De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het volksonderwijs op Ceylon.In the self-imposed task of enlightment, we will imitate the renovating process of nature herself, silent, gradual, effective; working by common means; transforming not revolutionizing in her operations. Wat ons, wanneer wij korter of langer op Java geweest zijn, wel het allereerst treft in eene Britsche kolonie, is de algemeene verspreiding der Engelsche taal onder de inboorlingen des lands. De Sin̥halezen, die in fabelachtige vaartuigjes - kakelbont, zoo smal als uw hand - in een ommezien de mailboot omringen, zoodra zij, als het sein van haar aankomst in Point de Galle's rotsige baai, een kanonschot gelost heeft; de bonte schare op de landingsplaats wachtend; de glanzend bruine Tamil, die ons door de Hollandsche stadspoort en voorts in den lommer van waroe's langs de wallen geleidt, om straks ter linker van het Vaderlandsch kerkje de middenstraat in te slaan en ons het eveneens Hollandsch logementje te wijzen; de wisselaars van velerlei kleuren en rassen, die met luidruchtige taal hunne zilveren roepieën en kroonen in ruil voor onze sovereigns opdringen; de jongens die, uitgedost in het wit, ons wachten op den drempel der woning, waar een ‘oud ollandsch eer’ (zooals men in Lorets-Hôtel kan aangeplakt vinden) ons gastvrijheid bewijst, en een drom van Klingalezen en Mooren, Maleiers, Chetti's en Tamils hunne sierlijke waren van schildpad en goud, van kunstig gesneden ivoor, van sandel- en ebbenhout, of tal van Ceylonsche steenen, zooals robijnen en saphirs, voor het meerendeel valsch, met bedriege- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijke taal voor ons uitstallen: kortom schier allen, die we in het oude Tarsis ontmoeten, schreeuwen ons toe of plagen en vleien ons - in het Engelsch. Ja, het gebruik dezer taal is zoo algemeen, dat ze, gelijk op Java het Maleisch, de lingua franca der kolonie schijnt. Straks de straat weder opgaand, na ons te hebben gebaad en versterkt, worden wij in die meening bevestigd. Point de Galle is een oud Hollandsch stadje. De huizen zijn er zoo dicht op elkander gebouwd, de straten zóó smal, dat wanneer onze voorouders op de breede gemetselde bank aan den voorkant der woning des avonds in gezelligen kout voor een wijle hun zwoegen vergaten - dat in die tijden, want thans ziet men die banken steeds onbezet, de overburen elkander schier met de knieën geraakt moeten hebben. Afgesloten door wallen, aan de zee- zoowel als de landzijde, vindt geen briesje in die stegen een doorgang, wordt er de zwoele, drukkende dampkring door geen zuchtje verfrischt. Wel heeft men alom het uitzicht, althans op de wallen, hetzij op de ruischende zee, hetzij op door palmen belommerde heuvels, op welke in den omtrek der veste tal van glauzende villa's en meer dan één kerkje het oog trekken; doch die aanblik verkwikt ons slechts weinig. Dra overmand door de hitte en meer nog door het verblindende licht, zien we om naar een schuilplaats. Het toeval leidt ons een schoolgebouw binnen. Een der kleine de Silva's, de Saram's of Pereira's, die, gelijk in Londen de Jones' en de Smith's, in de kuststreek van Ceylon de overhand hebben, springt met vrijmoedigheid op ons toe, gaat door zijne makkers gevolgd - het uur van gehoorzaamheid sloeg nog niet - het schoolvertrek met ons rond, toont zijne boeken en schriften, verzekert telkens op nieuw dat hij de eerste is zijner klasse, en snapt onophoudelijk voort, niet in de landstaal, die ons onverstaanbaar zou zijn - maar in het Engelsch. Onzes weegs weder gaand, valt ons achter een bouwvallig muurtje de bazaar in het oog. Nieuwsgierig treden wij binnen. Hier althans. waar de landbouwersklasse bijeenkomt, zullen de meesten - zoo dunkt ons - slechts de taal verstaan van het land. Al aanstonds worden wij echter in onze verwachting bedrogen door eenige schalksche meisjes of jongens..... meisjes of jongens, wie weet het? geen vreemdeling, die het zeer geringe verschil in dracht en kleeding niet opmerkt, kan ze wèl van elkaar onderscheiden. Hebben beiden niet dezelfde fijne gelaatstrekken, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde slanke gestalte, dragen beiden geen lang krullend haar, dat bij de vrouw op den kondeh en bij den man op de kruin door schildpadden kammen wordt samengehouden? gaan mannen en vrouwen niet beiden blootshoofds en, wat de kleeding betreft, ligt niet het eenig verschil in het baadje, dat bij de vrouw ietwat korter en van voren lager uitgesneden is? (De amuletten waarmede de vrouwen getooid zijn, merkt men zoo aanstonds niet op.) - Van hen of van haar keeren we ons tot een slangenbezweerder. Met de beenen onder het lichaam gekruist, staart de gebronsde Hindoe met den hoogrooden hoofddoek en de kleurrijke ringen als wezenloos voor zich heen. Nauw echter krijgt hij ons in het oog, of hij springt overeind met verlokkenden grijns, wenkt zijnen handlanger die een korfje ontbloot, grijpt naar een fluit welke, althans in 't geluid, veel van een doedelzak heeft, en op de eerste snerpende klanken de beste, komt uit het mandje een brilslang te voorschijn - de in het oog van den Indiër heilige cobra - die met luid gesis op ons toeschiet, ons van schrik doet terugdeinzen, doch zich ijlings op het geringste bevel van haar meester weder terugtrekt. De taal waarin de slangenbezweerder haar toespreekt, en ons smeekt om een aalmoes, is weder dezelfde als straks. Kortom, waar we den voet zetten en wat we ook hooren - we vernemen niet Kalidasa'sGa naar voetnoot1 zoetvloeiende taal, we vernemen slechts Angelsaksische klanken. We zijn reeds gereed met ons oordeel. De trotsche Brit - zoo besluiten we overhaast - dringt overal in den vreemde, waar hij door middel zijner sovereigns heerscht, den inboorling zijn moedertaal op. Hij buigt zich tot geen minder ras neder. In gebruiken en zeden, zelfs in de uiting zijner gedachten, moet het zich plooien naar hem. Of is dit niet de gewone verklaring, waarom in eene Britsche kolonie de Engelsche taal zoo algemeen wordt gesproken? En toch is, ten deele althans, die verklaring onjuist. In het tijdvak, dat aan onze overheersching op Ceylon voorafging, was 't Portugeesch de gangbare taal der maritime provincieën. En nog in het begin dezer eeuw stamelde de Sin̥halees Hollandsch. Het verschijnsel, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
taal van den heerscher op den inboorling is overgeplant, is dus geen kenmerk van het Engelsch bestuur. Ten allen tijde is het aan Ceylon eigen geweest. De oorzaak daarvan is niet verre te zoeken. De Portugeezen hebben op Ceylon gruweldaden gepleegd, die, zooals zij door hun eigen geschiedschrijvers, door de Barros en de Couto, geboekt zijn, elders moeilijk haar wedergâ vinden. In éen opzicht echter verdienen zij lof. Zelfzucht was niet hun eenige drijfveer. ‘Vriendschap, handel en godsdienst,’ 't was niet alleen hunne leus, maar het was hun er alleszins ernst mede, met den godsdienst niet minder dan met hunne mercantiele belangen. Men denke slechts aan den ijver, waarmede de leer der moederkerk voortgeplant werd. Men denke slechts aan het leven van eenen Vaz en zooveel geloofshelden, die, geen levensgevaar achtend, in de wildernis van het toenmaals nog zoo weinig bekende Taprobané doordrongen. De voetstappen van hunnen meester, van Xaverius, drukkend, wekten zij door hun belangeloos streven allengs het vertrouwen, de achting, de sympathie van den inboorling op; verbreidden zij, met de leer hunner kerk, alom de beschaving en zeden en - het voertuig van dezen - de taal van het moederland. Vandaar dat er schier geen voorbeeld bestaat van een volk, 't welk zoo bij uitnemendheid in het koloniseeren geslaagd is, 't welk op taal, gewoonten en zeden zulk een blijvenden invloed als de Portugeezen op Ceylon gehad heeft. Ook thans nog, meer dan twee eeuwen na hunne verdrijving, is die invloed in 't oog vallend. Niet alleen op de taal, maar vooral op de zeden. Eén voorbeeld uit velen. Op een tocht naar Negombo viel mij, bij het overtrekken eener rivier, een met wimpels en vlaggen bont getooid vaartuig in 't oog. Eenige roeiers stuwden het voort. Viel de kleeding van dezen reeds in 't oog, in 't zonderlingst maskeradekostuum waren de lieden gestoken, die, op 't midden van het dek aan een tafel gezeten, blijkbaar als gasten of feestvierenden meêvoeren. Zij droegen, vergis ik mij niet, een blauw zijden wams; langs de hozen hingen lange rapieren, en wat wel het vreemdste was, wuivende pluimen, witte en roode, versierden hunne baretten. De bewegelijkheid zelve, sprongen deze ridderfiguren nu eens op van de tafel, waar de flesch lustig rondging, en verdrongen elkander, tierend, op 't dek; dan weder wipten zij, zwaaiend met hunne baretten, langs het touwwerk de mast op. Mij verwonderd tot den moodliar keerend, die mij op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dien tocht vergezelde, vernam ik dat het Drie Koningendag was. Trouw aan Lusitaansche gebruiken, wordt dit feest nog heden ten dage op de wijze van weleer door de Sin̥halezen gevierd. Toen wij Hollanders, in stoutheid de Portugeezen voorbijstrevend en welhaast hun meesters, op onze beurt heerschten op Ceylon; toen, om met Baldaeus te spreken, ook ons een plaats ingeruimd werd in de breede rij van die volken, welke ter wille der Helena van Lanka: - ‘wèl te verstaan, voegt hij er op leuken trant bij, niet de beminde van Rama, maar de geurige bast van een boom’ - elkander aan deze stranden verdrongen, stonden wij tegenover eene bevolking die, beheerscht door het Roomsch Katholieke geloof, met onze voorgangers, onze vijanden heulde. Na onze vermeestering der hoofdplaats Colombo in 1656 vond een groot aantal Portugeesche familiën, zooals de krijgsman Ribeyro vermeldt, op het gebied des vorsten van Kandy een wijkplaats, en hielden in het noordelijk gedeelte des eilands, te Jaffnapatam zoowel als op Manaar, de Portugeezen nog stand. Door gemeenschap van godsdienst bleven dezen een grooten invloed op de bevolking behouden, welken zij, ook na hunne geheele verdrijving, voortdurend tegen ons aanwendden. Zoolang dus het Roomsch Katholieke geloof niet uitgeroeid, zoolang deze hefboom onzen vijanden niet uit de handen gerukt was, liepen wij telkens gevaar van door de inboorlingen te worden bestookt. ‘Het is mijne overtuiging’ - zoo luidt ongeveer eene zinsnede in de memorie van den 12den Maart 1742, waarbij de gouverneur Imhoff het bestuur over Ceylon aan W.M. Bruininck overgaf - ‘het is mijne overtuiging, dat er voor de Compagnie geen heil is te wachten, zoolang niet meer geschikte geestelijken onzerzijds de plaats der Roomsche priesters zullen ingenomen hebben.’ Er bleef dus voor ons geene keus: wilden wij Ceylon behouden, dan moest de bevolking vóór alles tot de leer der Dortsche vaderen bekeerd worden. Het onderwijs was daartoe het middel. Schier in elk kerspel werd op het zeer beperkte gebied, 't welk wij op Ceylon in bezit gehad hebben, een school opgericht. Men verbond er, naar het aantal der leerlingen, twee tot vier schoolmeesters aan, en daar het onderwijs aan het bekeeringswerk werd dienstbaar gemaakt, waren dezen in hoofdzaak cathechiseermeesters. Later werden zij tevens met het ambt van thombohouder, dat wil | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen, met het bijhouden der huwelijksregisters belast. De predikanten hadden, elk voor zoo ver zijne gemeente betrof, op de scholen het toezicht. En nerhaaldelijk werden tot verbetering van het onderwijs personen in commissie gesteld. Hunne verslagen berusten in het archief te ColomboGa naar voetnoot1. Behalve de lagere scholen, richtte men nog, ter bekrooning van het werk, te Colombo een seminarium op. De jongens werden hier onderwezen in het Hollandsch, het Latijn en het Grieksch. De ernst waarmede het onderwijs of, juister, het bekeeringswerk werd ter harte genomen, bevorderde ten zeerste de verbreiding der Hollandsche taal. En welk een gewicht aan het laatste, ter bestrijding van Roomschen invloed, gehecht werd, blijkt uit een feit, dat door Valentijn wordt medegedeeld. De ouders namelijk, wier kinderen onder de hoede van slaven gesteld waren, die het Hollandsch niet spraken, werden beboet. En slechts aan zulke slaven, die aan dit vereischte voldeden, vergunde men het dragen van lang haar. Den overigen schoor men het hoofd kaal. Gaan we thans de oorzaken na, waarom onder het Britsche bestuur de Engelsche taal zich nog meer onder de inboorlingen verbreid heeft, dan weleer het Portugeesch en het Hollandsch. In het eerste tijdperk hunner vestiging op Ceylon lieten de Engelschen zich weinig of niet met het onderwijs in. Hunne onthouding ging zelfs in de eerste drie jaren zóó ver, dat in het geheel geen salaris aan de schoolmeesters uitbetaald werd. De gouverneur North maakte echter weldra aan dien toestand een einde. Schoon de bescheidene som van £ 4500, welke hij ten behoeve van het onderwijs aangevraagd had, door het opperbestuur te hoog werd geacht, en het toegestane bedrag in 1803 slechts £ 1500 en een aantal daaraanvolgende jaren maar £ 2000 bedroeg, slaagde hij in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oprichting van één honderd en zeventig inlandsche scholen. Natuurlijk echter moest North, ter bekostiging dezer scholen, expediënten te baat nemen. Door den inlandschen schoolmeester tevens notaris te maken, verviel de noodzakelijkheid grootendeels, om hem een salaris te geven. Gelijk onder het Hollandsch bestuur, had het onderwijs op die scholen een godsdienstigen tint. De primaat der Engelsche staatskerk op Ceylon, toenmaals een aartsdeken, stond namelijk als Principal of schools and Kings Visitor aan het hoofd van het onderwijs. Voorts was de inlandsche taal het medium van onderricht; slechts op de hoofdplaatsen vond men enkele Engelsche scholen Die toestand hield aan, tot in 1830 een bij koninklijk besluit ingestelde commissie ook naar den staat van het onderwijs op Ceylon een onderzoek instelde. Het verslag, dat zij uitbracht, was verre van gunstig. Verscheidene, zoo niet het meerendeel der gouvernementsscholen, bestonden, volgens haar, slechts in naam; op meesters en leerlingen beiden bestond schier geen toezicht, en het weinige dat der inlandsche jeugd werd geleerd, verdiende den naam van onderwijs niet. Drieërlei verbetering stelde zij voor. Vooreerst, den aartsdeken als hoofd van het onderwijs te vervangen door een uit geestelijken en leeken bestaand comité; ten tweede, voortaan uitsluitend de Engelsche taal als medium van het onderwijs te gebruiken; en ten laatste, de oprichting eener hoogere school te Colombo, op den voet der Engelsche colleges; op deze zouden inlandsche knapen de gelegenheid vinden om zich te bekwamen voor 's lands dienst. Dit drieledig voorstel kreeg zijn beslag in 1834. In dit jaar werd een comité ingesteld, bestaande vooreerst uit den aartsdeken als voorzitter, en ten andere uit de geestelijken der staatskerk op de hoofdplaats Colombo, het hoofd van het departement van financiën, den chef der comptabiliteit en den gouvernements-agent (of resident) der westelijke provincie, als leden. Aan den gouverneur der kolonie werd tevens vrijheid gelaten, zoo noodig tot de benoeming van buitengewone leden over te gaan, in aantal de helft van dat der ex-officio leden niet overschrijdend. Te Jaffna, Galle, Kandy en Trincomalie, na Colombo de belangrijkste plaatsen op Ceylon, vormde men tevens sub-comité's. De gouvernements-agent, de districtsrechter en de geestelijke der kerk van Engeland waren daartoe de aangewezen personen. Zeven jaren later eindelijk, in 1841, hief het opperbestuur de anomalie op, dat slechts geestelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
der staatskerk zitting hadden in het comité van onderwijs. Op zijn voorschrift, werd voortaan het centraal-comité uit negen leden samengesteld. Drie van dezen moesten geestelijken zijn, en wel één van de Episcopaalsche kerk, één van de Presbyteriaansche gemeente, en de derde van de Roomsch-Katholieke kerk; desnoods behoefde de laatste geen geordend priester te zijn. Later werd aan dit drietal geestelijken nog een vierde (van de Wesleyaansche secte?) toegevoegd. Dit is ‘the Central Schoolcommission for the instruction of the population of Ceylon,’ welke tot 1869 de teugels van het onderwijs in handen gehad heeft. Strikte toepassing vond mede het denkbeeld, om uitsluitend het Engelsch als medium bij het onderwijs te gebruiken. De motieven daartoe waren denkelijk niet van staatkundigen aard; vermoedelijk waren zij hoofdzakelijk aan het onderwijs-zelve ontleend. Hoe het zij, het opperbestuur hield aan dit voorschrift zoo streng de hand, dat in 1841 een aanzoek van het koloniaal gouvernement, om slechts een klein gedeelte der fondsen welke voor het onderwijs toegestaan waren, te mogen besteden aan het overbrengen van schoolboeken in het inheemsch dialect, door graaf Russell van de hand werd gewezen. In overeenstemming daarmede hebben de gouverneurs der kolonie, o.a. Mackenzie bij besluit dd. 26 Mei 1841, herhaaldelijk en ten strengste verboden, zich van eene andere dan de Engelsche taal bij het onderwijs te bedienen. Spijt dit verbod, heeft de Centrale Commissie in latere jaren eenige inlandsche scholen in de westelijke provincie doen oprichten. Uit den aard der zaak was echter het aantal van dezen gering. Het Engelsch is dus tot vóór weinige jaren schier het eenig voertuig van het onderwijs geweest. - Ziedaar het verschijnsel verklaard, waarom, zoowel onder Portugeezen en Hollanders, als onder het tegenwoordig bestuur, de taal van het overheerschende ras zich in zoo ruime mate onder de inboorlingen verbreid heeft. Voor hem, die van Java op Ceylon belandt en zich op de hoogte van het onderwijs stelt, is er nog iets, dat terstond zijne opmerkzaamheid trekt. Scholen, uitsluitend of voornamelijk voor kinderen van Europeanen bestemd, treft men op Ceylon niet aan. Volksscholen vindt men er slechts. Sedert 1849 namelijk zijn de scholen ingedeeld in een aantal categoriënGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst in jongensscholen. En dezen in 1o. scholen, waar de inlandsche taal het eenig medium van onderwijs is (Vernacular schools); 2o. gemengde scholen (mixed or Anglo-vernacular schools), waar het Engelsch en de inlandsche taal beiden gebruikt worden; 3o. Engelsche scholen (English or elementary schools), waar men zich uitsluitend van het Engelsch bedient; en 4o. de Colombo academy, de hoogste instelling van onderwijs in de geheele kolonie. Ten tweede: in meisjesscholen.. Van dezen zijn er drie categoriën: inlandsche, gemengde en Engelsche scholen. - Welnu, op al deze scholen, van de eenvoudigste af tot de hoogste inrichting van onderwijs, de Colombo academy, toe, hebben de inboorlingen de overhand, en is het naar de behoeften van dezen, dat zich het onderwijs regelt. Deze instelling, zoo geheel verschillend van hetgeen we in onze bezittingen zien, hangt ten nauwste met de beginselen van het Engelsche koloniaal bestuur samen. In staatkundigen zin bestaat er op Ceylon slechts weinig verschil tusschen het overheerschend en het overheerschte ras. Rechten en plichten zijn bij beiden gelijk. Om een voorbeeld te geven, waaruit die politieke gelijkheid afdoende blijkt, de geboren Brit is zoowel als zijn ‘fellow-subject,’ gelijk de Sin̥halezen en Tamils in officiëele stukken genoemd worden, gehouden tot het praesteeren van heerediensten, die echter voor allen voor een luttele som gelds afkoopbaar gesteld zijn. Uit dit oogpunt is de Sin̥halees dus boven den inboorling van Java begunstigd, en bestaat er op Ceylon geen scherp afgebakende grenslijn tusschen blanken en bruinen. Uit sociaal oogpunt daarentegen is de verwijdering tusschen de verschillende rassen, naar het mij voorkomt, veel grooter. Het Engelsch adage: my house is my castle, geldt vooral in een Britsche kolonie, geldt vooral ten aanzien van oosterlingen en kleurlingen. Wie op geen zuivere Europeesche afkomst kan bogen, wordt er streng uit geweerd. Zelfs de ‘burgher,’ de Euro-Aziaat, vindt geen toegang tot den huiselijken kring van een Brit Doch dit onderwerp zou mij te ver leiden. De Regeering echter, gelijk reeds gezegd is, wil geen verschil van rassen erkennen. Zij is bijgevolg bij de organisatie van het onderwijs uitsluitend met de volksbelangen te rade gegaan. Op de dungezaaide Europeesche bevolking schijnt zij te nauwernood te hebben gelet. De Engelschman, die zijne kinderen niet naar Europa ter opvoeding kan zenden, is dus ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dwongen, ze op dezelfde schoolbanken plaats te zien nemen, als de kinderen van Sin̥halezen, Mooren, Tamils en ‘burghers.’ Nog ééne inleidende opmerking. Met één enkel woord moet nu reeds het belangrijke aandeel vermeld worden van tal van godsdienstige zendingen in de opleiding der Ceylonsche jeugd. Dat dit aandeel zeer belangrijk moet zijn, springt reeds aanstonds op eene reis door het eiland in het oog. Op den weg van Galle naar Colombo en verder op naar Negombo, prijkt schier elk dorp van eenig belang met een kerkje en een eenvoudig schoolgebouwtje daarnaast. Het laatste, zooals de opschriften aanduiden, is in den regel, gelijk de kerk-zelve, de stichting van een godsdienstig genootschap. Het blijkt dan ook uit officiëele verslagen, dat het aantal dier scholen, zelfs van zulken alleen, die van regeeringswege subsidie erlangen, dat der gouvernementsscholen ver overtreft. In 1870 bedroeg het aantal der eersten twee honderd negen en twintig, welke gemiddeld door tienduizend kinderen bezocht werden; terwijl er in het geheel slechts één honderd en vijftig gouvernementsscholen waren, op welke men niet meer dan zesduizend acht honderd vijf en twintig leerlingen telde. De verbreiding van het volksonderwijs moet men dus voor een zeer groot gedeelte aan den ijver dezer godsdienstige zendingen dank weten. Men zoude zich echter bedriegen, zoo men meende, dat zich daartoe hare verdiensten bepaalden. Ook de qualiteit van het onderwijs is op een aantal harer scholen uitmuntend, Het Noord-Amerikaansche zendeling-genootschap spant in dit opzicht de kroon. Met het oog op het gehalte, zoowel als het aantal der scholen, welke die zending in het Noorden des eilands - het veld dat zij sinds '45 bearbeidt - opgericht heeft en waardoor ander onderwijs aldaar overbodig gemaakt wordt, is het gouvernement dan ook tot de opheffing van het meerendeel zijner scholen in de noordelijke en oostelijke provinciën overgegaan. Na deze zending komt, ten aanzien van het gehalte der scholen, de palm toe aan de Roomsch-Katholieke kerk, die zich vooral in de kuststreken, bepaaldelijk in de westelijke en zuidelijke provinciën, heeft gevestigd. Ook de zendingen der Engelsche kerk en der Wesley'sche sekte mogen zich op verscheiden goede scholen beroemen. Doch genoeg reeds. De voorwaarden, waarop de Regeering aan deze scholen subsidie verleent, zullen later ter sprake gebracht worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb in het voorgaande het principiëele verschil, althans in de hoofdzaak, tusschen Ceylon en Java in den toestand van het onderwijs willen aanduiden. Met tweeërlei oogmerk. Vooreerst wilde ik den lezer, die met den toestand op Java bekend is, voor misverstand vrijwaren. Ten andere wilde ik het standpunt bepalen, waarop hij zich tot eene juiste beoordeeling van den tegenwoordigen staat van het onderwijs op Ceylon, mijns inziens, moet plaatsen.
De tegenwoordige organisatie van het onderwijs op Ceylon is eerst sedert een paar jaren in werking. Zij is niet het werk der vroeger vermelde commissie, welker voorstellen in 1834 door het koloniaal gouvernement goedgekeurd zijn, maar dankt haar ontstaan aan eene enquête, die ditmaal door een sub-comité uit den Wetgevenden Raad der kolonie ingesteld werd. De oorzaken welke dit vernieuwde onderzoek te weeg gebracht hebben, de wijze waarop het ingesteld is, de slotsom waartoe het geleid heeft, kortom, de wording der thans van kracht zijnde regeling, zal tot haar recht begrip in de eerste plaats moeten aangestipt worden. Het eerste algemeene schoolverslag van Ceylon dagteekent van 1864. Voor het eerst werd hierbij een poging gedaan, om den staat van het onderwijs in groote trekken samen te vatten. De droevige toestand der scholen, tot dusverre als in een nevel van bijzonderheden gehuld, viel hierdoor ieder in het oog. Om slechts éen enkel voorbeeld te noemen, slechts vier ten honderd van de twaalf honderd en vijftig kinderen, welke de inspecteur van het onderwijs in dat jaar ondervroeg, bleken goed te kunnen lezen. Met de schoolgebouwen en het hulpmaterieel van het onderwijs was het niet beter gesteld; slechts drie localen waren in ieder opzicht voldoende. Het overige was naar rato. Geen wonder, dat de schrijver van dat verslag, de tegenwoordige directeur van onderwijs, met nadruk op verbetering aandrong. Zijne stem vond weerklank in den Wetgevenden Raad. Ten gevolge eener motie van den heer Coomary Swammy, privaat-lid dezer vergadering, werd den 14den October 1865 een sub-comité amengesteld uit drie hoofdambtenaren (ex-officio leden) en twee privaat-leden, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder de genoemde Tamil Swammy. Dit sub-comité kreeg in opdracht, een onderzoek in te stellen naar den staat van het onderwijs, om vervolgens over de middelen tot herstel advies uit te brengen. Het rapport dier enquêteGa naar voetnoot1 is niet alleen het meest uitgebreide (het telt 171 bladzijden in quarto formaat), maar tevens het leerzaamste stuk over de scholen op Ceylon. Vóór alles wenschte gezegd sub-comité, zich volledig licht te verschaffen. Het sloeg derhalve den weg in, die bij parlementaire enquêtes in het moederland wordt gevolgd. Het stelde een programma van onderzoek vast, hetwelk o.a. omvatte de centrale schoolcommissie, hare werking en de wenschelijkheid van hare bestendiging òf opheffing; voorts het onderwijs zooals het tot nu toe werd gegeven en zooals het behoorde gegeven te worden; de opvoeding van meisjes; normaal- en nijverheidsscholen; schoolmeesters; schoollocalen, in één woord, het onderwijs in zijn geheelen omvang. Dit programma werd rondgezonden bij allen in de kolonie, die van nabij of van verre in betrekking tot het onderwijs stonden, of geacht werden er belang in te stellen. De uitslag daarvan is geweest, dat zeven en veertig personen, onder welken Roomschen, Protestanten en Hindoe's, Europeanen, Euro-Aziaten en Malebaren, hoogere en lagere ambtenaren, zendelingen en schoolmeesters, eene reeks karakteristieke bijdragen en in dezen den grondslag voor de tegenwoordige regeling van het onderwijs hebben geleverd. Ik moet er van afzien, eene analyse dier stukken te geven. De slotsom waartoe zij geleid en de vruchten die zij hebben gedragen, zullen echter bij elk der onderdeelen van het onderwijs in hoofdzaak worden vermeld. I. Algemeen Beheer. Vervanging der Centrale Schoolcommissie door een departement van onderwijs was schier de eenparige wensch van alle belanghebbenden. Geen wonder! Mocht zij al in den beginne voldaan hebben, toen het onderwijs nog van te weinig belang werd geacht om er veel aan ten koste te leggen, welhaast bleek de Centrale Commissie niet berekend voor hare taak. De negen leden, waaruit zij was | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
samengesteld, waren gezamenlijk verantwoordelijk, d.w.z. geen van allen was aansprakelijk. Zij waren, als lid der Commissie, onbezoldigd en bekleedden een ambt, hetwelk den meesten van hen slechts weinig tijd ter behartiging van het onderwijs overliet. Eindelijk waren vier hunner geestelijken van ten deele lijnrecht tegenover elkander staande gezindheid. De conclusie ligt voor de hand. Eénmaal 's maands moesten hunne bijeenkomsten plaats hebben. Het duurde echter niet lang, of in den regel werden eenige leden op die vergaderingen gemist. Daar het oordeel van dezen vaak onmisbaar geacht werd, om tot een beslissing te komen, ontstond er vertraging in de afdoening van zaken. In 1855 werd ter voorziening hierin de president (juister, de secretaris der commissie onder toezicht des voorzitters) met het dagelijksch beleid van zaken belast, en tevens werd hem de beslissing overgelaten, welke onderwerpen, de beginselen van het onderwijs rakend, aan de voltallige commissie ter behandeling zouden voorgelegd werden. De president, schoon niet verantwoordelijk, werd dus feitelijk oppermachtig beschikker. Dit verwekte weder naijver en wantrouwen bij de andere leden der commissie, in wier boezem ten overvloede groote verdeeldheid bestond, daar vier hunner geestelijken waren, en elkander voortdurend bekampten. Voegt men bij dit alles nog, dat de algemeene secretaris der kolonie (colonial secretary) krachtens zijne betrekking voorzitter was, en een groot gedeelte van het jaar met den gouverneur der kolonie te Kandy of elders in het binnenland doorbracht, zoodat een groot aantal zaken tot zijne terugkomst onafgedaan bleven, dan zal men lichtelijk kunnen bevroeden, dat een goed beheer onder die omstandigheden eene onmogelijkheid was, en het sub-comité tot de onverwijlde oprichting van een departement van onderwijs adviseerde. Dienovereenkomstig werd die Happy Family, de Centrale Schoolcommissie, ontbonden en op het einde van 1869 een directeur van onderwijs aangesteld. Dezen werden toegevoegd een inspecteur en een adjunct-inspecteur, en in 1870 nog twee adjunct-inspecteurs. De twee eersten houden toezicht op de gouvernementsscholen, de inspecteur op de Engelsche en de gemengde scholen, de adjunct-inspecteur op de inlandsche scholen. De andere hulp-inspecteurs zijn uitsluitend belast met het examineeren der leerlingen op de gesubsdiëerde scholen. De kosten van het departement-zelve zijn gering. In 1870 bedroegen zij gezamenlijk 2194 pond sterling. De directeur | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft namelijk eene bezoldiging van £ 1000, en het weinig talrijke ondergeschikt personeel, slechts commiezen en klerken, te samen £ 303. Het restant werd aan boeken en schrijfbehoeften besteed. Ook het inspecteurs-personeel wordt zeer matig bezoldigd. De inspecteur heeft £ 312.10 's jaars, de drie adjunct-inspecteurs te zamen £ 400, en hunne reiskosten met die van den directeur te zamen bedroegen nog geen £ 390. Totale kosten van het algemeen beheer in 1870 £ 3295. II. Scholen. De tweede verbetering, welke genoemde enquête ten gevolge gehad heeft, is de vaststelling en tenuitvoerlegging van het beginsel, dat het eigenlijk inlandsch onderwijs, of zoodanig onderwijs, waarbij de inheemsche talen uitsluitend als medium worden gebezigd, in de eerste plaats moet behartigd en uitgebreid worden. Inlandsche scholen waren tot nog toe, gelijk reeds vroeger gezegd is, niet veel meer dan geduld. In de westelijke provincie werden er ettelijken, en elders ééne enkele gevonden. De massa der bevolking bleef aldus van onderricht verstoken. Want, om slechts één enkele reden te noemen, de onderwijzers gevorderd voor Engelsche scholen, waren en zijn ook thans nog te schaarsch, dan dat deze scholen zich niet tot een zeer gering aantal bepaalden. Wel is waar vindt men in de zuidelijke helft van Ceylon schier in elk dorp een pansala der Boedhisten, en in het overig gedeelte, door Tamils bewoond, Hindoesche tempels. Doch het onderwijs in dezen gegeven is schier uitsluitend van godsdienstigen aard en te zeer in verval, dan dat de bevolking er veel door gebaat zoude worden. Wat eindelijk de scholen der Christen-zendelingen betreft, ook dezen konden in de groote behoefte aan volksonderwijs slechts voor een gedeelte voorzien. Ceylon wordt door den Engelschman-zelven eene modelkolonie genoemd. Ook in de toepassing van het beginsel, dat verbreiding van onderwijs door middel der inlandsche talen de eerste voorwaarde is voor den vooruitgang der inheemsche bevolking, is Lanka ten voorbeeld geweest. In de openlijke erkenning van dit te lang door het moederland gewraakte beginsel, moge het presidentschap van Madras zijn voorgegaan. Doch op Ceylon zijn voor het eerst - voor zoover mij bekend is - van staatswege gelden aan de eigenlijk gezegde inlandsche scholen, zij het ook ter sluiks, ten koste gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naast den energieken gouverneur, Sir Hercules Robinson, die het volksbelang met ernst heeft ter harte genomen en wiens vertrek naar Australië in 1872 ook door Europeanen algemeen is betreurd, is de flinke tenuitvoerlegging van het daareven genoemde beginsel het meest aan den heer Walter J. Sendall te danken. Tot loon zijner erkende verdiensten, van inspecteur tot directeur van onderwijs bevorderd, sloeg hij terstond de hand aan het werk. In strijd met de verwachting van voornoemd sub-comité, dat voorloopig te nauwernood vijf en twintig schoolmeesters en schoolmeesteressen beschikbaar zouden zijn, werden reeds in het eerste jaar na zijne benoeming (1870) dertig nieuwe jongens- en zeven meisjesscholen, voor het meerendeel in de Sin̥halesche districten, geopend. Over de jaren 1871 en 1872 heb ik geen statistieke bescheiden. Volgens mondelinge, in het begin van '72 door mij ingewonnen, berichten, moet het aantal der sedert dien geopende inlandsche scholen echter nog aanmerkelijk grooter zijn. Door eene verbeterde regeling der voorwaarden, waarop van gouvernementswege subsidie aan privaat- en zendingscholen verleend wordt - eene regeling die later uitvoerig zal worden behandeld - heeft de heer Sendall getracht ook middellijk het onderwijs te bevorderen. Hij heeft nochtans slechts de hand aan den ploeg mogen slaan, om aanstonds zijnen arbeid te staken. Zijn warme ijver heeft vroegtijdig zijne krachten gesloopt en, schoon nog op jeugdigen leeftijd, is hij onlangs naar het moederland terug moeten keeren. Bij de oprichting van inlandsche scholen houdt men, in overeenstemming met het advies van bovengenoemd sub-comité, de hand aan het van ouds vigeerende voorschrift, dat de inlander-zelf in een eenvoudig schoollocaal moet voorzien. In een tropisch land, waar voldoend bouwmateriaal, zooals bambe, in overvloed kan worden gevonden, is die bepaling niet in het minst een bezwaar. Voorts wordt het initiatief in de oprichting van scholen voorloopig aan de bevolking zelve overgelaten. Tot tijd en wijle er geen gebrek aan onderwijzers, en bijgevolg geen bezwaar meer bestaan zal tegen de indeeling des eilands in een zeker getal schooldistricten, in welke, in verhouding tot de bevolking, het vereischte getal scholen zullen opgericht worden - tot zoo lang wacht de directeur de aanvragen af, welke hem ter bekoming van onderstand en van een schoolmeester door de gemeenten-zelve | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gedaan worden. Die aanvragen zijn overigens zoo talrijk, dat er slechts ten deele aan kan voldaan worden. Het hoofdbeginsel der tegenwoordige regeling van het onderwijs op Ceylon, te weten, dat in de eigenlijke volksscholen het zwaartepunt van het onderwijs moet worden gelegd, en de wijze, waarop dit beginsel voorshands ten uitvoer gelegd wordt, zijn hiermede ter kennis van den lezer gebracht. De scholen-zelven zijn thans aan de beurt. Brengen wij, alvorens tot een algemeene beschouwing over te gaan, vooreerst een bezoek aan een kleine inlandsche school in de afdeeling Matara. Verplaatsen we ons op het zuidelijkst voorgebergte des eilands, op Dondera-head of, zooals de inboorling zegt, Neuera-Déva. Schooner en treffender oord dan dit Indische sunium is wellicht niet op het gansche eiland te vinden. Een smalle strook gronds, als bezaaid met fragmenten van zuilen, strekt zich bij Dondera een eindweegs in zee uit, en vormt met de fantastische rotsen, ter linker van den landtong gelegen, een dier schilderachtige baaien aan welke de kusten van Ceylon zoo rijk zijn. De daarevengenoemde verbrokkelde zuilen en den bodem waarop zij verspreid zijn noemt de Engelschman ‘The Musical Rocks.’ En werkelijk, welluidende klanken worden door de visschersknapen gewekt, die er ginds met veerkrachtigen tred overheen ijlen. Ter rechter naderen groepen van palmen tot aan den gouden zoom van het strand, en buigen de sierlijke kruinen tot over de schuimende branding. Ginds glijdt een glanzend wit zeil over het azuur der Indische zee. Waarheen zou de steven gekeerd zijn? Bij die gedachte wenden wij onwillekeurig het oog naar de hoogte welker beklimming ons rest. Het pad is niet lang en wij overzien het geheel: het pad dat naar de hoogte van Dondera leidt. Het is van het helderste rood (aan den bodem van Tâmbraparnî zoo eigen) en voert van het welluidend gesteente tot aan de poorten des tempels die op de hoogte van Néuera ligt. Zelfs meenen wij door de waaiers der palmen, die den opgang naar het heiligdom insluiten, den blinkenden tempel van Vishnoe te zien, of neen, het zijn slechts diens bouwvallenGa naar voetnoot1, welke de schitterende zon van Taprobané blaakt... | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Für zertrümmerte Grösze das hohe Gefühl,
Es ist aus dem Leben verschwunden
Der Vortheil ist nur das einzige Ziel.
Doch niet voor den Indiër. Gelijk vóór eeuwen wordt ook thans nog dit heilige oord jaarlijks door scharen van pelgrims bezocht. Thans echter verstoort niets zijne rust. Vredige stilte heerscht alom. Slechts een eenzaam dienaar van Boedha, in goudgele toga, schrijdt de oogen ter neder gericht en peinzende voort, als het ware op den weg naar het Nirwâna! Niet ver van dit oord verrijst een hooge dagoba. Op de breede treden rondom het voetstuk zijn in half liggende houding eenige knapen geschaard. Sommigen griffelen spreuken in het pali op het blad van den lontar; anderen lezen overluid uit een handschrift. 't Is een tot gindsche wihâra be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoorende Boedhistische school. We gaan ze ditmaal voorbij, treden een palmentoop binnen, en zijn in het dorpje Madihi. Een ruw gevlochten dak van kokosbladeren, op stijlen van bamboe: ziedaar de school van Madihi. Zij heeft dus geene omwanding; slechts een muurtje van leem, ter hoogte van een voet of twee, belet het binnendringen van stof. Boven dit muurtje zien we, nabijkomend, de zwartgelokte kopjes der kinderschaar uitsteken. 't Zijn allen knapen, van vijf en zes tot vijftien en achttien jaar oud. De meesten zijn slechts met een sarong gekleed en over de naakte, bronskleurige buste speelt een glans van gezondheid. De schoolmeester, die zijn opleiding in het zendelinggesticht te Cotta nabij Colombo ontving en hier van vijf en twintig pond sterling 's jaars een vrij goed bestaan heeft, schijnt bij ons binnentreden een weinig onthutst, herstelt zich echter welhaast, hangt een ruwe kaart van Ceylon over het schoolbord, vraagt links en rechts, krijgt lustige, niet in het minst schroomvallige antwoorden, neemt straks een Sin̥haleesch boekje der Christian Vernacular Education Society ter hand, laat sommigen voorlezen en anderen weder op hunne lei een vermenigvuldigingssom uitwerken. Alles te zamen maakt een gunstigen indruk, en ik ben op het punt van verder te gaan, wanneer mijn gastheer, de assistent-agent van Matara, mij staande houdt met de vraag: - En kent ge de verboden vrucht van dit oord? Ik zie om mij heen, eerst naar de helderbruine kindergezichten en de koraalroode bloesems van een granaatboom die hier en ginds binnen het schoolvertrek dringen; dan naar het niet ver van de school onder vruchtboomen zich heenslinlingerend voetpad, waar ik een priester bespeur die in een rijk beschilderde kar zich door een naakten jongeling laat voorttrekken. Plotseling valt mij te binnen, wat ik van de Boedhisten-kloosters gehoord heb, waar wonderschoone knapen en liederlijke priesters.... genoeg, we zijn in het land der ongebondenste zeden. - En zouden dus ook hier, in dit stille, vrome oord - voeg ik mijnen gastheer toe - de walgelijkste driften heerschen? - Dit laat ik in het midden, wordt mij geantwoord. Maar ge verstaat me ten eenenmale verkeerd. En zich tot den schoolmeester wendend, vraagt hij, of niet een der jongens Engelsch kan lezen? (Engelsch spreken kunnen ze allen). 't Is of een glans van genoegen zich over alle gezichten verspreidt. Een aantal Engelsche boekjes komen eensklaps | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te voorschijn. En nooit is voorzeker met meer opgewektheid een schoolboek gelezen! - Heilige eenvoud! roep ik uit, is dit dan hun verboden vrucht? - Ja, dit en niets anders, voor zoover mij bekend is althans, merkt glimlachend mijn tochtgenoot op. Om de kinderen niet velerlei, maar veel te doen leeren, is alle onderricht in de Engelsche taal op de inlandsche scholen ten stiptste verboden. Doch de zucht van den Indiër, om door de kennis dier taal de gelijke van den Engelschen burger, om Civis Romanus te zijn, is veel te groot, dan dat aan dit voorschrift de hand kan worden gehouden. Gaan we thans een meisjesschool zien in het naburige dorpje Noopé. Het schoolgebouwtje gelijkt op dat van daareven; alleen het muurtje schijnt iets hooger te zijn. Met reden. Onder de zeven en twintig hier bij elkaâr zijnde meisjes van vijf tot vijftienjarigen leeftijd, hebben er sommigen een zeer aantrekkelijk voorkomen. Gekleed in een hagelwit, met kant omzet baadje, zijn ze ijverig aan het maken van kant. De invoering van dit handwerk is aan Engelsche dames te danken. De schoolmatrone, eene eenvoudige Sin̥halesche, die bij de zendelingen opgevoed is, verhaalt ons, dat zij van zeven tot tien ure in den voormiddag onderwijs geeft in lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde. De namiddag echter, van twaalf tot twee ure, wordt aan naaldwerk besteed. Dit laatste dient vooral om de kinderen of, liever, hunne ouders te lokken, daar de kant, die door de meisjes gemaakt wordt, haar eigendom is. In het lezen en schrijven zijn ze reeds ver, verhaalt de matrone. De heuschheid verbiedt ons dit in twijfel te trekken. Tot zooverre over het uitwendige der inlandsche scholen en de lijst waarin zij gevat zijn. Gaan we thans tot eene algemeene beschouwing der scholen of van het onderwijs over. Al wat tot de school betrekking heeft kan tot drie categoriën gebracht worden, te weten: de werkman, het werktuig en het product, met andere woorden: de onderwijzers, het onderwijs en de onderwezenen. Elk dezer onderwerpen zij afzonderlijk in het licht gesteld. Onderwijzers. Deugdelijk onderlegde onderwijzers, die men uit den aard der zaak meerendeels uit de bevolking zelve moet kiezen, zijn en waren steeds schaarsch. Hunne vorming is trouwens tot nog toe grootendeels aan de zendelingen overge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
latenGa naar voetnoot1. Wel is er destijds eene normaalschool geweest, welke aanvankelijk een onderdeel der Colombo Academy uitgemaakt, en na in 1842 of 1843 van deze inrichting gescheiden te zijn, eenigen tijd op zich zelve bestaan heeft. Doch volgens het schoolverslag van 1864 behoorde in dat jaar de Native Normal school reeds lang tot het verleden. Middelen van gouvernementswege ter verbetering van het gehalte der onderwijzers, die door zendelingen- of privaat-genootschappen opgeleid waren, bleken weinig of in het geheel niet te baten. Met name, de instelling van een jaarlijksch examen, na welks gunstigen afloop een certificaat van bevoegdheid (teacher's certificate) aan den onderwijzer uitgereikt werd. In 1863 toch, het jaar waarin die examens ingesteld werden, boden zich daarvoor zeven en twintig, doch reeds in het volgende jaar slechts vier adspiranten aan. De reden ligt voor de hand. Vooreerst toch was dit certificaat geen vereischte tot het geven van onderwijs, en ten andere, hoe eenvoudig het examen ook was, bleek het inderdaad toch te zwaar, zoodat er welhaast niemand de proef van wilde doorstaan. Men heeft dit middel dus op moeten geven. Inderdaad kon men zich, volgens het oordeel van meergenoemd comité van enquête, niet genoeg haasten met de oprichting eener nieuwe normaalschool; en opdat deze eene oefeningschool bij de hand zoude hebben, zoude zij, gelijk vroeger, met de Colombo Academy vereenigd behooren te worden. Daarnevens zoude gevoegelijk eene bijzondere normaalschool, uitsluitend ten behoeve der inlandsche (vernacular) scholen, aan de op te richten industrieschool kunnen toegevoegd worden. Schoon deze voorstellen niet lettelijk opgevolgd zijn, heeft het gouvernement er toch reeds ten deele recht aan doen wedervaren. In Maart 1870 is in de Cinnamon-Gardens, een gelief- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
koosde wandelplaats nabij de hoofdplaats Colombo, een normaalschool verrezen. Ik bezocht deze inrichting op het einde van 1871. Wat mij in de eerste plaats in 't oog viel, was de weinige ruimte van het gebouw en de soberheid van het schoolmateriaal, in vergelijking althans met de kweekschool te Bandong. In afwachting van beter, behelpt men zich vooralsnog met de verlaten localen der voormalige industrieschool. In alles is wèl de meeste zuinigheid betracht. Zoo krijgen de kweekelingen, die zelven in hun onderhoud en huisvesting moesten voorzien, daar zij in het gebouw der normaalschool niet onder dak kunnen gebracht worden, alles te zamen tien shillings of zes gulden 's maands. Niettemin zijn er bij de opening dezer school een groot aantal candidaten geweest, welke aan het vergelijkend toelatingsexamen deel hebben genomen. De reden daarvan moet gezocht worden, vooreerst, in het vrij ruime salaris dat de onderwijzers ontvangen. Dit bedraagt namelijk voor de meeste hoofdonderwijzers op de eigenlijke inlandsche scholen, dertig, voor sommigen zestig, en voor één zelfs negentig gulden 's maands. Op de gemengde scholen is het gemiddeld salaris zestig gulden en op de Engelsche scholen (de Centrale scholen en de Colombo Academy, wier hoofdonderwijzers tot eene andere categorie behooren, uitgezonderd) honderd en honderd en twintig gulden's maands. (De onderwijzers verbinden zich echter, na het verlaten der kweekschool, voor vijf jaren dienst.) Een andere reden van den grooten toeloop bij het toelatingsexamen zal, dunkt me, hierin wel liggen, dat bij de Boedhisten uit den aard hunner leer de onderwijzersstand zeer wordt gëacht. Dit althans is eene goede zijde van het Boedhisme, dat zijne belijders niet in slaafsche aanbidding van gezag, en van gezag en macht alléén, zijn verzonken De school is in twee klassen verdeeld. Eene lagere klasse, uitsluitend ten behoeve der inlandsche scholen, en eene hoogere, welke aan zulke scholen onderwijzers moet leveren, waar Engelsch geheel of ten deele het voertuig van onderwijs is. De eerste telt twintig, de andere slechts tien kweekelingen, en vooreerst dacht de heer Sendall het daarbij te laten. Liever een kweekbed met weinige zaailingen, dan een waar deze elkander verstikken. Om een denkbeeld van de lessen te geven die de jongens erlangen, neem ik de Time-Table over 1871 ter hand. (Een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
afschrift daarvan komt in de bijlagen voor.) Daaruit blijkt, dat in de lagere klassen onderricht wordt gegeven in: lezen, schrijven, aardrijkskunde, rekenen, stellen in de inlandsche taal, spraakkunst, geschiedenis van Ceylon, paedagogiek in hare eerste beginselen en schoolbeheer. In de Engelsche klasse, buiten die vakken, in: stellen of compositie in het Engelsch, de geschiedenis van Engeland, de beginselen van meetkunst en algebra en het teekenen van kaarten. In eene aan de normaalschool verbonden oefenings-school doen tevens de leerlingen practische kennis der onderwijzerskunst op. Aan het hoofd der Engelsche klasse staat een Engelschman, aan het hoofd der andere een Euro-Aziaat. De eerste heeft tevens het toezicht over het geheel. Vraagt men naar het gehalte der kweekelingen en der onderwijzers in het algemeen, dan moet ik naar het oordeel van mijnen gids, den heer Sendall, verwijzen. Na mij op het intelligente voorkomen van eenige jongens gewezen te hebben merkte hij op: - ‘Hun wil is goed; doch het onherstelbaar gemis dier eerste vruchtbaarste opleiding welke wij van onze moeders ontvangen, laat zich pijnlijk bij allen gevoelen: geen zucht naar kennis, geen zeden. En wat de onderwijzers zelven betreft, die op de zendingscholen en elders opgeleid zijn, de wijze waarop zij onderwijs geven, of juister, hun volslagen gebrek aan méthode is inderdaad deerniswekkend.’ Dat oordeel is streng. Vergeten we echter niet, dat, gelijk allen die het oog op het volmaakte gericht houden, de heer Sendall ietwat pessimistisch gestemd is. Zijn ongunstig oordeel wordt nochtans, het moet wel erkend worden, door velen gedeeld. O.a. door een man van gezag, door Bancroft Boake. In eenen brief aan den Wetgevenden Raad, dd. 30 December 1854, haalt deze, tot staving van zijn gevoelen over de onderwijzers op Ceylon, o.a. het volgende aan. Een Sin̥haleesch meester besloot eene geographische les met de volgende toespraak: - ‘Wat ik van den omloop der aarde om de zon, volgens mijne boeken, gezegd heb, is niet anders dan humbug. Ieder, die oogen heeft om te zien, weet dat niet de aarde om de zon, maar de zon zich om de aarde beweegt.’ Nu moge eene juiste kennis van den sterrenhemel wellicht van weinig practisch belang voor de groote menigte zijn, in allen gevalle moet toegestemd worden, dat iemand, die zoo weinig ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
trouwen in het hem gestelde onderwijs stelt, in zijne lessen aan anderen denkelijk niet veel nut zal stichten. Stappen we hiermede, voorloopig althans, van het eerste punt van ons onderzoek af. Onderwijs. Is het gehalte der onderwijzers nog zeer onvoldoende, met de hulpmiddelen bij het onderwijs is het, volgens de Engelsche autoriteiten zelven, niet veel beter gesteld. De schoolboeken in het Sin̥haleesch en het Tamilsch zijn voor het meerendeel door zendelingen geschreven, en hoe weinig deze overigens verdienstelijke mannen daarin geslaagd zijn, moge uit het volgende voorbeeld, door Lord Torrington aangevoerd, blijkenGa naar voetnoot1. De vertalingen die de zending der Engelsche Kerk en die der Wesley'sche secte van den Bijbel hebben geleverd (welke vertalingen beide als schoolboeken gebruikt worden), verschillen zoo hemelsbreed van elkander, dat de inlandsche knaap die in de eene onderricht heeft genoten, uit de andere niet wijs wordt. En hoe gebrekkig zijne kennis van het Engelsch ook zij, den zin der Heilige Schrift maakt hij beter op uit een Engelschen bijbel dan uit een der beide vertalingen. Er bestaat nog een ander bezwaar dan de taal tegen het gebruik der van godsdienstige zendingen afkomstige schoolboeken. Hun inhoud is van te weinig practischen aard. De bevordering van maatschappelijke kennis is voor den zendeling uit den aard zijner roeping slechts bijzaak. Zoo vindt men op de zestien leesboeken er zeker wel zes, die uit fragmenten van den Bijbel of den cathechismus bestaan. Dezelfde grief geldt van hunne overige leermiddelen. Zoo illustreeren drie van de vijf kaarten de Heilige Schrift, en van Palaestina alléén zijn goede kaarten voorhanden. Het gouvernement, of juister de centrale schoolcommissie, heeft nochtans vroeger en later moeite gedaan, om de hulpmiddelen bij het onderwijs te verbeteren. Zoo is in 1848, onder het bestuur van Lord Torrington, een Sin̥haleesch spelen leesboek uitgegeven. In hetzelfde jaar is, trots den verklaarden wil van het opperbestuur, de samenstelling van een Sin̥haleesch-Engelsch woordenboek, bepaaldelijk voor schoolgebruik, ondernomen. En eindelijk zijn, op het voetspoor van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Elphinstone, die in 1825 dezen maatregel het eerst heeft aanbevolen voor het vasteland van Britsch-Indië, premiën van vrij groot bedrag uitgeloofd voor de vervaardiging van inlandsche schoolboeken. De uitkomst daarvan is geweest, dat een aantal, voor het meerendeel geheel onbevoegden, eenig knoeiwerk hebben geleverd. De slotsom, waartoe ten aanzien van schoolboeken de ervaring op Ceylon geleid heeft, is, in weinig woorden samengevat, deze. In 't algemeen zijn slechts de inlanders zelven tot het schrijven van schoolboeken voor hunne volksgenooten bekwaam. Voorts heeft men het gevoelen van John HerschelGa naar voetnoot1 omhelsd, dat bevordering van positieve kennis, en voorloopig niets anders, met die boeken moet worden bëoogd. Spijt de pogingen van den heer Sendall en anderen, laat de uitvoering van deze beginselen echter nog steeds op zich wachten. Inboorlingen, bekwaam en genegen tot het schrijven van schoolboeken, zijn schaarsch. Aller hoop is thans op de kweekschool voor onderwijzers gevestigd. - Wat het verschil van gevoelen betreft omtrent het dialect, waarin de schoolboeken bij voorkeur moeten worden geschreven, uit een practisch oogpnnt schijnt het beste voorschrift te zijn, om voorloopig uit de vele dialecten der kolonie het meest verbreide te kiezen. Tot zoover over de schoolboeken op inlandsche scholen (Vernacular Schools). Op gemengde en Engelsche scholen werden tot vóór korten tijd schier uitsluitend de boeken gebruikt, welke door den Irish Board of Education geijkt en verspreid zijn. Voor zoover ik ze ken, zijn deze geschriften laf en brave-Hendrikachtig. Ten overvloede zijn ze slordig gedrukt. Pad heeft ook hierin zijn aard niet verloochend. Men is er dan ook eindelijk op de gouvernementsscholen toe overgegaan. ze ten deele te vervangen door Chambers' Standard Reading-Books. Naar aanleiding daarvan, zij een kleine uitweiding veroorloofd. Ten einde na eene voetreis naar de stad der Robijnen (Ratnapoora) weder op adem te komen, vertoefde ik eenige dagen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in het stille Bentotte aan het zuiderstrand van het eiland. Ik genoot er de rust, de zeebries en keurige oesters. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de rusthuizen op Ceylon zeer comfortable en net zijn. Op de wandelingen die ik des ochtends en in het avonduur maakte, begeleidde mij vaak de aratsjé (het dorpshoofd, aan welken als houder van het resthouse tevens de zorg voor de reizigers toevertrouwd is) of een zijner zonen. Onder de laatsten blonk er een zoowel door zijn uiterlijk en innemende vormen als door schranderheid uit. Abésinha - zoo heette hij, meen ik - was ongeveer veertien jaar oud, had lang krullend haar, groote oogen vol licht en, gelijk de meeste knapen op Ceylon, een fijnbesneden gelaat. 't Was een onbetaalbare gids. Soms leidde hij mij door het dorp en liet mij in den lommer van een djeroekboschje voor het schoolgebouw stilstaan, dat eertijds als kerk diende en welks opschrift A.C.S.Ao. 1765 zijn Hollandschen oorsprong verraadde, of gaf mij, langs het fraaie huis van den Sin̥haleeschen notary gaande, met verwonderlijke nauwkeurigheid, gelijk van anderen op, welke inkomsten die achtbare had: een halve of soms een heele shilling per dag! Dan weder bracht hij mij naar het strand, waar het samenstel der inlandsche prauwen mij aan de Duizend en één nacht denken deed. Misschien herinnert men zich, dat Sindbad, de Arabische zwerver, schip en al op de kusten van Serendib verloor: met onweêrstaanbare kracht trok de magneetberg het aan. Om zulk een ramp te voorkomen, gebruikten Serendib's bewoners, altoos volgens den Arabischen schrijver, aan hunne scheepjes geen spijkers of bouten en in het geheel niets van ijzer. En werkelijk worden ook thans nog de dhoney's en inlandsche vaartuigen van allerlei aard, of juister, de planken waaruit zij samengesteld zijn, slechts met den bast van den klapper (coir) te zamengehouden. Eens dat ik mij bij zonsondergang in het voorgalerijtje der eenvoudige bamboezen woning van Don Adrian Amere ZaketeGa naar voetnoot1, den dorpsregistrar, had nedergevleid, en met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Abésinha naar de te huis keerende visschersvaartuigen tuurde, op welker hoogoploopende uiteinden de visschers blij te moede waren samengedrongen, - viel mij een boek in de handen van mijn medgezel op. Daar ik vroeg naar den inhoud, zeide hij, dat het een zijner schoolboeken was, en drong er tevens op aan, dat hij er iets uit voor zoude lezen. Hij las con amore. Zijn zachte, doch heldere stem en zeer juiste voordracht noopten zelfs Don Zakete tot luisteren. Men kan zich mijne verrassing verbeelden, toen ik in het stuk dat hij voorlas een van Andersen's Märchen en geen minder dan das häszliche Entchen herkende..... Welk een genot en voldoening zoude het voor dien fijngevoelenden dichter geweest zijn, indien hij had kunnen vermoeden, dat eenmaal zijne in het duistere Noorden gedichte verhalen zelfs onder den schitterenden hemel van Lanka het kinderoog zouden doen stralen! - Het boek ter hand nemend, zag ik dat het bijkans geheel uit fragmenten van de beste uitheemsche, zoowel als Engelsche meesters bestond, en zoo iemand, dan zullen wel dezen in staat zijn - de opgewektheid waarmede Abésinha de vertelling van Andersen las, getuigt het - om hoofd en hart te bevruchten. Chamber's Standard Reading Books kunnen dus wellicht tot voorbeeld gesteld worden. Zij voeren in een reeks van geschriften den schoolknaap geleidelijk van het eenvoudige tot het moeilijk verstaanbare op, en zijn in allen gevalle een groote vooruitgang op de smaak en oordeel bedervende kinderverhalen, welke ook in deze kolonie een tijd lang in zwang zijn geweest. A.W.P. Verkerk Pistorius. (Wordt vervolgd.) |
|