De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 318]
| |
Victor Aimé Huber.Victor Aimé Huber. Sein Werden und Wirken, von Rudolf Elvers. 2 Bände. 1872-1874.Toen, nu tien jaren geleden, de strijd zoo heftig woedde tusschen Lasalle en Schulze-Delitzsch, was er in Duitschland een reeds bejaarde man, tot wien beide partijen met zekeren eerbied opzagen, en met wiens gezag elk der twee kampende volksleiders een oogenblik zijn voordeel trachtte te doen. Die man woonde betrekkelijk stil en afgezonderd in de Harz, bij het liefelijk Wernigerode, en was bij oud en jong daar bekend als professor Huber. Hij had onlangs in 1862 op eigen kosten - want hij scheen bemiddeld - vlak bij dat Wernigerode een flink gebouw ten behoeve van het volk laten optrekken, waarin voor onderwijs der kinderen, voor lezingen ten beste der ouderen, voor leeszaal, voor vergaderingslocaal, voor 't herbergen en huisvesten der doortrekkende ambachtslieden op ruime wijze was gezorgd. En overigens zagen de inwoners van het stadje hem altijd bezig aan den arbeid der geleerden: boeken, maar vooral brochures schrijvende, waarvan de sociale questie den inhoud uitmaakte. Hij was gehuwd, doch had geen kinderen en geen vaste betrekking: zeer gemakkelijk werd dus van tijd en wijlen de reistasch om de schouders gehangen, en - als zijn huis gesloten was - wisten de buren reeds van zelf dat de professor op verre tochten naar Engeland, Frankrijk en België was heêngegaan. Na eenige maanden toevens in den vreemde, was hij op de terugreis. Een of ander der stadgenooten mocht hem op den weg, die van Blankenburg langs bosschen en tuinen naar Wernigerode leidt, zien aankomen: reeds wenkte hem van verre het slot op de hoogte; in de notenboomen-laan voor het stadje groette ieder hem als van ouds; hij was weder t'huis, en zijn mede- | |
[pagina 319]
| |
burgers zagen hem naar zijn ‘Gebouw voor 't Volk’ telkens heen en weder gaan, oplettend of alles wel met tucht en orde geschiedde en of niet afgeweken werd in gezang en onderricht van den positief christelijken grondslag. Want professor Huber was zeer conservatief en zeer orthodox protestantsch. Zijn richting was beslist tegen de liberalen op politiek en godsdienstig gebied. Hij duldde geen wereldschen zin of vrijheid die tot losbandigheid voerde. Of hij zeer bemind was, zouden wij niet durven zeggen: hij was zeer gezien en zeer geacht, en men wist dat hij met de bekendste mannen van Europa op gelijken voet verkeerde. Toen de schitterende Parijsche tentoonstelling van het jaar 1867 ook zeer begeerlijke prijzen gaf aan hen die voor het lot der arbeidende klassen hadden gewerkt, viel hem een dier groote medailles toeGa naar voetnoot1. In Europa werd hij dus als autoriteit erkend, en zijn omgeving waardeerde dit. Doch al werkte en dacht hij steeds ten beste der arbeiders, hij miste dien eigenaardigen volkstoon, die van zelf tot vertrouwelijkheid en tot overgave van geest en hart noopte: hij was sterk bijziend en had dus iets onhandigs; de mindere man voelde zich niet op zijn gemak met hem: anderen konden gemoedelijk met de arbeiders praten, hij niet: nog veel minder wist hij opwindend hen te bezielen en tot grootsche samenwerking op te roepen: hij bleef dus voor hen de professor, de geleerde, en men zag 't hem aan, dat hij veeleer uit plichtsbesef dan wel omdat hij 't aangenaam vond, de verschillende volksvergaderingen bijwoonde. Alles geleek zoo beredeneerd aan hem. Hij scheen daarbij haast al te nauw zijn beginselen vast te houden; men wist daarvan voorbeelden te vertellen, die een bovenmatige strengheid teekenden: toen bijv. een zijner beste vrienden, de vrijheer Heinrich von Arnim, in 1848 zich liet overhalen om een ministerie in sterk liberalen zin aan te nemen, wilde Huber hem nimmer terugzien: ééns kwam hij hem weder te Berlijn op straat tegen, wandelend ‘unter den Linden’, doch Huber ging zwijgend hem voorbij: Arnim herkende hem, riep hem, liep hem na, doch Huber ontweek hem snel. Zijn omgeving kende hem dus als vrij stroef en ernstig. Bladen van het eigenaardig fijne gehalte van de Kladderadatsch hielden hem voor den gek. Weinigen wisten dat die melan- | |
[pagina 320]
| |
cholieke tint, die over zijn wezen lag, vooral daaruit voortsproot, dat hij noch de conservatieve partij, noch ook anderen had weten te overtuigen, dat het slagveld der toekomst niet op de strategische terreinen der militaire topografie, maar op het veld der sociale questie zou worden gevonden. Hij toch is de eerste geweest in Duitschland die baanbrekend op het terrein der arbeidersquestie den weg wees. In 1844, toen niemand in Duitschland er aan scheen te denken, zag hij de armere klassen reeds zachtkens afglijden tot nog armer toestanden. Hij wilde dit afglijden tegenhouden voordat het te laat was. Want als het te laat was, dan zou de sociale revolutie dáár zijn met haar elementen van hartstocht en wraak. Hij kende de meer dan heidensche barbaarschheid der in onkunde verzonken en verwaarloosde lagere klassen, en hij huiverde bij de gedachte dat niets gedaan werd om het dreigend gevaar van dien kant komende te bezweren. In het laatste jaar van zijn leven (hij stierf Julij 1869) schreef hij nog woorden, die twee jaren later te Parijs zoo letterlijk zouden worden verwerkelijkt. ‘Men vergete niet, dat de roode Republiek het meest verschrikkelijke elementaire verdelgingsmiddel tot nog toe niet heeft toegepast, te weten - de brandfakkel. Waarom zou zij haar brand-gensdarmes niet gaan organiseeren?’ Hij zag dus in het verschiet de rosse vlammen reeds aan de kroonlijsten lekken van onze paleizen en museums. Daarom was hij bezorgd, en bij zulk een verschiet wekte de zuiver staatkundige politiek van Bismarck, wiens daden hij toch reeds als revolutionnair veroordeelde, niets dan wrevel bij hem op. Bismarck's schildknaap Wagener had op zijn beurt reeds ééns in het Staatslexicon opgeteekend, dat Huber het liefst den staat tot een soep-inrichting zou willen vervormen. Van weêrszijden wist men dus wat men aan elkander had. De liberalen hadden vroeger, bij monde van Varnhagen von Ense, hem een ellendeling gescholden; tusschen hen en Huber lag een diepe kloof. En de uitslag van alles was, dat Huber vrij geïsoleerd stond. Illusiën over zijn werkzaamheid kon hij wel niet veel meer hebben...... Sinds zijn dood is toch meer nog dan vroeger op hem de aandacht gevestigd. Vier jaren zijn sedert zijn overlijden vervlogen, en thans ziet men overal in alle Duitsche economische boeken Hubers naam met ongewonen eerbied vermeld. Het zaad, door dezen oorspronkelijken man losweg en haast ongemerkt met volle hand gestrooid, is overal opgeschoten. Thans | |
[pagina 321]
| |
is een biografie van hem verschenen, waarin aangetoond wordt langs hoe zonderlinge wegen soms zijn leven gegaan is. Het beloont de moeite, dat leven te ontleden; het zal ons blijken dat er in het verkrijgen en vasthouden aan zijn overtuiging over de sociale questie, werkelijk pit en sap in dien man stak, te sterker, daar zijn ontwikkeling bijna de ontvouwing is van het thema: hoe men zijn illusiën één voor één verliest.
Victor Aimé Huber was den 10den Maart 1800 in Stuttgart geboren. - Zijn ouders zijn aan onze lezers misschien niet geheel onbekend. Wellicht herinneren enkelen zich toch zeker boos opstel over Caroline, in het Februari-nummer van ‘de Gids’ van 1872, waarin zij kennis maakten met een kleinen kring van bij uitstek scherpzinnige mannen en vrouwen, die omstreeks 1790-1793, de jaren der Fransche Revolutie, in Mainz een samenzijn hadden ingericht, waarvan de schikkingen iets hadden van de combinatiën in 't kaartenspel. Wij zagen er George Forster, zijn vrouw Thérèse Heyne (in 1790 25 jaar oud), met wie hij nu zeven jaren was gehuwd, verder Caroline, toen weduwe van doctor Böhmer, en Ferdinand Huber (in 1790 26 jaar), legatie-secretaris van Saksen aan 't hof van den keurvorst-aartsbisschop van Mainz. Het waren wilde dagen, die zij beleefden, en als deze betrekkelijk jonge mannen en vrouwen des avonds bij elkander zaten te praten, te lezen en te redeneeren over de koortsachtige feiten die te Parijs plaats hadden, dan was het soms alsof éénzelfde koorts zich van hen meester maakte, en het meest ongewone gewoon moest worden. Alle verhoudingen geraakten in de war. Thérèse had weldra een ‘teedere vriendschap’ voor Huber opgevat, en Forster liet alles begaan: hij was philosoof, en de nieuwe theorie bracht mede, dat men zich boven alle vooroordeelen - ook in 't huwelijk - moest verheffen. Het was daar te Mainz in 't huis der Forsters de vreemdsoortigste toestand dien men zich denken kan; des te grilliger, toen de Fransche legers zelven binnen Mainz trokken, en Forster de partij van Frankrijk koos, en hij nu in Maart 1793 als afgevaardigde van de Rijnprovinciën naar de Nationale Conventie te Parijs werd gezonden. Zijn vrouw daarentegen was met haar kinderen - onder geleide van een jongen Engelschen vriend Thomas Brand | |
[pagina 322]
| |
(later Lord Dacre) - naar Straatsburg en voorts naar Zwitserland gevlucht, waar Huber weldra bij haar was. Toen Forster in Januarij 1794 stierf, werden de toestanden geregulariseerd, en huwde Thérèse met Huber. - Doch het nieuwe huishouden, dat eerst in Neuenburg in Zwitserland werd opgezet en straks naar Bôle in de Jura werd overgebracht, had het niet ruim. De diplomatieke betrekking van den legatie-secretaris was reeds lang opgegeven. Huber trachtte dus alleen van zijn pen te leven. Hij kon goed vertalen, van 't Duitsch in het Fransch en omgekeerd, daar zijn eigen vader twintig jaren in Parijs had gewoond, in de kringen der Encyclopedie had vertoefd en met een Parijsche burgerdochter was gehuwd, zoodat er later te Leipzig in het ouderlijk huis der Hubers altijd Fransch werd gesprokenGa naar voetnoot1. Voorts beminde hij hartstochtelijk litteratuur, was hij een vriend van Schiller en Körner geweest, en begon hij dus letterkundige kritiek te schrijven. Hij zette een tijdschrift op. Thérèse ging mede in dit tijdschrift werken. De schoorsteen moest rooken, want het huishouden nam toe en vertellingen werden dus door haar bedacht en opgeschreven. Zoo konden zij leven. Toen de golven der Fransche Revolutie tot bedaren waren gebracht, verhuisde het echtpaar in 1798 eerst naar Tübingen, toen naar Stuttgart, toen naar Ulm, om daar, volgens opdracht van den uitgever Cotta, werkzaam te wezen aan de redactie van een Journaal, waaruit later de Augsburgsche Allgemeine Zeitung ontsproot. Daar schenen zelfs bijna rijke tijden voor hen te dagen. Huber toch kreeg in 1803 een staatsbetrekking van Beijeren, in de afdeeling voor het schoolwezen, met ƒ 1000 tractement en eenig recht van pensioen voor zijn weduwe. Doch het geluk duurde zeer kort; hij stierf in 1804, 41 jaren oud. Bij zijn dood bleef zijn vrouw achter met twee dochters van Forster (Thérèse en Claire) en met twee kinderen van Huber, een meisje, Louise, en een zoon, Victor Aimé, het jongste kind nu vier jaar oud. Al de geestkracht der dochter van Heyne kwam nu boven, nu zij op haar veertigste jaar alléén voor haar kinderen moest zorgen. Haar leven moge vroeger niet zonder zwakheden en | |
[pagina 323]
| |
grillige schakeeringen zijn geweest, nu werd zij de ernstige opvoedster en de vlijtige kostwinster voor haar gezin. Een der dochters, Claire, huwde gelukkig spoedig met een Zwitserschen rentmeester van bosschen, von Greyerz, en voor het onderhoud der andere kinderen werd nu novelle op novelle aan de drukpers overgegeven. De taak der opvoeding werd met de grootste zorg ter harte genomen. Uitgaande van de stelling, dat al het booze den kinderen van buiten-af wordt aangebracht, werd het bijna zelf-opvoeding voor haar, om toch een goed voorbeeld te geven. Het was echter een zeer zelfstandige opvoeding; nooit werden slagen gegeven; de hardste straf was deze, dat de jonge Aimé - daar er slechts Fransch in huis werd gesproken - met Vous en met Monsieur werd aangesproken. Huber herinnerde zich later, hoe hij uren lang rood van bitter verdriet om de moeder weenend heen en weder ging, allerlei in zijn oog goede dingen deed, om eindelijk smeekend voor haar te staan: N'est ce pas, je ne suis plus un Monsieur? En voorts werden dan door vertellingen van de moeder de kinderen onderwezen, vertellingen uit elk gebied, behalve uit den Bijbel, want van religie wilde Thérèse niet veel weten. Huber was Roomsch Catholiek geweest, en dus werd ook Aimé voor die kerkleer bestemd, doch overigens vermeed zij elke aanraking met godsdienstige onderwerpen. Zij geloofde aan God en aan onsterfelijkheid en het Christendom was een van de vormen waarin zich die waarheid inkleedde. Zoo arm in geld, doch rijk in moed, en jong van harte, voerde Thérèse het huishouden, dat zij overbracht naar Stoffenried, dicht bij Ulm, waar von Greyerz een betrekking als opzichter der jachten en bosschen had gekregen. Intusschen werd Aimé zes jaren, en voor grondiger onderwijs moest nu gezorgd worden. Zij herinnerde zich nu een oude bekende, een Zwitser, den heer von Fellenberg, die in het canton Bern als philanthroop zich geheel en al aan de zaken van het onderwijs had gewijd. Hij was juist van voornemen op het landgoed Hofwyl een model-inrichting voor onderwijs en opvoeding te stichten, en na eenige onderhandeling was hij bereid tegen veel geld, 25 Louis d'or per jaar, den jongen Aimé in zijn huis op te nemen. Aimé is van 1806-1816 op dit instituut geweest, en daar 't Hofwyl van Fellenberg een zekere Europeesche vermaardheid heeft gekregen, heeft Huber nog op het laatst van zijn leven (in Gelzers protestantische | |
[pagina 324]
| |
Monats-Blättern van 1867) zijn ‘Herinneringen aan Fellenberg en Hofwyl’ neergeschreven. Fellenberg zelf had een uiterlijk als van Napoleon: mais Maman, c'est donc notre général, riep Aimé uit, toen hij hem voor 't eerst zag, en in hem 't origineel meende te zien van het portret van Bonaparte, dat in de kamer der moeder hing. Hij was rijk en van aristocratische familie, gelijk ook zijn zachte vrouw in de hooge kringen van Bern verkeerde. Hij behoorde tot het ras der plannenmakers en der wereldhervormers. Zijn gedachte was dat de menschheid en 't volk eerst tot de ware humaniteit konden gebracht worden door een in alle opzichten ontwikkelde opvoeding. Alle toekomst berustte dus op de opvoeding der jonge generaties. Wat dus zijn landgenoot Pestalozzi in deze richting reeds deed, dat ging hij ook op zijne wijze volvoeren. Bij hem stond verbinding van landbouw en onderwijs nog vaster op den voorgrond. De natuur bewerkende moest men tegelijk de inwerking der natuur ondergaan. Het landgoed Hofwyl moest dus tegelijk door en voor de leerlingen tot een economische model-pachthoeve vervormd worden. Toen dit plan nu vaststond, kwam Aimé. De maatregelen van Fellenberg waren echter uit den aard der zaak in 't begin nog meestal proeven: als het ware tastend ging hij voort. Bij dat tasten, bij dat zoeken, eer de meesters uitgekozen waren die, onder F's leiding staande, zijn patriarchale methode zoude verwerkelijken: eer de jongens gevonden waren, liefst zonen van aanzienlijke familie en van mannen van positie, die tot groote karakters konden vervormd worden, om later de denkbeelden van Fellenberg in Europa over te planten, was natuurlijk tijd en geld noodig. Men moest weten te wachten. En Fellenberg was soms ongeduldig en kon niet te lang wachten. Van zelf kwamen er dus eenige wrijvingen, waarvan Aimé het slachtoffer was. Daarbij voegde zich voor Fellenberg dan de omstandigheid dat hij veel hoop had gebouwd op deze betrekking met Thérèse's zoon. Thérèse toch was de dochter van den grooten Göttingschen professor Heyne, was zelf een vrouw van ongemeen talent, die voortdurend schreef; hij had dus gedacht dat Thérèse ook ten voordeele van zijne plannen zou willen schrijven; hij vorderde van haar bijna reclames die zij niet verkoos te leveren. Intusschen was na eenigen tijd het Instituut toch goed in gang gebracht. Verstandige meesters waren verkregen, zoo als Griepenkerl, Kortum, Albrecht en anderen; leerlingen uit alle landen waren | |
[pagina 325]
| |
gekomen, van hooge afkomst, uit Duitschland, Zwitserland, Rusland, Italië, Engeland en Frankrijk en ook uit Nederland; sedert 1812 was het getal meestal vijftig: en een vaste methode werd nu toegepast. Boven allen stond Fellenberg zelf als een Jupiter tonans; want zijn gave om menschen te beheerschen had zich meer en meer ontwikkeld. De methode van onderwijs volgde in 't algemeen die van Pestalozzi. Het onderwijs omvatte eensdeels de gewone gymnasium-lessen, oude en nieuwe talen, waarbij dan ook Italiaansche lessen kwamen, met de Grieksche taal werd begonnen, voordat het Latijn werd aangevangen; aan de eischen der grammatica werd daarbij echter niet in alle opzichten voldaan. Doch behalve dit werd anderdeels aan de ‘realia’ een zeer groote plaats toegekend; de natuurwetenschappen werden onderwezen en practisch op het landgoed landbouw uitgeoefend. In de derde plaats werd dan aan de ontwikkeling van het lichaam en het gebruik der handen veel zorgen gewijd; reeds gaf de landbouw aanleiding op het veld als daglooner te werken; de gymnastie werd volgens een vast stelsel beoefend; handwerken werden aangeleerd, Huber leerde bijv. het schrijnwerken; en voorts werden groote tochten en wandelingen georganiseerd in 't Berner Oberland of naar de wijnbouwstreken. Op het onderwijs in bepaalde religie-leerstukken werd geringe klem gelegd; daarentegen een algemeene religieuse zin door gezang en voorlezing uit de Evangeliën opgewekt. Fellenberg zorgde er dan voor ook in dit opzicht steeds vaste, blijvende indrukken door zijn persoonlijk optreden te maken. Na een onweder, waarbij de oogst door hagelslag was vernield, zagen de leerlingen hem een oogenblik op het verwoeste veld met gevouwen handen biddend ten hemel zien, om dan tegelijk weder over te gaan tot snelle, rustige ordening van wat nu diende verricht te worden. De bedoeling van geheel de opleiding was, dat men in deze inrichting een volkomen universeel ontwikkeld mensch moest worden. De keuze van een beroep, van een speciaal vak, moest tot het achttiende jaar verschoven worden. Dit was dan in korte trekken Fellenbergs stelsel. Het genoot in Europa grooten naam. De persoonlijkheid van den ontwerper was zoo machtig, dat men hem uit alle oorden bezocht. Robert Owen, de groote socialist, bracht er zijn zoonGa naar voetnoot1; koningen en vorsten op hun | |
[pagina 326]
| |
reis door Zwitserland toefden te Hofwyl. - Hoe voortreffelijk nu ook in vele opzichten het opvoedingsstelsel te Hofwyl was, heeft Aimé Huber er toch geen onvermengd aangename indrukken van gehouden. De wrijving tusschen zijn moeder en Fellenberg werd na eenigen tijd een bepaalde oneenigheid. Het is moeielijk op te geven waarom die oneenigheid, die twist zoo heftig werd. Wellicht hadden zij beiden te veel op elkander gebouwd, hadden zij te veel elkander geïdealiseerd, zoodat zij later elkander tegenvielen. Daarbij kwam, dat de moeder ten opzichte van haar zoon zich niet verantwoord achtte, wanneer zij Fellenberg alleen en uitsluitend de opvoeding overdroeg. Ook van haar zijde werd dus in brieven altijd door reeds leiding gegeven, waardoor dikwijls strijd tusschen twee verschillende opvattingen ontstond. Later werd dat verschil van zienswijze grooter, omdat de verschillende leeraars te Hofwyl toegaven aan die eigenaardige dweperij met Duitsche kracht en Duitsche trouw, waaraan de Duitschers zich dadelijk overgeven, zoodra zij Frankrijk overwinnen. Thérèse was met al haar geest daartegen gekeerd; zij had een groote vereering voor Napoleon gehad en waardeerde hoogelijk den Franschen geest. Zij poogde in haar brieven Aimé te waarschuwen voor de Germaansche ruwheid; zocht hem te bewegen zijn voordracht te verbeteren, zijn stem te oefenen, en dansen te leeren; in de liederen der Niebelungen had zij geen den minsten smaak; maar door dat alles kwam er een spanning tusschen Thérèse en Hofwyl. Nu schijnt Fellenberg in het begin gedacht te hebben dat Aimé bij zijn inrichting zou blijven, om later als leeraar hem behulpzaam te zijn; doch dit lag niet in de bedoelingen der moeder. Zelfs wilde de moeder dat hij allengs een beroep koos, tegen de grondstellingen van Hofwyl in, die hem dat verboden voordat hij 18 jaar oud was. Doch het verblijf op school kostte de moeder toch reeds veel geld en onophoudelijken arbeid voor de pers. In het jaar 1814 had zij zelve vastgesteld, zonder dat Aimé er veel in was gekend, dat hij in de medicijnen zou gaan studeeren. Het was duidelijk dat Fellenberg met dat alles geen vrede kon hebben. Na een kort verblijf bij zijn moeder, tot het bijwonen van het huwelijk van zijn zuster Louise met Herder's zoon - zijn oudste zuster Thérèse Forster was gouvernante geworden en in 1809 in Holland bij een aanzienlijke familie als zoodanig werkzaam - kwam hij wel na eenige booze brieven te Hofwyl terug. Weldra ontstond echter weder | |
[pagina 327]
| |
twist, toen een belijdenis van godsdienst moest worden gedaan en de moeder verlangde dat hij uiterlijk catholiek zou worden, zooals zijn vader was geweest, iets dat Fellenberg tegen de borst stuitte. De twist werd feller. Aimé gevoelde zich zeer ongelukkig. Slechts in de vriendschap van een der medeleerlingen vond hij troost. Na een heftig tooneel verliet Aimé plotseling in October 1816 den zeer hartstochtelijk tegen hem ingenomen Fellenberg en ging naar zijn moeder, die toen ter tijde in Stuttgart was gaan wonen. De moeder werd gedwongen nog 1600 gulden als achterstallige rekening voor zijn onderwijs te betalen. Een eerste illusie, zijn geloof aan het ideaal van een door zijn persoonlijkheid krachtig werkenden man alś Fellenberg, was volkomen verstoord. Hij was nu zestien jaren oud, had getoond veel aanleg te bezitten, voorts een vurigen waarheidszin en een talent van opmerking. Hij was uiterst gevoelig; het lot van onderdrukten nam hij dadelijk ter harte: en daar die uitingen van zijne teerhartigheid niet altijd goed werden opgenomen, kon hij tegelijk iets geslotens, ja soms iets hoekigs hebben. Nu het voorbereidend onderwijs wel wat gewelddadig was afgebroken, zou hij maar dadelijk student worden. De academie waar hij zou studeeren was van zelf voor hem aangewezen. Hij zou naar Göttingen gaan, waar alle groote namen voor hem familie-overlevering waren, waar zijn grootmoeder Heyne, stiefmoeder van Thérèse en zuster van den antirevolutionair Ernst Brandes, leefde, waar zijn oom Heeren colleges gaf, waar een andere oom Reusz bibliothecaris was, waar Blumenbach leerde, die met de zuster van zijn grootmoeder Heyne was gehuwd. Hij zou bij zijn grootmoeder Heyne inwonen en eerst de propaedeutische studiën nog wat inhalen. Later zou dan de eigenlijke medicijnen-studie beginnen. Het is een eenigszins houterig, pedant academieleven waarin hij hier wordt ingeleid. Blijkbaar heeft de Noordduitsche bejaarde vrouw veel te doen om haar Zuid-duitschen kleinzoon aan ordelijkheid en nette kleeding te gewennen. Huber kon zich niet dadelijk thuis gevoelen in dit eigenaardige Göttingsche leven, dat later zoo geestig is uitgelachen door Heinrich Heine, en zou geneigd zijn geweest om met Arndt te zeggen, dat de Göttingsche heeren zoo ‘voornaam en zoo breed van stof’ warenGa naar voetnoot1. Ook oom Heeren wil hem maar half bevallen: | |
[pagina 328]
| |
maar altijd-door in uitnemende brieven goed geraden door de moeder, begint hij zich met ijver aan de studie te wennen, en tevens, zij het slechts weinig, van het studentenleven te genieten. We zien hem in de lente en in den zomer telkens voetreizen doen met zijn vrienden, vooral naar de zoo in de buurt gelegen Harz. Zoo vliegen de maanden voorbij en moet hij al aan zijn eigenlijke vakstudie, de medicijnen, beginnen. Doch hoe hij het wendt of keert, en al volgt hij in dit opzicht uit plichtsgevoel de hierover voorgedragen lessen: vrij duidelijk is het dat zijn hart niet bij de geneeskundige zaken is. Zijn eigenlijke lievelingsstudiën zijn nieuwere taal en letterkunde. Naast de studie van het Engelsch van Shakspere wordt de op Hofwyl begonnen Italiaansche cursus voortgezet: Ariosto, Tasso en vooral Dante zijn voor hem de dichters die hij dagelijks leest. In den zomer van 1817 is hij een Spaansche grammatica meester geworden, en de studie der Spaansche letterkunde en vooral van Calderon wordt van nu af aan bijna hoofdzaak voor hem. Met de taal begint hij nu ook het Spaansche volk lief te krijgen, en met ijver gaat hij karakter en geschiedenis van die natie na. Het Spaansch voert hem tot het Portugeesch en de medische studiën dreigen zeer op den achtergrond te komen. Wel vertaalt hij reeds - hij is 19 jaar - een medisch boek, maar het liefst vertaalt hij toch Spaansche romances en gedichten, die hij aan zijn moeder toezendt. Hij verdiept zich in die Spaansche toestanden, en begint geheel en al in den geest met dit volk te leven. En toen tegen het jaar 1820 Spanje, met een beroep op de constitutie van 1812, zich begon te verheffen tegen de tyrannie van Ferdinand VII; toen Riego zich tot leider der beweging opwierp, toen vlamde een vrijheids-enthousiasme ook in de borst van den student: zoo als Armand Carrel in Frankrijk wilde Huber hier in Duitschland de zaak der Spaansche vrijheid tot de zijne maken. En daar hij ontevreden was met zijn eigen studiën in de medicijnen, met zijn scheeve positie tegenover de Kerk, sinds hij nog niet opgenomen was als zoon der catholieke kerk: ontevreden ook met de armzalige Duitsche toestanden: zoo vatte hij werkelijk het plan op naar Spanje te gaan en daar zich bij de insurgenten te voegen. De vrijheidsideeën gaven hem een lichte dronkenschap. Hij schreef een heftigen brief aan zijn moeder, waarin hij haar verklaarde dat hij geen geneesheer kon en zou worden. Doch de moeder wist | |
[pagina 329]
| |
op haar kalme en helder-scherpzinnige wijze hem te-recht te zetten, hem te herinneren hoe zij altijd-door voor hem en voor zijn uitgaven hard heeft gewerkt, hoe zij dus er een zeker recht op heeft later op haren ouden dag op hem te mogen rekenen. De positie van geneesheer zou hem in staat stellen een wezenlijke goede verdienste in Beijeren te hebben, terwijl zij hem in de gelegenheid stelde waarachtig wel te doen: de moeder deed dus een beroep op zijn beter-ik en op zijn liefde voor haar. Huber gehoorzaamde. Hij bewaarde zijn vrijheidsideeën in zijn binnenste en zorgde nu allereerst den medischen graad te bekomen. Zwarte dagen, melancholieke oogenblikken gingen voor zijn ziel voorbij: doch hij zou zijn moeders wensch volbrengen. Ten einde als Beijersch geneesheer te kunnen optreden, moest hij nu een Beijersche academie bezoeken. Hij ging dus in Maart 1820 naar Würzburg. Daar werkte hij veel, en had hij zeer weinig omgang; slechts met twee mannen trad hij er in meer vertrouwelijke verbinding: vooreerst met Friedrich Julius Stahl, die later zijn groote vriend zou worden, toen met Döllinger. Weldra volgde in November 1820 de doctorale promotie in de medicijnen; hij ijlde naar Stuttgart, naar zijn moeder.
Hij bleef den winter van 1820 op 1821 bij zijn moeder, bezig met een dissertatie te schrijven, die aan de Faculteit moest worden aangeboden. Blumenbach's colleges over vergelijkende anatomie hadden hem een onderwerp aan de hand gegeven: een onderzoek over bek en snavel van de specht. Doch terwijl dit onderzoek deftig in latijn op quarto werd gedrukt, liet hij, om zijn hart lucht te geven, tegelijk een collectie van Spaansche romancen uit vroegere tijden anoniem verschijnen, en bewerkte hij een arbeid over de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika. Met dit alles hield hij zich bezig, totdat van de Beijersche regeering een reis-stipendium van duizend gulden was verkregen om zich in het buitenland voor zijn medische studiën nog meer te bekwamen. Hij verkreeg die, en in April 1821 verliet hij Stuttgart om nu te Parijs zijn studiën te voltooien. In Stuttgart was het met zijn moeder en met zijn zuster Louise, die toen gescheiden van haar man leefde, een aangenaam leven geweest. Wel was de moeder zeer | |
[pagina 330]
| |
druk bezig. Zij redigeerde sinds 1819 voor Cotta het ‘Morgenblatt für gebildete Stände’ dat zesmaal in de week uitkwam: ook de zuster was onvermoeid bezig om door haar kunstige handwerken de kas van het huishouden te stijven: doch voor gezelligen omgang werd toch nog tijd gevonden, zóó zelfs, dat de beide dames met onderscheiding aan het Hof werden ontvangen en in de kringen van ministers en diplomaten zich bewogen. En nu ging de zoon de wijde wereld in. Hij had zich nog eerst braaf geërgerd over de door de Heilige Alliantie bevolen interventie in Napels; thans zou hij met het brandpunt der Europeesche beschaving kennis maken. Hij ging naar Parijs, bezield door allerlei vrijheidsideeën, met een niet zeer groote sympathie voor Duitschland en voorts met een stille hoop om nog eens een uitstap naar Spanje te kunnen maken. Het openlijk doel waarvoor hij ging was de practische studie der medicijnen, maar men kan zich voorstellen dat hij vooral de inspraak van zijn hart volgde, en voor zaken van politiek en Romaansche litteratuur zich zou interesseeren. En zoo was het. Te Parijs gekomen, nadat het kleine kamertje in het Quartier Latin was gehuurd en betrokken - een verblijf zoo hoog, dat hij het fabelachtig getal trappen nooit heeft kunnen tellen, en zoo klein, dat de schoenmaker, die hem de maat kwam nemen, op het portaal voor de deur moest blijven staan, terwijl hij door de open deur zijn been uitstrekte - ging hij 's ochtends de klinische lessen der beroemde professoren bijwonen en vooral in de chirurgie werken. Doch hij moest telkens voor zich zelven de bekentenis afleggen, dat die soort van arbeid hem maar matig beviel, en als hij mannen leerde kennen die hem over politiek of litteratuur wisten te spreken, had hij dadelijk veel meer oor. Tot zulke kennismaking was ruimschoots gelegenheid. Alexander von Humboldt, een oude vriend van zijn moeder, was te Parijs, en introduceerde hem bij dezen en genen. Zoo leerde hij dr. Friedländer en Cuvier kennen, maar ook den schilder Gérard en anderen. Benjamin Constant, de leider der liberale oppositie, was mede een oude bekende in zijn familie; door hem kwam hij in betrekking met Lafayette, Lafitte, Casimir Périer, en vooral met het oud lid der conventie, den Bisschop der revolutietijd, Grégoire. Een breede schaar van liberalen en republikeinen ging hem voorbij, en hij kon dus aan geestdrift voor vrijheid zijn hart ophalen. | |
[pagina 331]
| |
Het was echter duidelijk, dat de verwachting al te hoog gespannen was geweest: het verliezen der illusies bleef niet achter; hier in Parijs begon hij het eerst 't Duitsche element en de Duitsche gemoedelijke landslieden lief te krijgen. Hij leefde overigens wegens zijn schrale beurs uiterst sober, doch zag goed uit zijn oogen. Eens, toen de moeder uit zijn brieven opmerkte, dat Aimé er slag van had om met een enkelen trek te teekenen, wekte zij hem op om voor haar ‘Morgenblatt’ kleine schetsen uit Parijs te leveren. Zij werden gemakkelijk en licht geschreven, de ‘Guckkastenbilder,’ die waarlijk alleraardigst zijn, en een blijvenden vorm pogen te geven aan de snel wisselende en eensklaps weder afgebrokene incidenten van een golvende en zich voortstuwende stadsmenigte. Hier valt een zonnestraal en verlicht een zinrijke gelaatsuitdrukking: daar twist een naijverige voddenraper met een hond: ginds waait de ondeugende wind blad en zwartselpot omver, waarmede een schoenpoetser zich in zijn ledigen tijd oefent in het schrijven. Huber doet zijn oogen te gast en reeds ongemerkt worden het studiën op sociaal gebied: zij teekenen bijna altijd het leven der armen, en van het volk dat op straat leeft. Die beelden waren een gelukkige inval geweest, want de deftige uitgever, vrijheer von Cotta, verklaarde, na ze gelezen te hebben, zich bereid een deel der kosten van een Spaansche reis te dragen, wanneer Huber evenzoo indrukken op zijn reis wilde schrijven. Over het algemeen begon hij zich hier te Parijs behagelijker te gevoelen; die maatschappelijke gelijkheid, welke in Frankrijk regel was geworden, deed hem zoo goed en de buien van melancholie, die hem in Duitschland hadden vervolgd, liet hij varen; hij vond de menschen en de omstandigheden allengs zeer dragelijk; hij maakte zelfs plannen om zich te Neuenburg in Duitschland later als doctor te vestigen, doch eerst moest hij - dat stond vast - Spanje zien. Zoo aardig maakte hij zich diets dat dit ook voor zijne opleiding tot doctor allernoodzakelijkst was. En nu, nadat de altijd bereidvaardige Humboldt hem weder aan graaf Torreno, een der martelaren der Spaansche liberalen, te Parijs had voorgesteld, die hem met Llorente in kennis bracht en hem allerlei aanbevelingen voor Spanje gaf, verliet hij in October 1821 Parijs en ging hij op weg naar Madrid. Zijn reis-stipendium was door de Beijersche regeering verlengd; Cotta gaf een credietbrief en de moeder honorarium voor wat hij in het ‘Morgenblatt’ had geschreven. | |
[pagina 332]
| |
Zoo reisde hij lustig naar zijn land der belofte, het land van zijn liefde en van zijn poëzie. Te Madrid kwam hij bij een meubelmaker in huis en in den kost, en daar hij zijn koffer voorloopig kwijt was, en dus zijn beste kleeding niet meer ter zijner beschikking had, bleef hij eerst in de kringen van den burgerstand, die van zijn huisheer. Later kwam de koffer kwamen de aanbevelingen en ging hij met de hoofden der Spaansche liberalen kennis maken. Het ging er warm genoeg toe in die liberale kringen, en Huber geloofde vast en onwankelbaar aan al hetgeen zij droomden. Hij bewoog zich nu toch in den algemeenen breeden vrijheidsstroom; hij roeide met zijne riemen mede. Toen de tijden bedenkelijk werden, liet hij zich zelfs - ter wille van de goede zaak - opschrijven in de rangen der Madridsche nationale garde, en voorts zwelgde hij in de Spaansche litteratuur, in haar kronieken en in het oude Spaansche volkslied. Het ‘Morgenblatt’ van zijn moeder bracht allerlei Duitsche vertalingen dier liederen, een gansche verzameling van Seguidilles, die in Madrid bij de guitaar gezongen werden: en een schat van materieel werd voorts door hem bijeengebracht, waarvan hij het grootste deel later aan Geibel en Paul Heyse gaf, die ze een schooner kleed aantrokken en in het Spaansche liederenboek opnamen. Hoe vreemd! voor de medicijnen gaf Madrid niet veel. Huber maakte zich dus wijs, dat hij in het Zuiden van Spanje veel meer kennis van ziekten en geneeskunde zou opdoen. Hij reisde dus derwaarts, naar Grenada, naar Malaga, naar Sevilla. Hij versmaadde, overal waar hij kon het reizen per diligence of per boot: neen, om het volk zijner liefde goed te leeren kennen, ging hij mede met de karavanen der muilezeldrijvers, of op twee-wielige karren van de ééne herberg naar de andere; 's avonds ging hij dan met zijn mand en met de olijfflesch rond in het plaatsje waar hij aangekomen was, om de ingrediënten van zijn maaltijd zelf te verzamelen en ze in de ‘venta’ te laten kooken. Eens trok hij een tijdlang voort met een reizenden goochelaar. Zoo leerde hij het volk kennen, en hoe wonderlijk het tegenwoordig klinke, zijn groote vereering voor het Spaansche volk, de Spaansche zeden en het Spaansche karakter, klom nog door de zoo vertrouwelijke kennismaking. Hij verdedigde herhaaldelijk de bewering, dat de kloof tusschen de verschillende standen in Spanje geringer was dan overal eldersGa naar voetnoot1 en dat dit vooral daaruit voort- | |
[pagina 333]
| |
sproot, omdat de lagere standen een waardigheid van toon en uitdrukking hadden, die het dadelijk mogelijk maakten met den gemeenen man om te gaan. Huber is blijkbaar verliefd op het Spaansche volk. De stierengevechten weet hij te prijzen. Hier in het Zuiden van Spanje vond hij natuurlijk voor de medicijnen ook niet veel. Daarentegen gaf Cotta hem weder geld om zijn reisberichten voort te zetten. Intusschen waren de politieke toestanden in Spanje gedurig meer gespannen geworden. Het congres van Verona had nu besloten tot de gewapende interventie door Frankrijk, en daar hij nu in Spanje toch inderdaad niets meer uitvoeren kon, en de moeder met Cotta een plan voor een reis naar Schotland in gereedheid had gebracht, verliet hij in Februari 1823 Spanje, om over Lissabon naar Edinburgh te vertrekken. In dat Portugal verloor hij twee illusies; vooreerst moest hij daar vernemen, dat de heroieke tegenstand der Spaansche liberalen tegen het fransche leger van Angoulême op niets dan op veel wind en phrases uitliep - en voorts had hij een ongelukkige liefde. - Tamelijk droefgeestig ging hij op reis over Hamburg naar Edinburgh. Hij dacht veel aan zijn moeder en aan een vaste toekomst en poogde dus weder wat ernstiger de medicijnen te studeeren. Overigens werd hij hoe langer hoe neêrslachtiger, wijl hij overal gewaar werd dat de wereld het vrij kalm en onverschillig opnam, dat zijn lievelingsvolk Spanje aan allerlei tyrannie was overgeleverd. De nieuwe toestanden in Schotland begonnen hem echter allengs, toen hij ze wat meer leerde kennen, ook wel eenig belang in te boezemen. Hoe bleek en kleurloos hij die Schotsche kerken ook vond, vooral wanneer hij ze in gedachte vergeleek met de schitterende kleuren der zuidelijke streek die hij had verlaten: hoe arm en streng er zulk een Schotsche kerk uitzag in vergelijking met een Catholieke Spaansche cathedraal: zoo was het echter duidelijk, dat zulk een Schotsche kerk met haar instellingen wel degelijk het gansche volk had opgenomen en | |
[pagina 334]
| |
daarvoor zorgde. Hij zag voor het eerst daar in 1824 - en dat alles trof hem zeer - uitingen van een practisch Christendom; het ‘Morgenblatt’ gaf nu een reeks van beschrijvingen, van reddingsinstellingen van scholen en herbergen, alles ten behoeve van het volk. En vooral imponeerde hem de machtige persoonlijkheid van den beroemden Schotschen geestelijke en economist Dr. chalmers te Glasgow. Hij meende in dezen Chalmers als het ware het geestelijk hoofd der natie te zien: alle draden, die de vromen van het land in hun practisch werken vereenigden, liepen in zijn hand samen en werden door hem bestuurd. De indrukken en opmerkingen over den arbeid van Chalmers werden een bepaald keerpunt in zijn leven. Wat men naderhand met het Duitsche woord ‘Innere Mission’ noemde, kwam hem nu als vaste voorstelling in zuivere lijnen voor den geest. Maar een tweede gedachte was hem ook duidelijk geworden: namelijk dat een liberale vrijheidlievende politieke constitutie voor een volk nog niet het eenige redmiddel is. Er was nog iets meer noodig. Het kwam er op aan, hoe de verschillende maatschappelijke standen tot elkander in betrekking stonden: hoe de goederen en rijkdommen onder die standen verdeeld waren, en welke de middelen waren waardoor de armoede werd tegengegaan. Met andere woorden: zijn oogen vestigden zich als van zelve meer en meer op het probleem der maatschappij, gelijk zij tot nu toe vooral op de toestanden van den staat waren gericht geweest. Wel is hij nog altijd de bewonderaar der liberaalste constitutie, - een vrije grondwet is voor hem het eenige kunstwerk, de eenige schoonheid en waarheid, waaraan allen en een ieder kan arbeiden - maar hij begint toch reeds verder te zien dan naar den staat alléén. Trouwens reeds in Lissabon was hij een weinig bekoeld in zijn geloof, dat, als men een vrijzinnige grondwet had, men reeds klaar was: het gebeurde toch - terwijl hij er in Augustus 1823 vertoefde - dat de cavallerie-kolonel Souza-Sampayo dáár de gansche heerlijkheid der vrije constitutie, waardoor volgens de redevoeringen der liberalen het Paradijs in Portugal was hersteld, omverwierp, zonder dat er verder een haan naar kraaide. In het leven der volken was dus een constitutie wel iets - maar toch niet alles! - Dezelfde opmerkingen bleven hem bij, toen hij zijn reis tot Engeland uitstrekte. Hij gevoelde zich nog weinig te huis bij de Engelschen, ware vischnaturen, zoo als | |
[pagina 335]
| |
hij ze noemde. En dacht hij dan aan Spanje, dan was voor hem het contrast zoo groot. De artikelen in het ‘Morgenblatt’ werden heftig tegen dat Engeland; zelfs Oxford kon hem toen geen sympathie afdwingen. Alles scheen hem dof en vervelend toe. - In Mei 1824 begon hij den tocht naar huis. Hij zou eerst naar Göttingen gaan. Hij schreef daar een medisch boek, dat hem voor zijne verdere staats-examens in Beijeren eenig relièf moest geven; hield zich in gesprekken met Arnswald voorts zeer bezig met de quaestie, die voor het eerst in Schotland hem nader aan 't hart was gekomen, namelijk, welke waarde dan toch eigenlijk het Christendom had; en na met alle Göttingsche vrienden van weleer nog eens een wijl goed geleefd te hebben, ging hij in den herfst van 1824 terug naar zijne moeder. De eerste groote reis in de wijde wereld was gedaan. De moeder was intusschen naar Augsburg verhuisd. Zij verheugde zich nu meer en meer in het verschiet, dat haar zoon al zijn Beijersche staats-examen voor het uitoefenen der geneeskundige praktijk zou hebben afgelegd, om dan onbekommerd met hem altijd te kunnen leven. Dat vooruitzicht van rust op haar ouden dag had haar opgeruimdheid doen behouden onder het werken ten behoeve van den zoon. Doch zoo is 's werelds loop: nu de toekomst naderde werd het duidelijker, dat het gedroomde geluk geen geluk zou zijn. De jonge Huber had volstrekt geen liefde voor dit beroep, dat de moeder voor hem had uitgekozen; hij wilde het opgeven, doch de moeder scheen tot dat offer niet in staat. Heftige tooneelen hadden soms plaats, die daarmede eindigden, dat de zoon toch den wensch der moeder zou opvolgen. Hij ging nu naar München om zijn examens te doen; - maar de wetenschap, met zoo weinig liefde en opgewektheid beoefend, wreekte zich; kortom, Huber werd afgewezen op zijn schriftelijk examen. Nu veranderde - het was Augustus 1825 - eindelijk het inzicht van Thérése; zij begreep dat zij haar zoon op den verkeerden weg geleid had, en thans ried zij zelf dat haar zoon die medische studiën, waarvoor hij niet berekend was, zou laten varen: het besluit werd tusschen moeder en zoon vastgesteld, dat Huber, zoo als zijn vader, van letterkundigen arbeid zou trachten te leven. Zij hoopten dat de machtige Cotta, reeds de beschermer van zijn vader en van Thérése, ook den zoon zou willen helpen. En zij bedrogen zich niet. Cotta wilde een honorarium van ƒ 800 geven, indien | |
[pagina 336]
| |
Huber regelmatig artikelen over Engelsche en Fransche litteratuur en over andere onderwerpen wilde schrijven. Huber bleef nu te Augsburg, waar Cotta zijn drukkerij van tijdschriften en kranten had (Cotta woonde intusschen altijd te Stuttgart) en schreef eerst artikelen voor een tijdschrift ‘de Annalen,’ dat hij met Dr. Lindner voor rekening van Cotta redigeerde, en voorts bijdragen in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung. Hij woonde afzonderlijk op kamers, doch at des middags en des avonds bij zijn moeder; zijn leven was zeer rustig en eenvoudig. In die dagen leefde ook te Augsburg de vroegere koningin Hortense met haar zoon Louis Napoleon, die toen 16 jaar oud was, en met dezen prins, die later Napoleon III zou worden, kwam hij enkele malen in aanraking. De positie onder Cotta was echter niet altijd een der aangenaamste; Cotta was nog al stipt, en hield zijn auteurs, die hij trouwens bekostigde, in zeer afhankelijke verhoudingen. Huber was daarbij bang op dezen weg tot niets anders te kunnen komen, dan tot een krantenschrijver, en wilde van tijd tot tijd eens rust genieten. De oude lust om te reizen kwam dan soms heftig naar boven. Eindelijk werd de zaak gevonden. Er werd in Mei 1826 besloten, dat Huber voor rekening van Cotta nog eens zou reizen, en wel allereerst naar Parijs, om dan uit den vreemde berichten en beschrijvingen over te zenden. Zoo zien wij Huber ten tweede male te Parijs. Met den schilder Rugendas en met den auteur en publicist Hermes woonde hij er meestal samen; hij zag wederom de wereld en ving aan met ijver te werken. Intusschen begon hij te bemerken, dat hij waarlijk niet de éénige auteur was, dien Cotta op dit oogenblik te Parijs had - hij was daar slechts een exemplaar (zoo als hij 't later uitdrukte) van Cotta's ménagerie; hij drong er dus zeer op aan om liever naar Londen te gaan, en toen Cotta 't weigerde, begonnen allerlei moeielijkheden. Huber zocht dus naar andere werkzaamheid; dan eens was er gelegenheid om correspondent in Spanje voor de Times te worden, en dan weder wenkte hem een positie van gouverneur bij Prins Dolgorouki; dit alles gelukte echter niet; en onderwijl maakte hij het plan om een groot werk over de geschiedenis van Spanje te schrijven. Maar door al dat onderhandelen met anderen had hij zijn betrekking met Cotta verloren. Hem bleef nu niet veel anders over, dan te trachten op eigen beenen te staan; hij zou nu beproeven ergens, bijv. te Göttingen of | |
[pagina 337]
| |
te München, een duitsch correspondent voor een Engelsche krant te worden. Zoo verliet hij weldra Parijs, - waar hij niet veel aangenaams had doorleefd, al had hij Thiers, Thierry, Fauriel en anderen gezien. In die dagen - wordingsdagen voor zijn geest, waarin al de vroegere illusies zich wijzigen, en in somberen gemoedstoestand het vroegere optimisme getoetst wordt aan de werkelijkheid der dingen - valt nu een nog grooter verandering voor in zijn staatkundige ideeën, als wij vroeger op de reis in Schotland reeds hebben kunnen waarnemen. Van nabij het treurige gehaspel der Fransche kamers, het geknoei der partij-manoeuvres en de vruchtelooze pogingen ziende, die de liberalen in dat Fransche parlement deden - vullende het vat der Danaïden - werd meer en meer het denkbeeld bij hem wakker, dat de zoogenaamde vertegenwoordigende constitutiën, zoo als de overgeleverde liberale denkwijze ze vorderden, den volken toch niet helpen konden. ‘Er zijn voorbeelden genoeg - zoo schrijft hij aan zijn moeder - dat het despotisme, de grootst mogelijke politieke immoraliteit, even goed van een representatieve vergadering, als van een koning kan uitgaan. In een zoogenaamde absolute monarchie, dat is zulk eene, die geen algemeene vertegenwoordiging, maar daarvoor een gezonde gemeentelijke instelling heeft, die het te-veel regeeren verhindert, zie ik meer mogelijkheid voor de ware vrijheid dan in onze vertegenwoordigende bureaucratiën. En wat is het resultaat van alles? - que nous marchons à la republique. Men zal van de bureaucratiën, de ministerheerschappijën meer dan verzadigd zijn: den koning zal men ook niet langer willen hebben. En wat blijft er dan als derde over? - Overigens beken ik gaarne, dat een koning zonder macht een onding is - een ziekte - en wilt gij toch koningen hebben, zoo zullen zij alléén u goedkooper en even zoo goed regeeren, als uw verantwoordelijke ministers en kamers.’ Men ziet in die woorden een wending, een draai, die ons allengs den jongen opgewonden liberalen Huber doet verliezen en ons voert tot den zeer conservatieven stroeven Huber. Voorloopig ging hij nu naar Engeland om werk en relatiën te zoeken; hij zag daar voor het eerst dien Lord Dacre, nu een vroeg-oud podagreus heer, en die weinig beantwoordde aan het schitterend beeld dat zijn moeder hem geteekend had van dien Thomas Brand, die in 't bangste oogenblik van haar leven haar uit Mainz had geleid. In Engeland bleef hij nu | |
[pagina 338]
| |
niet lang. Het zoeken naar relatiën viel hem niet mede; toch had hij wel iets gevonden: hij ging thans eerst naar Hamburg, toen naar Göttingen, om met de pen zijn brood zelfstandig te verdienen. Te Göttingen werkte hij hard, en deed hij, 1828, het eerste deel van zijn boek, getiteld: Schetsen uit Spanje, het licht zien. Dit boek, waarvan later nog twee deelen verschenen, viel zeer in den smaak van het publiek: het waren kleine romans of novellen, door een lossen draad aanééngeregen, in welke kleine verhalen de eigenaardigheden van het Spaansche volksleven werden geschilderd. Land en volk werd zoo op aangename, soms humoristische wijze geteekend; het was losweg en frisch geschetst, zoo als alles duidelijk was gezien; minder kunstig toebereid dan de Alonso van de Salvandy. Het guerilla-wezen, de smokkelaars, de rooverbenden, de pronunciamento's in een politieke crisis, het werd in een kunstwerk u voorgesteld. Het boek vond overal lezers; fransche, engelsche en hollandsche vertalingen volgden elkander opGa naar voetnoot1. Trouwens het was een deel van zijn ziel: een stuk van zijn leven; wat hij als jongeling aan het Spaansche volk had lief gehad werd daarin éénvoudig en met vaste lijnen teruggegeven. Hij verdiepte zich, na zijn succès, nog meer in die Spaansche studiën en schreef, daar hij zich bijna schaamde een roman gemaakt te hebben, een meer geleerd boek, uit de oude bronnen bewerkt, een geschiedenis van de Cid. Het boek kwam uit onder den titel van: ‘Geschichte der Cid Ruy Diaz Campeador von Vivar: nach der quelle bearbeitet von dr. V.A. Huber. Van de liberale politieke ideeën van vroeger verwijderde hij zich intusschen hoe langer hoe meer. Hij meende dat de liberale theoriën zich allengs geheel en al gingen vereenzelvigen met de industriëele denkbeelden der bourgeoisie, en dat men zich aan dit eigenaardig stelsel slechts ging vastklampen als middel tot vermeerdering der fabriek-productie en der materiëele genietingen. In de voorrede van zijn Spaansche schetsen spreekt hij de hoop uit, dat voor de waarde der volken nog ééns een andere maatstaf moge ingevoerd en toegepast worden, als de ellenmaat van het katoen, dat die natiën produceeren. Het | |
[pagina 339]
| |
sterkst spreekt hij zich uit (de voorrede is van 1828) tegen de Fransche toestanden. Hij voorziet en beschrijft reeds geheel en al de revolutie van 1830. ‘Achteruit te gaan, dat zullen wij zeker niet - maar te gelooven, dat het tegenwoordige liberalisme het doel van het menschengeslacht is, dat het 't alléén zaligmakende geloof blijft, dat bevalt mij weinig.’ Het was duidelijk, dat hij vrij wat somberder dan vroeger den loop der gebeurtenissen in Europa begon aan te zien. Ook het zwervend wisselvallig leven van een letterkundige voldeed hem niet; hij wilde zekere vastheid van bestaan om met de ouder wordende moeder te kunnen leven. Gelukkig bood zich een gelegenheid aan om hiertoe te geraken. Zijn oom, professor Heeren, stelde hem voor een betrekking aan de handelsschool te Bremen aan te nemen, waarin hij taal en geschiedenis zou moeten onderwijzen, en een salaris van ongeveer 1200 thalers zou bekomen. Hij ging in Mei 1828 zelf naar Bremen om alles op te nemen en verbond zich toen om er in den herfst van dat jaar te komen. Vooraf had hij nog een vrijen zomer, en terwijl hij nadacht hoe dien te besteden, werd hem een gelegenheid aan de hand gedaan om een melancholicus op reis naar Italië te vergezellen. Ook hiertoe was hij bereid - daar hij anders wel geen uitzicht zou hebben om ooit Italië te zien, - en slechts de voorwaarde werd door hem gesteld dat de reis over Baireuth zou gaan, waar zijne moeder nu leefde. De reis naar Italië, niet in alle opzichten aangenaam door het lastige gezelschap van den zieke, gaf hem overigens voedsel voor allerlei indrukken en opmerkingen over kunst. Het Italiaansche volk stond echter in zijn oogen lang niet zoo hoog als het Spaansche. Te Napels genoot hij intusschen veel door het samenzijn met Heinrich von Arnim, toen ten tijde weder Pruissisch zaakgelastigde. De vrouw van von Arnim was bekend geweest met Thérèse, en Arnim en Huber werden groote vrienden. Huber vond hem dadelijk een wakker man, slechts wat te éénzijdig Duitsch en Pruissisch. Op de terugreis werd Hofwyl eens bezocht, als om met alle vroegere herinneringen en indrukken af te rekenen, sinds hij een vaste positie te Bremen ging innemen. Weldra was hij, op het einde van 1828, op zijn post. Daar in Bremen werden nu alle vroegere draden der levensontwikkeling van Huber in de eerste twee jaren tot een vaste plooi - laat ons liever zeggen tot een vasten knoop - gelegd. | |
[pagina 340]
| |
Hij vond in den Gereformeerden predikant Pauli, den man die hem op al de leemten van zijn godsdienstig leven opmerkzaam wist te maken, en hem tot een beslissende keuze wist te nopen. Trouwens, zijn zeer gevoelige aard en zijn bijna vrouwelijke teêrheid, waar het de zaak van onderdrukten gold, maakten het hem tot een behoefte een vast steunpunt in den godsdienst te vinden; en nu Pauli hem wist te beduiden dat de streng orthodoxe protestantsche opvatting 't best de raadselen des levens verklaarde, toonde hij zich weldra bereid, openlijk dien vorm van godsdienst - hij was tot nu toe Catholiek geweest - aan te nemen. Te gelijker tijd vond hij te Bremen in Augusta, de oudste der twee dochters van den bemiddelden en invloedrijken senator Dr. Klugkist, de vrouw die zijn hart zoozeer wist te binden, dat hij alle gedachte aan een verder zwervend leven voor goed verbande. Zijn huwelijk was spoedig bepaald - en voor hem was het waarlijk alsof een geheel nieuw leven zou beginnen, toen het bericht hem als een donderslag trof, dat den 15den Juni 1829 zijn moeder Thérèse overleden was. Een geheel tijdperk was daarmede voor Huber gesloten; later heeft hij al haar werken in zes deelen verzameld, en in die uitgave haar een gedenkboek van piëteit gesticht. Doch zijn blik was thans op de toekomst, op het nieuwe gericht. Den 7den Maart 1830 had zijn huwelijk plaats, nadat 15 October 1829 het eerst de uiterlijke toetreding tot de Evangelisch-Gereformeerde kerk had plaats gehad.
Nog niet dadelijk - op zijn 30ste jaar - trad echter Huber op met zijn inzichten over staatkundige en vooral over maatschappelijke vraagstukken. Neen, terwijl die denkbeelden (waardoor hij later zulk een naam zou krijgen) langzaam in zijn brein en in zijn gemoed rijpten, zette hij eerst zijn zuiver litterarische studiën voort, waartoe trouwens zijn betrekking hem dreef. Een handboek over Engelsche poëzie, waarin veel gebruik was gemaakt van de vroeger door hem in Schotland verzamelde Jacobitische liederen, twee nieuwe deelen Spaansche schetsenGa naar voetnoot1, een Spaansch leesboek, artikelen over Spaansche | |
[pagina 341]
| |
politiek en staatslieden, bijv. over Jovellanos, allerlei opstellen voor het tijdschrift van Brockhaus, ‘Die Blätter fur Litterarische Unterhaltung’, over litteratuur en geschiedenis; - wij noemen bijv. artikelen tegen den toon van H. Heine en Börne, en een verdediging van zijn oom Heeren tegen aanvallen uit de school van Schlosser - kwamen uit zijn zoo vruchtbare pen. Allengs ziet men de liefde voor Spanje bij hem eenigszins bekoelen: en had hij ook nog een oogenblik sympathie voor de Juli-revolutie in Frankrijk, omdat Frankrijk op die wijze gered werd van den druk der Jezuïten, en van de onwaarheid van het schijn-constitutionalisme - zoo had hij al zeer weinig op met wat er onder Louis Philippe met Frankrijk zou geschieden; neen, de Duitscher was geheel wakker geworden, en de beteekenis van Pruissen voor Duitschland werd meer en meer door hem gewaardeerd; reeds in 1831 noemde hij Pruissen het hart en de banier van Duitschland. Een Duitsche zin doordrong hem, die echter nog wonderlijk van de gewone Pruisische denkbeelden afweek, want hij was een der eersten die aan de Polen ten minste het recht niet wilde betwisten tegen de drie roofzuchtige verdeelers op te staan. Zoo gleed het leven van Huber in drukke literarische werkzaamheid, in gesprekken over politiek en gedachten over godsdienst, die een streng confessioneele tint hadden gekregen, geleidelijk voorbij: - toen hij in 1833 tot professor der nieuwe geschiedenis en der Westersche talen in Rostock werd benoemd. Dáár in Mecklenburgs hoofdstad, een Noordschen uithoek voor de geleerden, zette hij het litterarisch leven voort. De academie was zeer klein; zijn vakken niet verplichtend: al kondigde hij dus voorlezingen aan over de Nibelungen, over Shakespere, over de poezië der Romaansche volken, meestal had hij geen toehoorders. Het eigenlijk professoraat was in den regel een sinecure. Hij schreef intussschen en trachtte op die wijze nuttig te zijn: hij bewerkte een boek over de romantische school in Frankrijk, en gaf een veertiendaagsch tijdschrift uit, ‘de Mecklenburgsche bladen’, voegde zich zooveel mogelijk bij de streng geloovige Christenen, sloot zich vooral aan bij zijn collega's Elvers en Spitta, verdedigde, waar het pas gaf, de rechten der academie tegen bureaucratische willekeur, maakte zich zooveel mogelijk thuis in Mecklenburg, nam zelfs deel in het stichten van bewaar- | |
[pagina 342]
| |
scholen, en wachtte voorts of een andere benoeming hem soms te beurt zou vallen. - Die benoeming zou weldra komen. Er was sprake hem te Göttingen een professoraat aan te biedendoch Gervinus was ditmaal de gelukkige; Huber daarentegen werd nu, door de bemoeiing van den Hessischen minister Hassenpflug, tot professor der Westersche litteratuur en nieuwere geschiedenis te Marburg benoemd. Dáár, te Marburg - waar hij in 1836 aankwam - vond hij een betrekkelijk bloeijenden academischen toestand. De Hessische hoogeschool maakte door de vroegere zorgen van Hassenpflug een goed figuur; er waren veel studenten en uitstekende professoren; wij noemen slechts de namen van den philoloog Karl Friedrich Hermann, van de juristen Puchta en Vangerow en van den theoloog Julius Müller, die in 1840 met de zuster van Huber's vrouw huwde. De stad zelf ligt - zooals men weet - bekoorlijk schoon. Onze Bakhuyzen van den Brink vergeleek het vriendelijk Marburg bij ‘een wingertkrans, om een bloeienden en groenenden berg heêngeslingerd’Ga naar voetnoot1. Huber kocht er later een oud groot huis, tegen den stadsmuur aangebouwd, op een zonnige plek, met een schoon uitzicht in het Lahndal en een tuin vol oude boomen; hij gevoelde zich recht gelukkig in dit zijn bezit, en werkte meer en meer aan zijn voordrachten over de geschiedenis der litteratuur. Hij had zich in de laatste tijden met Engelsche studiën bezig gehouden. En weldra verschenen twee dikke deelen van zijn hand (uitgegeven in 1839 en 1840), getiteld: ‘Die englischen Universitäten, eine Vorarbeit zur englischen Litteraturgeschichte’. Het boek was geheel en al voor een Duitsch publiek geschreven, doch het werd in Engeland zeer opgemerkt, en later, in 1843, kwam er een Engelsche uitgave van door Francis W. Newman. Die vertaling (hoewel verkort) was in drie deelen en weelderig versierd met platen en afbeeldingen der localiteiten, kleederdrachten, personen en tooneelen uit het Engelsch universiteitsleven, welke tooi wonderlijk afstak tegen het eenvoudige Duitsche kleed. - Spaansche studiën werden door Huber niet geheel vergeten, al traden zij op den achtergrond, en dan werd dit alles als begeleid door | |
[pagina 343]
| |
kritieken en recensies, waaronder vooral een kritiek tegen von Raumer's England im Jahre 1835. - Zijn leven in Marburg was zeer aangenaam, al kon de periode van academischen bloei, na Hassenpflug's aftreden, zich niet handhaven: Hermann en Puchta gingen naar andere academies, en meer anderen volgden. Het was voor Huber een groot verlies, vooral daar hij zich met de conservatieve ideeën van Puchta zoo goed had kunnen vereenigen; tot zijn geestverwanten en vrienden behoorde dan ook in die jaren te Marburg vooral de bekende streng-behoudende A.F.C. Vilmar. Een gebeurtenis die in Marburg, zooals trouwens op alle Duitsche academies, de grootste beweging maakte, was de in dat tijdvak vallende afzetting der zeven hoogleeraren te Göttingen door den koning van Hannover. Het was vooral op de Duitsche academies een storm in een glas water; trouwens, de mannen die hier slachtoffers werden van de politiek, waren mannen als Dahlmann, Gervinus, de gebroeders Grimm. Huber deelde in 't begin niet het algemeen enthousiasme over de eedsweigering der professoren; hij had niet de vaste overtuiging dat koning Ernst August onbepaald aan de door zijn voorganger gegevene constitutie gebonden was, en hij betwijfelde of de stap der zeven professoren dus volkomen ‘correct’ was. Maar toen de koning den knoop doorhakte en nu de ‘zeven’ afzette en uit zijn land bande, achtte hij het een eere-schuld, mede te helpen om voor hen te zorgen. Te Marburg zocht hij door inschrijvingen hun, die nu broodeloos geworden waren, eenig geld te doen toekomen, en rusteloos was hij bezig door zijn invloed hun nieuwe benoemingen te bezorgen. In de voorrede van het tweede deel van zijn werk over de Engelsche universiteiten uitte hij nog zijn verontwaardiging over de afzetting der Grimm's en op een reis naar Berlijn, in het begin van 1838, om dáár de schatten der bibliotheek voor zijn studiën te verwerken, deed hij bij de officieele wereld - hij logeerde toen bij Heinrich von Arnim - alle moeite, juist voor de Grimm's. Bij den gouverneur van Berlijn, Müffling, en bij anderen werden bezoeken met dit doel gebracht, doch voorloopig te vergeefs. Er scheen niets aan te doen. De kroonprins van Pruissen (de latere Friedrich Wilhelm IV) ontving Huber wel op de allervriendelijkste wijze, doch ook hij vermocht onder de zeer bureaucratische regeering van zijn vader niet veel. - Huber werd overigens te Marburg en in Hessen een man van beteekenis. In 1839 werd hij | |
[pagina 344]
| |
door de academie gekozen om haar te vertegenwoordigen in de Keur-Hessische kamer der afgevaardigden te Cassel; uit zijn stillen, wetenschappelijken arbeid werd hij opgeroepen en veroordeeld - zooals hij het uitdrukte - tot den dwangarbeid aan den torenbouw van het constitutioneele Babel. Hij ging dus ook naar Cassel, omdat hij van meening was geen opdracht der academie te mogen weigeren, maar veel genoegen had hij in de discussiën niet. Hij schijnt dan ook in de kamer een zeer geïsoleerde positie gehad te hebben, al wist hij zelfs zich nog al te weren in de questie, welke domeinen geheel en al en onbepaald aan den keurvorst toekwamen uit de zoogenaamde nalatenschap van Rotenburg. Overigens ging hij in Cassel vooral om met graaf Werner von Haxthausen, en met de beide broeders Grimm, die er vrij eenzaam en verlaten woonden, en voorts met enkele piëtistische families. Na eenigen tijd verdroot hem het Hessische politieke leven zoozeer, dat hij zijn mandaat van afgevaardigde neêrlegde en zich voornam zich weder geheel aan zijn litterarisch academische studiën te Marburg te wijden. Terwijl hij zich te Marburg weder aan den arbeid gezet had, kreeg hij echter in 1843 een benoeming, die aan zijn leven een geheel andere plooi zou geven: hij werd door Friedrich Wilhelm IV benoemd tot professor te Berlijn.
Wat was de reden dat de Pruissische Koning hem in zijn hoofdstad riep? Waren het alléén zijn verdiensten op het terrein van taalwetenschap en van litteratuur? Niet geheel en al. In zijn benoeming had men ook een politiek oogmerk op 't oog. Het was niet onopgemerkt gebleven dat Huber een verdediger was van een zeer strenge conservatieve politiek. Toen bij de troonsbeklimming van dien Friedrich Wilhelm IV overal de grootste verwachtingen werden opgewekt, en alle Duitsche denkende hoofden zich rekenschap begonnen te geven van de toekomst, die nu aan Pruissen en misschien ook aan Duitschland beschoren zou zijn, gaf ook Huber in het jaar 1841 een lang doordachte brochure uit, met dezen veelbeteekenenden titel: ‘Over de elementen, de mogelijkheid of noodzakelijkheid eener conservatieve partij in Duitschland’. De brochure was vooreerst een verweêrschrift tegen de jong-Hegeliaansche school en tegen organen als de Jaarboeken van Ruge; Huber trachtte aan te toonen hoe deze jong-Hegelianen inderdaad de zedelijke grondslagen | |
[pagina 345]
| |
van Staat, Kerk en Maatschappij ondermijnden en al het bestaande op losse schroeven zetteden. Tegen hen riep hij allen op die het behouden en handhaven der grondslagen van ons volksleven wilden; een groote schaar van conservatieven, waartoe velen zich konden voegen. Deze conservatieven, - die waarlijk zich niet tegen ontwikkeling der vrijheid op de bestaande grondslagen zouden aankanten - moesten een eigen partij zijn; zij moesten zich niet identiek verklaren met de leus van elke eventuëele staatsmacht, maar een eigen zaak te verdedigen hebben. De verwoestende en vernielende machten moesten zij met eigen middelen en op eigen gevaar bekampen. Zij moesten dus reeds nu zelfstandig optreden; zich vormen tot een partij, hetgeen zij inderdaad niet waren. Voorloopig moest dus te Berlijn een orgaan in de drukpers gesticht worden, welk orgaan een middelpunt van alle waarachtig conservatieve, nationale, en christelijk monarchale krachten in gansch Duitschland zou vormen. - Met die brochure had hij als het ware het terrein der litteratuur verlaten, en flinkweg een programma op politiek terrein gesteld. - Als in het voorbijgaan is op te merken, dat hij, bij dit scheiden van de eigenlijk litterarische studiën, tevens de meer lichte stijlvormen verliest, waarin hij vroeger zich wist uit te drukken. Het is alsof alles zwaarder, loomer, gewrongener geschreven wordt, nu zoo positieve quaesties als de staatkundige probleemen worden ontwikkeld. Zijn stijl wordt slechter. Het werd de normale stijl der Duitsche geleerden. Daarom werd zijn brochure niet veel verkocht, doch zij had toch in enkele toongevende kringen indruk gemaakt. En in 1842 vulde hij de gedachten, daarin ontwikkeld, aan door een tweede brochure, getiteld: ‘De oppositie’. Het is een brochure, gericht tegen het streven om van de Pruissische Monarchie te maken een liberaal constitutioneel rijk, zooals Frankrijk onder Louis Philippe. Neen, Friedrich Wilhelm IV, in wien Huber het geestelijk middelpunt van alle gezonde elementen in het Duitsche staatsleven eerbiedigde, - het hoofd van een onzichtbaar Duitsch rijk - moest zijn macht niet overgeven aan een het liberalisme vertegenwoordigende rijksvergadering, welke slechts werken zou ter vernietiging en onderdrukking van al die elementen, belangen en rechten in staat, kerk en maatschappij, die op eenigerlei wijze met den zoogenaamden geest des tijds, d.i. met het liberalisme, in tegenspraak stonden. Uit de verklaringen van Friedrich Wilhelm III kon men niet | |
[pagina 346]
| |
distilleeren den eisch om een constitutie te hebben. Wel moest men geheel en al de enge bureaucratische opvatting van regeeren vaarwel zeggen, zooals het onder den vorigen koning geschiedde, maar de koning moest toch het beslissende woord in Pruissen behouden; geen verdeeling der staatsmachten moest worden toegelaten; de stap van den koning, om met een vereenigde zitting der gemachtigden van de provinciale standen te beginnen, noemde Huber een begin op den goeden weg en op die basis moest verder ontwikkeld worden. - In een derde brochure, in 1843 verschenen, ontwikkelde hij dan tegenover de aanvallen van Jarcke en de Zuid-Duitsche Catholieken, dat de Protestantsche staat in het Noorden dit conservatieve werk moest doen, daar de Catholieken in het Zuiden zich al reeds door het liberalisme hadden laten overvleugelen. Nu trof dit alles samen met de denkbeelden waarmede Friedrich Wilhelm IV in die dagen zich bezig hield. In de geschriften van von Radowitz, des konings vriend, vindt men dezelfde gedachten. De koning, die als kroonprins Huber reeds had leeren kennen, dacht er aan hem te Berlijn als professor een plaats te geven, waar hij dan tegelijk de conservatieve politieke begrippen kon verspreiden en verdedigen. Tevens werd van wege den koning het plan besproken om een orgaan, tijdschrift of blad, te vestigen. De Heer von Radowitz, die gezant te Karlsruhe was, kreeg de opdracht met Huber een onderhoud te hebben, vooral over het op te richten tijdschrift, en de minister Eichhorn deed de aanbieding van het professoraat. Huber nam alles aan. Hij werd dus benoemd op een tractement van 1800 thalers tot professor in de nieuwere philologie, litteratuur en letterkundige geschiedenis te Berlijn, en tevens werd in den ministeriëelen brief zijner benoeming gezegd, dat hij wel degelijk ook te Berlijn geroepen werd, om door zijn talent van opvatting en uiteenzetting op het terrein der politiek het publiek voor te lichten. Een politiek-litterarische werkzaamheid werd hem dus op de schouders gelegd, en in October 1843, toen hij naar Berlijn vertrok, aanvaardde hij die taak. Het leven van den stillen rustigen geleerde was achter den rug; hij stortte zich in den kamp. Het was een betrekkelijk moeielijk leven, dat hij nu begon. Van de bedoeling, waarvan zijn benoeming was uitgegaan, was iets uitgelekt, en de ontvangst der meeste professoren was hem niet welwillend. Die het met hem ééns waren, en zijn bepaalde vrienden als de Grimm's (die nu te Berlijn aangesteld | |
[pagina 347]
| |
waren) en Puchta, steunden hem, maar velen namen het terecht euvel, dat andere als wetenschappelijke verdiensten hier tot de benoeming hadden medegewerkt. Ook de studenten - die nu in hem den man zagen om den heerschenden tijdgeest tegen te treden, - kwamen niet talrijk opdagen. De wijze van in 't openbaar spreken van Huber was niet zeer gelukkig; zijn stem had geen klank en verheffing; hij moest dikwijls kuchen: en de niet verplichte colleges trokken in Duitschland toch reeds niet veel toehoorders. Hij had als professor thans een zuren appel door te bijten. Als publicist deed hij van zich hooren door het uitgeven van een reeds vroeger geschreven brochure over de Engelsche constitutie, waarin hij te velde trok tegen de Anglomanen, die een Engelsche constitutie, welke dáár uit het volksleven was opgegroeid, zoo zonder slag of stoot aan Duitschland wilden aanpassen. Doch terzelfder tijd schreef hij (Februarij 1844) een opstel, dat het programma geworden is van zijn lateren socialen arbeid, een arbeid die zijn naam in de toekomst zal doen leven. Het opstel wordt gevonden in de Evangelische Kirchenzeitung van zijn vriend Hengstenberg. Het was oogenschijnlijk een woord over de door den koning phantastisch ingestelde Zwanenorde. Huber ging in zijn betoog dus uit van de waarde der vrijwillige werkzaamheid en van den ridderlijken dienst, die overal naast de officieele werkzaamheden der ambtenaren moest plaats vinden. Die vrijwillig op te nemen werkzaamheid had nu in onze maatschappij een groot veld. Het voornaamste werk, ten behoeve der anderen, bestond eehter niet daarin, om de armen te ondersteunen, maar veelmeer om de honderdduizenden, die op den rand van den afgrond stonden te arbeiden, maar die bijna geen vasten grond meer onder hun voeten voelden, dáár stevig vast te houden en hen te beletten allengs af te glijden in den poel van het pauperisme. Staat en kerk moesten hier ook helpen, maar het wezenlijke werk behoorde door vrije vereenigingen te geschieden, waarin de beste elementen de welgestelde en der arme klassen elkander de hand zouden kunnen reiken. Wat Huber wilde, was dus een organisatie der arbeidende massaas. Een organisatie op christelijke grondslagen en op de materieele basis van een nieuw te scheppen gemeenschappelijk eigendom. Tot dit gemeenschappelijk eigendom moesten ook de rijken en de staat bijdragen, maar de hoofdzaak moest door de arbeidende klassen van hun dagloon worden afgezonderd. Daarvoor moesten echter de arbeiders de gele- | |
[pagina 348]
| |
genheid hebben om op de goedkoopste wijze in hun levensbehoeften te voorzien: de aankoop moest in 't groot voor velen worden gedaan, enz. Huber eindigde dan met de herinnering, dat, hoe wij ons ook wendden of keerden, toch op dit sociaal gebied de beslissing lag van den grooten strijd tusschen christelijke beschaving en een nieuwe meer dan heidensche barbaarschheid; de openbare meening zou weldra erkennen, dat deze quaesties nog belangrijker waren dan de zoogenaamde politieke vragen. - Men ziet, het is een sociaal programma dat aldus in 1844 door Huber werd gesteld. Zijn later leven nu zou aan de aanvankelijke verwerkelijking van dit programma gewijd zijn. Wij in onze dagen denken zelfs niet meer aan dien Huber der Spaansche schetsen, maar geen enkel economisch boek komt haast uit, dat niet in de warmste woorden de verdiensten van Huber op dit sociale veld waardeert. Thans echter was de eerste taak om, volgens de opdracht der regeering, een conservatief tijdschrift of weekblad op te richten, voor welk blad de staatskas hoofdzakelijk de kosten zou dragen. Het plan van een twee-wekelijksch blad, onder den titel van Janus, werd dus door Huber opgemaakt, en van Mei tot Augustus 1844 een reis ondernomen, om verbindingen voor dit blad aan te knoopen, medewerking zich te verzekeren, en tevens eigen inzichten omtrent sociale toestanden in andere landen te preciseeren. Hij ging allereerst naar Engeland, waar de vertaling van zijn werk over de Engelsche Universiteiten hem tot allerlei kringen toegang gaf. Zijn indrukken zijn zeer gewijzigd bij vroeger; al komt hier en daar een Spaansche herinnering boven, in zooverre hij b.v. de stierengevechten vrij wat belangwekkender vindt dan de Engelsche Ascot-paardenwedrennen, toch beoordeelt hij de Engelsche toestanden in het algemeen veel gunstiger. Trouwens hij ziet nu alles bijzonder goed. Hij woont alles bij: parlementszittingen, vergaderingen tot afschaffing der bestaande graanwetgeving, schoolfeesten te Eton, gerechtszittingen enz, en komt in aanraking onder anderen met Carlyle, Hallam, Lockhart, Milman, Senior; maar vooral met den geestelijke maurice. Wanneer men zich de warme woorden van lof herinnert, die John Stuart Mill in zijn autobiography’ aan dien Maurice wijdt, waar hij hem prijst als den opwekker van de Christelijke socialistische bewegingGa naar voetnoot1, dan | |
[pagina 349]
| |
kan men zich voorstellen, welke inwerking die edele persoonlijkheid op Huber moest hebben. Huber had behoefte om het werken van zulke Engelschen te zien, want hij was ontsteld door het reusachtig-groote spook van het pauperisme, zoo als dit in Engeland zich vertoonde. De ontzettende ellende in sommige deelen van Londen had voor hem iets verplette rends. Het contrast der weelde van enkele straten daartegenover maakte hem bang. Hij is er dan ook, in zijn reis door Engeland, slechts op uit om een helder inzicht te krijgen in de toestanden der onderste klassen der maatschappij. Hij is ontstemd dat hij nergens goede wenken kan ontvangen over den invloed, dien, naar men zich denkt, bijv. de spoorwegen op die lagere klassen zullen hebben. Hij trachtte veel om te gaan met Chadwick, de ziel van de armen-commissie, en oriënteerde zich overal. Birmingham en Manchester werden bezocht, vooral de ellende der arbeiders in deze laatste plaats gezien, ‘in hun ontzettend zwoegen, hun rustelooze worsteling, haast van de wieg tot aan het graf, om gelijken tred te houden met het reuzengroote rad, waaraan zij vastgeketend zijn.’ Hij beschrijft dit alles in den Janus, en de bladzijden daarover behooren tot het donkerste dat de sociale litteratuur kan aanwijzen. Toch verliet hij Engeland niet zonder te erkennen, dat, als men slechts vast wil, verbetering mogelijk is. Carlyle zelf bracht hem bij den zijdewever Bamford te Blakeley bij Manchester, die vroeger een der meest woelige radicalen en Chartisten was geweest, doch nu zijn best deed om zijn mede-arbeiders tot orde, vlijt en tot spaarzaamheid op te wekken. Huber zelf werd slechts versterkt in zijn denkbeelden, dat het goede geneesmiddel voor het proletariaat lag in een verstandig ingerichte associatie. - Van Engeland ging hij naar Frankrijk, waar over het algemeen zijn indrukken minder gunstig werden, en hij geringe hulp voor zijn tijdschrift op het veld der sociale quaestie verwachtte. Des te vriendelijker lachte België hem toe, waar de Vlaamsche beweging, de prediking van den nu protestantschen Maesdijk, en de practische zijden van het eigenaardig catholicisme hem boeiden. Hij vertoefde er eenigen tijd bij zijn vriend von Arnim, die in België gezant was en te Blankenbergen de zeebaden gebruikte. | |
[pagina 350]
| |
Na die lange reis keerde hij in Augustus 1844 te Berlijn terug, juist eenigen tijd nadat de moordaanslag van burgemeester Tschech op den koning had plaats gehad, en thans wilde hij met ijver zijn colleges hervatten en allengs zijn blad in orde brengen. Het werk der colleges had echter geen gelukkigen uitslag; hij zou over Dante lezen, en van de 2000 studenten was er geen enkele die belang in een degelijke en ernstige behandeling van dien dichter scheen te stellen. Naar het oppervlakkig gebazel van Th. Mundt over litteratuur scheen men heen te loopen. Huber meende dus verplicht te zijn, daar hij zoo weinig de jeugd kon boeien, zijn ontslag aan te bieden. Een-, tweemalen bood hij 't schriftelijk bij den minister Eichhorn aan, doch telkens werd hij op de vriendelijkste wijze door de Regeering uitgenoodigd te blijven volharden. Hij bleef dan ook vooreerst op zijn post en in het begin van 1845 verscheen het eerste nummer van zijn ‘janus.’ De uitgave van den Janus werd door de staatskas betaald, en Radowitz had de ondersteuning van allerlei conservatieve krachten toegezegd. Huber zelf had ook bepaalde vrienden en zoo vinden wij als medearbeiders in het begin Stahl, von Gerlach, Heinrich Leo, voorts den dichter Geibel, leerling van Huber, en anderen: doch van zelf moest Huber verreweg 't meest en later bijna alles alléén leveren. Het werd (eerst verscheen het om de veertien, later, in 1846, om de acht dagen) geheel en al zijn eigen orgaan; niet een weêrspiegeling van de denkwijzen der Regeering, maar een zelfstandige uiteenzetting van Hubers eigen denkbeelden. Hij voldeed dan ook volstrekt niet aan de verwachting in de officiëele kringen: men vond hem te weinig partijman, vooral te weinig Pruis, en in het algemeen miste men in zijn toon den toon van een ambtenaar. De eenigen, die op den duur den Janus bleven waardeeren, waren de minister Eichhorn en de philosoof Schelling; de anderen begonnen allengs de werkzaamheid van Huber in dat blad te ignoreeren. Het aantal abonnementen was dan ook voortdurend luttel, ongeveer 174 exemplaren; de kosten waren vrij hoog en de Maart-revolutie van 1848 maakte van zelve een eind aan het blad. Toch zijn de zeven deelen, waaruit de Janus bestaat, der opmerking wel waardig. Er werden veel waarheden op sociaal gebied daarin uiteengezet, doch alles te vroeg voor de publieke opinie. Wat de eigenlijke staatkundige politiek aangaat, zoo behelsde zijn blad een voortdurende polemiek tegen de liberalen; voorts | |
[pagina 351]
| |
kantte hij zich aan tegen het vervormen van Duitschland in een éénheidsstaat, verdedigde hij de inzichten van Friedrich Wilhelm IV omtrent Zwitserland, en poogde hij vooral duidelijk te maken, dat in Pruissen de koning zijn onafhankelijke positie moest blijven behouden. Hij polemiseerde in dat laatste opzicht zelfs tegen zijn vriend Stahl, die naar zijn inzicht de standen te veel het recht van meêspreken en medewerken wilde geven. Al die twistpunten zijn nu verouderd; men rakelt, door er van te spreken, slechts in de asch; het gezegde verklaart alleen, waarom de liberalen dier dagen hem meestal ‘een ellendeling’ noemen. Daarentegen zijn de opstellen van maatschappelijken aard van blijvender waarde. Hij vestigde de blikken zijner lezers op de stichting van het Rauhe Haus en op de kiemen, dáár door Wichern geplant. Hij wees op enkele onderwerpen die ten behoeve der armere standen dadelijk behoorden geregeld te worden. Bekend is het, hoe hij door zijn opstellen den stoot gaf tot het oprichten van goede ordelijke herbergen, waar de reizende gezellen des avonds een tehuis vonden, zoodat zij niet meer in liederlijke kroegen aan allerlei verleiding en onreinheid waren blootgesteld. De verschillende christelijke ‘Herbergen zur Heimath’ zijn voor een deel een creatie van HuberGa naar voetnoot1. Hoofdzakelijk ontwikkelde hij echter in den Janus zijn plan, om de lagere standen tegen den anders onvermijdelijken val te behoeden. Het plan accentueerde zich meer en meer onder de benamingen van inwendige colonisatie en van associatie. Zijn gedachtenloop was daarbij de volgende: eerst dán zou het proletariaat weder een gezond lid van onze maatschappij kunnen worden, wanneer het christelijk familie-leven daarvan de grondslag was. Zulk een familie-leven was echter niet denkbaar zonder eenige zelfstandigheid van huishouden en eigendom. De arbeiders moesten zich dus associëeren, om zich goedkooper woningen met tuinen aan te schaffen, en dáár zich de levensbehoeften in het groot zoeken te verschaffen, zonder behulp van den tusschenhandel, die als een kanker voor hen werkte. Inderdaad waren echter de arbeiders in den toestand, waarin zij nu zich bevonden, niet rijp genoeg om zelven dergelijk een vrije associatie tot stand te brengen; op andere wijzen, van boven-af, moesten dus - voor hen, niet door hen - op onbewoonde vlakten thans groepen van nieuwe arbeiderswoningen gesticht | |
[pagina 352]
| |
worden, in de nabijheid van spoorwegen of omnibusdiensten, opdat deze ze dagelijks naar de arbeidsmarkt in de stad konden brengen. Hij bepleitte zoo het stichten van cités ouvrières, arbeiderswijken, bijv. elk voor 400 familiën, en meende, dat, als niemand zich voor die zaak wilde spannen, zelfs de staat hiertoe moest overgaan. Het waren dan binnenlandsche koloniën, die de staat inrichtte: en tegenover de naderende distructieve machten zou de staat een conservatieve daad doen, door zulk een plan uit te voeren. In dien geest schreef hij in den Janus: en in zijn eigen kring poogde hij natuurlijk reeds practisch te werken om tot verheffing der lagere standen te geraken. Hij trachtte zooveel mogelijk spaarkassen op te richten, zich hier aansluitende aan de Sparvereine, door Liedke in zwang gebracht; een Christelijke handwerksvereeniging werd door hem met anderen in het leven geroepen: kortom, hij poogde ook voor zijn deel iets te doen tegen het in werkelijkheid zoo aangroeiende pauperisme. Al de middelen tegen die maatschappelijke kwalen en rangen begonnen hem des te meer belang in te boezemen, naarmate de eigenlijk politieke zaken in zijn oog slechter afliepen, omdat de conservatieve partij, bij 't bijeenkomen van den landdag van 1847, niet flink genoeg de zaken onder de oogen zag. Niet één man uit de conservatieve rangen scheen op de hoogte van den toestand te zijn, en van eigenlijke organisatie der behoudende partij scheen geen sprake te wezen. De Janus liet de echo's van dergelijke klachten en verwijten hooren. Ten einde nu weder geheel op de hoogte der maatschappelijke quaesties te zijn, en ook, om een plan te volvoeren, waardoor hij als professor zijn colleges hoopte te animeeren, - hij had namelijk het voornemen opgevat den tegenwoordigen toestand der groote cultuurvolken op zijn lessen te behandelen - ging hij in den zomer van 1847 wederom een reis naar Engeland ondernemen. In Junij ging hij op reis, om over België, waar hij voor zijn associatie-ideeën weinig stof vond, Engeland te bereiken. In Engeland trof zijn eigenlijk colonisatie- en associatie-plan zelf niet veel gehoor; maar daarentegen zag zijn oog allerlei nieuwe vormen voor zijn denkbeelden. Lord Shaftesbury (toen nog Lord Ashley) maakte hem bekend met de nieuwe goedkoope huizen (cheap lodging-houses) die men voor de arbeiders ging bouwen. De rentmeester dier huizen, Morison, stelde hem in verbinding met den rentmeester van een andere maatschappij, Lauth, die zich ten taak had ge- | |
[pagina 353]
| |
steld, de verpachting van kleine stukjes grond aan arbeiders mogelijk te maken. Lauth bracht hem op zijn beurt naar den radicalen Oconnor, een der hoofden der Chartisten, die op min of meer socialistische wijze een kolonie inrichtte, waarin het bezit van land en huis en school zaak der gemeenschap was. De oude vrienden in Engeland werden natuurlijk weder door hem bezocht, en met de grootste gastvrijheid werd hij overal opgenomen. Met Bunsen, den Pruissischen gezant te Londen, sprak hij veel; doch hij achtte dien staatsman geheel en al in de strikken van het moderne liberalisme verward; ‘hij was de constitutioneele minister in petto - de arme koning!’ zoo klaagde Huber. De verhouding tot Bunsen was overigens aangenaam; ‘wij scheidden van elkander charmant als de beste vijanden’. In Berlijn teruggekeerd zou Huber nu al dit materiaal gaan verwerken; Janus kreeg een deel, en een ander deel werd op een college over de tegenwoordige toestanden van Engeland in den cursus 1847/1848 gegeven. Ditmaal waren er meer toehoorders, wel 40, waaronder echter veel niet-studenten, bijv. officieren. Toch had hij goeden moed en met lust werd alles gedaan - toen in Februari 1848 de Revolutie in Parijs uitbrak, die alle verhoudingen zou omkeeren. Nog bleef hij sterk het conservatieve standpunt verdedigen; hij hoopte en vertrouwde dat Pruissen hierin een bolwerk voor Europa zou zijn, toen ook te Berlijn, in Maart 1848, de omwenteling plaats greep, en van zelf de Janus, het door den staat bekostigde conservatieve orgaan, ophield. En nu volgden voor den Pruissischen staat bange en onrustige dagen. Huber zag zijn ideaal, het machtige koningsidee, door het slijk sleuren. In al het toegeven van den koning aan liberale ideeën, zag hij slechts zwakheid. Hij dacht er over om Berlijn voor goed te verlaten, om bijv. naar Weenen te gaan, doch hij liet dit denkbeeld spoedig varen, en werkte mede om de conservatieve partij weder te organiseeren, en tevens de sociale questie aan de orde te houden. Toen de Neue Preussische Zeitung - de Kreuzzeitung - den 16den Junij 1848 werd opgericht, schreef hij daarin dadelijk artikelen, en op het einde van Junij 1848 gaf hij een brochure uit (‘die Selbsthülfe der arbeitenden Klassen durch Wirthschaftsvereine und innere Ansiedlung’) waarin hij zijn colonisatie- en associatieplannen weder scherper ontleedde. Hij beschreef nader zijn plan tot het oprichten van arbeiderswijken, toonde aan hoeveel | |
[pagina 354]
| |
inrichtingen van gemeenschappelijke productie en consumptie daarbij konden worden worden aangewend, en bepleitte nader het denkbeeld dat de staat voor dergelijke plannen kapitaal moest over hebben. Hij hoopte door dit schrijven vooral één zaak te verkrijgen, namelijk de conservatieve kringen voor zijne ideeën te winnen; doch meer en meer deed hij deze ondervinding op, dat juist de conservatieven het minste belang stelden in de sociale questie. Meer en meer scheidde hij zich in politieken zin van deze zijn behoudende vrienden af. Wel deed de koning in November 1848 den coup d'état, waardoor hij de oude orde, maar nu met een constitutie, herstelde: wel kreeg de conservatieve partij weder het roer van den staat in handen: maar zijn vriend Stahl, die nu de ziel van alles werd, huldigde gansch andere denkbeelden dan Huber. Op politiek practisch terrein wilde deze een zeer conservatief constitutioneel stelsel; een behoudende aristocratie, die koning en staat beheerschte; terwijl Huber een zuiver absolute monarchie wenschte; en wat het sociale gebied aanging, daarvan wilde Stahl eigenlijk niet weten. Vandaar zekere vervreemding in denkbeelden tusschen Stahl en Huber, al bleven zij vrienden, vooral door den omgang van hun vrouwen. Huber schreef nog wel vooreerst in de Kreuzzeitung, om zich toch met Oostenrijk te verzoenen, het werk van Frankfort niet te erkennen en niet de keizerskroon aan te nemen; schreef verder tegen de Erfurtsche plannen der Regeering en maande aan om de revisie der grondwet ernstiger op te nemen; doch allengs trok hij zich uit de politiek terug, vooral toen hij bij al die officieele kringen niets voor zijne sociale ideeën kon verkrijgen; alleen Radowitz voelde er iets voor. - Zonderling, juist bij de door hem zoo zwaar gehoonde liberalen vond hij in April 1849 veel meer weêrklank voor zijn plannen. De liberalen begonnen, onder C.W. Hoffmann's leiding, Huber's plannen over goedkoope woningen te verwerkelijken; de ‘gemeinnützige Baugesellschaft’ te Berlijn werkte in dien zin, en koos nu ook Huber in het bestuur, hetgeen hij dankbaar aannam. Toen de aristocratie ook niets voor deze bouwmaatschappij wilde doen, en over het algemeen de Kreuzzeitung zich met de sociale questie weinig wilde inlaten, brak hij met dit dagblad. Hij kwam tot de voor hem zoo treurige bekentenis, dat de conservatieven in Duitschland geen hart hadden voor het volk. Hij zelf ging, niettegenstaande ziekte, met verdubbelde vlijt | |
[pagina 355]
| |
aan deze soort van arbeid werken. Voor zijn bouwmaatschappij, voor het oprichten van bewaarscholen ontzag hij geen moeite en tijd. Het was tevens in zijn oog practische godsdienst, daar hij te oud was zich bepaald aan den dienst der kerk te wijden, waaraan hij een oogenblik in 1849 nog gedacht had. Hij stelde de oorkonde op, toen aan den bouw van het eerste arbeidershuis werd begonnen; daarin kenschetste hij het doel in de volgende woorden: ‘de vervorming van bezitlooze arbeiders in arbeidende eigenaars.’ En om aan de fragmentarische uitingen over geheel deze questie een vast orgaan en middelpunt te geven, begon hij 1 Mei 1849 een nieuw tijdschrift, concordia genaamd, voor rekening der bouwmaatschappij uit te geven. Ook ditmaal was het nog een roeien tegen den stroom. Het tijdschrift kon slechts acht maanden bestaan, en had op het laatst slechts tien abonnementen. Doch Huber vertwijfelde niet. In het organiseeren der huizen-complexen voor Hoffmann's bouwmaatschappij, zorgde hij vooral voor die inrichtingen, die het gemeenschappelijke leven en werk tot doel hadden; de bibliotheek, de bewaarschool, de spaarkas, de werkplaats, het badhuis en de waschinrichting, - weldra zou hij de geheele coöperatieve werkzaamheid onder zijn bescherming nemen, en zeer beslist medegaan met liberale bondgenooten, o.a. met het Centralverein tot bevordering van het welzijn der arbeidende klasse. Wij zwijgen van zijn arbeid op het gebied der Innere Mission: om daarvoor gelden te krijgen, nam hij weder de pen van den novellist ter hand, en schreef de Schetsen uit Ierland. In het Evangelisch Verein sprak hij in den winter van 1851 nogmaals over Spanje en Spaansche litteratuur; voorts bezorgde hij goedkoope, goede, religieuse prenten, naar de beste en eerste meesters, voor het volk, om tegelijk kunstzin en godsdienstige wijding te verspreiden. Het resultaat was, dat hij slechts aanstoot gaf. Als professor voldeed hij bovendien zich zelven niet, en daar ook een college over de sociale questie niet duurzaam de toehoorders wist te boeien, besloot hij, toen de dood van zijn schoonvader in Februarij 1851 hem een grootere vrijheid van beweging toeliet, te volvoeren wat hij reeds zoo dikwijls had willen doen, namelijk zijn professoraat neder te leggen, en zich zelfstandig en geheel op eigen wieken der solutie van de sociale questie te wijden. Bij koninklijke beschikking van Junij 1851 werd hem dit ontslag gegeven, met een pensioen van 900 Tha- | |
[pagina 356]
| |
lers. Als afscheid aan zijn verblijf en politieke werkzaamheid te Berlijn, schreef hij nog een brochure, getiteld: Breuk met de Revolutie: waarin hij den weg aanwees om de waarachtige Revolutie duurzaam te bestrijden en te overwinnen; geen policiemaatregelen, geen routine der bureaucratie zouden hier iets helpen: neen, de aristocratie - die van den geest, van de geboorte en van het geld - moest den stoot geven opdat een reddende werkzaamheid in de maatschappij zou kunnen plaats vinden: een verzoeningswerk tusschen arbeid en bezit: want - en dit waren zijn profetische woorden - ‘het slagveld der toekomst is het veld der sociale quaesties’.
Hij zocht een plek waar hij nu ongestoord zou kunnen leven; een veilige wijkplaats, van waar hij, als hij wilde, telkens zou kunnen wegvliegen, om bij tehuiskomst zich te kunnen verkwikken aan de rust der omgeving en aan de schoone hem omringende natuur. Hij vond - daar hij te veel aan Pruissen als het ware vastgegroeid was, om naar Tirol of een andere Zuid-Duitsche bergstreek te vertrekken - dat, wat hij zocht, te Wernigerode in de Harz, waar hij dicht bij het stadje in 't Mühlenthal een huis liet bouwen en waar hij in den zomer van 1852 voor goed ging wonen. Het doel van zijn leven was voortaan, zoo als hij 't zelf noemde, een vrijwilligers-dienst op sociaal gebied. De tocht door de politiek was voor hem inderdaad een dwaalweg geweest; hier, op sociaal terrein, was hij op eigen bekend terrein. Het was zijn persoonlijk jachtveld. Hier kon hij aan anderen den weg wijzen. Zijn colonisatie- en associatie-plan kon hij nu allereerst wat breeder ontwikkelen. Want, let wel op, zijn plan voor verbetering van het lot der arbeiders was nog in de eerste stadiën, het had zelfs in 't begin nog niet duidelijk genoeg den factor opgenomen, dat de arbeiders zich ook zouden kunnen verbinden tot gemeenschappelijke productie: - neen, in 1844 en tot op 1849 was het plan, volgens Huber's denkbeelden, grootendeels slechts een associatie om goedkooper alle levensbehoeften zich te kunnen aanschaffen, en om de lagere standen uit den onreinen atmosfeer in gezonde verfrisschende woningen en omgevingen over te brengen, waardoor op het zedelijk gehalte en leven van 't volk zou worden ingewerkt. Op deze wijze wilde hij de menschenmassa's, die door de industrie langs | |
[pagina 357]
| |
onorganische wijze op allerlei plaatsen waren opgehoopt, in een nieuwe en vaste organisatie verbinden en ze voor afglijding in den poel van 't pauperisme behoeden. Ten einde dit plan te verwerkelijken, ten einde zóó arbeiderskoloniën te vestigen, had hij de hlup noodig van rijken en machtigen, ja, van den staat: en tot die rijken, tot de conservatieven had hij zich gewend. Tot de arbeiders zelven had hij zich daarom nog niet gericht. De reddende daad, het vestigen van wijken, elk van bijv. 150 huizen, en het lokken der arbeiders in die buurten, moest van boven-af geschieden. Het hoofdpunt waar het hier op aankwam was, dat Huber begreep dat men op den weg der tot nu toe gevolgde Economie politique niet verder kwam. Het stelsel van het laisserfaire, dat bij Bastiat vervormd zou worden tot het denkbeeld der Harmonies économiques, maakte de kloof tusschen de patroons en de arbeiders hoe langer hoe grooter. Die negatieve leer - die tevreden was geweest alle beletselen van den vrijen arbeid weg te nemen, en voorts alles wilde overlaten aan het onbeperkt heerschen der concurrentie - zou (hoe voortreffelijk zij ook als voorbereiding gediend had, als opruiming van het puin) nu, wanneer zij door geen positieve daden gevolgd werd tot toestanden leiden, waarin kapitaal en arbeid geheel van elkander zouden gescheiden worden. Er moest positief ingegrepen worden, om kapitaal en arbeid met elkander te vereenigen. Er moesten lijnen worden getrokken die tot een sociale organisatie konden leiden. Dit was de wending, die Huber aan de orthodoxe routine der Economie gaf, een koers die thans door bijna alle meesters in het vak wordt gevolgd, doch welke in die dagen vooral in Duitschland niet werd gevolgd en waarvoor toen geen wegwijzer daar was te vinden. De bijkomende omstandigheid, waardoor alles betrekkelijk hooge waarde kreeg, was deze, dat het plan niet uitging van een der vele socialisten, wier stelsels toen ter tijde in de lucht zweefden, maar dat het uitging van een bij uitstek conservatief professor, een kerkelijk geloovige: een steunpilaar van troon en van kerk: die bladen uitgaf voor rekening van den bijna middeleeuwschen koning van Pruissen, die zelfs een Stahl verdacht van velleïteiten voor 't liberalisme, en die natuurlijk bij alles op den voorgrond stelde de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het familie-leven. Allereerst was nu reeds te Berlijn in 1849 het plan vol- | |
[pagina 358]
| |
lediger gemaakt, toen Huber in Julij 1849 een opstel in de Concordia schreef, waarbij hij de associatie der arbeiders ook ging toepassen op de productie, - en hij dus het eerst in Duitschland wetenschappelijk met den vinger aanwees, hoe de arbeiders tot kapitaalvorming konden komen, hoe er een nieuwe richting van productie was, waarbij arbeid en kapitaal in dezelfde handen zouden zijn. In het eerst was Huber uiterst behoedzaam en voorzichtig, toen hij deze laatste denkbeelden omtrent industrieele associatie ontwikkelde: het kon, volgens hem, alleen toegepast worden op zaken, die met een gering bedrijfkapitaal werden gedreven, en die een geringeren graad van technische en mercantiele vorming en opleiding vereischten; b.v. een vereeniging van zulke handwerken, die voor de dagelijksche behoeften werken: tot 't gemeenschappelijk aanschaffen van grondstoffen en tot gemeenschappelijken verkoop ried hij dus nog slechts aan. Maar hij volgde met spiedenden blik de grootsche ontwikkeling, die sinds 1850 de coöperatieve beweging in Engeland, van uit Rochdale in 1844 begonnen, nam, en kreeg hoe langer hoe meer vertrouwen in deze denkbeelden. In Wernigerode wonende, kreeg alles nu voor hem nog een meer afgeronden vorm, omdat hij, die tot nu toe in Berlijn en elders vooral de toestanden der zoogenaamde groote industrie had waargenomen, nu ook bekend geraakte met de behoeften der eigenlijke handwerksstanden, voor wie de winkelvereenigingen der coöperatieve arbeiders van Rochdale zoo uitnemend pasten. En, ziedaar, wat Huber theoretisch had overdacht, werd nu in de praktijk in een andere kleine plaats door een anderen Duitscher uitgevoerd; wij noemen Schulze-Delitzsch. Deze had in het stadje Delitzsch, waar hij als advocaat woonde en werkzaam was, in 1852 een winkelvereeniging opgericht: zij had wel geen dadelijk gunstige resultaten; tot 1861 zou zij een kwijnend bestaan leiden, en eerst na 1860 zou de beweging van Schulze haar vlucht nemen: doch hier was een practisch begin: te opmerkelijker voor Huber, omdat het niet uitsluitend voor arbeiders was opgericht, maar ook andere standen, kleine kooplieden en ambtenaars, er aan konden medewerken. Met dien Schulze-Delitzsch trad nu Huber in correspondentie. Het waren geheel verschillende karakters en naturen. Terwijl Huber 't conservatieve standpunt sterk vasthield, behoorde Schulze tot de meest voorwaarts strevende liberalen, de mannen der latere Fortschrittspartij; terwijl Huber van een positief chris- | |
[pagina 359]
| |
telijk standpunt wilde uitgaan, nam Schulze het algemeen menschelijke tot richtsnoer; terwijl Huber wetenschappelijk en nauwlettend alles overwoog, was Schulze in zijn ziel verheugd toen hij enkele waarheden had gegrepen en ze met den grondtoon zijner politieke overtuiging zoo snel mogelijk in overeenstemming had gebracht. Huber was daarbij al zijn leven door onhandig, en Schulze-Delitzsch was misschien oppervlakkig, maar vlug en gauw en toch taai in volharding zoo als geen ander. De pogingen van Schulze zijn, zooals een ieder weet, met zeer goeden uitslag bekroond; een net van vereenigingen en genootschappen breidt zich thans over Duitschland uit, waarvan de eerste knoop gelegd is in Delitzsch. Huber daarentegen heeft eigenlijk niets practisch tot stand kunnen brengen; maar dit is altijd in Huber ook door de volgers van Schulze gewaardeerd, dat hij - niet daarop naijverig dat hij zooveel eerder dan Schulze de waarheid had ingezien - Schulze's pogingen zoo loyaal mogelijk heeft ondersteund. Geen titel of jota mocht er ooit afgenomen worden, wanneer men tot Huber sprak van de groote verdiensten van Schulze. En toen later de conservatieven Schulze gingen bemoeielijken, omdat zij inzagen dat al die vereenigingen op politiek gebied der Fortschrittspartij ten goede zouden komen, toen stond de conservatief Huber op om dit streven zijner partijgenooten te beletten en juist zijn eigen partij grievend te verwijten, dat zij de schoone gelegenheid, om door zulke associaties wel te doen, hadden verzuimd, niettegenstaande zijn dringende aanmaningen van vroeger. Hij ging uitwendig - wat ook Schulze verrichtte - zijn eigen gewonen gang en wilde op Engelsch terrein met eigen oogen de vorderingen der sociale zaak zien. In 1854 vinden wij hem dan weder op reis. Over België en Parijs - waar hij de nieuwe cités ouvrières van Napoleon III in oogenschouw nam - ging hij naar Engeland. Daar zocht hij vooral den omgang met Maurice, die ook voor zijn streven den christelijken grondslag zocht te behouden; voorts leerde hij de jonge advocaten kennen die zich te Londen aan de coöperatieve beweging hadden aangesloten, o.a. Ludlow en Hughes, den auteur van Tom Brown's schooldays. Wilsons fabrieken te Belmont werden bezocht, doch Rochdale was grootendeels het doel der reis: Rochdale, waar de society of equitable pioneers nu haar bloeitijd had aangevangen. Een schat van opmerkingen bracht hij mede naar huis, vooral deze, dat de gezonde ontwikkeling der as- | |
[pagina 360]
| |
sociaties van den trap der geestesontwikkeling der daaraan deelnemende arbeiders afhankelijk was, en dat dus onderwijs en opleiding een noodzakelijke levensvoorwaarde voor dat alles was. Van dien tijd ziet men dan ook Huber niet alleen voor de zedelijke opheffing, maar ook voor het intellectueele onderwijs van den minderen man zorgen. Hij nam ijverig kennis van alle middelen tot opbeuring van dat onderwijs, door tentoonstellingen van hulpmiddelen van onderwijs, enz. Thuis gekomen, schreef hij al zijn ondervindingen op, ook zijn opmerkingen over de opkomende secte der Puseïsten, en zoo ontstond het in 1855 in twee deelen uitgekomen werk: reisebriefe aus Belgiën, Frankreich und Engeland. Het is zeker het boek van Huber dat het meest wordt opgeslagen, en dat dan ook langen tijd de beste bron was voor de kennis van 't associatie-wezen. Nog dikwijls ging hij sinds dien tijd op reis uit het stille en vriendelijke Wernigerode. In 1854 maakte hij een tocht om zich met Mühlhausen en met de cités-ouvrières van Jean Dollfus goed bekend te maken; in het voorjaar van 1856 was hij te Delitzsch bij Schulze. In den omgang met de lieden, die zich onder Schulze's leiding tot genootschappen hadden vereenigd, had hij - volgens zijn zeggen - hetzelfde gevoel alsof hij in Engeland onder de welgestelde arbeidersklasse verkeerde; hij prees zeer Schulze en zijn huiselijk leven, doch voegde er over de associaties den eigenaardigen zucht bij: ‘alles, helaas, zonder christendom, en tevens vermengd met practisch liberalisme: doch wie draagt daarvan de voornaamste schuld?’ - In 1856 zag men Huber weder in België, op 't congrès international de bienfaisance, in 1858 in Engeland nogmaals bij Maurice en zijn jonge vrienden, de advocaten, voorts in Frankrijk en in Zuid-Duitschland. Dáár, in den omtrek van Stuttgart en Reutlingen, stelde hij veel belang in de christelijk-socialistische ondernemingen van WernerGa naar voetnoot1. In 1860, wederom op reis naar Engeland, kwam hij ook in ons land, dat hem weinig scheen te bevallen, om te zien hoe men te Harderwijk voor de uit 't buitenland komende kolonialen zorgde. Dezelfde reis naar Engeland werd nogmaals in 1862 gedaan, waar hij toen met Harrison, den bekwamen en veelbelovenden | |
[pagina 361]
| |
economist, en met Ellis, den verdienstelijken voorstander der scholenGa naar voetnoot1, kennis maakte. Over Parijs ging hij naar huis, waar hij veel sprak met Jules Simon en Elisée Reclus. Het was ditmaal, behoudens kleine uitstapjes, zijn laatste informatie-reis geweest. Aldus toegerust met al de kennis, die deze buitenlandsche reizen hem gaven, maakte hij nu in schrift en woord propaganda in Duitschland voor zijn denkkeelden. Voordrachten werden door hem gehouden, als hij kon uitkiezen het liefst in christelijke kringen; op de congressen der liberalen - al ging hij derwaarts - stond hij altijd eenigszins geïsoleerd; doch overal, waar het maar mogelijk was, poogde hij het goede zaad te strooien. De lezingen werden meestal later uitgegeven, en eenigen daarvan werden ook in het orgaan van Schulze-Delitzsch ‘der Arbeiterfreund’ afgedrukt. Hij ging altijd met de liberalen, ook met de mannen der absolute handels- en industrie-vrijheid zóóver mede, als hij 't eenigszins kon doen. Hij was voor zulke opname zijner denkbeelden in bladen en tijdschriften eener andere richting steeds dankbaar, omdat hij wegens zijn geïsoleerde positie toch niet altijd overal gemakkelijk toegang vond. Groote moeite deed hij bijv. om weder in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung te kunnen schrijven. Wat nu zijne lezingen zelve betreft, deze waren voor gezette lectuur beter geschikt dan voor het gehoor van een gemengd publiek. De meeste - hoe goed gedacht - zijn zwaar en doctrinair, wat den vorm betreft. Wij herinneren aan zijn lezing, om te voorzien in het gebrek aan goede woningen ‘zur Abhülfe der Wohnungsnoth’Ga naar voetnoot2, en aan het zeer goede stuk, dat te Bonn in 1865 is voorgedragen: ‘Die genossenschaftliche Selbsthülfe der arbeitenden Klassen’. Daar hij niet altijd in zijn schrijven zich voegen wilde naar het goedvinden van vreemde redactiën, was hij in 1861 weder begonnen een eigen tijdschrift op te richten, met den ouden naam ‘Concordia’. In de acht afleveringen die daarvan zijn verschenen, plaatste hij zijn reisberichten van het jaar 1860 en allerlei opmerkelijke opstellen. Doch nog altijd moest hij strijd voeren met den smaak van het publiek. Na 1861 kon het tijdschrift, wegens gebrek aan lezers, niet | |
[pagina 362]
| |
meer verschijnen. In 1863 beproefde hij dus liever hetzelfde in een reeks van brochures, die hij onder den collectieven naam van ‘Sociale Fragen’ uitgaf; enkele van die verhandelingen zijn hoogstbelangrijk: vooral de eerste, waarin hij met Engelsche voorbeelden aantoont, hoe het associatie-wezen ook toegepast kan worden op landbouwtoestanden, en hoe dus ook voor het proletariaat op het land een betere toekomst te bereiden isGa naar voetnoot1: - en de vierde, die in 1866 verscheen, over latente associatie, waarin hij den toestand beschrijft, wanneer een vermogend patroon of ander persoon van invloed die gansche inrichting schept en zooveel mogelijk onder zijn leiding behoudt, en op die wijze aan de totaliteit der arbeiders tegen geringe offers de voordeelen van het groote kapitaal verschaft, Nevens het bewerken dezer ‘Sociale Vragen’ was hij dan ook bezig met plannen voor een groot boek over de sociale questie, met denkbeelden om de zaak in novellen te behandelen, en met het schrijven van een tal van adviezen en geheel op zich zelve staande brochures. Onder al dit werk merken wij op een stuk over het Armwezen (1867), en een brochure (1865) over ‘Arbeiderscoalitiën’. Het laatste was oorspronkelijk een advies, dat de minister Graaf zu Itzenplitz hem vroeg, over de vraag hoe de Regeering in deze questie had te handelen; Huber sprak zich zeer beslist uit ten voordeele van het onverkort toestaan aan de arbeiders van dat coalitierecht. - Meer en meer treedt in al die geschriften het eenzijdig vasthouden aan het zoogenaamde colonisatieplan op den achtergrond. Veelmeer worden al de verschillende vormen der associatie (der Genossenschaft zeggen de Duitschers) door hem nagegaan en geanalyseerd. Die inrichting in haar velerlei schakeeringen wordt door hem als groote macht in het maatschappelijk leven erkend en gewaardeerd. Eerst had hij vooral dien vorm der associatie liefgehad en geprezen, die altijd nog een zeker patronaat der hoogere klassen toeliet, de latente associatie: maar sinds de aristocraten van geboorte of van fortuin zoo weinig begrip hadden van hetgeen zij inderdaad moesten doen, zoodat elk beroep van Huber op hun medewerking vruchteloos bleek, toen begon hij meer over te hellen tot de geheel en al democratische associatie, mits goed verstaan werd dat zulk | |
[pagina 363]
| |
een vereeniging wel degelijk ook tot een zedelijken hefboom voor het volk moest zijn. Met nog twee andere onderwerpen, die nauw met het associatiewezen samenhangen, hield hij zich nog bezig: met de questie van het tantième en met de trade-unions. Wat het eerste punt betreft, zoo had hij er zich vroeger, in 1848, in de Kreuzzeitung zeer tegen verklaard: de nadeelen schenen hem te groot, in zooverre hier de arbeidsgevers alleen de risico droegen en de eenheid van leiding in het werk zou worden verstoord, terwijl de arbeiders altijd wantrouwen zouden hebben in de strenge juistheid der overgelegde balansen en winst- en verlies-rekeningen. Allengs was hij echter een weinig veranderd, en op het einde van zijn leven bepleitte hij sterk het aandeel dat de arbeiders in de winst moesten hebben. Wat het tweede punt betreft, hij had op zijn laatste reizen in Engeland nu ook de geheel eigenaardige organisatie der Trade-Unions bestudeerd, hetzij ze al of niet op een strike moesten uitloopen; en ook met dezen vorm van vereeniging, zoo verschillend van de hierboven beschreven ‘Genossenschaften’ maakte hij het publiek bekend; het wezen der ‘Gewerbvereine’ (zoo was de Duitsche naam der Trade-Unions), werd door hem medegedeeld, en hij was niet verrast of gedesorienteerd, toen ook in Duitschland sinds 1863 dergelijke werk-stakingen begonnen. Hier had men te doen met den oorlog, wijl men niet vroegtijdig vredes-middelen had willen ter hand nemen. Het schokte hem volstrekt niet in zijn overtuiging om het coalitie-recht aan de arbeiders te verleenen: hij wees er slechts op, dat men nu te doen kreeg met de consequentiën der valsche leer, die het arbeidsloon absoluut gelijk stelde met een koopwaar, en die nu moest gewaar worden dat dán de arbeid, zooals ieder koopwaar, stond onder de wetten van vraag en aanbod. Het versterkte hem slechts in de meening dat de patriarchale dagen in de industrie voorbij waren. Trouwens de teekenen des tijds spraken luide genoeg. Het was het jaar 1863, en de arbeiders hadden in Ferdinand Lasalle voor een oogenblik den Duitschen leider gevonden, die hen op gansch andere wegen zou voeren dan de burgerlijke Schulze-Delitzsch. Het is niet te berekenen, wat wel de toekomst der arbeidersquestie in Duitschland zou zijn geweest, wanneer deze moderne Catilina eens was blijven leven, en niet in October, ter wille van een liefdesgeschiedenis, in duël was neêrgeschoten. Hij overreedde de massa's niet zoozeer door zijn oorspronkelijke | |
[pagina 364]
| |
geleerdheid, - want, al wist hij buitengewoon veel, zoo waren zijn meeste economische stellingen aan Karl Marx ontleend - maar zijn woord werkte als een elektrieke vonk, het drong door tot alle onderste mijnlagen van het volk, en zette alles eensklaps in vuur. Hij wilde de arbeiders allereerst door den staat doen helpen, en voorts hen revolutionnair doen voortgaan. De panacée van Schulze-Delitzsch - Self-help - stiet hij met den voet omver, en door de lucht striemden zijn zweepslagen, vallende op den rug der middelstanden, die er niet tegen opzagen (niettegenstaande hun lierzangen op 't self-help) garantie voor hun leeningen in spoorwegmaatschappijen van den staat te vragen. Wanneer wij het programma lezen, waarmede hij voor de arbeiders optrad, dat Openlijk antwoord van 1 Maart 1863 aan het centraal comité tot oproeping van een algemeen Duitsch arbeiders-congres te Leipzig: dan treft ons nu vooral de hoffelijke wijze waarop hij telkens zich op Huber als de groote autoriteit beroept. Al wist Lasalle dat Huber het niet geheel met hem eens kon zijn, toch meende hij hem te mogen gebruiken als wapen tegen Schulze-Delitzsch. - Inderdaad waren er allengs wel punten van verschil tusschen Huber en Schulze-Delitzsch ontstaan. Huber wilde niet absoluut aannemen dat het beginsel self-help alléén en bij uitsluiting hielp; hij meende dat alles van de concreete omstandigheden afhing, en dat er soms gevallen konden voorkomen, wanneer werkelijk zelfs staatshulp gewettigd kon zijn: maar vooral stond hij op tegen Schulze, in zooverre deze zijn associaties aan zijn liberale Fortschrittspolitiek dienstbaar maakte, en dus de maatschappelijke vraagstukken in de hartstochtelijke atmosfeer der politiek bracht. - Lasalle wist dit alles waarschijnlijk en scheen eenigszins op Huber te rekenen. Doch het was voor Huber natuurlijk een questie van eer om zijn eigen standpunt goed en zuiver af te bakenen. Een brochure over ‘de arbeiders en hun raadgevers’ verscheen. En alhoewel hij in dat stuk Schulze toch waarlijk niet voorstond, en alle punten van verschil met dien liberaal scherp uitéénzette, zoo wees hij toch ook aan, dat hij (Huber) beslist zich tegen Lasalle moest stellen. Het middel dat de arbeiders, zonder op iets anders te letten, als het ware door een koenen sprong en greep zich van de hulp van den Staat tot elken prijs moesten verzekeren, verwierp hij geheel en al. De brochure van Huber had een zonderlinge uitwerking. | |
[pagina 365]
| |
Schulze-Delitzsch was verstoord en ontstemd ook door andere uitingen van Huber, wilde hij niets meer van hem wetenGa naar voetnoot1. Daarentegen schreef Lasalle aan Huber twee zulke streelende en vleiende brieven, en met zulke meesterschap in den vorm, als wij maar zelden in het Duitsch gelezen hebben. Hij wees in den eersten brief van 28 Juni 1863 er op, dat Huber waarlijk toch zoo in het algemeen de staats-hulp niet had veroordeeld. In den tweeden brief van 24 Februari 1864 doet hij haast nog sterker beroep op mogelijke sympathie van Huber. Hij haalt de woorden aan van keizer Nicolaas, die Huber ook voor zich dikwijls als motto nam: ‘ik begrijp de absolute monarchie, ik begrijp de republiek, maar ik begrijp niet het constitutioneele systeem.’ Welnu Lasalle is van jongs-af een republikein; Huber kon dit niet euvel duiden. En Huber kon toch waarlijk ook zijn opwekking en agitatie der massa's niet veroordeelen. Het is de eenige practische weg. ‘Inderdaad - zoo gaat Lasalle voort - hoe lang stelt gij nu reeds, met de roerendste liefde, met den grootsten ijver, het beeld voor van den Prediker in de woestijn, ten beste van uw eigen partij? Wat heeft het u geholpen? Ik en nog een paar dozijn menschen, voor wie gij juist niet schreeft, hebben u en uw schriften lief gekregen - dit was alles! Anders heeft geen mensch er kennis van genomen, en de organen van uw partij hebben u doodgezwegen. Zie mij nu aan en mijn agitatie; zij duurt slechts negen maanden; maar rechts en links en boven en beneden is de zaak tot de algemeene questie van den dag gemaakt: de geheele wereld bemoeit er zich mede: en is het nog niet tot de hersens, zoo is het reeds tot het trommelvlies van alle menschen doorgedrongen, hetgeen toch de eerste stap is: en ieder blad van uw eigen partij heeft 77 maal meer notitie van mij genomen in deze negen maanden, als alle bladen te zamen van uw werk in zooveel jaren. En waarom? Wel eenvoudig omdat ik opstond met toorn in mijn oogen en dreigend met de hand..... De mensch is veel ontvankelijker voor vrees dan voor liefde.’ - Huber had moeite zich te onttrekken aan den indruk van beminnelijkheid die van Lasalle uitging; eerst na | |
[pagina 366]
| |
eenige maanden begon hij zich weder tegen zijn sophismen te verzetten. Hij zag de toekomst van Europa in Duitschland op sociaal gebied zeer donker in, wanneer men daarbij bleef, niets te willen doen. Veel illusies had hij niet meer. Zelfs in zijn woonplaats, te Wernigerode, had hij voortdurend teleurstellingen. Ondernemingen, met de beste bedoelingen op touw gezet, met groote opofferingen tot stand gebracht, gelukten hem niet altijd. Zóó had hij op eigen kosten bij Wernigerode een ‘Vereinshaus’ laten bouwen, de St. Theobaldistichting, waarin zalen voor allerlei oogmerken werden opengesteld, die strekken konden om door woord en daad het lot der lagere klasse te verbeteren; waarin vergaderingen konden worden gehouden, een bibliotheek aangelegd, en huisvesting kon worden verleend aan doortrekkende gezellen. Doch - lag 't misschien ook aan het in vormen exclusief schijnend karakter der geheele inrichting, waaraan Huber een zeer positief Christelijk merk had gegeven? - tot zijn bittere smart had de stichting iets kunstmatigs en beantwoordde zij niet aan het doel. Huber was overigens onvermoeid ook in zijn stadje werkzaam met instellingen te stichten voor het volk. Bij het oprichten van een leenbank (Vorschussverein) en van een ambachtsschool stond hij altijd op den voorgrond. Toen de Lasallianen later in Maart 1869 in Wernigerode pogingen deden om voor hun plannen aldaar leden te winnen, ging Huber met alle kracht hun te weer, al kon hij zich later ook niet vereenigen met den triomf der middelklasse, ‘de Philister’, die het aftrekken der Lasallianen beschouwden als een zegepraal op de arbeiders. Er bleef bij dit alles iets droefs, iets bezorgds zelfs in zijn optreden hier en elders. Dat de politiek van Pruissen, nu zij door Bismarck geleid werd, hem in geen enkel opzicht bevredigde, behoeven wij niet uitéén te zetten. Hij had vroeger altijd betoogd: ‘dat de positie van Pruissen daarom vol van beteekenis en vol zegen kon worden, omdat Pruissen, alléén van alle groote mogendheden, niet op de jacht van allerlei voordeelen behoefde uit te gaan, maar zonder nevenbedoelingen voor handhaving van het recht in de bres kon springen; alle overige machten hadden volgens hem ergens met een zieke plek in haar organisme rekening te houden: Pruissen niet.’ En ziedaar, nu begon een stormachtige revolutionaire politiek voor Pruissen, die met het recht al zeer weinig te maken had. Pruissen | |
[pagina 367]
| |
nam openlijk het standpunt van verovering aan, en slikte doodbedaard Hannover en de overige gewesten in. Huber - die tijdens den oorlog van 1866 zich in de reien dergenen, die onder 't Roode Kruis werkten, had gevoegd, en die zelfs daarvoor, in opdracht van graaf Stolberg-Wernigerode, naar Hannover was gegaan, - dacht na den slag van Sadowa er ernstig over om op zijn beurt Pruissen vaarwel te zeggen en naar Zwitserland te trekken. Doch Wernigerode's omgeving was hem te lief geworden: hij bleef. Hij verdiepte zich nu op het eind van zijn leven in godsdienstige gepeinzen en studiën: met Döllinger, zijn ouden vriend, werden ook weder brieven gewisseld. Hij zag met smart de catholieke kerk geheel en al overhellen tot den richting der Jesuïten. Overigens had hij op alle teekenen des tijds van het religieus gebied zijn blikken gericht, o.a. op de ‘Revivals’ die toen voor een poos de gemoederen vervulden; en vooral hield hij zich bezig met de werkzaamheid der zending onder de Heidenen. Dat hij in die kringen een man was, waarop de aandacht viel, blijkt ook hieruit, dat Huber degeen is geweest, die den zooveel opspraak verwekkenden roman: ‘Eritis sicut Deus’ heeft uitgegeven; tot hem zond de anonyme schrijfster haar manuscript, en hij heeft den titel aan het boek gegeven. Hij hield weder letterkundige voordrachten, bijv. over den Cid, schreef zijn herinneringen over Fellenberg op, en las vooral zijn lievelingsdichter Dante. Doch wat hij ook las, wat hij ook deed, de bezorgdheid voor de toekomst der sociale aangelegenheden nam de voornaamste plaats in zijn gedachte in. Vooral in Frankrijk en Duitschland vreesde hij voor naderende onheilen; in Engeland alléén scheen, volgens hem, onder de verstandige leiding der hoofden de arbeidersbeweging zich ten goede te keeren; maar in Duitschland was, na Lasalle's dood, die leiding in de handen van erbarmelijke mannen zonder beginsel gekomen: hij zag nergens een kern van degelijke koppen onder die arbeiders in Duitschland voor den dag komen. In zulk een sombere gemoedsstemming is hij in Juli 1869 gestorven.
Hoe treurig nu ook de indrukken zijn, die zulk een leven van zelf opwekt, toch is het - dunkt mij - goed, van tijd tot tijd zulk een veelszins vruchtelooze worsteling na te | |
[pagina 368]
| |
gaan en te ontleden. Reeds de feiten om ons heên zouden er ons toe dringen; de uitslag der verkiezingen van deze maand Januari 1874 in het Duitsche Parlement wijst er op, dat de beweging van wraak en hartstocht tegen het egoïsme der middelklasse onder de Duitsche arbeiders toeneemt; maar bovenal: de lezing der opstellen van Huber behoedt ons voor de dwaasheid der meening, die zoolang schering en inslag was in al onze economische werken, alsof wij namelijk in de heerlijke eeuw van den vooruitgang waren, en wij niet veel meer te doen hadden dan nu dien stroom te volgen. Integendeel. Het komt ons voor dat wij in een periode van overgang verkeeren, een naamloos tijdvak - tempi bassi - waarin wij getuigen zullen zijn van den strijd der verstorende krachten tegen onze georganiseerde wereld. Het zal ons voegen, om goed toe te zien of onze organisatie werkelijk bestand is tegen den schok: en de geschriften van Huber zijn maar mijne meening een flinke toetssteen voor zulk een onderzoek.
H.P.G. Quack. |
|