De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Bibliographisch album.Philosophische Beschouwingen, strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem, J. de Haan, 1873.Wat bedoelen toch sommige schrijvers, die ons ernstig waarschuwen tegen eene levensbeschouwing en eene philosophie, die zij ‘nihilistisch’ noemen? De term klinkt vervaarlijk genoeg om er groote kinderen een schrik mede op het lijf te jagen. Wat een ‘nihilist’ ook zijn moge, de naam wijst reeds uit, dat hij een verdorven schepsel zijn moet, de oudste broeder van den ‘Geist, der stets verneint’. Niets is meer schrikwekkend dan gevaren, van wier bestaan men bewust is, maar wier aard geheel verborgen blijft. Die waarheid wordt waarschijnlijk in het oog gehouden door de goede lieden, die, na zeer veel kwaad van een schrijver gezegd te hebben, de kroon op hun werk zetten door hunne verontwaardiging over zijn ‘nihilisme’ te betuigen. Want het is mij nog nooit voorgekomen, dat een der vijanden van die verderfelijke richting de goedheid had van den lezer mede te deelen, welke dan eigenlijk de denkbeelden waren, die hij onder dien naam bestreed. De geschiedenis der philosophie vermeldt een wijsgeerig stelsel, dat werkelijk den naam van nihilisme verdient. Men leerde het te Athene, in de school van Gorgias, den sophist. In zijn hoofdwerk, dat over ‘het niet-bestaande of de natuur’ handelt, verdedigde hij de volgende stellingen: 1. Er bestaat niets. 2. Als er iets bestond, zou het niet waarneembaar zijn. 3. Indien er iets bestond, dat waarneembaar was, zouden wij onze kennis daarvan toch niet aan anderen kunnen mededeelen. Hoewel nu de reputatie der sophisten in de laatste halve eeuw vrij wat beter geworden is dan zij vroeger was, waardeert men hen toch nog steeds uitsluitend als schrandere beoefenaars der kritiek | |
[pagina 370]
| |
die de onhoudbaarheid der vroegere philosophische stelsels hebben aangetoond. Maar niemand gelooft aan hunne paradoxen. Niemand is nihilist in den zin, waarin Gorgias het geweest is of voorgewend heeft het te zijn. Wat is dan wel de leer dier andere nihilisten voor wie men ons nog in de negentiende eeuw met zooveel aandrang waarschuwt? Ik had gehoopt, dat het antwoord op deze vraag te vinden zou zijn in het werk, dat aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Bij het lezen van ‘philosophische beschouwingen, strekkende ter bestrijding van het nihilisme’ moet men toch te weten komen, wat het nihilisme is. Zoo meende ik, en mijne belangstelling was groot, daar ik sedert vele jaren te vergeefs naar de beteekenis van dat woord zoek. IJdele hoop en grievende teleurstelling! Zelfs dit boek kon mij niet brengen waar ik wezen wilde. Toen ik de laatste bladzijde had uitgelezen, wist ik nog altijd niet wat het nihilisme is, waartegen de schrijver zijne wapens richt. En ook thans weet ik het nog niet. Trouwens, ik had ééne plaats gevonden, waaruit misschien een beter lezer dan ik het antwoord op mijne vraag had kunnen opmaken. Nadat de schrijver eerst de theorie van Darwin ‘wederlegd’ heeft, zoekt hij naar de ‘Oorzaak van de Instandhouding der Levende Natuur op de aarde’, en vindt die oorzaak in de ‘wereld der onveranderlijkheid en van het algemeenste en wel van een qualitatief geheel van de menschelijke geestwerking onderscheiden er bij bestaande denking’Ga naar voetnoot1. Vervolgens trekt hij eene scherpe grenslijn tusschen instinct en verstand, en tusschen dieren en menschen, welke laatste zich o.a. zullen onderscheiden door een begrip van ‘het Oneindige Ideaal’. Van dit oneindige ideaal vernemen wij, dat het ‘de oneindige, onveranderlijke, en dientengevolge volmaakte oergeest’Ga naar voetnoot2 is. Daarna wijdt de schrijver eenige bladzijden - naar het ons voorkomt verreweg de beste uit zijn boek - aan het betoog, dat het levensdoel van den mensch niet mag bestaan in de bevordering der belangen van staat of maatschappij, maar alleen in zijne eigene zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Het huisgezin, de staat, de maatschappij zijn slechts nuttig als werktuigen, | |
[pagina 371]
| |
waardoor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der individu's bevorderd kan worden. Naar zedelijke volmaking streven de menschen geenszins wegens de belooningen en straffen die op hunne zedelijke of onzedelijke daden volgen, maar zij worden daartoe gedreven door een ‘hun onbewusten drang’ tot geestelijke ontwikkeling. Na nog eenige onderwerpen behandeld te hebben, die wij hier niet vermelden, en waarbij het nihilisme evenmin ter sprake komt als bij het vorige, vraagt de schrijver eindelijk op blz. 151: ‘Waartoe leiden het Pyrrhonisme en de ontkenning van het Oneindige Ideaal? Tot het ontbreken van warmte bij het gemoedsgevoel leidt nu naar ons inzien het nihilisme. Dit toch miskent de zelfstandigheid der individu's en beschouwt als zelfzucht het besef van hunne zedelijke ontwikkeling, waarin hunne deugd en liefde bevat is. Bij dit nihilisme maakt de vereering van het Oneindige Ideaal en het hiermede in verband brengen der toeneming der geestelijke ontwikkeling der wezens, plaats voor de vereering der middelen welke diezelfde wezens op eene min of meer directe wijze daargesteld hebben ter bevordering hunner geestelijke ontwikkeling, namelijk de maatschappij en de veranderlijke natuur.’ Uit deze plaats schijnt te volgen, dat een nihilist iemand is, die ontkent, dat het ‘Oneindige Ideaal’ ook buiten de menschelijke voorstellingen bestaat, en dat het de kracht uitmaakt, waardoor de menschheid op de baan harer zedelijke ontwikkeling wordt voortgedreven. Een nihilist zou dan iemand zijn, dien men oudtijds een ‘Godloochenaar’ zou genoemd hebben. Maar de vraag, waarmede de schrijver dit hoofdstuk begint, doet ons twijfelen, of wij met deze opvatting des Pudels Kern hebben gegrepen. Want als een nihilist niets anders is dan een atheïst, wat beteekent dan de vermelding van dat andere afschuwelijke isme, het Pyrrhonisme? Moeten wij daaruit opmaken, dat een nihilist iemand is, die aan alles twijfelt, zelfs daaraan, dat hij twijfelt? De legende verhaalt, dat Pyrrho zulks beweerde te doen, en Pyrrhonist is de naam van de hypothetische wezens, die het met Pyrrho eens zijn. Maar die Pyrrhonisten kunnen het bestaan van God niet ontkennen, daar zij zich bij dit onderwerp, gelijk bij alle andere, van een oordeel onthouden en alleen verklaren ‘niet te weten’. Zooals men uit het medegedeelde reeds heeft kunnen bemerken, | |
[pagina 372]
| |
heeft men bij den schrijver dezer Philosophische beschouwingen niet te klagen over al te groote duidelijkheid. Welke de richting is, die hij bestrijdt, komt men niet te weten. De richting, die hij zelf is toegedaan, en die hij ‘een op de kennis der wezens, benevens op die van hun leven en van de wereld berustend Theïsme’Ga naar voetnoot1 noemt, is gemakkelijker te ontdekken. Hij wil bewijzen, dat de wereld onverklaarbaar en onbegrijpelijk is, wanneer wij niet gelooven aan het bestaan van een zelfbewust, persoonlijk oneindig wezen, dat een krachtigen invloed op de verschijnselen van deze wereld uitoefent. Ongetwijfeld heeft de schrijver gelijk, als hij beweert, dat de wereld onbegrijpelijk is, als men niet onderstelt dat er zulk een wezen is, waarvan ‘qualitatief geheel van de menschelijke geestwerking onderscheiden denkingen’ uitgaan. Maar hij ziet volgens onze meening over het hoofd, dat de wereld nog wel zoo onbegrijpelijk is, nadat wij die onderstelling gemaakt hebben. Uitvoerige beschouwingen over de deugdelijkheid der gronden, waarop de schrijver meent te mogen aannemen, dat het ‘Oneindige Ideaal’ ook onafhankelijk van 's menschen denken bestaat, dat de menschelijke ziel onsterfelijk is, enz., zouden in deze aankondiging niet passen. Wij bepalen ons tot de opmerking, dat hij zeker niet vele proselyten voor zijn theïsme zal maken. Zijne zoogenaamde redeneeringen zijn alles behalve klemmend. Zoo gebruikt hij bijv. het volgende argument ter bestrijding van Darwin's leer der sexueele keus, volgens welke de schoone kleuren, die de mannetjes van vele dieren vertoonen, langzamerhand ontstaan zullen zijn tengevolge van de voorkeur, door de wijfjes aan de mannetjes gegeven, die het fraaist versierd zijn. ‘Dat echter bonte kleuren, of zelfs fraaie teekening der huid van mannetjesdieren zou maken, dat de wijfjes aan deze de voorkeur geven, komt ons, althans in het algemeen, bezwaarlijk aanneembaar voor. Die fraaie kleuren moeten toch, naar ons inzien, bij de huid der dieren wegens dezelfde oorzaak ontstaan zijn als bij de bladen der bloemen, en niemand toch zal beweren, dat de stampers van bloemen zekeren zich bewusten lust bezitten om door het stuifmeel der fraaiste en bontste mannelijke bloemen van hunne soort bevrucht te worden’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 373]
| |
Het geheele argument komt hierop neer, dat de schrijver een ander geval heeft opgezocht, dat eene verwijderde overeenkomst heeft met het ontstaan der kleuren van de huid bij dieren, en daarna stoutweg besluit, dat eene oorzaak, die in het eene geval niet werkt, in het andere ook wel niet zal werken. Aan deze soort van sophismen zijn wij toch waarlijk ontgroeid. Wij willen niet ontkennen, dat men nog altijd in dagbladen en in debatingclubs met zulke redeneeringen eer inlegt. Maar zoo ver zijn wij toch gevorderd, dat men ze in een philosophisch werk niet meer kan aanvoeren, zonder dat het publiek lont begint te ruiken. Ongelukkiglijk zijn nu bijna al de redeneeringen van den schrijver van dezelfde soort. Telkens wordt er een overeenkomstig geval opgespoord, waarbij de toedracht der zaken beter bekend is, en dan wordt er eenvoudig aangenomen, dat de zaken zich ook wel zoo zullen toegedragen hebben in het geval, dat verklaard moest worden. Wij bepalen ons tot nog een enkel treffend staaltje, dat geen commentaar noodig heeft. Darwin's leer van de natuurlijke teeltkeus wordt bestreden door de volgende vergelijking. De schrijver onderstelt, dat er van een manuscript een aantal afschriften gemaakt worden, en dat de afschrijvers er alleen naar streven het manuscript zoo trouw mogelijk te volgen, zonder te beproeven er fouten in te verbeteren. Van al die afschriften wordt het beste gekozen, om daarvan weder op dezelfde wijze nieuwe afschriften te maken. Van die tweede groep afschriften wordt opnieuw het beste gekozen, daarvan worden al weder een aantal afschriften gemaakt, enz. Correctie zal nooit plaats vinden, en alle afschrijvers zullen er alleen naar streven zoo nauwkeurig mogelijk te copiëeren. ‘Daar er nu hierbij nimmer iets gecorrigeerd wordt, zoo zullen klaarblijkelijk de door onoplettendheid bij het copiëeren ontstane schrijffouten bij de later gemaakte copieën meer in aantal worden, zoodat men eindelijk eene serie van copieën zal verkrijgen, waarvan zelfs de minst slechte brabbelschrift zal zijn. Vergelijkt men nu die achtereenvolgende serieën van copieën, waarbij, door de werking van het toeval, er bij elke volgende serie afwijkingen van de beste copie der vorige serie bestaan, met de achtereenvolgende generatiën der hierboven gemelde diersoort, waarbij er insgelijks bij elke generatie toevallige afwijkingen van de best georganiseerde individuen der voorgaande generatie bestaan, zoo | |
[pagina 374]
| |
zal hierbij, hetgeen met het gemis van correctie bij die serieëen van copieën vergeleken moet worden, maken dat de best georganiseerde individuen van elke generatie, in plaats van, zooals Darwin aanneemt, wat beter, wat minder goed dan de best georganiseerde individuen der voorgaande generatie zullen worden. Dit zal nu noodwendig tot gevolg hebben, dat de diersoort, die wij hierboven gesteld hebben primitief te bestaan, door overmaat van sterfgevallen boven geboorten zal uitsterven, daar toch, even als dit gemis van correctie eindelijk serieën van onverstaanbare copieën zal leveren, dit, van hetgeen in de organische natuur met die correctie vergelijkbaar is (?), zal maken dat de leden der achtereenvolgende generatiën dier diersoort steeds meer monsterachtig en minder levensvatbaar zullen worden’Ga naar voetnoot1. Een uitmuntend betoog, wanneer men maar wil aannemen, dat er in de organische natuur iets is, dat niet alleen ‘vergeleken moet worden met het gemis aan correctie bij de copieën’, maar dat ook soortgelijke gevolgen te weeg moet brengen. Ongelukkiglijk blijft de schrijver in gebreke ons dit ‘iets’ nader te leeren kennen. Zulke redeneeringen schijnen ons alle bewijskracht te missen, en evenmin als zij ons overtuigen, kunnen zij ons vermaken. Wie behagen schept in deze soort van lectuur, doet het best zich tot Cicero te wenden, wiens philosophische werken van soortgelijke argumenten wemelen. Dat onze schrijver wel even slecht als Cicero redeneert, maar daarom toch niet even goed als Cicero schrijft, behoef ik waarlijk niet te zeggen. Wie een zoo groot vriend is van het theïsme, dat hij er niet tegen opziet 300 bladzijden te lezen, waarin tamelijk zwakke bewijsgronden in een moeielijk leesbaar Hollandsch worden uiteengezet, zal zeer verstandig doen, als hij deze Philosophische Beschouwingen koopt en bestudeert. De overige vrienden der wijsbegeerte kunnen hun geld en hun tijd beter besteden.
Utrecht, September 1873. C.B. Spruijt. | |
[pagina 375]
| |
De toestand der Nederlandsche Marine in 1873, door een Zeeofficier. Nieuwediep, L.A. Laurey, 1873.
| |
[pagina 376]
| |
J.W. Gunning, Hoogleeraar te Amsterdam, De beginselen der Algemeene Scheikunde. Eerste Deel. Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1873.Het aantal bruikbare chemische leerboeken in onze taal is op dit oogenblik vrij beperkt, en alhans niet grooter dan de behoefte. Een tiental jaren geleden was buiten kijf het ‘Leerboek der scheikunde’ van Dr. J.W. Gunning, in 1858 uitgegeven door den heer van Nooten, voor eerstbeginnenden het beste. Oorspronkelijk geschreven voor des S.'s leerlingen aan de voormalige Technische School te Utrecht, beleefde het na de invoering van de Wet op het Middelbaar Onderwijs een tweeden druk. In weerwil van de vele voortreffelijke eigenschappen van dit leerboek, was het evenwel te voorzien, dat het aan de Hoogere Burgerscholen niet lang zou gebruikt worden. De schrijver had aan zijn werk de dualistische theorie ten grondslag gelegd, die bij gebreke van eene meer bruikbare tijdens de uitgave nog algemeen bij het onderwijs gevolgd werd. Sedert bewees eene nieuwe theorie in de scheikunde, de zoogenoemde moleculaire, hare hoogere waarde zoo duidelijk en overtuigend, dat geen docent die zijne taak ernstig opvatte haar langer in zijne lessen kon ignoreeren. Thans kan men veilig aannemen, dat zij op enkele uitzonderingen na in ons land overal bij het onderwijs de dualistische theorie vervangen heeft. Dr. G. heeft nu de verdienstelijke taak ondernomen om zijn leerboek geheel om te werken met tegrondelegging van de nieuwe theorie, maar overigens volgens dezelfde beginselen, waardoor hij zich vroeger liet leiden. Hij zelf heeft in ‘de Schoolbode’ van Mei 1870 de strekking van zijn leerboek uiteengezet. ‘Bij alle overeenkomst in titel en doel - zegt hij daar - is het verschil tusschen dit werk en het vorige in sommige opzichten zoo ingrijpend, dat ik het gepast oordeelde, met eenige woorden de onderwijzers, die tot nu toe van dit werk gebruik maakten, daaromtrent in te lichten..... De beginselen waardoor ik mij liet leiden, toen ik het voor de eerste maal waagde, iets bij te dragen tot bevordering van het onderwijs in scheikunde hier te lande, zijn volmaakt dezelfde als die, welke ik thans nog aankleef. Wat echter toen de vrucht was van slechts weinige jaren ondervinding, | |
[pagina 377]
| |
is sedert in de aanhoudende practijk van het onderwijs tot eene welbewuste overtuiging geworden. Tengevolge daarvan zal men het stelsel van onderwijs, in de voorreden van de vorigen uitgaven in nog eenigszins onzekere trekken omschreven en niet overal in het werkje zelf even zichtbaar en doelmatig volgehouden, in het nieuwe duidelijker uitgesproken en consequenter toegepast vinden. Welke is dat stelsel? De scheikundige beschouwing der natuurverschijnselen wortelt uitsluitend in.... het beginsel der standvastigheid van het gewicht der stof. Dit is het eenige en ware scheikundig grondbeginsel.... De groote moeielijkheid nu, die het aanvankelijk onderwijs in scheikunde ondervindt, is volstrekt niet gelegen in het doen aannemen van dit beginsel als zoodanig door den leerling.... Maar het bezwaar is gelegen in het toepassen en consequent volhouden van het beginsel bij de beschouwing der stof, wanneer zij van aard verandert, n.l. bij de beschouwing der scheikundige verschijnselen. Die dit kan en doet, denkt scheikundig.... Tot scheikundig denken te brengen is de eerste eisch van het onderwijs. .... Aan dit doel is het eerste gedeelte van het leerboek gewijd. Onder den titel Experimenteele Scheikunde behandelt het uit dat oogpunt een groot aantal verschijnselen van oxydatie, reductie en electrolyse. De tweede Afdeeling heet: Gronden der chemische leer. Het brengt de begrippen, in de vorige Afdeeling uit de verschijnselen opgebouwd, onder wetenschappelijke uitdrukkingen en definities en het onderwijs wordt dus van nu aan dogmatisch. .... De derde Afdeeling: Systematische scheikunde, behandelt de voornaamste elementen en gesystematiseerde verbindingen, zonder scheiding of onderscheid te maken tusschen z.g. anorganische en organische stoffen. Het aantal behandelde stoffen is zoo beperkt mogelijk: gekozen worden alleen die, welker kennis voor de praxis of tot richtig verstand van het systeem onmisbaar is. In de vierde Afdeeling: Physiologische en technische, scheikunde worden die stoffen weder tot haar recht gebracht, die als eiwitstoffen en koolhydraten, omdat zij alsnog niet of moeielijk in het systeem eene plaats vinden, tegenwoordig soms meer of min op den achtergrond worden geschoven, ofschoon grondige kennis daarvan voor elkeen, die er mede moet omgaan, onontbeerlijk is. De fer- | |
[pagina 378]
| |
mentatie-verschijnselen, eene korte schets van de physiologie der voeding bij dieren en planten, eenige technische onderwerpen: warmte- en licht-effecten bij de verbranding, gasfabricatie, zwavelzuurbereiding enz. vinden hier eene plaats. Deze vier Afdeelingen vormen het wezenlijke gedeelte van het werk, dat op een' omvang wordt geschat niet grooter dan dien van het vorig Leerboek. De wensch bestaat echter het te laten volgen door eene Afdeeling: Theoretische scheikunde en eene Analytische scheikunde, die echter in allen gevalle niet anders dan hoofdzaken zullen behandelen. De algemeene gang, dien ik voor het onderwijs voorstel, blijkt uit dit overzicht van den inhoud duidelijk genoeg’. Uit het medegedeelde blijkt duidelijk dat de S. zijne taak ernstig overwogen heeft en volgens een welberaamd plan uitvoert. De eerste aflevering verscheen in 1870, de zesde, waarmede het eerste deel voltooid is, in den aanvang van dit jaar 1873. Dat eerste deel bevat de 1e Afdeeling: ‘Experimenteele Chemie’, de 2e: ‘Gronden der Chemische leer’, en van de 3e: ‘de Systematische Chemie’ de beschrijving der anorganische stoffen. Men kan aannemen dat het werk ongeveer half voltooid is, en dat, zoo de S. met dezelfde snelheid doorwerkt, de vier afdeelingen, die ‘het wezenlijke gedeelte van het werk vormen’, niet vóor het einde van 1875 voltooid zijn. Die trage voortgang, ofschoon volkomen verklaarbaar uit de vele overige werkzaamheden van den S. en de groote zorg die hij aan de bewerking besteedt, is niettemin te betreuren. Voor onderwijzers en leerlingen is het gebruik van een half voltooid leerboek zeer onaangenaam. Ook staat het te vreezen, dat een en ander uit de eerste afleveringen reeds verouderd is, of althans aanvulling zal behoeven, nog vóor dat de laatste vellen ter perse zijn. De methode, die de S. kiest om den leerling chemisch te leeren denken, is ongetwijfeld de ware. Wel is daartoe nog meer noodig, dan dat men hem innig vertrouwd make met het grondbeginsel van Lavoisier en hem gewent om dit steeds toe te passen, maar zeer zeker is dit eene hoofdzaak, waaraan men bezwaarlijk te veel kan hechten. De Hr. G. beschrijft het uitgaan van dit beginsel als zijn stelsel van onderwijs, maar het is duidelijk, dat het dit althans slechts zijn kan met betrekking tot de eerstbeginnenden. Hij geeft ons, strikt genomen, alleen op welke beginselen hem geleid hebben | |
[pagina 379]
| |
bij het schrijven van de eerste afdeeling, niet zijne methode voor leerlingen, die reeds tot chemisch denken gebracht zijn. Maar behalve dat over deze laatste minder te zeggen valt, blijkt die reeds eenigszins uit de inhoudsopgave. Duidelijker natuurlijk uit het werk zelf, waarvan onmiddellijk de schrijftrant in het oog valt, die zeer afwijkt van dien, waarin de meeste chemische leerboeken van matigen omvang zijn opgesteld. Na eene korte inleiding geven deze veelal weinig meer dan eene droge aaneenrijging van feiten, slechts hier en daar afgewisseld door korte theoretische beschouwingen. Het is eene bepaalde onmogelijkheid om een dergelijk leerboek geregeld door te lezen, wat trouwens ook niet de bedoeling is. Het moet dienen als leiddraad bij een chemischen leercursus en geeft daarom alleen de hoofdpunten van 'tgeen in de lessen ter sprake komt, een dor geraamte dat de leerling met behulp van wat hij in de voordrachten ziet en hoort, met vleesch moet bekleeden. Zulk een leerboek kan ongetwijfeld nut doen. Maar men zou zich bedriegen, indien men meende dat allen die chemische lessen bijwonen, daaraan voor hunne studie te huis genoeg hebben. Zelfs aan onze hoogescholen komen velen, die meer behoeven. Dat meerdere kunnen zij vinden in dit boek van den hoogleeraar Gunning. Wat deze geeft is geheel iets anders. Bij hem nergens eene dorre opsomming van feiten, overal een doorloopend betoog. Zijne handleiding is meer lees- dan leerboek, zij laat zich van het begin tot het eind met genoegen lezen, en wie dat doet heeft niet in de eerste plaats zijn geheugen, maar zijn denkvermogen in te spannen. Het is den S. vooral te doen om heldere begrippen aan te kweeken en de feiten worden bij voorkeur zoo medegedeeld, dat zij, wel verre van het betoog af te breken, dit veeleer ophelderen en verlevendigen. De heer G. schrijft in éen woord ongeveer, zooals een goed docent de beginselen der wetenschap voordraagt. Zijn werk geeft den leerling gelegenheid om te huis gekomen als 't ware nog eens over het gehoorde college te houden en ditmaal rustiger, daar hij overlezen kan wat hem bij de eerste lezing niet helder was. En al hoort hij het nu van een ander leermeester in andere bewoordingen en samenhang, mij dunkt dat is eer een voor- dan een nadeel. Ook zal het geen betoog behoeven, dat het werk van den heer G. uitnemend geschikt is voor zelf-studie. Het is waar dat de scheikunde niet tot de wetenschappen behoort, die zonder | |
[pagina 380]
| |
persoonlijke leiding gemakkelijk zijn aan te leeren, maar wien geen andere gids ten dienste staat dan een papieren, kan daarvoor bezwaarlijk beter boek kiezen dan dit. Uit hetgeen ik boven aan een opstel van den S. uit ‘de Schoolbode’ ontleende, blijkt dat de eerste Afdeeling van het leerboek eene belangrijke taak te vervullen heeft en dat de S. daarin niet dogmatisch wilde te werk gaan, maar veeleer omgekeerd, met vermijding van abstracte definities die den eerstbeginnende onverstaanbaar zijn, het onderwijs gronden op het experiment. Deze methode voor het elementair onderricht in de scheikunde uitvoerig beschreven en toegepast door Rud. Arendt in zijn voortreffelijk Lehrbuch auf rein experimenteller Grundlage, Leipzig 1868Ga naar voetnoot1, is door den S. duidelijker geformuleerd in zijn Voorbericht, gevoegd bij de laatste aflevering en onderteekend: Januari 1873. ‘Wat men ook moge zeggen’ - zoo heet het daar o.a. - ‘nooit kan een onderwijs grondig zijn, wanneer het met eene dogmatische formulering van scheikundige verbinding, element, verwantschap en wat dies meer zij aanvangt. Dat zou zijn een miskennen van den zuiveren empirischen grondslag der wetenschap. Maar zoodanig onderwijs zoude ook niet vruchtbaar zijn.... Uit beide oogpunten is het dus noodig, dat bij het aanvankelijk onderwijs de verschijnselen niet worden opgevat als illustraties en demonstraties dier begrippen, maar als de stof waaruit zij gevormd moeten worden.’ Het was ongetwijfeld geene gemakkelijke taak om de belangrijke onderwerpen, die in de eerste afdeeling ter sprake komen, in een kort bestek (82 bladzijden) streng naar deze methode te behandelen. De S. heeft dat dan ook niet zoo consequent gedaan, als men uit zijn voorbericht zou verwachten. Op sommige plaatsen gaat hij zelfs zuiver dogmatisch te werk, d.w.z. de begrippen gaan voorop en de proeven ter toelichting volgen. Zoo leest men b.v. blz. 61: ‘Om daartoe te geraken neemt men van de ter keuze staande getallen diegene als verbindingsgewigten aan, welke tevens hoeveelheden der elementen uitdrukken, die aan elkander aequivalent zijn, dat is die in chemische verbindingswaarde met elkander | |
[pagina 381]
| |
gelijk staan. Dit nieuwe begrip vereischt toelichting, die wij weder uit experimenten willen trachten te verkrijgen.’ Hierop volgen dan voorbeelden. Op dezelfde wijze worden blz. 41 en 85 eerst stellingen geformuleerd en daarna door proeven toegelicht. Is de dogmatische methode derhalve niet geheel vermeden in deze afdeeling, dit neemt niet weg dat zij over 't algemeen voortreffelijk geschreven is en uitmunt door duidelijkheid. Slechts zelden stuit men op min juiste voorstellingen, of op uitdrukkingen waarvan het te vreezen is, dat zij door den leerling verkeerd zullen worden opgevat. Deze kleine vlekjes worden vooral in de eerste hoofdstukken aangetroffen. Zoo wordt op blz. 1 beweerd, dat onder het woord natuur, ofschoon in zeer uiteenloopende beteekenissen gebezigd, niettemin overal waar sprake is van wetenschap, natuurkennis, natuurwetten, enz. uitsluitend verstaan wordt al datgene wat met onze zintuigen kan worden waargenomen. Het verwonderde mij die stelling te lezen. Immers gebruikt men in de natuurwetenschappen aanhoudend het bedoelde woord ook in andere beteekenissen, met name in die van aard, karakter en om de onbekende oorzaak van de dingen aan te duiden. Reeds de door den S. zelve gebezigde uitdrukkingen: natuurwetenschap, natuurkennis, natuurwetten laten zich niet voldoende ophelderen, als men het woord natuur uitslnitend in den door den S. beperkten zin wil opvatten. Vermoedelijk heeft men hier met eene onduidelijke wijze van uitdrukken te doen. Althans zou ik uit het verband met het volgende afleiden, dat de S. alleen heeft willen zeggen: het zintuigelijk waarneembare is het eenige onderwerp van het natuuronderzoek. Op blz. 6 leest men: ‘wanneer de zwavelzuurfabriekant stoom in vitrioololie verandert, dan is het water als zoodanig niet meer erkenbaar’. Stoom, water derhalve, in zwavelzuur veranderen! Wie dat uitvindt, doet eene ontdekking, die de geheele scheikunde niet meer erkenbaar maken zal. Maar zacht wat, zóo is het niet bedoeld. Verba valent usu en elke deskundige begrijpt onmiddellijk wat de S. heeft willen zeggen. Stoom is éene van de grondstoffen, die de zwavelzuurfabrikant verwerkt en de bestanddeelen van dezen zullen met andere materie, ontleend aan de overige grondstoffen van den fabrikant (zwavel, enz.), gezamenlijk de vitrioololie vormen. Toegestemd, elke deskundige begrijpt dit onmiddellijk, maar ook | |
[pagina 382]
| |
de oningewijde, die onze wetenschappelijke kunsttaal nog moet aanleeren? Had de S. zich aldus uitgedrukt in eene wetenschappelijke verhandeling, ik zou mij wel wachten daarop aanmerking te maken. Maar nu de gewraakte zinsnede voorkomt op blz. 6 van een leerboek voor eerstbeginnenden, nu is mijne opmerking geene letterzifterij. Van de tien leerlingen zullen negen uit de woorden van den S. afleiden, wat ik voorgaf er uit te lezen en er letterlijk dan ook staat. Op dezelfde bladzijde wordt gezegd, dat steenkolen door de hitte in teer- en lichtgas worden veranderd. Waarom niet gezegd in coaks, gaswater, teer en lichtgas? Misschien om het voorbeeld niet te gecompliceerd te maken. Hoe dit zij, in elk geval is de S. consequent in zijne halfware voorstelling, want eenige regels later staat ‘dat de steenkolen even veel wegen als de daaruit verkregen teerproducten en lichtgas te zamen’. Hierop valt wel iets af te dingen. Men rekent gemiddeld dat 100 kilo steenkolen 66 kilo coaks opleveren, zoodat de verkregen teerproducten, gaswater en lichtgas niet veel meer dan ⅓ van 't gewicht der gebezigde kolen kunnen uitmaken. Het komt mij voor, dat dit eene gevaarlijke methode is. Een voorbeeld, dat tot opheldering dienen zal, moet ook op zich zelf volkomen juist worden voorgesteld. Is het daartoe te gecompliceerd, dan trachte men niet het te vereenvoudigen door besnoeiing van de waarheid, maar kieze een ander. Ik weet wel, dat dit dikwerf gemakkelijker gezegd, dan gedaan is. Ook wil ik toegeven dat een half waar voorbeeld minder kwaad kan, naarmate de leerling verstandelijk meer ontwikkeld is. Voor een denker is de stelling hoofdzaak, het voorbeeld bijzaak. Maar voor den weinig ontwikkelde, die nog wetenschappelijk moet leeren denken, is het juist omgekeerd. Op hem maken de voorbeelden veel dieper iudruk, dan de leerstelling die zij moeten ophelderen. Hij onthoudt aanvankelijk alleen de eerste en moet ze telkens in zijn geheugen terugroepen, wanneer hij zijn nevelachtig begrip van het geleerde poogt op te frisschen. Om deze reden kunnen, vooral in de eerste lessen, voorbeelden niet met te veel zorg gekozen zijn. Op blz. 36 leest men: ‘lichtgas bevat derhalve hydrogenium, evenwel niet in vrijen staat, maar in scheikundige verbinding met koolstof’. Dit is niet juist. Lichtgas bevat het hydrogenium gedeeltelijk aan kool gebonden, maar gedeeltelijk ook in vrijen | |
[pagina 383]
| |
staat. De hoeveelheid vrij hydrogenium kan zelfs meer dan 50 voluumprocent bedragen, en daalt wel zelden beneden de 10 pCt. Blz. 55 staat: ‘De nadere bestandddeelen van planten en dieren (organische wezens) en de daarvan door scheikundige bewerkingen of veranderingen afgeleide producten dragen den naam van organische stoffen. Suiker zoowel als lichtgas behooren derhalve tot de organische stoffen’. Indien dit juist ware, dan zouden ook phosphorus, jodium en ammonia recht hebben op den naam van organische stoffen, want zij worden door scheikundige bewerkingen uit de nadere bestanddeelen van organische wezens verkregen. ‘De verbranding met gebonden zuurstof in gesloten toestellen - zoo gaat de S. voort - levert het middel op om de samenstelling der organische stoffen nader te bestuderen. Daarbij is nu gebleken, dat al die stoffen zonder eenige uitzondering kool bevatten. Kool is dus het aan alle organische stoffen gemeenschappelijk element. Deze laatste worden daarom wel eens koolstofverbindingen of eenvoudigweg koolstoffen genoemd’. Deze expositie is m.i. niet goed te keuren. Het heeft er allen schijn van alsof de S. twee definities geeft van organische stoffen en alsof hij voor zich de eerstgegevene beter vindt dan de laatste. Althans uit dat wel eens zou men kunnen afleiden, dat de S. het wel is waar niet verkeerd vindt, dat men de organische stoffen koolstof-verbindingen noemt, maar bepaald noodig evenmin. En dat is het toch. Want het is eene sedert lang uitgemaakte quaestie, dat de definitie: ‘organische stoffen zijn òf nadere bestanddeelen van planten en dieren, òf daaruit afgeleide producten’, om vele redenen niet deugt, en dat daarentegen de tweede definitie: ‘organische stoffen zijn koolstof-verbindingen’, de eenige goede is. Natuurlijk weet de S. dit ook wel en is het niet in hem opgekomen om te beweren, wat ik uit zijne bewoordingen afleid. Waarschijnlijk heeft hij in dit deel van zijn leerboek alleen den oorsprong van de benaming organische stoffen willen verklaren en den leerling tevens ophelderen waarom men de organische stoffen koolstof-verbindingen noemt. Maar duidelijk blijkt die bedoeling niet. In elk geval, onverschillig wat hij heeft willen zeggen, stellig had hij zich zoo moeten uitdrukken, dat hij later niet met zichzelven in tegenspraak komt. En ik vrees, dat dit nu niet te vermijden zijn zal. | |
[pagina 384]
| |
Ook dǝ volgende zinsnede op blz. 56: .... ‘de organische stoffen, die stikstof bevatten, geven bij die verbranding (d.i. met koperoxyde) dat bestanddeel in vrijen, dus gasvormigen staat af, daar stikstof langs dezen weg niet met zuurstof verbonden kan worden’; en deze op blz. 57: ‘elke koolstofverbinding, elke organische stof bevat die bestanddeelen in eene eigene gewigtsverhouding, en is daardoor van alle andere onderscheiden’, zijn niet volkomen juist. De S. zal zich genoodzaakt zien van beide beweringen iets terug te nemen, en wel van de laatste bij de behandeling der isomeere verbindingen, van de eerste, wanneer hij uitlegt waarom men bij de elementair-analyse van stikstofhoudende stoffen in het voorste gedeelte van de verbrandingsbuis metalliek koper aanbrengt. Wellicht zal deze of gene de opmerking maken, dat ik den S. hard val om geringe onnauwkeurigheden van uitdrukking, die voor een goed deel hierop neêrkomen, dat de S. zich, ter wille van de eenvoudigheid van voorstelling, kleine onjuistheden veroorlooft, die hij volgens mijne eigene overtuiging later wel herstellen zal. Ik wil dit gaarne toestemmen, maar moet er tot mijne verontschuldiging bijvoegen, dat juist die tamelijk algemeene fout van vele schrijvers mij steeds eene ergernis is. Ik zou zelfs een beroemd landgenoot kunnen noemen, wiens talrijke fraai gestileerde geschriften voor mij totaal ongenietbaar zijn, omdat hij aanhoudend in den eenen zin terugneemt, wijzigt of verzacht, wat in den voorgaanden gezegd is. Zulke lectuur is voor mijn geest eene ware marteling, en schijnt mij een onfeilbaar middel om de humeuren te bederven van allen, die gaarne weten willen waar het op staat. Zoo erg maakt deze S. het op verre na niet: ik heb reeds gezegd dat zijn boek zich aangenaam lezen laat, en dat men slechts zelden stuit op min juiste voorstellingen,.... maar principiis obsta. Bovendien zal ook de meest toegevende moeten toestemmen, dat dit rectificatie-stelsel nergens minder te dulden is, dan in een leerboek. Een onderwijzer moet zich zoo mogelijk steeds in dier voege uitdrukken, dat elke zin ook op zich zelf volkomen juist is.
De tweede Afdeeling (blz. 95-144) bevat de ‘gronden der chemische leer’. De hoofdpunten der moleculair-theorie worden hier op bevattelijke wijze uiteengezet. Daarbij is van het in de eerste Afdeeling geleerde doelmatig partij getrokken. | |
[pagina 385]
| |
De S. huldigt, gelijk trouwens de meerderheid der tegenwoordige scheikundigen, de leer der veranderlijke valentie, en zijne denkbeelden dienaangaande schijnen mij toe het naaste te komen bij die door Blomstrand ontwikkeld in zijne Chemie der Jetztzeit. De stellige toon, waarop de S. dit gedeelte zijner chemische leer voordraagt, heeft mij verwonderd. Niet alleen dat er eene wel is waar kleine, maar achtbare partij nog steeds aan de onveranderlijkheid der valentie vasthoudt, ook hunne tegenstanders zijn verre van eenstemmig over de grenzen, binnen welke de valentie variëeren kan. Daarom was het m.i. beter geweest, indien de S., zonder daarom in uitvoerige discussies te treden, die in een leerboek als dit niet op hare plaats zouden zijn, had doen uitkomen, dat op dit punt verschil van gevoelen mogelijk is. De lezer, die van den S. leert dat b.v. de zwavel op zijn minst drie verschillende valenties heeft, zal vreemd opkijken, indien hij in een ander leerboek de zwavel steeds als bivalent vindt voorgesteld. Door uit den aard der zaak altijd onzekere theorieën op denzelfden beslisten toon voor te dragen, als waarop men goed geconstateerde feiten mededeelt (en de S. doet dat ook op nog andere plaatsen, b.v. blz. 349, bij de ontwikkcling der m.i. onhoudbare ferrocyaan theorie) ontstaat het gevaar, dat de leerling later tot een verderfelijk scepticisme vervalt. De S. heeft gemeend streng te moeten onderscheiden tusschen het physisch en chemisch begrip van molecule, m.a.w. tusschen de kleinste deeltjes der lichamen die afzonderlijk kunnen bestaan en tusschen de kleinste stofdeeltjes, die aan chemische werkingen deelnemen. Aangezien er verschil is in het begrip van beide, meent hij dat men geen recht heeft om - gelijk veelal geschiedt - beide soorten van molecules voor identisch te houden. Zelfs veronderstelt hij, dat veeleer de physische molecules eene samenvoeging zouden zijn van twee of meerdere scheikundige molecules. De definitie gegeven voor de physische molecules is tevens, volgens hem, toepasselijk op molecules in 't algemeen. Duidelijk is deze onderscheiding niet. Indien de molecules in 't algemeen de kleinste stofdeeltjes zijn, die afzonderlijk kunnen bestaan, dan zijn de chemische molecules dit ook, en dan valt het begrip daarvan samen met dat der physische, waarvan geen meer beperkte definitie gegeven wordt. Wel wordt gezegd, dat men aan de physische molecules beweeglijkheid moet toekennen, maar dat is | |
[pagina 386]
| |
geen verschil, want ook de chemische molecules moeten wij ons in hooge mate bewegelijk denken. Indien verder de physische molecules uit twee of meer chemische bestaan, en de physische zijn de kleinst afzonderlijk denkbare stofdeeltjes, dan volgt daaruit dat de chemische molecules te klein zijn om afzonderlijk te bestaan. Dit laatste kan men zich moeilijk voorstellen en is ook in strijd met de definitie van molecule in 't algemeen. Bedrieg ik mij niet, dan is eene onderscheiding tusschen beide soorten van molecules vooralsnog niet goed te maken; wellicht zal men dat later kunnen doen. Want hierin heeft de S. gelijk, het physisch en chemisch begrip van molecule is oorspronkelijk niet hetzelfde. Zeer bevattelijk en leerzaam is de wijze, waarop de S. uiteenzet hoe men tot de kennis der atoom- en moleculair-gewichten gekomen is. Zoo veel mogelijk leidt hij die uit zuiver chemische gegevens af. De hypothese van Avogadro dient hem alleen tot bevestiging en de wet van Dulong en Petit (blz. 109 zonder aanduiding van naam beschreven) wordt alleen ingeval van nood te hulp geroepen. Wanneer men met den S. tusschen physische en chemische molecules onderscheidt, dan is deze methode de eenige juiste. Bovendien is zij meer overeenkomstig aan de wijze waarop de scheikundigen werkelijk tot de thans aangenomen atoom- en molekulair-gewichten gekomen zijn, dan de meer gemakkelijke maar minder leerzame voorstelling, die de meeste leerboeken hiervan geven.
De rest van het eerste deel (blz. 147-493) bevat het eerste gedeelte van de systematische chemie en wel de beschrijving der anorganische stoffen. Dit gedeelte van het werk, uit den aard der zaak het uitgebreidste, is uitnemend geslaagd. Het meest wetenswaardige over de elementen en hunne voornaamste verbindingen wordt duidelijk en toch beknopt medegedeeld. Modellen van beschrijving zijn o.a. die der natuurlijke wateren blz. 182 e.v. en die der dampkringslucht op blz. 352. Men vindt hier op voortreffelijke wijze in een kort bestek hetzelfde, als in menig uitvoerig handboek in vele bladzijden. De orde, waarin de elementen en hunne verbindingen beschreven zijn, is terecht gekozen met het oog op het gemak der studie en over 't algemeen zeer doelmatig te noemen. Zij is deze: waterstof - zuurstof - water - halogenen - stikstofgroep - zwa- | |
[pagina 387]
| |
velgroep - borium - kiezel - koolstof - dampkringslucht - Metalen in 8 groepen. In het tweede deel zal nu de organische chemie moeten volgen. De S. heeft derhalve zijn in ‘de Schoolbode’ aangekondigd plan, om in de systematische chemie een orde te volgen, zonder scheiding te maken tusschen anorganische en organische stoffen, laten varen. Daaraan heeft hij zeer verstandig gedaan. De behandeling van bijna alle organische verbindingen onder het hoofdstuk: koolstof, zooals die in den laatsten tijd door enkele schrijvers gegeven werd, is zoo onpraktisch mogelijk. Men moet Duitscher zijn om het zich zelf en zijne leerlingen, ter wille van het systeem, zoo lastig te maken. Het zou nog iets zijn, wanneer in dit opzicht consequentie mogelijk was. Mijne bedenkingen tegen dit gedeelte van het leerboek zijn te onbelangrijk om er bij stil te staan. Alleen over de formule van het stikstofoxyde op blz. 248 een enkel woord. Zonder opgave van redenen, wordt deze tweemaal zoo groot genomen als gebruikelijk is. Wanneer mij dat verwondert, dan is dat niet omdat de hypothese van Avogadro de formule N O eischt, want voor den S. die tusschen physische en chemische molecules onderscheidt, is dat geen reden. Maar ik doe dat, omdat ook het chemisch gedrag van het gas zich veel beter laat rijmen met de gebruikelijke formule, en dit argument voor den S. beslissend zijn moest. Bladzijde 136 geeft evenwel eene kleine opheldering. Daar wordt namelijk als eene uitgemaakte waarheid de regel medegedeeld van Williamson, volgens wien de elementen eene valentie hebben, die constant hetzij even, hetzij oneven is. Vermoedelijk heeft nu de S., ter wille van dien regel, de formule van het stikstofoxydegas verdubbeld. Maar dat zou een slecht argument zijn. De valentie moet uit de formules blijken, niet omgekeerd, en daarom is het rationeeler om de redeneering om te keeren, d.i. om uit het bestaan van het stikstofoxyde (N O) en van verscheidene andere verbindingen, die in 't zelfde geval verkeeren, te besluiten dat de regel van Williamson geen regel zonder uitzonderingen, m.a.w. geene natuurwet is. Maar het wordt tijd om deze recensie te eindigen. De slotsom is, dat dit nieuwe leerboek van den hoogleeraar Gunning zeer zeker zijne kleine gebreken en onvolkomenheden heeft, maar over het geheel genomen een voortreffelijk werk is, dat veel | |
[pagina 388]
| |
nut kan stichten en door zijne eigenaardige inrichting, verschillend van de meeste andere leerboeken in onze taal, in eene bestaande behoefte voorziet. Het zal ongetwijfeld zijn weg wel vinden. Druk en papier zijn goed, germanismen zeldzaam. Het ergste is gelijkaardig voor gelijksoortig op blz. 168. Ook de correctie verdient allen lof. Zinstorende drukfouten zijn: blz. 110, in de noot: lood in plaats van koper, en blz. 131, regel 4 v.b.: molecule voor atoomgroep.
Groningen, Sept. 1873. R.S.T.M. | |
[pagina 389]
| |
De Moderne Judith, Allerhande Bundeltje, door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice). Dordrecht, J.P. Revers.
| |
[pagina 390]
| |
Mejufvrouw Kruseman daarentegen zal wel op de hoogte zijn van al wat er te dien opzichte bij ons niet gebeurd is; - 't is een der gronden waarop zij beweert, dat Nederland onartistiek is. Niet de eenige grond, dien zij aanvoert, voorwaar niet! - maar de eenige, aan 't bestaan waarvan niemand twijfelt. Haar overige argumenten - b.v. dat Verhulst niet meer componeertGa naar voetnoot1, of dat Multatuli niet in Nederland woont, of (climax) dat Mej. Kruseman niet in Felix heeft mogen optreden, - hebben juist die waarde, welke men er aan geven wil, en voor men heeft Mej. Kruseman niet den minsten eerbiedGa naar voetnoot2. Men zou b.v. kunnen zeggen, dat de groote componist meer zou componeeren als hij er zich toe geroepen gevoelde; dat de groote schrijver door velen steeds gaarne gelezen wordt, en overigens misschien voor ons onbekende redenen heeft om liever buitenslands te wonen, - of dat de groote, doch in ons land nog onbekende cantatrice zich vergist heeft in de keuze der concertzaal waar zij zich het eerst wilde doen hooren. Tot het al of niet artistiek zijn van Nederland doet dat weinig af. De hoofdzonde is en blijft, zoo als onze schrijfster zeer juist gezegd heeft, dat hier alles zoo geweldig langzaam gaat, niet uit weloverleggende bedachtzaamheid, die dan toch eindelijk tot een resultaat zou leiden, - maar door de vreeselijke verbrokkeling van individueele inzichten, die ieders eigenliefde voor beginselen aanziet, - door het eeuwige haspelen, dat niets hoegenaamd tot stand brengt. Zoo is op het gebied der kunst langzamerhand een toestand ontstaan, waarin 'tgeen de roem onzer voorvaderen uitmaakte, niet geëerd, - de sluimerende krachten van 't jonge geslacht niet gewekt, - de pogingen van den elders gevormden kunstenaar niet aangemoedigd worden; een toestand die wel niet anders omschreven kan worden dan met de woorden van onze schrijfster: Nederland is onartistiek. Waarbij ik echter terstond de opmerking voeg, dat de Nederlanders individueel volstrekt niet onartistiek zijn. Dat blijkt uit den steun aan zooveel nuttige inrichtingen | |
[pagina 391]
| |
ter bevordering der kunst geschonken, - zoodra één persoon of een gering aantal personen met een vast omschreven doel, en met den vasten wil om dat te bereiken, de hulp van het Nederlandsche publiek inriep. 't Schijnt een vloek te zijn, uit onze vroegere toestanden overgeërfd, dat de ééndracht 't laatst aankomt op de plaats waar zij 't meeste nut zou kunnen stichten, namelijk bij de wetgevende en uitvoerende machten van staat, provinciën en gemeenten. Maar is de waarheid, dat Nederland onartistiek is, - is die, om 's Hemels wil, een reden, of een excuus, om 't publiek lastig te vallen met eenige honderden bladzijden vol couranten-critiek? Een der bewijzen namelijk die Mej. Kruseman voor die waarheid aanvoert, is de nietswaardigheid onzer dagblad-recensiën. En nu vult zij de laatste 196 bladzijden van haar bundeltje met de verslagen, die een 70tal dag- of weekbladen van hare lezingen gegeven hebben; - af en toe vindt men daaronder eenige regels of bladzijden van verontwaardigd protest, voornamelijk tegen anonieme recensenten. In de plaats van Mej. K. zou ik die laatste helft van den bundel achterwege gelaten hebben. Zal het Publiek, - waarvoor Mej. K. zulk een groote achting zegt te hebben, (blz. 334) - zal 't Publiek dien vervelenden hoop van bijna eensluidende processtukken wel willen doorworstelen? En moeten niet op het meerendeel der lezers die 196 bladz. den indruk maken dat Mej. Kruseman hare belangrijkheid wel wat overschat? Ik geloof dat die indruk haar zeer in den weg zou staan bij 't bereiken van haar doel. Want het Allerhande Bundeltje dat mij ter ‘bespreking’ is toegezonden moet klaarblijkelijk nog uit een ander oogpunt beschouwd worden dan als een litterarische bijdrage. Het is een eerste proeve van verdediging, in afwisselenden vorm, van de denkbeelden van Mej. Kruseman omtrent de opvoeding en de sociale positie der vrouw; - eene aankondiging tevens van het boek, dat komen zou, om der menschheid te openbaren hoe slecht, hoe onmogelijk, hoe onrechtvaardig de positie der vrouw onder de tegenwoordige Bedeeling is. Dat boek is thans bij Martinus Nijhoff verschenen, en heeft den naam gekregen van Een Huwelijk in Indië. Bij de beoordeeling wensch ik mij natuurlijk op het standpunt te plaatsen, dat de schrijfster daartoe aanwijst; en om dat te omschrijven zal ik wel niet beter kunnen doen dan de korte voorrede hier in haar geheel over te nemen. | |
[pagina 392]
| |
‘Dit is geen boek’, zegt Mej. Kruseman, ‘vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weergegeven, vrij en grillig als de waarheid.’ New-York, 1871-1872. M.K.
...... Na tweemalen het boek doorgelezen te hebben, - met bewondering voor den levendigen stijl, den boeienden verhaaltrant, de wezenlijk meesterlijke beschrijvingen van sommige episoden, als b.v. het tijgergevecht in tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal, en het verhaal van Doctor Heisterman, - zet ik mij neer om het boek te recenseeren, en lees ik de voorrede nog eens over. Waarlijk, Mejufvrouw Kruseman maakt het mij niet gemakkelijk! Want wie zal ontkennen dat een roman met een anderen maatstaf moet gemeten worden dan een historische of biographische bijdrage? En hier heeft men, blijkens de voorrede, zoowel roman als geen roman; te gelijk ‘alles en niets’. Wil ik de schrijfster oplettend maken op iets dat mij onwaarschijnlijk of onwaar voorkomt, - dan antwoordt ze: ‘Dat ligt aan U, - 't is toch zoo gebeurd’ - en dan verbiedt de beleefdheid dat ik de waarheidsliefde eener dame in twijfel trekke. Vind ik in 't boek eene fout van compositie, een gebrek aan samenhang, dan hult Mej. Kruseman zich in den nevel der laatste woorden van hare voorrede: ‘Samenhang, compositie’, zegt zij, - ‘behoort in een roman t' huis. Hier hebt ge slechts te doen met “een zwakke kopie van de fantastische realiteit”’..... whatever that may mean. Het is mij evenwel niet mogelijk het boek van Mej. Kruseman mooi te vinden; - en daar dat niet, gelijk ik al heb doen opmerken, aan den stijl of aan de wijze van voorstelling ligt, - ben ik wel gedwongen den inhoud nader te proeven. Zie hier in zeer korte woorden dien inhoud. De hoofdpersoon van 't boek is Louise van Amerongen, - een bedorven kind van schatrijke ouders te Samarang, wispelturig, schijnbaar loszinnig, vroolijk van aard, maar tevens vol kracht en geestdrift voor 't goede. Op zestienjarigen leeftijd huwt zij op aandrang harer ouders met den resident te A., Stevens van Langendijk, een | |
[pagina 393]
| |
man die geen hooger genieting kent dan de bevrediging zijner zinnelijke lusten en zijner heerschzucht. Zulk een huwelijk biedt weinig kans van geluk. Reeds dadelijk na hare aankomst in 't residentiegebouw, ontsnapt Louise ter nauwernood aan een moordaanslag, door een inlandsche vrouw beraamd, met wie de resident jaren lang geleefd heeft, en die thans voor de residentsvrouw de plaats moet ruimen. Mina, de verstootene, laat het moordwerktuig vallen op 't gezicht der tranen van de in gedachte gezonken Louise, - en spoedig sluiten de beide vrouwen eene vriendschap, die Mina duur te staan komt. Want kort daarop wordt Louise zwaar ziek, - Mina komt des nachts heimelijk bij haar waken, doch wordt door den resident ontdekt; in zijne woede mishandelt deze zijn vroegere beminde zoo, dat zij sterft. Louise komt dit na haar herstel te weten, en eischt nu dat de beide kinderen van Mina door den resident in huis genomen en opgevoed worden. Dit geschiedt, - maar 't duurt niet lang of de klove tusschen man en vrouw wordt wijder; kwade tongen verspreiden het gerucht dat Louise zekeren George Werner, den bezitter eener groote onderneming in de omstreken van A., bemint. Schoon op dat oogenblik ook in gedachten nog geheel schuldeloos, wordt Louise door de toomelooze drift en jaloezie van haar echtgenoot al meer en meer van hem vervreemd en naar Werner heen gedreven; plichtgevoel weerhoudt haar evenwel, - en bij 't sterfbed van een der kinderen van Mina wijst zij de liefde van Werner af. De jaloezie van den resident kent echter geen grenzen; bij gelegenheid van een bezoek bij een naburigen grondbezitter, den heer Oristorio di Frama, met wiens vrouw en dochter Louise intieme vriendschap gesloten heeft, wordt eene jachtpartij gegeven; naar 't heet toevallig, wordt George doodelijk getroffen door een kogel uit het geweer van den resident. - Bij 't lijk van haar minnaar wordt Louise krankzinnig, luide bekent zij nu hare liefde voor Werner, en haar haat tegen diens moordenaar. Noch de vriendschap van de familie di Frama, noch de behandeling van Dr. Heisterman, noch de tusschenkomst der ouders brengt eenige verandering in haar zielstoestand: eindelijk vlucht zij uit A. en wordt half dood van zwakte en uitputting nabij het graf van George teruggevonden, - en wel door Lawson, den vriend van Werner en administrateur van diens goederen, die Louise heeft leeren kennen bij Werner's sterfbed. Na een langdurige ziekte | |
[pagina 394]
| |
herstelt zij lichaamlijk, doch blijft nog steeds krankzinnig: in Lawson meent zij nu haar minnaar Werner te aanschouwen, - en daar Lawson op de schoone ongelukkige jonge vrouw smoorlijk verliefd geworden is, zoekt hij deze illusie niet te verdrijven: het kind dat Louise krijgt wordt George genoemd, en tot aan 't eind blijft zij in Lawson Werner zien. Na een drietal jaren sterft Lawson, zonder laatste wilsbeschikking. Louise wordt nu teruggevonden; wegens haar slecht gedrag eischt en verkrijgt de resident echtscheiding, - Louise wordt naar haar ouders teruggebracht en van haar zoon gescheiden, die naar Holland gezonden wordt om zijne moeder geheel te vergeten. Acht jaren later, - na den dood van hare ouders, - verlaat ook Louise het land waar zij zooveel geleden heeft, om haar thans tienjarigen zoon op te zoeken. Zij vindt hem te Leiden, - maar klaarblijkelijk is George's gemoed vergiftigd; - hij wil van zijne moeder niets weten; hij heeft het mensch nooit gekend, ze is dood en begraven, laat haar rusten als je blieft..... Niets vermag, nu of later, deze ongevoeligheid te overwinnen; - noch de tusschenkomst van August van Langendijk, Mina's zoon, die in Holland studeert, en nog steeds met dankbaarheid zich de liefderijke zorg van Louise herinnert; - noch de ernstige, gemoedelijke voorspraak van Lina Wagner, die als gouvernante ten huize van den Heer di Frama de catastrophe van Louise's liefde heeft bijgewoond en die later, als moeder van 't meisje dat George bemint, met het meeste gezag eene verzoening tusschen moeder en zoon schijnt te kunnen bewerken. George blijft hardnekkig in zijn haat en zijne verachting, - en zijne moeder sterft in wanhoop en met een gebroken hart. Zij laat twee brieven na voor haar zoon; in den eersten geeft zij eene verklaring van haar gedrag, - de tweede openbaart den schat van liefde, dien haar zoon miskend en veracht heeft. Eerst door de lezing daarvan komt George tot inkeer. Ziedaar in hoofdtrekken de geschiedenis van Louise van Amerongen. Daar die geschiedenis volgens de verklaring der schrijfster niets is dan ‘een greep uit de natuur weergegeven, vrij en grillig als de waarheid’, kan ik in sommige der meegedeelde feiten niets zien dan eene bevestiging van de bekende spreuk: le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. Waarom b.v. Louise, de aangebeden dochter van den Heer van Amerongen, Louise, die krachtige, slechts | |
[pagina 395]
| |
schijnbaar loszinnige natuur (p. 93), met den resident trouwt, zoodra haar vader te kennen geeft dat hij het wenscht, en in weerwil van den zeer bepaalden tegenzin dien zij gevoelt tegen den persoon van haar minnaar: - 't zal een van die raadsels zijn, die de werkelijkheid ons soms als harde noten te kraken geeft. Voorts die liefde der heldin voor Lawson als vice-Werner, - als ze geen waarheid was, zou ik werkelijk geneigd zijn haar voor onwaarheid te houden; - en indien 't hier een roman gold, dan zou ik 't wansmaak noemen, zulk eene krankzinnigheid ten tooneele te voeren. Eindelijk is 't te betreuren dat de lezer geen inzicht krijgt in 't karakter van den zoon: want raadselachtig blijft het hoe George's hardvochtigheid tegen het aandoenlijk verhaal van 't leven zijner moeder uit Lina's mond bestand blijft, maar als sneeuw voor de zon smelt bij 't lezen van den tweeden brief zijner moeder. Wat den eersten posthumen brief betreft, - die herinnert zoo aan Victor Hugo's laatste manier, dat ik mij den geringen indruk best kan verklaren, dien hij op George maakt. Maar het voornaamste in deze levensschets heb ik nog niet vermeld. Indien 't met de voorrede voor oogen mogelijk was te veronderstellen, dat de schrijfster een tendenz-roman heeft willen schrijven, dan zou ik zeggen dat ‘Een Huwelijk in Indië’ zulk een roman was. Nu ik echter weet dat ik hier slechts reproductie van de fantastische realiteit voor mij heb, - nu vraag ik, gelijk Martinet bij 't aanschouwen van de wonderen der schepping: Welke nuttigheid hebben deze dingen? - of in casu, welke moraal vloeit uit deze geschiedenis voort? Ik heb lang geaarzeld eer ik daarop 't antwoord vond. Ik wist wel wat bij Mej. Kruseman 't naast aan 't hart ligt of 't eerst voor den mond komt, als zij aan sociale toestanden denkt; 't is de treurige verhouding waarin de vrouw in onze maatschappij tegenover den man staat, - de gebrekkige opvoeding die zij geniet, - de moeilijkheid der echtscheiding die voor gehuwde vrouwen het huwelijk volgens Mej. Kruseman tot eene slavernij maakt. Dat had ik ontdekt in het bundeltje opstellen, waarvan de titel hierboven staat, vooral in de daarin opgenomen Lettre à M. Alex. Dumas fils, au sujet de son livre l'Homme-femmeGa naar voetnoot1, - en | |
[pagina 396]
| |
in de Novelle: Zusters. Een schetsje uit onze dagen, en ik was overtuigd, dat Mejufvrouw Kruseman het met die grieven ernstig meende. Gedeeltelijk werd dat ook in het nieuwe boek bevestigd; - de opvoeding van Lina van Wageningen (later gouvernante bij de familie Oristorio di Frama), is klaarblijkelijk eene opvoeding naar 't hart der schrijfster, juist omdat ze geheel afwijkt van de gewone; Lina is, volgens de uitspraak der wereld, door die opvoeding excentriek geworden, - en naar aanleiding van die uitspraak geeft ons de schrijfster bij monde van den ouden Heer van Wageningen de volgende proeve van logischen gedachtengang: ‘Domme wereld, die een lof tot een schimpnaam maakt, zonder te begrijpen dat het toch een lof blijft. - Niet gewoon is buitengewoon, dus meer dan gewoon. - God zegene alle excentrieke menschen! enz.......’ En Mejufvr. Kruseman in de eerste plaats, om deze vernuftige uitvinding! Maar wat de overige grieven van onze schrijfster betreft, voornamelijk die tegen de onoplosbaarheid van den band des huwelijks, - hoe 't daarmee thans staat, is mij niet zoo recht duidelijk. Wel is waar houdt Louise, het slachtoffer van het indische huwelijk, dat Mej. Kruseman beschrijft, een lange philippica tegen het ‘levenslange huwelijk’, - ‘'t is crimineel’, zegt zij, ‘'t is onverantwoordelijk! 't is de grootste zonde die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle andere zonden! Moet daarom een meisje onwetend gehouden worden? Hebt gij het recht, menschen, ouders, voogden, bloedverwanten, vrienden, wie gij ook zijn moogt, hebt gij het recht ons in domheid groot te brengen, ons vertrouwen in te boezemen en gehoorzaamheid en dankbaarheid te leeren, om ons daarna, van onze argeloosheid en van ons niets weten misbruik makende, aan ketenen te leggen die anderen voor ons smeden en die wij niet meer verbreken kunnen? - Zonde! | |
[pagina 397]
| |
zonde! groote zonde!.....’ En verder (ik laat zonder alinea's afdrukken, omdat de beschikbare ruimte in de Gids niet zoo groot is als bij Martinus Nijhoff): ‘Eens wist ik niet, toen heb ik “ja” gezegd. - Nu weet ik, en nu zeg ik “neen”. - Maar hij is uw echtgenoot. - Neen! - Hij heeft recht op u. - Neen! - Echtscheiding is zonde! - Neen! vrijheid eisch ik. - Maar de wet gedoogt het scheiden slechts, terwijl de kerk het laakt en de maatschappij het veracht. - De wet is slecht, de kerk is dom, en de maatschappij is schijnheilig! Coalitie die zwakheid verraadt! Vrijheid eisch ik..... Niemand antwoordt? Niemand spreekt mij tegen?....’ Aldus Louise, - en zij drukt ten volle de meening uit van de schrijfster van den brief aan Alex. Dumas fils. Maar een kleine moeilijkheid doet zich voor: op 't oogenblik dat zij zoo spreekt, is zij volslagen krankzinnig. Hoe wil ik nu weten welke de moraal van het boek in de oogen van Mej. Kruseman is? Als 't een tendenz-roman was, dan zou ik 't eene fout van compositie noemen, dat de schrijfster de verdediging harer tendenz aan een niet toerekenbaar persoon opdraagt. Hier hebben wij echter met waarheid te doen, niet met Dichtung; ik vraag dus ook niet naar de tendenz, maar naar de moraal van 't verhaal; - en dan ben ik niet ongeneigd als zoodanig de volgende stelling te verdedigen: Uit het boek van Mej. Kruseman blijkt overtuigend 1o. dat een meisje niet moet trouwen met iemand van wien zij een afkeer heeft, - ook al wenschen papa en mama het; - 2o. dat een jong man zonder het te willen de schromelijkste ongelukken kan veroorzaken door in een dubbelzinnige verhouding te leven met een gehuwde vrouw; 3o. dat er gevallen zijn, in de wet niet voorzien, waarin alleen echtscheiding een goede oplossing aan een onhoudbaren toestand zoude geven. Stellingen, die niet even nieuw als gemakkelijk te verdedigen zijn. Mag ik echter verder gaan en uit de fantastische realiteit, door Mej. Kruseman geteekend, redenen putten om de opvoeding der vrouw een andere richting te geven dan de tegenwoordige? Ik geloof het niet. Want al valt het huwelijk van Lina v. Wageningen met den kapitein Wagner gelukkig uit, in tegenstelling van dat van Louise van Amerongen, - de opvoeding van Lina heeft daar weinig mede te doen; - zij trouwt heel eenvoudig, omdat ze verliefd is, niet | |
[pagina 398]
| |
omdat haar buitengewoon ontwikkeld oordeel in Herman Wagner juist den echtgenoot κατ᾽ ἐξόχην heeft ontdekt. Van den anderen kant heeft Louise, ondanks haar ouderwetsche, of liever slechte opvoeding (zij leest -, o Hollandsche moeders! l'Orgueil van Eugène Sue reeds vóór haar huwelijk!) - heeft Louise toch genoeg oordeel om in den resident den man te zien, die haar niet zal bevallen; - als ze toch trouwt, dan kan dat niet aan een voor 't oordeel doodende opvoeding geweten worden. Onder de stellingen door het boek van Mej. Kruseman bewezen of gestaafd durf ik dus geene opnemen omtrent de noodzakelijkheid van een verbeterde opvoeding der vrouw. De argumenten daarvoor zullen wij elders moeten zoeken. Ik twijfel niet of wij zullen van de schrijfster binnen kort op dit punt wel meer vernemen. Mejufvrouw Kruseman begint pas hare loopbaan als schrijfster; maar hare allures (ik wenschte dat wij er een goed Hollandsch woord voor hadden) geven hoop dat zij in haar ijver voor de goede zaak niet spoedig zal verflauwen. Hoe ik aan 't idee kom, dat zij ook in staat zou zijn een goeden roman te schrijven, weet ik niet, daar het Huwelijk in Indië geen roman is.... maar als zij haar groote gave van opmerking en van voorstelling ook aan die taak wilde wijden, dan zou naar mijne overtuiging onze litteratuur in haar eene aanwinst begroeten, - MITS zij konde goedvinden hare ‘zending’ tot emancipatie der vrouw scherp af te scheiden van haar litterarische werkzaamheid; - mits zij zorgde, dat de oogen, waarmede zij soms zoo fijn de schakeeringen der werkelijkheid weet te onderscheiden, niet werden bedekt met die groote gekleurde bril met ronde glazen, die men tendenz noemt.
Januari 1874. J.A.S. | |
[pagina 399]
| |
Volkshuishoudkunde. Een Leesboek voor de Volksschool, door J. Waterman, Hoofdonderwijzer te Arnhem. Arnhem, J. Voltelen, 1873.In mijne aankondiging van Mr. J. Knottenbelt's ‘Volkshuishoudkunde, een leesboek voor de leerlingen der Burgerscholen’ in het Augustus-nommer (1873) van de Gids, gaf ik mijne meening te kennen, dat dit boek, hoe verdienstelijk ook bewerkt, minder geschikt zou blijken voor het doel, waarvoor het volgens den titel bestemd was, namelijk een leesboek te worden voor de bezoekers der gewone Burgerschool. Voor deze weinig ontwikkelde klasse van lezers zou, naar mijn oordeel, dit boek te omvangrijk, te uitvoerig, te diepgaande bevonden worden. Aan de welwillendheid van den wakkeren uitgever heb ik nu te danken, dat ik kennis heb kunnen nemen van het ‘Leesboek voor de Volksschool’, hierboven vermeld, en het is mij eene aangename taak, van dit boekje eene gunstige getuigenis te kunnen afleggen. De Heer Waterman, wiens groote verdiensten als onderwijzer ook buiten Arnhem bekend en erkend zijn, heeft hier in het kort bestek van 80 bladzijden in duodecimo een werk geleverd, dat uitstekend op het doel aangelegd is. Het Engelsche werkje, Social Economy van Thorold Rogers, dat hij ten voorbeeld gekozen heeft, is mij niet bekend. Maar de Hollandsche bewerking van het onderwerp is met zooveel oordeel en takt geschied, dat wij zonder de eerlijke verklaring van den auteur aan een oorspronkelijken arbeid zouden mogen denken. De beginselen van Volkshuishoudkunde, die de schrijver zijne jeugdige lezers wil inprenten, zijn zuiver en eenvoudig; het zijn zulke leeringen, waartegen, ook bij allen strijd van scholen en richtingen op het terrein der wetenschap, niemand ernstige bedenkingen zal aanvoeren. Beantwoordt aldus de inhoud aan de eischen, die men voor een populair en elementair schoolboekje stellen kan, niet minder lof verdient de vorm. Eenvoudig, duidelijk en beknopt wordt gezegd wat er gezegd moet worden. De ervaren onderwijzer gaat te ver noch te diep voor de bevatting zijner leerlingen. Wat hij hun mededeelt kunnen zij zonder moeite in zich opnemen en in het | |
[pagina 400]
| |
geheugen bewaren. De abstracte leerstukken worden aanschouwelijk voorgesteld, en waar het pas geeft worden daarmede - zonder overlading evenwel - wenken en vermaningen verbonden, waardoor het onderwijs tevens opvoeding wordt. Slechts hier en daar in het boekje is mijn oog op een klein vlekje gevallen, eene minder gelukkige uitdrukking, eene onjuiste voorstelling. Doch het ware niet der moeite waard, daarover hier breeder uit te weiden. Ik wensch en verwacht, dat dit boekje in de Volksschool niet alleen, maar ook in de Burgerschool veel gebruikt zal worden.
S.V. |
|