest geschikte individu's ter voortteling uitkiest, en de voortplanting der minder geschikte exemplaren belet. Zoolang nu de bestaande levensomstandigheden volmaakt onveranderd blijven, zal de natuurlijke teeltkeus gewoonlijk niets anders kunnen bewerken dan dat ook de soort onveranderd blijft. Heeft zij zich toch eenmaal in den loop der eeuwen volkomen naar de omstandigheden gevoegd, dan zal ieder afwijkend individu minder dan de normale individu's voor de levensvoorwaarden geschikt zijn. Maar bij elke wijziging van de levensvoorwaarden zal de natuurlijke teeltkeus bewerken, dat juist die gewijzigde exemplaren bewaard blijven, welke zich in een of ander opzicht naar de veranderde omstandigheden gevoegd hebben. Eene langzame maar aanhoudende wijziging van de opvolgende geslachten moet hiervan het gevolg zijn, eene wijziging, die gewoonlijk bij verschillende groepen van individu's eene verschillende richting zal nemen, daar zij zich door allerlei veranderingen naar de levensomstandigheden kunnen schikken. Op deze wijze moeten in den loop van duizenden generaties uit de eene soort verschillende soorten ontstaan, die ieder op hare beurt weder de stamvaders van veranderde nakomelingen kunnen worden. Zoo moeten zich allengs uit voorouders, die volkomen op elkander geleken, ja misschien uit dezelfde voorouders, dieren gevormd hebben, die zooveel van elkander afwijken als het konijn en het paard, en planten, die zoover uiteenloopen als de linde en de boterbloem. Ja, wellicht zijn alle soorten van dieren en planten afkomstig van een enkelen stamvader, wiens afstammelingen in den loop van millioenen jaren door de natuurlijke teeltkeus ontelbaar vele en onoverzienbaar verschillende wijzigingen hebben ondergaan. Dat is de tweede stelling, die in Darwin's Oorsprong der soorten bepleit wordt. In korte woorden uitgedrukt, komt zij hierop neder, dat de uiteenspreiding der organismen in soorten en geslachten geregeld wordt door de natuurlijke teeltkeus, die er onophoudelijk naar streeft elke kleine wijziging te bewaren, waardoor het organisme meer geschikt wordt voor de levensomstandigheden, waaronder het verkeertGa naar voetnoot1. | |
[pagina 409]
| |
Bij de beoordeeling van Darwin's denkbeelden heeft men gewoonlijk de twee genoemde stellingen niet behoorlijk onderscheiden. Menigeen verwierp het Darwinisme in zijn geheel, omdat hij bezwaren had tegen de leer der natuurlijke teeltkeus, schoon hij niets had in te brengen tegen de algemeene leer der afstamming, zooals ik de descendentie-leer liever zou willen noemen. Anderen weder richten hunnen aanval uitsluitend tegen de algemeene leer der afstamming, stellen Darwin op eene lijn met de vroegere vertegenwoordigers van die leer, ontkennen zijne oorspronkelijkheid, stellen zich in één woord zoo aan, dat men begint te vermoeden, dat zij nooit begrepen hebben, wat hij eigenlijk met zijne natuurlijke teeltkeus bedoelt. Fechner bekent ons in zijne voorrede, dat hij na lange aarzeling tot de algemeene leer der afstamming bekeerd is. Wel is zij in haar tegenwoordigen vorm niet vrij van moeielijkheden, onwaarschijnlijkheden, leemten en hypothesen. Maar elke andere theorie, die men voor haar in de plaats zou kunnen stellen, lijdt aan dezelfde onvolkomenheden in veel hoogeren graad. Of, de hoogere organismen zijn door langzame ontwikkeling uit de lagere ontstaan, of elke hoogere soort is onafhankelijk van de andere uit anorganische stoffen voortgebracht. Hoe de organismen op de eerste wijze ontstaan zouden zijn, wordt ons uiteengezet in eene theorie, die zonder twijfel hare zwakke zijden heeft; de onderstelling, volgens welke zij op de laatste wijze in het leven zijn getreden, leidt tot zooveel ongerijmdheden, dat niemand beproefd heeft haar nader uit te werken. De tegenstanders van de leer der afstamming bepalen zich tot de verklaring, dat alle soorten ‘afzonderlijke scheppingen’ zijn, maar zij hebben nooit beproefd eene verklaring te geven van de vele raadselen, die bij deze onderstelling voor den kenner der organische natuur oprijzen. Bijna het gansche tweede deel van Darwin's boek is gewijd aan eene meesterlijke uiteenzetting van de groote bezwaren tegen die leer der onafhankelijke scheppingen. De ontwikkeling der embryo's, de vergelijkende morphologie, de opvolging der organische wezens in de geologische | |
[pagina 410]
| |
tijdperken, de verspreiding der soorten over de aarde, het bestaan der rudimentaire deelen; al deze dingen zijn onderwerpen, waarbij de voorstanders van de leer der afzonderlijke scheppingen niets anders kunnen zeggen dan ‘Allah is groot, en wij begrijpen hem niet’! Misschien vindt men dan ook onder de natuurkundigen, de eenige, die de genoemde feiten nauwkeurig kunnen kennen, geen besliste voorstanders meer van die leer. De bestrijders van de leer der afstamming houden zich gewoonlijk niet op met de verklaring der bekende feiten, maar critiseeren alleen de theorieën van hunne tegenpartij. Hebben wij slechts te kiezen tusschen de leer der afstamming en die der afzonderlijke scheppingen, en brengt de laatste onvergelijkelijk meer bezwaren mede dan de eerste, dan zullen wij ons zeker met Fechner, minder of meer schoorvoetend, voor de eerste moeten verklaren. Maar is er werkelijk geen derde keuze mogelijk? Heeft men niet altijd de vrijheid zijn oordeel op te schorten? Als nu beide theorieën tot onwaarschijnlijkheden leiden, moet men dan noodzakelijk de minst onwaarschijnlijke kiezen? Er zijn onderwerpen, waarbij elke theorie voorbarig is. Dat er verandering, dat er erfelijkheid bestaat, dat er een strijd voor het bestaan gestreden wordt, is boven allen twijfel verheven. Maar hoever zich de wijzigingen in de opvolgende geslachten kunnen uitstrekken, is eene vraag, die alleen de ervaring kan oplossen, en die de ervaring tot dusverre nog niet opgelost heeft. Het getuigenis der ervaring is verre van volledig en daarom lang niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. Maar eene belangrijke zaak, die zij ons tot dus verre leerde, is voorloopig onvereenigbaar niet alleen met het Darwinisme, maar ook met de leer der afstamming in 't algemeen. Nog nooit heeft men afstammelingen van dezelfde stamouders zich in verschillende richting zoo ver zien wijzigen, dat zij ongeschikt waren vruchtbare afstammelingen voort te brengen. En de bastaarden van bijna alle echte soorten zijn onvruchtbaar. Nu moet men wel erkennen, dat de proeven over dit onderwerp zooveel tijd vorderen, dat er in de eerste jaren, of misschien eeuwen, op dit punt geen eindbeslissing te wachten is. Maar eischt de voorzichtigheid niet, dat wij, in afwachting van nadere onderzoekingen, ons onthouden van een eindoordeel over de leer der afstamming? Ik verwacht niet, dat iedereen met mij een toestemmend antwoord op die vraag zal geven. De mensch leeft niet van | |
[pagina 411]
| |
bewezen waarheden alleen, hij bezit ook overtuigingen, waarin hij gelooft, zonder te kunnen aantoonen, dat er voor zijne overtuigingen veel krachtiger gronden bestaan dan voor de tegengestelde meeningen. Hoe zou hij zijne handelwijze tegenover de wereld kunnen bepalen, als hij moest wachten op zekerheid aangaande de wetten, waardoor de loop der wereldsche zaken geregeld wordt? Die zekerheid is nooit te verkrijgen. Wie er naar streeft, moet minder geschikt worden om te handelen, daar het bewustzijn van de onvolledigheid zijner kennis hem verhindert de eene handelwijze onvoorwaardelijk boven de andere te verkiezen. Van daar de onpractische richting van philosophische naturen, die alleen ontbreekt bij de weinigen, die zooveel vertrouwen stellen in hun eigen doorzicht, dat zij meenen de zekerheid verkregen te hebben, waarnaar anderen te vergeefs zoeken. Wat zij met moeite trachten te bereiken, en dikwijls hun leven lang niet vinden, eene wereldbeschouwing, die hunne behoeften bevredigt, heeft de practische mensch door zijne opvoeding en door den invloed van zijne omgeving verkregen, zonder dat hij er ooit iets van bemerkt heeft. Nooit te twijfelen aan de juistheid van zijne denkbeelden of van zijne beginselen, is de eerste voorwaarde om in de wereld te slagen. Ich sag' es dir: ein Kerl, der speculirt,
Ist wie ein Thier auf dürrer Haide
Von einem bösen Geist im Kreis' herum geführt
Und ringsumher liegt schöne grüne Weide.
Sommige lijders aan de zucht tot bespiegeling, die door Mephistopheles - Goethe zoo duchtig gehekeld wordt, hebben eene zoo weldoordachte wereldbeschouwing, dat zeer weinig vragen hen onpartijdig vinden. Zoo kan Fechner, die nog wel openlijk aan de philosophie den oorlog verklaard heeft, de vraag naar den oorsprong der soorten niet onbeantwoord laten. Die vraag ‘hangt met te veel andere vragen te zamen, om haar te laten rusten’, en hij kiest van de twee kwaden het minste, wanneer hij zich voor de leer der afstamming verklaart. Maar tegen de leer der afstamming, zooals zij door Darwin voorgesteld is en door Haeckel in Duitschland gepredikt wordt, heeft hij gewichtige bezwaren. Hij verlangt in de leer der afstamming een dieper opvatting aangaande hare algemeene beginselen, eene wijziging van de denkbeelden over de eigenaardige kenmerken der georganiseerde stof en eene omwen- | |
[pagina 412]
| |
teling in de voorstellingen over den oorsprong der eerste organismen. Daarbij erkent hij natuurlijk de werking der drie beginselen van Darwin's theorie, de veranderlijkheid, de erfelijkheid en de snelle vermeerdering der organische wezens, en evenzoo den invloed van den strijd voor het bestaan en van de natuurlijke teeltkeus, die de noodwendige gevolgen van die drie beginselen zijn. Maar hij houdt het voor onmogelijk, alleen uit die beginselen de ontwikkeling der organische wereld te verklaren. De zwakke zijde van Darwin's leer vindt Fechner vooral in de afwezigheid van elke verklaring over den oorsprong der veranderingen, zonder welke de natuurlijke teeltkeus hare werking niet kan aanvangen. De natuurkeus zal er voortdurend naar streven de individu's te bewaren, die eene passende wijziging ondergaan hebben; zij zal, zooals Darwin zegt, ‘elken dag en elk uur, ja elk oogenblik, de geheele wereld doorsnuffelen, om elke wijziging, zelfs de geringste, op te sporen, verwerpende wat slecht is, en opzamelende en bewarende wat goed is’. Maar waaraan ligt het, dat er eenige (überhaupt) veranderingen ontstaan? Welke wetten regelen die veranderingen, door welke krachten worden zij bewerkt? Darwin hecht weinig aan de onmiddellijke werking der levensvoorwaarden (klimaat, voedsel, levenswijze) op de individu's. De afwijkingen schrijft hij vooral toe aan de werking der levensvoorwaarden op het voortplantingstelsel der ouders en der naaste voorvaderen in 't algemeenGa naar voetnoot1. Daarnevens vermeldt hij den bekenden invloed van het gebruik en het onbruik der deelen, en van het raadselachtig verband tusschen verschillende organen, tengevolge waarvan eene wijziging in 't eene gevolgd wordt door eene verandering in 't andere. Men heeft dikwijls gezegd - en ook Fechner herhaalt die tegenwerping - dat bij Darwin's leer uitsluitend toevalligheden de veranderingen bewerken, waaruit onder den invloed der natuurlijke teeltkeus de ontwikkeling der organische wereld ontstaat. Bedoelt men met een toeval eene gebeurtenis, wier oorzaken of in 't geheel niet of slechts in het algemeen kunnen opgegeven worden, dan is die tegenwerping niet ongegrond. Het zou zeker voor ons verstand veel meer bevredigend zijn, als Darwin eenige wetten, of liever nog eene enkele wet ge- | |
[pagina 413]
| |
geven had, uit welke de veranderingen in de organische wereld op dezelfde wijze konden afgeleid worden als de beweging der hemellichamen uit de theorie van Newton. De vraag is maar of het vinden van zulke wetten thans mogelijk is. Geen onderwerp is moeielijker en weinig onderwerpen zijn minder onderzocht dan de veranderlijkheid der soorten. Wij kunnen daarom bij dit onderwerp slechts regels verwachten, die zoo vaag en dubbelzinnig zijn als men ze bij Darwin vindt, regels, die aan talrijke uitzonderingen onderhevig zijn, en die den aard der verandering niet met nauwkeurigheid bepalen. Onze kennis van de geschiedenis der menscheid is veel grondiger dan onze kennis van de verandering der soorten van dieren en planten. Want die geschiedenis is veel meer bestudeerd, en wij kunnen de algemeene besluiten, die men er uit tracht af te leiden, toetsen aan onze kennis van de menschelijke natuur, die wij door waarneming van ons zelven en van anderen verkregen hebben. Bij het onderzoek naar de veranderlijkheid der soorten missen wij een dergelijk middel om de juistheid van onze redeneeringen te onderzoeken. Nu heeft men tot op heden nog een algemeen erkende beginselen gevonden, uit welke men den loop van de geschiedenis der menschheid in hare hoofdtrekken kan afleiden. Hoe kan men dan hopen, thans reeds de beginselen te ontdekken, die de verandering der soorten bepalen? Aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat de invloed van oorzaken, wier aard en wier wijze van werken geheel onbekend is, volgens Darwin verwonderlijke gevolgen moet te weeg brengen. Elk organisme is niet alleen, over 't geheel genomen, doelmatig ingericht, maar het eene organisme voorziet ook op bewonderenswaardige wijze in de behoeften van het andere. Het eerste feit laat zich eenvoudig beschouwen als een gevolg van de aanhoudende werking der natuurlijke teeltkeus, die elke nuttige verandering bewaard doet blijven. Maar de verklaring van het tweede feit is voor Darwin veel moeielijker. Want in dergelijke gevallen moet de natuurkeus eene verandering bewaard hebben, die niet uitsluitend en zelfs niet voornamelijk ten voordeele van het gewijzigd organisme strekte. En, als men overweegt, dat de naam natuurkeus overdrachtelijk gebruikt wordt, en eigenlijk niets anders aanwijst dan het bewaard blijven der bevoorrechte individu's in den strijd voor het bestaan, dan zal men inzien, dat door de natuurlijke teeltkeus onmogelijk eene wijziging van een organisme kan be- | |
[pagina 414]
| |
waard blijven, die uitsluitend ten bate komt van een ander. Zoo zegt dan ook Darwin: ‘De natuurkeus kan onmogelijk eene wijziging in eene soort bij uitsluiting ten voordeele van eene andere soort doen ontstaan, ofschoon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt van de inrichtingen eener andere soort.... Als het bewezen kon worden, dat een deel der bewerktuiging van eene soort gevormd was uitsluitend ten nutte van eene andere soort, zou zulks mijne leer doen falen, want zulk een deel kan niet door de natuurkeus voortgebracht zijn’Ga naar voetnoot1. Zien wij nu toch in de natuur tal van organismen, die elkander in zeker opzicht aanvullen, dan moeten zij volgens Darwin onafhankelijk van elkander door de natuurkeus gewijzigd zijn, die alleen het voordeel van de veranderde soort op het oog heeft. Waren de veranderingen zelve, die de natuurkeus bewaart, reeds toevallig, d.i. werden zij voortgebracht door niet nader bekende oorzaken, de harmonie tusschen de gewijzigde organismen is eene tweede toevallige omstandigheid, die zich bij de eerste voegt. Nemen wij een voorbeeld. Vele planten hebben bloemen van zoo eigenaardigen vorm, dat slechts enkele insecten den honig uit die bloemen kunnen verzamelen en daarbij de bevruchting van de plant kunnen mogelijk maken. Het driekleurig viooltje wordt volgens Darwin alleen door bemiddeling van de aardhommels bevrucht; alleen de aardhommels kunnen het zoete sap uit het driekleurig viooltje bemachtigen. Nu is het duidelijk, dat, indien de bloem van dat viooltje haren eigenaardigen vorm had aangenomen, voordat die hommels ontstaan waren, de genoemde verandering nadeelig geweest zou zijn voor de plant en daarom niet door de natuurkeus zou bewaard zijn. Waren daarentegen de hommels ontstaan, voordat de bloem van het driekleurig viooltje haren tegenwoordigen vorm had gekregen, dan zouden zij een krachtig wapen in den strijd voor het bestaan gemist hebben, en waarschijnlijk niet bestand geweest zijn tegen de mededinging van verwante soorten. Slechts wanneer het viooltje en de hommels beide gelijktijdig door onbekende oorzaken de verandering ondergaan hebben, waardoor zij wederkeerig in elkanders behoeften voorzien, kan de verandering voor die organismen voordeelig genoemd worden. Let men nu op de talrijke voorbeelden van organismen, die | |
[pagina 415]
| |
elkander wederkeerig aanvullen, dan wordt het aantal gevallen, waarin men eene toevallige gelijktijdigheid tusschen twee geheel onafhankelijke veranderingen moet aannemen, zoo verbazend groot, dat men begint te twijfelen, of hier wel alleen toeval in het spel is, en niet een onbekend oorzakelijk verband zulke veranderingen beheerscht. Het is vooral het ontstaan der twee sexen, dat Fechner aanleiding geeft te erkennen, dat die twijfel gegrond is. Naar de leer van het Darwinisme moeten de dieren van beide sexen op de volgende wijze uit geslachtslooze of hermaphroditische dieren ontstaan zijn. Door de eene of andere toevalligheid, m.a.w. door de werking van onbekende oorzaken, werd de organisatie van eenige individu's in dier voege gewijzigd, dat zij de kenmerken van het mannelijk geslacht begonnen te vertoonen, en derhalve minder geschikt werden om zich zonder de medewerking van andere individu's voort te planten. Door andere dergelijke toevalligheden namen andere individu's een vrouwelijk karakter aan. Beide toevalligheden deden zich toevallig voor in denzelfden tijd, en toevallig op niet al te grooten afstand van elkander. Daardoor was de paring tusschen mannelijke en vrouwelijke individu's mogelijk, en vond de natuurkeus de gelegenheid de jongen dier gepaarde individu's te bewaren, die de geslachtskenmerken van een hunner ouders hadden geërfd. Hierbij moet dan nog de onderstelling gemaakt worden, dat het voor een dier voordeelig is, als het een sexueel karakter vertoont. Zelfs wanneer die onderstelling juist is, kan de natuurlijke teeltkeus eerst de vorming van de twee sexen bewerken, als vier toevalligheden toevallig samentreffen. Twee van die toevalligheden zijn daarenboven uiterst onwaarschijnlijk. Men kan toch niet verwachten, dat op dezelfde plaats en in denzelfden tijd de geslachtslooze dieren zoowel in mannelijke als in vrouwelijke zullen overgaan, daar op dezelfde plaats in denzelfden tijd de omstandigheden gelijk zijn, en dus bij eene zelfde diersoort alleen gelijksoortige wijzigingen ontstaan zullen. Door te onderstellen, dat zulk een onwaarschijnlijke en toevallige samenloop van omstandigheden althans in den loop van millioenen of milliarden jaren wel eens of meermalen zal voorgekomen zijn, wint men volgens Fechner toch niets meer, dan dat men de alleronwaarschijnlijkste voorstelling niet onmogelijk doet schijnen. Liever moest men echter onder de mogelijke voorstellingen naar de waarschijnlijkste zoeken. | |
[pagina 416]
| |
De kracht van deze redeneering is mij niet duidelijk. Het ontstaan van ongelijksoortige veranderingen in denzelfden tijd en op dezelfde plaats, dus onder schijnbaar gelijke omstandigheden, kan misschien bij den eersten aanblik eene groote moeilijkheid schijnen. Maar de ervaring toont ons zulke veranderingen dagelijks, en bewijst daarmede dat schijnbaar gelijke omstandigheden nog niet werkelijk gelijk zijn. En volgens Darwin's theorie is het optreden van die ongelijke veranderingen volstrekt niet onwaarschijnlijk, daar de wijzigende invloeden gewoonlijk niet gewerkt hebben op het dier zelf, dat zich verandert, maar wel op zijne voorouders. De opeenstapeling van toevalligheden, die Fechner bij Darwin's leer noodig oordeelt, is niet zoo verwonderlijk als hij het doet voorkomen. Bij de verklaring van het ontstaan der sexen behoeft een Darwinist niet te onderstellen, dat de mannelijke en vrouwelijke dieren toevallig nooit anders dan gelijktijdig en op dezelfde plaats ontstaan zijn. Volgens zijne theorie hebben zich ontelbaar vele malen mannelijke en vrouwelijke dieren door onbekende oorzaken gevormd. In verreweg de meeste gevallen kwamen de mannelijke individu's niet met vrouwelijke, de vrouwelijke niet met mannelijke in aanraking. In al die gevallen zijn zij, of hunne nakomelingen, te gronde gegaan, daar het uitsluitend bezit van de organen van eene enkele sexe slechts dan een voordeel kan zijn, als de andere sexe in denzelfden tijd en op dezelfde plaats gevonden wordt. Maar nu zijn er onder de vele gevallen, waarin mannelijke en vrouwelijke individu's gevormd werden, enkele geweest, waarin hun ontstaan in tijd en plaats te zamen viel. Het zou een hoogst onwaarschijnlijk toeval geweest zijn, als zulke gevallen geheel hadden ontbroken. Zoodra zij zich voordeden, hadden de sexueel gewijzigde individu's een voordeel boven de andere. Want bij hen was zelfbevruchting voortaan onmogelijk, en zelfbevruchting geeft blijkens de ondervinding minder talrijke en minder krachtige nakomelingen dan de paring van twee verschillende individu's. De snuffelende natuurkeus moest daarom de mannelijke en vrouwelijke individu's, zoodra zij eenmaal gelijktijdig en op dezelfde plaats ontstaan waren, bevoordeelen en hunne kenmerken doen overgaan op een talrijk nageslacht. Zoo ongeveer moet naar mijn gevoelen de Darwinistische verklaring van het ontstaan der sexen uit geslachtslooze dieren luiden. Waren de oorspronkelijke dieren hermaphroditen, dan is het gelijktijdig ontstaan der twee sexen niet eens noodig, | |
[pagina 417]
| |
omdat het sexueel gewijzigde dier dan in elk geval gelegenheid tot paring vindt. Op soortgelijke wijze laten zich al de bezwaren oplossen, die men aan de omstandigheid ontleend heeft, dat zoovele organismen op onmiskenbare wijze aan elkanders behoeften beantwoorden. Of liever, al die bezwaren tegen Darwin's leer worden daardoor herleid tot de algemeene klacht over de toevalligheid der wijzigingen, die door de natuurkeus bewaard worden. Wij zagen reeds vroeger, dat die wijzigingen ons voorloopig als toevalligheden moeten voorkomen, omdat onze kennis op verre na niet uitgebreid genoeg is, om ons de wetten der verandering te doen vinden.
De gewichtigste bezwaren, die er volgens mijn gevoelen tegen Darwin's leer kunnen aangevoerd worden, zijn bij Fechner onvermeld gebleven. Verschillende natuurkundigen hebben de aandacht gevestigd op het voorkomen van organen en van wijzigingen van organen, wier nut volstrekt niet te ontdekken valt. In 't bijzonder heeft Nägeli er op gewezenGa naar voetnoot1, hoe de grootste morphologische verschillen, verschillen in den vorm, het aantal en de onderlinge verbinding der samenstellende deelen, gevonden worden bij organen, die dezelfde functie verrichten, en wier bestaan derhalve voor het organisme hetzelfde nuttig gevolg heeft. Daarom laat zich het ontstaan van dergelijke verschillen niet verklaren door de werking van de natuurlijke teeltkeus, die slechts de voordeelige wijzigingen bewaart. Het gewicht van deze bedenkingen heeft Darwin zelf met groote openhartigheid in zijne Afstamming van den Mensch erkend. ‘Na de verhandeling van Nägeli over planten en de opmerkingen van verschillende schrijvers ten opzichte van dieren..... gelezen te hebben, neem ik aan, dat ik in de eerste uitgaaf van mijn Oorsprong der soorten waarschijnlijk te veel toeschreef aan de natuurlijke teeltkunst of het overblijven van de meest geschikten. Ik had vroeger niet genoeg gelet op het bestaan van deelen, die, voor zoover wij er over kunnen oordeelen, noch voor- noch nadeelig schijnen te zijn, en ik geloof, dat dit een der grootste misslagen is, die tot dusverre in mijn werk ontdekt zijn’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 418]
| |
Deze rondborstige bekentenis van Darwin is eene concessie aan de tegenstanders van de leer der natuurlijke teeltkeus, die de mogelijkheid openstelt om de leer der afstamming vrij wat meer bevredigend te maken dan zij in haar oorspronkelijken vorm was. Het oorspronke ijk Darwinisme van 1859, de theorie van de alleenheerschende natuurlijke teeltkeus, vertoont uit een zedelijk oogpunt een verontrustend karakter. Eene theorie over een zoo belangrijk vraagstuk en van eene zoo verre strekking behoort tot de onderwerpen, bij welke niet alleen de zuiver wetenschappelijke waarschijnlijkheid in aanmerking komt. Gelijk ik eenige bladzijden vroeger opmerkte, draagt ieder mensch eene soort van philosophie met zich, die hij al of niet met bewustheid overdacht heeft, die nooit uit bewezen waarheden bestaat, en waarnaar hij instinctmatig zijne handelingen regelt. Hoe zij denken over zich zelven, den mensch en de wereld, is aan de meeste menschen volkomen onbekend, maar de oplettende waarnemer kan het uit hunne handelingen opmaken. Die verborgen wereldbeschouwing der menschen zou men het best kunnen bestempelen met den naam van hun geloof, zoo dit woord niet bij uitsluiting gebruikt werd ter aanwijzing van de overtuiging der personen, die zich verzekerd houden dat er een persoonlijk God bestaat. Ter voorkoming van misverstand is het daarom wellicht beter aan het woord geloof zijne gebruikelijke beteekenis te laten. Behalve het woord geloof, vind ik in onze taal slechts de woorden ‘karakter’ en ‘beginselen’, om bij benadering de innerlijke overtuigingen aan te wijzen, die zich niet in woorden, maar in daden openbaren. Het woord geloof zou echter beter zijn, indien het niet altijd in eene engere beteekenis gebruikt werd. Nu is de oorspronkelijke theorie van Darwin, naar het mij voorkomt, op den mensch toegepast, zoo stuitend voor de heiligste overtuigingen, waarin wij de edelste menschen van alle volken en tijden zien overeenstemmen, dat ik van hare zegepraal eene volslagen omwenteling in onze zedelijke denkbeelden zou verwachten. Waarin bestaat de ontwikkeling, of als men wil ‘vooruitgang’ der organische wereld en der menschheid, waarvan die theorie nog altijd blijft spreken? Alleen daarin, dat de aanwezige levensvormen onophoudelijk bezig zijn ‘zich naar de omstandigheden te schikken’. Dat moeten zij doen op straffe des doods. Voor iemand, die zich met bewustheid rekenschap tracht te geven van de waarde zijner overtuigingen | |
[pagina 419]
| |
over natuur en menschheid, moet deze uitspraak noodzakelijk het uitgangspunt zijn van pijnlijke overwegingen. Wat hij tot dusverre voor vooruitgang hield, was een voortgaan in bepaalde richting, een naderen tot een einddoel, dat hij wel niet in volle klaarheid kon aanschouwen, maar dat toch min of meer gelijken moest op het ideaal, dat hij uit eigen middelen had ontworpen. Maar thans verneemt hij, dat geheel onbekende oorzaken eene zekere wisseling der ‘levensvoorwaarden’ bewerken, en dat de hooggeprezen ‘vooruitgang’ der levende wezens bestaat in den Sisyphus-arbeid van zich altijd weder te schikken naar de steeds veranderende omstandigheden. Wat heden als de grootste voortreffelijkheid beschouwd wordt, kan morgen, ten gevolge van de ‘wijziging der omstandigheden’, de schadelijkste eigenschap worden. Toegepast op onze begrippen over zedelijkheid, heeft deze leer de gewichtigste gevolgen. Gij moogt met de Utilitarianisten alleen zulke handelingen als zedelijk beschouwen, die ten nutte van het algemeen of van het individu strekken, of wel met Kant in het onderscheid tusschen eene deugdzame en eene slechte handeling een oorspronkelijk en onveranderlijk verschil zien, dat ten eenemale onafhankelijk is van de vraag, of die daden nuttig of schadelijk zijn, in elk geval moet gij uwe moraal belangrijk wijzigen, als gij het oorspronkelijk Darwinisme aanneemt en niet terugdeinst voor zijne logische gevolgen. Kiest gij de laatste partij, dan hebt gij u zelven reeds veroordeeld, door te erkennen, dat gij niet weet en dat het u onverschillig is, of de zedelijke handelingen en eigenschappen, voor welke gij achting hebt en die gij tracht te verkrijgen, al dan niet nuttig zijn. Gij vereert waarheidsliefde en edelmoedigheid, geheel afgezien van de nuttige gevolgen, die zij misschien kunnen hebben. Maar gij weet niet, of die eigenschappen voordeelig zijn voor de individu's, die ze bezitten. Hoe voordeelig zij misschien ook voor de menschheid mogen zijn, het laat zich ten sterkste betwijfelen, of edelmoedigheid en waarheidsliefde niet nadeelig zijn voor het waarheidlievende en edelmoedige individu. Uwe zedeleer geeft haren hoogsten prijs aan eigenschappen, die misschien, ja waarschijnlijk, schadelijk zijn voor de individu's, welke ze bezitten, en wekt daardoor wellicht uwe sympathie voor lagere, wegstervende rassen. Wat baat het u, dat gij bij u zelven en bij uwe omgeving zulke eigenschappen tracht aan te kweeken? In de ideale wereld, die | |
[pagina 420]
| |
uwe phantasie u voortoovert, mogen waarheidsliefde en edelmoedigheid vergefelijke zwakheden of zelfs achtenswaardige eigenschappen zijn, al naarmate uw karakter en uw verstandelijke aanleg het medebrengt. Maar in de wereld der werkelijkheid gebiedt alleen de natuurlijke teeltkeus, en zij vernietigt met ijzeren hand alle hoedanigheden, die niet voordeelig zijn voor het individu. Bewijs ons derhalve, dat uwe zedelijke eigenschappen nuttig zijn voor het zedelijke individu, met andere woorden, verloochen uwe opvatting der zedeleer, of erken dat uwe zedelijke eigenschappen slechts levensvatbaarheid hebben buiten deze wereld. Bestrooi uw hoofd met asch, omgord uwe lendenen met eene pij van kemelshaar, zoek uw heil in boete en kastijding des vleesches en breek onherroepelijk met eene wereld, die in het booze ligt. Oppervlakkig beschouwd schijnt de leer van de uitsluitende heerschappij der natuurlijke teeltkeus meer bevredigend voor den aanhanger van de utilitarianistische zedeleer. Hij meent toch, dat slechts die handelingen sympathie verdienen en zedelijk mogen heeten, waardoor het geluk van de maatschappij en van het handelend individu bevorderd wordt. En de leer der natuurlijke teeltkeus verkondigt aan de heilbegeerige menschheid het nieuwe evangelie, dat de voordeelige eigenschappen bewaard blijven, ‘dat de krachtige, de gezonde en de gelukkige in het leven blijft en zich vermenigvuldigt’. De overeenstemming is echter slechts schijnbaar; het oorspronkelijk Darwinisme kan onmogelijk zijne stem geven aan de meer verheven nuttigheidsleer, die door Mill gepredikt wordt, maar alleen aan het platte utiliteitsbeginsel, dat men gewoonlijk op rekening van Epicurus schrijft. Immers het nieuwere utilitarianisme noemt vooral die daden zedelijk, waardoor de mensch het geluk van anderen bevordert; de natuurlijke teeltkeus bewaart alleen de eigenschappen, waardoor hij voor zijn eigen voordeel zorgt. Zijn de eigenschappen, die hem drijven tot welwillendheid en zelfopoffering, toevallig ook geschikt hem zelven voordeelen te verschaffen, dan zal de natuurkeus ze bewaren, alleen om de laatste, volstrekt niet om de eerste reden. De strijd voor het bestaan is hevig, ook onder menschen. Slechts wie alle toevallige omstandigheden bruikbaar weet te maken ter bevordering van zijn eigen belang, kan hopen in dien strijd gespaard te blijven. De utilitarianist, die zijne sympathie schenkt aan daden van welwillendheid, menschenliefde en zelfopoffering, omdat die daden | |
[pagina 421]
| |
nuttig zijn voor anderen, geeft zijne voorkeur aan eigenschappen, zonder onderzocht te hebben of die eigenschappen wel voorkomen bij hoogere, vooruitstrevende rassen. Slechts de eigenschappen, waardoor de mensch voor zich zelf zorgt, blijven behouden in den strijd voor het bestaan. Meent de utilitarianist, dat menschenliefde, welwillendheid en zelfopoffering krachtige wapenen zijn in den levensstrijd, dat hij ze dan vereere en aanmoedige, omdat zij uitstekende middelen zijn om zich eene goede plaats in de wereld te veroveren. Dat wil zeggen, hij late zijn beginsel vallen en noeme die handelingen zedelijk, waardoor de mensch voor zijn eigen belang zorgt. Of wil hij dat niet, dan erkenne hij, dat zijne zedeleer een onding is in de werkelijke wereld, waar de natuurlijke teeltkeus alleenheerscheresse is, en bespare zijne zedekundige vertoogen voor de ongelukkige vertegenwoordigers van het wegstervend ras, dat zich hersenschimmen ontwerpt over een rijk Gods, dat niet is van deze wereld, de wereld der natuurlijke teeltkeus. Derhalve: onze zedeleer meet zich òf bepalen tot melancholische verzuchtingen over de boosheid der wereld, zonder dat de zedelijke eigenschappen, die wij bij ons zelven en bij anderen trachten aan te kweeken, eenigen invloed hebben op het verschijnsel dat men den vooruitgang der menschheid noemt; òf onze zedelijke waardeering der eigenschappen moet overeenstemmen met de waardeering, die de natuurkeus uitoefent, en wij moeten een mensch des te meer zedelijk noemen, naarmate nij meer standvastig en ijverig zorgt voor zijn eigen belang, zonder zich door eenigerlei overwegingen van die zorg te laten aftrekken. Daarom zou òf de zegepraal van het ascetisme, òf van de meest platte utiliteitsleer het noodwendig gevolg zijn van de algemeene instemming met het Darwinisme in zijn oorspronkelijken vorm. Werd het laatste verkozen, dan zou men kunnen beproeven de hoofdstellingen der oude moraal met opoffering van haar beginsel te redden, door te beweren, dat rechtvaardigheid, menschenliefde, zelfopoffering, kortom alle hoedanigheden, die men thans als deugden beschouwt, de voordeeligste eigenschappen zijn die een mensch in zijn eigen belang onder de thans bestaande omstandigheden kan hebben. Maar, schoon die stelling door welsprekende zedeleeraars met zalving zou kunnen bepleit worden, gelijk zij vroeger met zalving bepleit is, zoo getuigt de ervaring te krachtig tegen haar, dan dat zij ooit eenigen invloed op de handelingen harer verdedigers | |
[pagina 422]
| |
zou kunnen verkrijgen. Niet de voortreffelijke eigenschappen die een mensch bezit, verzekeren in de eerste plaats den voorspoed, dien hij in de maatschappij zal hebben, maar wel de slechte. Strikte rechtvaardigheid moge vereenigbaar zijn met het voeren van een voorspoedigen koophandel, groote edelmoedigheid en menschenliefde zijn het zeker niet. Eene waarheidsliefde, die zoo ver gaat, dat zij leidt tot het openhartig erkennen van vroegere dwalingen, is de meest onvoordeelige eigenschap, die een staatsman kan hebben; een hardnekkig en ongerijmd vertrouwen op eigen onfeilbaarheid de voordeeligste. Eene kinderachtige ijdelheid, die telkens weder behagen doet scheppen in het verkondigen van eigene wijsheid, is voor den onderwijzer een der meest wenschelijke eigenschappen; een bescheiden twijfelen aan de deugdelijkheid van zijne wetenschap en aan de voortreffelijkheid van zijne methode een der schadelijkste. De lijst laat zich zonder moeite verder uitbreiden. Wel moeten de oppervlakkige moralisten stekeblind zijn, die de harmonie tusschen deugd en eigenbelang bepleiten. Hoeveel nader kwam het Christendom tot de ware voorstelling, toen het sprak van ‘het koningrijk, dat niet van deze wereld is’, en toen het in de Bergrede de zaligheid toekende aan al de ongelukkigen, die de natuurlijke teeltkeus onmeedoogend verwerpt. Men zou kunnen vragen, of het geen nuttelooze en ongepaste zaak is, op de gevaarlijke strekking van het Darwinisme in zijn oudsten vorm te wijzen, nu Darwin zelf de onhoudbaarheid van dien oudsten vorm erkend heeft. Maar men bedenke, dat de pijl niet langer aan den schutter behoort, wanneer hij eenmaal den boog heeft verlaten. Schoon Darwin zelf overtuigd is, dat waarschijnlijk niet alleen de natuurlijke teeltkeus de veranderingen in de organische natuur bepaalt, blijft toch zijn meesterlijk pleidooi voor haar alvermogenden invloed eene krachtige werking uitoefenen op de denkbeelden in deze periode. Dagelijks ontmoet men hoopvolle verwachtingen van uitstekende verbeteringen, die de natuurkeus mettertijd zal tot stand brengen. Van een ‘biologisch standpunt’ betoogt men ons bij gelegenheid van den jammerlijken Fransch-Duitschen oorlog, dat ook in de menschelijke maatschappij macht boven recht gaat, en geeft men niet onduidelijk te kennen, dat de ‘dichters, wijsgeeren en godsdienstleeraars’ hoogst onverstandig zijn, als zij niet alles goedvinden, wat de natuurlijke teeltkeus nu eenmaal verkiest te doen. De Spartanen vinden weder bewon- | |
[pagina 423]
| |
deraars wegens hunne gewoonte om gebrekkige en zwakke kinderen te laten sterven. Men raadt ons wel niet aan hen na te volgen, maar men schetst ons toch met gloeiende kleuren de heilzame gevolgen, die uit zulk eene handelwijze zouden voortvloeien. Een enkele stap verder, en men roemt ons de voordeelen, die het afmaken van grijsaards, invaliden en krankzinnigen aan de maatschappij zou opleveren. Zoo kan Darwin's uiteenzetting van de gevolgen der natuurlijke teeltkeus ons brengen tot eene ruwheid en barbaarschheid van zedelijke begrippen, die zelfs in de middeleeuwen eene diepgevoelde verontwaardiging zou hebben opgewekt. Ik acht het van belang, hierbij op te merken, dat ik wel Darwin's oorspronkelijke leer van onzedelijkheid beschuldig, maar daarmede geen enkel verwijt wensch te richten tot de verdedigers, ja zelfs niet tot de geestdriftvolle vereerders van die leer. De mogelijkheid van deze onderscheiding berust voor mij niet op de spitsvondige tegenstelling tusschen den zondaar, dien de Christen moet liefhebben, en de zondige handeling, die hij moet haten. Want, hoe gangbaar die geliefkoosde tegenstelling ook zijn moge, zij eischt eene ongerijmdheid, daar de zondige handeling - men moge haar keeren en wenden zooveel men wil - niets anders is dan de zondaar zelf in zekeren toestand. Maar ik geloof, dat personen van onkreukbare zedelijkheid de herauten kunnen worden van meeningen, die een zeer schadelijken invloed hebben op de zedelijke denkbeelden van de eerstvolgende periode. Immers, onze zedelijkheid wordt beoordeeld naar onze handelingen, en de aard van onze handelingen wordt volstrekt niet bepaald door de overtuigingen, die wij met bewustheid hebben aangenomen, en veel minder nog door de logische gevolgen, die wij uit onze ons bekende overtuigingen zouden kunnen afleiden, als wij de moeite namen ze ernstig te doordenken. Ware het anders, dan zou de schrijver van eene weldoordachte zedeleer de wereld kunnen hervormen, terwijl hij er inderdaad niet eens in slaagt zijne eigene aangeboren of verworven gebreken af te leggen. Gelijk er een hemelsbreed verschil is tusschen de abstracte, in woorden uitdrukbare wetenschap, die iemand vergaderd heeft, en de intuitieve kennis, die hem in vleesch en bloed gedrongen is en die hij bij al zijne handelingen in toepassing brengt; gelijk de abstracte schoonheidsleer niets te maken heeft met het instinctmatig schoonheidsgevoel; zoo is er ook eene diepe klove tusschen de | |
[pagina 424]
| |
minder of meer volledige zedeleer, die iemand na rijpe overweging als de beste erkend heeft, en de zedelijkheid, die instinctmatig het karakter van zijne daden bepaalt. Van welk gehalte de laatste is, kunnen wij uitsluitend opmaken uit zijne handelingen. Den verdediger van de meest gevaarlijke meeningen mogen wij niet voor onzedelijk houden, tenzij wij in hem een onzedelijk motief voor die handelwijze hebben gevonden. En wordt hij door zulk een motief gedreven, dan kunnen de schoonste ontboezemingen en de nuttigste daden hem niet tot een zedelijk mensch maken. Men zou verkeerd doen hieruit af te leiden, dat het onverschillig is of iemand meeningen verspreidt, die de zedelijkheid bevorderen of schaden, mits hij slechts zedelijk handele. Voor onze onpartijdige beoordeeling van zijn persoon behoorde dat zeker onverschillig te zijn, maar volstrekt niet voor onze waardeering van den invloed, dien zijne denkbeelden op de maatschappij zullen hebben. De zedelijke overtuigingen, onder wier leiding de menschen van de tegenwoordige generatie instinctmatig hunne handelingen bepalen, zijn volstrekt niet onverklaarbare en oorspronkelijke eigenschappen, maar gemoedstoestanden, die in den loop der tijden ontstaan zijn. Want de zedelijke overtuigingen, wier werking wij in de handelingen van het tegenwoordig geslacht ontdekken, zijn niet volkomen dezelfde als de overtuigingen, waarnaar het vorig geslacht zijne daden regelde, en verschillen zeer van den inhoud der zedelijkheid bij Grieken en Romeinen. Zooals de kinderen den vorm van hun gelaat en de eigenaardigheden van hunne verschillende organen van de ouders erven, zoo verkrijgen zij evengoed de vatbaarheid om onder bepaalde omstandigheden op bepaalde wijze te handelen. Gelijk hunne lichamelijke hoedanigheden niet alleen door de erfelijkheid te verklaren zijn, maar aan de uitwendige omstandigheden een zekere invloed moet worden toegekend, zoo is ook hun zedelijk karakter, dat zich in den aard hunner handelingen onder bepaalde omstandigheden openbaart, wel in zijne hoofdtrekken door de erfelijkheid geteekend, maar kan toch ook door de opvoeding en het leven minder of meer gewijzigd worden. Wie kan al de invloeden nagaan, waardoor die wijziging tot stand komt? Den doorslag zullen wel de belangrijkste personen geven met wie de jongeling in aanraking komt. Gelukkig voor hem, zoo hij het voorrecht heeft ter rechter tijd waarlijk onzelfzuchtige na- | |
[pagina 425]
| |
turen te leeren kennen; dubbel gelukkig, wanneer het edelmoedig karakter, dat hij op zijn weg ontmoet, zich paart aan een geest, die vatbaar is voor eene niet alledaagsche opvatting van het leven. Ontbreekt toch dit laatste, dan loopt hij gevaar in de edelmoedigheid van het karakter slechts het kenmerk te zien van een bekrompen verstand. Maar, de aandoeningen van eerbied en sympathie voor indrukwekkende personen mogen het meeste bijdragen tot de vorming van het karakter bij den jeugdigen mensch, men kan toch niet beweren, dat de denkbeelden, die hij leert kennen, allen invloed missen. Hij kent zijne schrijvers gewoonlijk alleen door hunne denkbeelden, en zoo hij in de eerste periode van zijn leven geen enkel persoon ontmoet, wiens levensbeschouwing en wiens handelingen in voldoende mate naderen tot het ideaal, dat hij onbewust najaagt, dan zal hij waarschijnlijk dat ideaal minder of meer nauwkeurig in een schrijver verwezenlijkt vinden. Langs dezen weg verkrijgen de denkbeelden en ook de consequenties der denkbeelden van een schrijver een bijna even belangrijken invloed op de vorming van karakters als eigenlijk van nature en van rechtswege uitsluitend aan machtige persoonlijkheden toekomt. Hierin ligt de schadelijke werking van theorieën, die zelve of wier gevolgen strijdig zijn met de overtuigingen, zonder welke de zedelijkheid op den langen duur niet bestaan kan. Het gevaarlijk bestanddeel, dat in zulke theorieën ligt, stuit af op vleeschgeworden zedelijkheid der volwassen personen en wordt slechts gretig opgenomen door degenen, aan wie toch niets te bederven valt. Maar het openbaart zijne werking in het volgend geslacht, omdat de jeugd van nature meer toegankelijk is voor sympathie met denkbeelden, heilzame zoowel als schadelijke, edele, zoowel als lage. Misschien dat ook de ouderen, die onbesmet bleven bij de aanraking met gevaarlijke richtingen, toch op hun nageslacht eene minder strenge zedelijkheid overbrengen dan zonder die aanraking het geval zou geweest zijn. Natuurlijk is dit laatste slechts eene geheel onbewezene hypothese, die ik alleen vermeld omdat zij voortreffelijk overeenstemt met wat men bij de erfelijkheid van physische eigenschappen meent opgemerkt te hebben. Ten aanzien van de schade, die gevaarlijke, of voor gevaarlijk gehoudene, theorieën kunnen aanbrengen, moet men zich evenzeer voor twee uitersten wachten. Het eene uiterste, waarin men de verdedigers van bestaande en vroegere toestanden maar | |
[pagina 426]
| |
al te dikwijls ziet vervallen, bestaat hierin, dat zij den verspreider van eene gevaarlijke theorie zonder nader onderzoek als een onzedelijk persoon brandmerken. De tegenpartij strandt gewoonlijk op eene andere klip. Om eene theorie te vrijwaren van de beschuldiging, dat zij gevaarlijk en verontrustend is, meent men somwijlen genoeg gedaan te hebben door te wijzen op de voortreffelijke menschen, die haar hebben verdedigd. Zoo wordt de deugdelijkheid van de onafhankelijke moraal ‘bewezen’ door de vele voorbeelden van edele mannen, die als atheïsten geleefd hebben en gestorven zijn. Wij willen hier natuurlijk die vraag niet uitmaken, waarover zooveel te zeggen valt, maar merken alleen op, dat dergelijke bewijzen alle kracht missen. Want, nog eens, de handelingen van den mensch worden niet bepaald door de zedelijke denkbeelden, die hij aangenomen heeft, uitspreekt en verdedigt, maar door het zedelijk karakter, dat hij grootendeels als een erfdeel van zijne ouders ontvangen heeft, en voor een kleiner deel in den loop van zijn leven gevormd heeft. De beginselen, volgens welke hij zijne handelingen regelt, en die wij zijn zedelijk karakter kunnen noemen, worden niet in woorden geformuleerd, noch met bewustheid overdacht, en de drager van het karakter moet hunne strekking op dezelfde wijze uit zijne handelingen opmaken als zijne medemenschen het kunnen doen. Werd die vertolking van het instinctmatig gevoelde in de abstracte taal der begrippen en woorden niet door de meeste menschen verzuimd, dan zouden zij verbaasd staan over de tegenstrijdigheid tusschen de zedeleer, die zij openlijk erkennen, en de zedeleer, die zij instinctmatig volgen. Bij de meesten is de theorie veel beter dan de mensch; bij anderen de mensch beter dan de theorie. Wij willen gaarne aannemen, dat alle aanhangers van het oorspronkelijk Darwinisme in het laatste geval verkeeren. | |
II.Wat Fechner ons wil geven in de plaats van het Darwinisme, dat hij verwerpt, kan geen aanspraak maken op een hooger titel dan dien van natuurkundige phantasieën, waarmede ik zijne denkbeelden aan het hoofd van dit opstel bestempeld heb. | |
[pagina 427]
| |
Trouwens, het gebied, waarop hij zich beweegt, laat nog geen plaats voor strenge redeneering open. Slechts de phantasie kan zich een onduidelijk beeld ontwerpen van het gebouw, dat de strenge redeneering misschien na vele eeuwen, misschien ook nooit, op dat gebied zal doen verrijzen. Verricht zij misschien een nutteloos werk, als zij ons bezig houdt met hare onafgewerkte schetsen? Wij gelooven het niet, al meenen wij, dat het niet in de eerste plaats de natuurwetenschap is, die door zulke phantasieën gediend wordt. Fechner's denkbeelden over de ontwikkeling der organische wereld wijken zoozeer af van alle meer bekende meeningen over dit onderwerp, dat het moeilijk is in een kort bestek eene heldere uiteenzetting daarvan te geven. In de eerste plaats ontwerpt hij eene nieuwe hypothese over de natuur der georganiseerde stof, over het eigenaardig kenmerk, waardoor zij zich van de niet-georganiseerde onderscheidt. Gewoonlijk zoekt men de kenmerkende eigenschap der georganiseerde stof en de voorwaarde van hare levensvatbaarheid in eene eigenaardige chemische samenstelling, die trouwens niet met de gewenschte nauwkeurigheid bekend is. Ik betwijfel of die opvatting zoo algemeen verbreid is, als Fechner meent; maar in elk geval vindt zij vele aanhangers. Bij ons te lande heeft Prof. Huizinga haar in twee tijdschriftartikelen als een belangrijken vooruitgang voorgesteldGa naar voetnoot1. Volgens die leer is het leven gebonden aan de aanwezigheid van het protoplasma, eene taaie, vloeibare stof, die wij onvermengd in de kleurlooze bloedcellen en in sommige lagere dieren, de Amoeben, vinden, terwijl zij in geen enkele levende cel ontbreekt. Die stof vertoont al de algemeene levensverschijnselen; zij handhaaft hare zelfstandigheid tegenover de omgeving; zij groeit en zij vermenigvuldigt zich; daarenboven beweegt zij zich. Levensverschijnselen zijn verschijnselen van protoplasmawerking en anders niet. Nu beweert Fechner, dat het eigenaardig kenmerk, ten gevolge waarvan de georganiseerde stof levensverschijnselen kan vertoonen, niet gelegen is in hare chemische samenstelling, maar in eene eigendommelijke beweging der atomen in haar molecule en der moleculen ten opzichte van elkander. Een enkel woord ter toelichting van de beteekenis waarin de natuurwetenschap in den laatsten tijd de woorden atoom en | |
[pagina 428]
| |
molecule gebruikt, is wellicht niet overbodig, De samengestelde stoffen kunnen natuurlijk door de middelen, waar over wij beschikken, niet tot in het oneindige verdeeld worden. Hare kleinste deeltjes, die wij niet meer zintuigelijk waarnemen, maar wier betrekkelijke grootte wij door de scheikundige werkingen leeren kennen, worden moleculen genoemd. Hoewel het molecule van eene stof niet meer te splitsen is in gelijksoortige deelen, kunnen wij het nog chemisch ontleden. Bij die ontleding vervalt het in de elementen, waaruit het samengesteld was. En daar nu de ervaring leert, dat de hoeveelheden van ieder element, die in het kleinste deeltje van elk zijner verbindingen voorkomen, alle gelijk zijn aan of veelvouden van een bepaalde gewichtshoeveelheid, zoo ziet men natuurlijk in die gewichtshoeveelheid het voor ons ondeelbare deeltje van dat element. Zulke deeltjes van elementen, die door onze tegenwoordige hulpmiddelen nog niet te deelen zijn, noemt men atomen. Het molecule van eene samengestelde stof bestaat dus uit twee of meer atomen, en door de chemische samenstelling van eene stof verstaan wij den aard, het aantal en de wijze van aaneenschakeling der atomen in het molecule. Van bewegingen der atomen is bij dit alles geen sprake. Bij het protoplasma bepaalt zich onze kennis van de chemische samenstelling nog uitsluitend tot den aard der elementen. Noch het aantal der atomen in het molecule, noch de wijze van hunne rangschikking en onderlinge verbinding is ons bekend; alleen hebben wij redenen om te meenen, dat het aantal der atomen zeer groot, hunne onderlinge verbinding zeer ingewikkeld moet zijn. Met uitzondering van de enkele physiologen, die minder of meer openlijk voor hun geloof aan eene levenskracht uitkomen, heeft men, voor zoo ver mij bekend is, het eigenaardig kenmerk der georganiseerde of voor organisatie vatbare stof alleen in hare ingewikkelde chemische samenstelling gezocht. Fechner daarentegen zoekt het verschil tusschen de stof, die voor organisatie en levensverschijnselen vatbaar is, en de anorganische stof in den aard der bewegingen van de atomen in het molecule en van de moleculen ten opzichte van elkander. De atomen en moleculen der anorganische stoffen maken volgens zijne meening uitsluitend bewegingen van eene zekere soort, die der levende stof daarenboven nog andere. De eerste slingeren heen en weder om bepaalde evenwichtstoestanden, zonder de rangorde, waarin zij geplaatst zijn, door inwendige | |
[pagina 429]
| |
krachten te verbreken. Bevindt zich een atoom of molecule a. tusschen twee atomen of moleculen b. en c., dan blijft het zich daartusschen bevinden, wanneer niet uitwendige invloeden eene wijziging in de rangschikking der deeltjes bewerken. Maar ook die storing is niet blijvend: de atomen en moleculen nemen onder de nieuwe omstandigheden een nieuwen blijvenden evenwichtstoestand aan, dien zij slechts verlaten om rechts en links kleine schommelingen te maken, waarbij zij wel van onderlingen afstand maar niet van rangorde veranderen. In de levende stof is volgens Fechner de toestand der deeltjes een geheel andere. Door het spel der inwendige krachten gedreven, wijzigen de atomen van het molecule en de moleculen onderling onophoudelijk niet alleen hunnen afstand, maar ook hunne stellingGa naar voetnoot1. Zij beschrijven dergelijke kromlijnige banen als de lichamen van ons zonnestelsel. Als de stelling der deeltjes ten opzichte van elkander onophoudelijk verandert, kan ons begrip van chemische samenstelling, waarin ook de onderlinge aaneenschakeling der atomen is opgenomen, niet volkomen toepasselijk zijn op de levende stof. Dit is echter geen bezwaar, daar de toepasselijkheid van dat begrip op organiseerbare stoffen nog niet gebleken is, zooals reeds vroeger aangaande het protoplasma werd opgemerkt. Ter verklaring van het ontstaan der schijnbaar onregelmatige bewegingen, die hij zich in de levende stof denkt, roept Fechner eene hypothese te hulp, die herhaaldelijk door diepzinnige natuuronderzoekers ter sprake gebracht is en aan welke hij in zijne Atomenlehre een afzonderlijk hoofdstuk gewijd heeft. Het is de onderstelling, dat er slechts eene enkele wet is, die de onderlinge werking der stofdeeltjes regelt, hoe groot hun aantal ook moge zijn en op welken afstand zij zich ook aan elkander mogen bevinden. Hoewel de vorming van dit denkbeeld voor de hand ligt, en het zonder twijfel bij iedereen moet oprijzen, die vooral naar eenheid in zijne natuurbeschouwing streeft, zoo doen zich bij de nauwkeurige omschrijving en bij de nadere uit- | |
[pagina 430]
| |
werking daarvan groote bezwaren voor, die bijna iedereen hebben afgeschrikt. Toen onze landgenoot Buijs Ballot in 1846 in zijne Physiologie van het onbewerktuigde rijk der Natuur aan die hypothese een wiskundigen vorm gaf, en uit haar een tal van belangrijke gevolgtrekkingen afleidde, meende hij zelfs, dat hij op dit veld nog geen enkelen voorganger had. Eerst later ontdekte hij, dat de mathematicus Boscovich bijna honderd jaar vroeger dezelfde hypothese op dezelfde wijze geformuleerd had. Fechner zelf heeft in zijne Atomenlehre een anderen vorm van dezelfde hypothese gegeven. Welke voorstelling nu ook de beste zij, in elk geval kunnen wij ons door deze hypothesen redelijke gronden denken voor het feit, dat deeltjes, die op grooten afstand elkander aantrekken, op kleiner afstand elkander afstooten, op nog kleiner elkander weder aantrekken, enz. En terwijl nu de bewegingen der anorganische stof, die wij als warmte zien verschijnen, volgens Fechner moeten optreden, als de stofdeeltjes van elkander verwijderd zijn op den afstand, waarbij de aantrekkende kracht in eene afstootende overgaat, zullen de bewegingen, die nevens de eerstgenoemde in de organische stof voorkomen, vooral bewerkt worden door aantrekkende krachten. Wij zien in het zonnestelsel, dat de werking van zoodanige krachten een bewegingstoestand kan voortbrengen van dezelfde soort, als die, welke Fechner zich in de moleculen der levende stof denkt. Welke voordeelen Fechner's denkbeeld in zijne oogen boven de heerschende voorstellingen heeft, zal nader blijken uit de bespiegelingen, die hij er aan kan vastknoopen. Maar ook afgezien van die gevolgtrekkingen, schijnen hem de bekende eigenschappen der levende stof zeer goed met zijne hypothese over de beweging van hare atomen en moleculen te strooken. Die groote beweeglijkheid, die onophoudelijke vormverandering, die in 't oog vallende veranderlijkheid in 't algemeen, welke wij o.a. bij het protoplasma bemerken, zijn juist wat wij verwachten moeten daarin te vinden, als de deeltjes door inwendige krachten in de beweging verkeeren, die Fechner zich voorstelt. Hoe natuurlijk is het bij zijne hypothese, en hoe wonderlijk bij de andere, dat zich uit de eieren van verschillende dieren, die in hunnen allerjongsten toestand volkomen op elkander gelijken, zeer verschillende organismen ontwikkelen? Fechner behoeft slechts te onderstellen, dat de organische stof in ieder van de eieren in een eigenaardigen bewegingstoestand verkeert, dien zij moet behouden, althans bij benadering moet behouden, | |
[pagina 431]
| |
zoolang het organisme leeft. De andere partij moet daarentegen in ieder ei naar eene eigene chemische samenstelling zoeken, wat volgens Fechner veel minder rationeel is, daar de scheikunde ons nog niets van die verschillende samenstelling weet te verhalen. Wel is waar, ook bij zijne hypothese blijft het onverklaard, hoe de werking der inwendige krachten te weeg brengt, dat de eieren, na bepaalde gedaantewisselingen te hebben doorloopen, eindigen met den vorm hunner ouders aan te nemen. Maar toch, Fechner weet ons naast zijne eerste hypothese een zeer algemeen beginsel te noemen, dat volgens hem nauwelijks eene hypothese mag genoemd worden, maar veeleer eene evidente waarheid is, en waardoor hij dit verschijnsel wel niet in bijzonderheden verklaart, maar toch min of meer begrijpelijk maakt. Dat algemeen beginsel noemt hij het beginsel van het streven der stof naar stabiliteit. Denken wij ons een stelsel van stoffelijke deeltjes, die door krachten, van die deeltjes zelve uitgaande (inwendige krachten), gedwongen zijn zich in eene beperkte ruimte te bewegen, terwijl zij zich onder onveranderlijke uitwendige omstandigheden bevinden. In den loop der tijden zullen die deeltjes zeer verschillende stellingen ten opzichte van elkander innemen, waarin zij zich in verschillende richting en met verschillende snelheid bewegen. Zijn er nu onder al die standen sommige, die, als zij eenmaal ontstaan zijn, den terugkeer van het stelsel tot denzelfden toestand na zekere periode noodzakelijk maken, dan zal het stelsel tot een stabielen toestand gekomen zijn, zoodra de deeltjes eenmaal eene zoodanige stelling hebben aangenomen. Uit de beweging, die eerst geheel onregelmatig scheen, zal dan eene periodieke beweging ontstaan zijn, waarbij de deeltjes na bepaalde tijden altijd weder dezelfde standen aannemen, waarin zij zich met dezelfde snelheid in dezelfde richting bewegen. Alleen eene wijziging in de uitwendige omstandigheden zal den stabielen toestand van het systeem kunnen verstoren. Fechner beweert nu, dat de natuur ons ten duidelijkste het streven der stof naar dergelijke stabiele toestanden toont. Voor zeer eenvoudige gevallen berekent de mechanica, dat de stabiele toestand weldra bereikt wordt; maar voor gevallen, die maar eenigszins moeielijker zijn, is de berekening van den loop der beweging met de bekende hulpmiddelen der wiskunde niet mogelijk. De ervaring schijnt echter de duidelijkste bewijzen voor het streven der stof naar stabiliteit te geven. De beweging der | |
[pagina 432]
| |
lichamen van ons planetenstelsel is wel niet volkomen stabiel, daar het onmogelijk is, dat de planeten alle te gelijk in dezelfde standen terugkeeren, die zij eens hebben ingenomen; maar er bestaat toch een periodieke terugkeer van bijna dezelfde standen van twee, van drie, ja zelfs van alle planeten, en ten gevolge daarvan is er eene benaderde stabiliteit in de kleine storingen van iedere planetenbaan. De vaste deeltjes der massa van iedere planeet bewegen zich nagenoeg stabiel met betrekking tot hare omwentelingsas. De winden en de stroomingen van het water geven weinig voorbeelden van stabiliteit, maar zelfs daarbij kan men periodieke bewegingen opmerken. Ieder organisme is eindelijk een voorbeeld van den stabielen bewegingstoestand van een stelsel van stofdeeltjes; waarbij wij trouwens in aanmerking moeten nemen, dat het niet dezelfde, maar aequivalente deeltjes zijn, die in het organisme periodiek dezelfde stellingen innemen. Ik moet het aan den lezer overlaten te beoordeelen, in hoeverre Fechner te recht meent door deze en soortgelijke voorbeelden de waarheid van zijn beginsel te hebben waarschijnlijk gemaakt, en veroorloof mij alleen de opmerking, dat dit gedeelte van zijne beschouwingen mij het zwakste voorkomt. Behalve zijne hypothese over het eigenaardig kenmerk der levende stof en zijn beginsel van het streven der stof naar stabiele toestanden, gebruikt Fechner ter verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling der organische wereld de bekende theorie van Kant en Laplace over de vorming van het zonnestelsel. Volgens de heerschende denkbeelden schijnt die theorie al bijzonder weinig te maken te hebben met het ontstaan en de verandering der organismen. Wij zullen weldra zien door welke stoute combinaties Fechner haar daarmede in verband brengt. Zij onderstelt, gelijk men weet, dat de massa van het zonnestelsel oorspronkelijk in fijn verdeelden toestand eene ruimte aanvulde, die zich verder uitstrekt dan de loopbaan van de verste planeet, en dat alle deeltjes van die massa, die men zich gewoonlijk bolvormig denkt, door onbekende oorzaken waren aangedaan met bewegingen in dezelfde (of verschillende) richtingGa naar voetnoot1. Werkt nu tusschen die | |
[pagina 433]
| |
deeltjes de gravitatie, dan moet zich een aanzienlijk gedeelte der stof om het zwaartepunt ophoopen, terwijl tevens aan den omtrek in de nabijheid van het vlak, dat door het zwaartepunt loodrecht op de omwentelingsas gelegd kan worden, zich achtereenvolgens ringen moeten afscheiden. Elke van die ringen heeft zich in verschillende stukken gesplitst, die ieder voor zich den bolvorm hebben aangenomen, en waarvan de grootste mettertijd al de kleinere met zijne massa vereenigd heeft. Uit de groote hoeveelheid stof, die zich om het zwaartepunt van het zonnestelsel verdicht heeft, is de zon ontstaan, uit de achtereenvolgens afgescheiden ringen de verschillende planeten. Zoo wordt de vorming van het geheele stelsel uit bekende wetten afgeleid. Slechts twee dingen blijven daarbij eenigszins raadselachtig. Vooreerst de gronden, waarom wij genoodzaakt zouden zijn de massa van het planetenstelsel oorspronkelijk in zeer fijn verdeelden en uitgezetten toestand te denken. In de tweede plaats, van waar de bewegingen ontstonden, die de deeltjes bezaten, toen de gravitatie hare werking begon. De eerste vraag wordt door Fechner niet besproken. Met vele anderen schijnt hij het oog te sluiten voor de omstandigheid, dat de gronden, die in vroeger tijd voor den oorspronkelijken gastoestand der aarde pleitten, voor een groot deel vervallen zijn, sedert de geologen niet meer zoo eenstemmig een gloeiende en gesmolten aardkern voor de verklaring der geologische verschijnselen noodig achten. Over de aanleiding tot de oorspronkelijke bewegingen der deeltjes geeft Fechner belangwekkende opmerkingen, die het min of meer bovennatuurlijk karakter dier bewegingen geheel wegnemen. Trouwens, ook in Kant's theorie schijnen die bewegingen niet zoo onverklaarbaar als zij aan Newton voorkwamen, die hierin bepaaldelijk de hand Gods meende te moeten erkennen. Uit de omstandigheid, dat de banen der verschillende planeten een eenigszins verschillenden stand en de draaiingsassen eene verschillende stelling ten opzichte van de baan hebben, leidt Fechner af, dat de oorspronkelijke beweging der verschillende deeltjes van het zonnestelsel niet bij alle dezelfde richting had. | |
[pagina 434]
| |
Desnoods zou men ook kunnen aannemen, dat de richting dezelfde was bij alle deeltjes, die thans eene planeet samenstellen en dat alleen de richting der oorspronkelijke beweging van de deeltjes der verschillende planeten uiteenliep. Veel waarschijnlijker is het echter, dat ook de deeltjes van eene enkele planeet aanvankelijk bewegingen vertoonden in verschillende richting. Dan hebben zich toch die bewegingen sedert de periode, waarin de planeet eene vaste massa is geworden, wier deelen door moleculaire krachten aaneengehouden worden, onder den invloed der gravitatie samengesteld tot eene enkele voortgaande beweging van de geheele massa, en eene draaiende beweging om eene as, die zelf weder in periodieke schommelingen verkeert. Maar voordat die toestand bereikt werd, is er eene periode geweest, waarin de deeltjes van de massa der aarde zich op afstanden bevonden, waarbij de werking der moleculaire krachten niet merkbaar is. Toen wijzigden zij hunne oorspronkelijke bewegingen, die in richting en snelheid aanmerkelijk uiteenliepen, alleen onder den invloed der gravitatie, en moeten zij voor een groot deel kromlijnige banen om het zwaartepunt der aarde beschreven hebben. Van zulk een toestand heeft men een beeld op groote schaal, als men zich de beweging der planeten voorstelt. Alleen heeft men zich het aantal der planeten veel grooter te denken dan het werkelijk is, en hare wegen veel minder eenvoudig dan de elliptische planetenbanen. Zulk een bewegingstoestand noemt Fechner kosmorganisch om de overeenkomst en het verschil uit te drukken met den bewegingstoestand, waarin hij het wezenlijk karakter ziet van de levende stof. Ook bij de laatste heeft men toch met bewegingstoestanden te doen, waarbij de deeltjes voortdurend hunne stelling ten opzichte van elkander wijzigen. Maar in de levende stof zijn de deeltjes op veel kleiner afstanden van elkander verwijderd, afstanden, waarbij de werking der moleculaire krachten zich duidelijk doet bemerken. Daarom noemt Fechner den bewegingstoestand in de levende stof moleculair-organisch, terwijl hij de beweging, die de levenlooze stof onder den invloed der moleculaire krachten aanneemt, met den naam van moleculair-anorganisch bestempelt. De deeltjes der aarde, die aanvankelijk in kosmorganische beweging verkeerden, verdichtten zich allengs meer en meer om het zwaartepunt. Hunne afstanden werden kleiner, de moleculaire krachten begonnen te werken, de kosmorganische bewe- | |
[pagina 435]
| |
ging ging plaatselijk in moleculair-organische en moleculair-anorganische beweging over. Volgens de voorstelling, die zich Fechner over den aard der krachten vormt, die tusschen stofdeeltjes werken, moet de eerste beweging vroeger ontstaan zijn dan de tweede, en is zelfs het oorspronkelijk ontstaan van organismen uit anorganische stof (d.i. stof, die in moleculair-anorganischen bewegingstoestand verkeert) lijnrecht in strijd met het beginsel van het streven der stof naar stabiliteit. Derhalve is de ontwikkeling der levende natuur begonnen met de vorming van kolossale wezens, die zich even ver uitstrekten als de ruimte, waarin de afstand der deeltjes klein genoeg was om moleculair-organische bewegingen mogelijk te doen zijn. Ja, wellicht bestond de organische wereld in hare prille jeugd uit een enkel reusachtig levend wezen, dat aarde, lucht en water vulde, of liever de plaats besloeg, die thans door deze drie deelen van onzen aardbol wordt ingenomen. Weldra echter scheidde dit eerste organisme de vaste stof af, die wij thans de aarde noemen, de vloeistof, die nu de zee vormt, en ademde het de lucht uit. Want onder den invloed van altijd nog overwegend aantrekkende krachten moest zich de stof langzamerhand om vele middelpunten samenhoopen, evenals de stof van het zonnestelsel dat onder den invloed der gravitatie gedaan heeft. Daardoor ontstond eene splitsing van de eene oorspronkelijke moleculair-organische massa in gedeelten, die ten gevolge van hun gemeenschappelijken oorsprong elkander in zekere opzichten aanvullen. Daar toch die bestanddeelen eene wederkeerige werking op elkander blijven uitoefenen, ten gevolge waarvan het geheel gedurende een zekeren tijd in tamelijk onveranderden toestand blijft verkeeren, zoo moet voor een waarnemer, die den gemeenschappelijken oorsprong der deelen niet kent, de schijn ontstaan, als zouden die bestanddeelen er op aangelegd zijn om elkanders bestaan mogelijk te maken. Zulk eene splitsing noemt Fechner bezugsweise Differenzirung, eene niet zeer sierlijke uitdrukking, die wij het best door splitsing in correspondeerende deelen kunnen weergeven. De eerste splitsing van die soort was de verdeeling der oorspronkelijke moleculair-organische massa in een moleculair-organisch en een moleculair-anorganisch rijk, waarvan ieder de voorwaarde was tot het voortbestaan van het andere. Beide gingen voort zich in deelen te splitsen, die ten gevolge van de wijze van hun ontstaan tot op zekere hoogte in elkanders behoeften voorzagen, zoodat het geheel door en na | |
[pagina 436]
| |
iedere splitsing in een meer stabielen toestand kwam dan vroeger. De deelen behoefden niet noodzakelijk ongeveer gelijken omvang te hebben; eenige der afgescheiden bestanddeelen konden zeer klein zijn; een geval, dat Fechner als splitsing door kiemen van de splitsing door massa's onderscheidt. De toepassing van deze beginselen ligt voor de hand. Volgens Fechner zijn de organische wezens in het leven getreden langs den weg der splitsing in correspondeerende deelen. Waarom beantwoorden de levende wezens zoo volkomen aan hunne levensomstandigheden? Omdat zij zich met de middenstoffen, waarin zij leven, uit eene gemeenschappelijke moederstof hebben afgescheiden op zoodanige wijze, dat de toestand van het geheel meer stabiel werd dan hij vroeger was. Planten en dieren, die op bewonderenswaardige wijze in elkanders behoeften voorzien, het voedingsdier en de parasiet, het mannetje en het wijfje zijn producten van eene dergelijke splitsing. ‘Hoe moeilijk valt het’, zegt Fechner, ‘zich het ontstaan van een Braziliaansch oerwoud voor te stellen, dat niet zooals onze bosschen slechts eene soort of eenige weinige soorten van boomen bevat, maar de meest verschillende door elkander, met eene verwarde massa van slingerplanten, Orchideën, enz., met apen, papegaaien, slangen, vlinders, muskieten, enz. - hoe moeielijk valt het zich dat ontstaan voor te stellen, wanneer al deze dingen uit kiemen van gelijke inrichting op denzelfden bodem, dus in hoofdzaak onder dezelfde omstandigheden, zullen ontsproten zijn; van waar zullen de voorwaarden tot zoo verschillende ontwikkeling gekomen zijn? Volgens onze opvatting is het gansche oerwoud niets anders dan een stuk van het kosmorganische stelsel, welks deelen uit elkander genomen en tot ontwikkeling gekomen zijn. In dat stelsel waren alle verscheidenheden van de genoemde wezens en van nog andere, die zich niet hebben kunnen staande houden, reeds in beginsel aanwezig, schoon zij ook voor een deel zich eerst door latere splitsing duidelijk hebben kunnen ontwikkelen.’ Darwin's beginsel van de natuurlijke teeltkens verliest bij deze beschouwingen zijne waarde niet. De wederzijdsche aanvulling tusschen de voortbrengselen van de splitsing in correspondeerende deelen is niet in elk geval even volledig, en er zal tusschen de organismen, welke door de splitsing zijn voortgebracht, een strijd voor het bestaan ontbranden, waarin de meest geschikte de overwinning zullen behalen. In plaats | |
[pagina 437]
| |
van de verklaring van het ontstaan der gewichtigste verschillen te geven, wordt de natuurlijke teeltkeus alleen opgeroepen om den oorsprong der kleine wijzigingen duidelijk te maken. Fechner leidt uit zijne theorie van de splitsing in correspondeerende deelen en zijn beginsel van het streven der stof naar stabiliteit nog verschillende minder of meer belangrijke gevolgen af. Zoo volgt uit het laatste beginsel, dat de wijzigingen der organismen, welke door de splitsing ontstaan, in den loop der tijden al kleiner en kleiner zijn geworden, omdat het geheele wereldsysteem al meer en meer tot een stabielen eindtoestand genaderd is. Zoo beproeft hij de teleogische verklaringswijze met de causale te verzoenen. De stabiele eindtoestand, en de tot stabiliteit neigende toestanden, die wij thans op aarde zien, moeten den indruk van doelmatigheid maken op den mensch die hun aanzijn ontdekt zonder de wijze te kennen, waarop zij ontstaan zijn. De werking der krachten tusschen de stofdeelen voert het heelal meer en meer tot een stabielen eindtoestand. Let men nu op het einde, waartoe al die werkingen leiden, dan kan men ze doelmatig noemen, daar het stabiele stelsel datgene is, waarin de deelen behoorlijk samenpassen, en dingen, die te zamen passen ons doelmatig ingericht schijnen. Maar dat zij ten slotte te zamen passen, wordt teweeggebracht door de werking van zuiver physische krachten, die werkzaam zijn in den zin van het streven der stof naar stabiliteit. Het komt mij niet noodig en zelfs niet wenschelijk voor deze en andere dergelijke beschouwingen hier nader te bespreken. De uitkomsten van strenge redeneering of van empirisch onderzoek kunnen dikwijls op niet al te onnauwkeurige wijze in korte woorden worden medegedeeld. Maar met phantasieën is de zaak anders gelegen. De levenwekkende invloed, dien zij kunnen uitoefenen, gaat grootendeels of geheel verloren, als zij uit de tweede hand worden medegedeeld. Daarom zwijg ik ook geheel over het laatste hoofdstuk van Fechner's boek, dat hij Glaubensansichte noemt en waarin hij ons nogmaals zijne dichterlijke wereldbeschouwing voordraagt, waarvoor hij reeds zoo dikwijls eene lans gebroken heeft. De korte aanwijzing van de strekking van zijn boekje, die ik in dit opstel gegeven heb, kan haar nut hebben en de aandacht op Fechner's werken vestigen; een nauwkeurig overzicht van den inhoud zou slechts van de lezing kunnen afschrikken.
Tot het einde van dit opstel genaderd, wil ik niet nalaten | |
[pagina 438]
| |
den lezer mede te deelen, dat ik niet verwacht, dat het boekje van Fechner zooveel opgang in de wereld zal maken als de theorie, die hij bestrijdt. Ik kan mij zelfs moeielijk voorstellen, dat hij een enkelen bekeerling voor zijne hypothesen zou maken. De natuurkundige lezer zal de talrijke bezwaren bemerkt hebben, die er tegen Fechner's denkbeelden zijn aan te voeren. Vele daarvan worden door hem besproken, en op minder of meer bevredigende wijze opgelost. Ik heb mij bijna geheel onthouden van de vermelding dier bezwaren, omdat eene grondige critiek van Fechner's argumenten niet op hare plaats zou zijn in dit tijdschrift, en niet noodig was voor het doel van dit opstel. Intusschen vrees ik, dat sommige lezers nog andere bedenkingen tegen Fechner's boek zullen aanvoeren, dan dat het moeilijk is zijne denkbeelden in overeenstemming te brengen met sommige algemeen erkende of vrij algemeen erkende stellingen. Waartoe dienen zulke phantastische beschouwingen, wier onderwerp, althans voorloopig, geheel buiten het gebied der ervaring valt, beschouwingen, die ons eene eeuw of zelfs twee eeuwen terugvoeren, naar de periode toen een aantal schrijvers ieder zijne eigene cosmogenie verdedigden? Heeft de ondervinding ons niet geleerd, dat de wetenschap door zulke buitensporigheden volstrekt niet gediend wordt? Zijn zij onderhoudend geschreven, dan kunnen zij eene aangename ontspanning geven aan menschen, die meer sympathie hebben voor poëzie dan voor strenge redeneering of wetenschappelijk onderzoek. Maar dan ware het toch beter, dat de phantasie zich alleen bezig hield met de onderwerpen, die de dichterlijke geest van het volk in zijne sprookjes behandelt. Laat zij kinderen en kinderlijke menschen gelukkig maken met het verhaal der lotgevallen van koningskinderen, die leefden in den tijd, ‘toen het wenschen nog geholpen heeft’; laat zij desnoods hare beelden ontleenen aan de hedendaagsche samenleving; zij wachte er zich voor aan wetenschappelijke onderwerpen te raken. Want zij zal de studie geen stap verder brengen en verkeerde voorstellingen over die onderwerpen verspreiden. Ofschoon ik niet wil ontkennen, dat er in deze aanmerkingen van de droge en nuchtere wetenschap eene groote waarheid ligt, moet ik aan de andere zijde opmerken, dat de mensch nu eenmaal niet alleen bij bewezen en bewijsbare waarheden leeft en zich verheugt. De phantasie is eene zoo kostelijke gave, dat wie haar bezit moeite heeft hare buitensporigheden | |
[pagina 439]
| |
tegen te gaan. Zelfs hare strenge rechters veroorloven zich in alle stilte haar den vrijen loop te laten. Of zou men wellicht meenen, dat de ongemeene belangstelling, die de leer der afstamming gevonden heeft, te verklaren zou zijn, wanneer de natuurkundigen niet smachtend hadden uitgezien naar een onderwerp, waarbij zij aan de phantasie den teugel konden vieren? Zoo vele jaren lang hadden zij in het enge kringetje rondgedraaid, waarin Cuvier's prozaïsche geest hen gebannen had. Hoe volijverig zijn ook de Darwinisten in het maken van allerlei hypothesen, die nog volstrekt niet voor onderzoek vatbaar zijn? Darwin's werken zijn alles behalve vrij van natuurkundige phantasieën, al is hun meest in het oog vallend kenmerk gelegen in het combineeren van een onoverzienbaar aantal feiten. Kunnen de hypothetische geslachtsboomen, waarop Haeckel zijne lezers onthaalt, veel meer heeten dan grillige spelingen van de verbeeldingskracht? Er bestaat juist even veel grond om te gelooven, dat de Moneeren, waaruit Haeckel de hoogere organismen wil doen ontstaan, eenigen aanleg tot hooger ontwikkeling hebben, als dat de reusachtige wezens, waarvan Fechner spreekt, ooit op aarde hebben verkeerd, Het eene is eene bloote mogelijkheid even als het andere. Erkennen wij, dat er aan beide zijden gephantaseerd wordt, bij de aanhangers van het Darwinisme vooral niet minder dan bij zijne bestrijders. Misschien zullen wij dan leeren inzien, dat wij niet zooveel van onze voorouders verschillen in het kiezen van de onderwerpen onzer wetenschappelijke discussies, als men wel geneigd is te meenen. De strijd over de ontwikkeling der organische wereld zal even weinig practisch nut aanbrengen als de quaesties, waarmede de scholastieken zich bezig hielden, terwijl de eindbeslissing nog veel moeilijker te bereiken is. Zou het dan niet wenschelijk zijn, dat wij ook deze ‘onvruchtbare strijdvraag’ eindelijk eens lieten rusten en ons bescheidenlijk bepaalden tot proefnemingen over de veranderlijkheid der soort, het onderwerp, dat Darwin in de eerste plaats aan de orde gesteld heeft, en dat eene zeer practische strekking heeft? Het zou ons weinig baten. Binnen weinige jaren zou de menschheid zich weder in twee vijandige kampen verdeelen, naar aanleiding van een ander vraagstuk, waarvan de behandeling aan de voorstanders der nuttigheidsleer even onvruchtbaar zou voorkomen. Er zijn een tal van onoplosbare vragen, ten aanzien van welke men, zooals Kant zegt, te vergeefs onverschilligheid op wil wekken, omdat de mensche- | |
[pagina 440]
| |
lijke geest met betrekking tot die vragen op den duur niet onverschillig zijn kan. Die eigenschap van den menschelijken geest is zeker zeer onvoordeelig voor het individu. De natuurlijke teeltkeus had die eigenschap reeds lang moeten doen ondergaan, indien zij behoorlijk de taak vervulde, die het Darwinisme aan haar opdraagt. Wie echter ontdekt heeft, hoe hecht de banden zijn, waardoor die belangstelling in het wonderlijke en onverklaarbare aan de voortreffelijkste eigenschappen van den mensch verbonden is, zal ook zelfs over natuurkundige phantasieën een gunstiger oordeel vellen. Zelfs waar hij veroordeelt, zal hij gewoonlijk eenige reden tot instemming vinden. Ook op den meest phantastischen Darwinist kunnen de woorden toegepast worden, die een Engelsch tijdschrift voor weinige maanden op een van hen toepaste: Doch sind wir auch mit diesem nicht gefährdet,
In wenig Jahren wird es anders sein:
Wenn sich der Most auch ganz absurd geberdet,
Es giebt zuletzt doch noch 'nen Wein.
Laat ons hopen, dat de leer der afstamming ons mettertijd niet alleen een wijn, maar ook een goeden wijn geven moge, al stelt zij zich bij wijlen wat zonderling aan. De menschheid schijnt niet vatbaar te zijn voor de verstandige overtuiging, dat de middelweg de veiligste is. Nu eens wijkt zij af ter rechterzijde, dan weer ter linkerzijde van de richting, waarin de kortste en de gemakkelijkste weg ligt. Na zich eerst jaren lang te hebben toegelegd op de moeielijke taak om af te zien van alle belangstelling in meer algemeene vragen, zien wij haar thans weder over eene enkele van die algemeene vragen vrij ongerechtvaardigde en zonderlinge beweringen uitspreken, terwijl zij de overige nog altijd minachtend voorbijgaat. Wij verontrusten ons daarover niet, omdat de geschiedenis leert, dat slechts langs dezen weg het meer volmaakte in het leven kan treden.
Utrecht, November 1873. C.B. Spruijt. |
|