De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
De versterking van Parijs.Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
politique) zich op de hoogte moet trachten te stellen van al hetgeen op de verdediging der landen betrekking heeft, heb ik ten behoeve mijner studiën alles bijeengebracht wat over deze quaestie van de versterking van Parijs is gezegd en geschreven. Ik heb dat als een plicht beschouwd. Welnu, ik heb mij afgevraagd of er één krijgskundig schrijver bestond, die tegengesproken had, dat eene groote militaire positie noodig is, niet alleen aan de grenzen maar in de tweede linie en in het centrum’. Doch wat, zoo vervolgde hij, hebben sommige dier schrijvers en onder anderen Jomini, gewenscht? Schrijvende in een tijd, toen men 5 à 10 millioen gulden voor de versterking van eene plaats besteedde, en zich waarschijnlijk niet kunnende voorstellen dat men immer 70 millioen zou kunnen vragen voor de bevestiging van Parijs, hebben zij het denkbeeld geopperd om eene groote militaire positie elders in het midden van Frankrijk, b.v. te Orleans, te vestigen. Het verkeerde van dit denkbeeld was niet moeielijk aan te toonen, en Thiers, zich sterk voelende, liet de gelegenheid niet voorbijgaan om hier eene gemakkelijke overwinning te behalen. Wij geven het geheele betoog, dat door eene vertaling te veel verliezen zou, in het oorspronkelijke terug. ‘Maintenant je m'adresse aux hommes politiques. Concevezvous tout ce qu'il y aurait d'étrange, d'absurde dans l'idée de faire une capitale militaire qui ne fût pas Paris? Je vais vous soumettre deux ou trois considérations politiques qui vous le prouveront. (Ecoutez, écoutez!) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
empire moral, et vous vous placerez à Orléans, et c'est d'Orléans que vous ferez votre capitale militaire pour imposer à l'ennemi qui sera dans Paris! Permettez-moi de pousser l'hypothèse un peu plus loin. On laissera l'ennemi à Paris! Messieurs, disons les choses comme elles sont, disons-les comme les a fort bien dites mon honorable ami, M. de Rémusat. Ce n'est pas une indiscrétion que de dire qu'il existe un prétendant: depuis 50 ans il y en a toujours eu. Eh bien! nous avons aussi le nôtre. Il s'appelle Henri V. Vous figurez-vous Henri V dans Paris à la tête des armées étrangères?..... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
à Orléans. Permettez-moi de vous le dire, cela est ridicule et n'est pas admissible un instant. (Très-bien!) Quand il faut porter la force à l'intérieur, il est bien évident qu'il n'y a pas à hésiter: c'est dans la véritable capitale politique, la capitale morale, dans la capitale des richesses et de la population, qu'il faut placer sa résidence. Car c'est tout cela qu'on veut enlever à l'ennemi.’ Maar Parijs, zegt men, zal zich, of gij het al versterkt of niet, toch niet verdedigen. ‘Ik schroom niet’, zeide Thiers, ‘van deze tribune te zeggen, met volle overtuiging, dat die bewering eene onwaardige verdenking tegen Parijs bevat’..... .....‘Ik ben overtuigd, dat elk volk, als zijne Regeering het voorbeeld geeft, zich verdedigt; dat de massa's, goed geleid, nooit laf zijn; dat de lafaards slechts zijn de aanvoerders, wanneer zij terugblijven (zeer goed! zeer goed!). Ik weet, daar zijn van die ““esprits forts””, die de wereld willen vervormen naar hun beeld, die zich niet zouden willen verdedigen en die dan ook zeggen, dat Parijs zich niet verdedigen zal. Maar ik doe een beroep op de geschiedenis, op de gansche menschheid: er is nimmer een volk geweest, dat, als een groot aanvoerder, een man van karakter, het voorbeeld gaf, geweigerd heeft te volgen. Parijs zal zich verdedigen..... Ja, ik ben zelfs overtuigd, dat Parijs zich verdedigen zou, al wilden wij dat beletten’. De ‘esprits forts’ van de Fransche Kamer hebben zich in 1871 bedrogen. Parijs, de stad van weelde en vermaak, heeft zich niet alleen verdedigd, maar verdedigd onder omstandigheden, die veel ongunstiger waren dan men toen als mogelijk kon aannemen. Ook in Nederland zijn van die ‘esprits forts’, die niets voor het krijgswezen gedaan willen hebben, omdat wij ons, beweren zij, toch niet verdedigen kunnen en ook niet verdedigen zullen. En het getal dergenen, die zóó denken, is grooter dan men veelal meent. Daaronder zijn menschen, die in elke quaestie, ook waar het de zelfstandigheid en de vrijheid des vaderlands geldt, slechts een vraagstuk van cijfers en van belastingen zien, en die tot de merkwaardige ontdekking zijn gekomen, dat het goedkooper is het land onbeschermd te laten dan zich ter verdediging in te richten. Zelfs op dit terrein ware de slag aan te nemen, en moeielijk zou het niet vallen het bewijs te leveren, dat het duurder is zich niet dan wel te verdedigen; dat het stelsel van absolute weerloosheid, als finantieele speculatie, een slecht stelsel is. Maar behalve deze men- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
schen, wier bekrompen berekeningen wel niemand zullen overtuigen, zijn er andere, ernstige en verstandige mannen, die, ofschoon op andere gronden, tot hetzelfde resultaat gekomen zijn. Sceptici, aan weinig meer geloovende, het minst van alles geloovende aan de kracht en energie van ons volk en wanhopende aan de toekomst van ons land. Menschlievende geesten, hunne droomen stellende in de plaats van de werkelijkheid, die het duizendjarig rijk, terwijl de grond nog rookt van het bloed der slagvelden, reeds aangebroken wanen en geen verdediging willen, omdat krijgstoerustingen in strijd zijn met hunne algemeene humanitaire begrippen. Het meest worden die tegenstanders aangetroffen in de rijen der liberalen, en daar zijn zelfs onder hen hooggeplaatste staatslieden, die de leer zijn toegedaan: ‘dat men niet kan zijn liberaal en vóór de defensie’. Dat er door drie achtereenvolgende liberale Ministeriëen zoo weinig ter verzekering onzer onafhankelijkheid door verbetering van het krijgswezen is gedaan, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de Ministers van Oorlog, die daarin zitting hadden, minder vertrouwd waren met quaesiën van wetgeving en organisatie en zich niet genoeg rekenschap wisten te geven van parlementaire toestanden en verhoudingen. Maar de vraag schijnt veroorloofd of bij de keuze dier Ministers wel altijd met de noodige zorg is te werk gegaan en of daaruit soms niet bleek van eene achteloosheid, die genoeg bewees dat de ‘quaestië der defensie’ aan het gouvernement tamelijk onverschillig was? Toch zijn wij, als Thiers, overtuigd dat de groote meerderheid der natie volkomen bereid is zich te verdedigen en zich de kosten tot behoorlijke voorbereiding dier verdediging te getroosten. Maar ook voor ons land geldt wat Thiers voor Parijs zeide: het gouvernement moet vóórgaan. Het gouvernement moet de verdediging ernstig willen; dan zal de natie niet achterblijven. En zoo houden wij ons ook overtuigd, dat de Vertegenwoordiging bereid zal worden bevonden tot eene doeltreffende organisatie van ons krijgswezen mede te werken, wanneer het blijkt dat de Regeering het talent en den wil heeft om die organisatie in 't leven te roepen. Dat geheele ‘militaire vraagstuk’, dat reeds zooveel hoofdbrekens heeft gekost, zonder een stap nader tot zijne oplossing te komen, is hoofdzakelijk eene quaestie van personen. Het hangt nauw zamen met de vraag of het Ministerie, dat aan het hoofd van 's lands zaken is geplaatst, een sterk bewind zij of niet. Een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
sterk en bekwaam gouvernement, dat is, een gouvernement, dat den ganschen omvang van zijne taak overziet en de verdediging des lands inderdaad wil organiseeren, zal wel een Minister van Oorlog vinden, die voor die taak berekend is, en zal over geene tegenwerking van de Wetgevende Macht hebben te klagen. Maar een zwak en willoos Ministerie zal, in vredestijd, even onmachtig zijn om het krijgswezen te hervormen, als het, in de ure des gevaars, buiten staat zal wezen zich aan het hoofd der beweging te stellen en de geestdrift der natie op te wekken en te leiden. Eene andere vraag, die door sommige sprekers was gedaan: ‘Waar moet, in geval van eene verdediging van Parijs, het gouvernement blijven?’ werd door Thiers aldus beantwoord: ‘Ik weet niet wat, onder zoodanige omstandigheden, zal geschieden. Wat mij betreft, getrouw dienaar der regeering, ik zou tot haar zeggen, en het zou niet noodig zijn dat te zeggen, ik zou zeer eerbiedig zeggen, dat het de plicht is van een gouvernement dáár te wezen, waar het grootste gevaar dreigt. Ik zou dat niet alleen zeggen aan den Koning, maar aan de Kamers. Men zegt, dat een Koning en Kamers zeer hinderlijk kunnen zijn in eene stad, die hare muren te verdedigen heeft. Maar ik zou antwoorden, op de geschiedenis mij beroepende, dat dáár, waar het gouvernement in zijn geheel aanwezig is, eene gepaste en waardige houding in acht nemende, het de krachten niet verzwakt, maar verdubbelt. Indien men niet van Hannibal had gewaagd, ik zou niet tot zoover in de geschiedenis teruggaan. Maar nu wil ik toch vragen of de Romeinsche Senaat Rome verlaten heeft, omdat Hannibal voor de poorten stond? En om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, hebben niet de Cortès te Cadix onder het gedreun der Fransche kanonnen beraadslaagd?’ Het punt verdient ook voor ons land overweging. De raad van Thiers strikt opvolgende, zou ten onzent het geheele gouvernement zich naar Utrecht moeten begeven. Doch wij deelen eenigszins in de vrees van hen, die in de Fransche Kamer meenden, dat de aanwezigheid van al die regeeringspersonen belemmerend op den gang van zaken zou kunnen werken. Naar ons inzien is, indien wij in oorlog geraken, de plaats van het gouvernement in Amsterdam, en dat de bevolking van de hoofdstad, in de aanwezigheid van den Koning en van de Kamers, een nieuwen prikkel zou vinden om, zoo noodig, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
ook daar eene krachtige verdediging te voeren, is bij ons boven allen twijfel verheven. Wij gaan, na hetgeen wij daarover reeds gezegd hebben, de breede beschouwingen voorbij, waarin Thiers zich begaf ten bewijze, dat forten alléén niet voldoende waren, maar dat daarachter nog een vestingwal behoorde te worden aangetroffen. Hij wees daarbij andermaal op het beleg van Genua, waarover ook de maarschalk Soult reeds gesproken had, maar terwijl deze uit dat beleg had afgeleid, dat men met forten alléén kon volstaan, trachtte Thiers daaruit juist het omgekeerde te bewijzen. Hij wees ook op Oporto en Warschau; beide plaatsen waren slechts door veldwerken versterkt - hetgeen voor Parijs niemand verlangde - en beiden werden dan ook, de eerste door den maarschalk Soult, de andere door de Russen stormenderhand genomen. Al die geleerdheid, waarbij ook weder de liniën van Torres - Vedras ter sprake werden gebracht, schijnt aan de vergadering veel belangstelling te hebben ingeboezemd. Wij zouden echter meenen, dat geen dier voorbeelden iets bewijst vóór of tegen de quaestie, welke het hier gold. De val eener sterkte of verschanste stelling is schier altijd het gevolg van verschillende samenloopende oorzaken. Het verraadt eenzijdigheid van oordeel, wanneer men dien slechts aan ééne oorzaak toeschrijft, en vooral wanneer men de hoofdoorzaak zoekt in de technische inrichting der werken. Overigens zouden wij meer overhellen tot de meening van Soult dan tot die van Thiers en van de commissie van 1836. Het is onbetwistbaar, dat forten alléén niet voldoende zijn, want een stoutmoedige aanvaller zou ligt kunnen beproeven, tusschen de forten door, in de stad te dringen. De stad moet dus rechtstreeks beschermd worden, maar nu is het duidelijk, dat daarom nog geen geregelde vestingwal noodig is. Elke verschansing, sterk genoeg om een eersten aanloop af te weren, schijnt daartoe voldoende. Bij onze Utrechtsche linie zouden de Vecht, de Vaartsche Rijn en het Zederik-kanaal met hunne dijken als eene zoogenaamde enceinte de sûreté kunnen dienen, wanneer die dijken althans eenigermate ter verdediging waren ingericht. Bij de stad Utrecht schijnen de werken, die het meest nabij de stad gelegen zijn - de lunetten op de Houtensche vlakte, de forten Vossegat, Bildtstraat, Blauwkapel en de Klop - als de hoofdomwalling te moeten worden beschouwd. Deze dienen dan tot een geheel te worden verbonden. De voorwaarts | |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
gelegen forten, die nog aanvulling behoeven in dien zin, dat de verdediging nog verder vooruit moet worden gebracht, vormen dan de ‘gedetacheerde forten’, en daarop zal de eigenlijke verdediging moeten nederkomen. Op die wijze is de stad Utrecht tegen een bombardement gevrijwaard, en zal geen vijand hier meester kunnen worden zonder een langdurig en moeilijk beleg. Zooals de Utrechtsche linie thans is ingericht, berust de geheele verdediging op enkele forten, die elkander geenszins kunnen ondersteunen. Zijn nu de inundatiën tusschen die forten niet gereed of bevroren, dan gevoelt een ieder, dat de toestand der Utrechtsche linie zeer ‘précair’ is. Maar hieraan schijnen onze militaire ingenieurs, voor zoover zij op de plannen voor de Utrechtsche linie invloed konden uitoefenen, niet genoeg te hebben gedacht. Het denkbeeld om bij Parijs te volstaan met den mur d' octroi, die tusschen de huizen doorliep, was echter geen zeer gelukkig denkbeeld, en Thiers kritiseerde dat plan op onbarmhartige wijze. Maar hij erkende, dat men van meening kon verschillen over de vraag, of een wal als voorgesteld werd (gebastionneerde wal met gracht en bemuurde escarp) wel noodig was. Men zou, zeide hij, met een eenvoudigen muur of ligte verschansing kunnen volstaan. Maar waarom hebben de ingenieurs een muur of wal verlangd, die alleen met behulp van zwaar geschut zou zijn te overweldigen? De militaire ingenieurs wilden, aldus sprak Thiers, dat ook de hoofdwal niet zou te nemen zijn zonder beleg, dat de vijand, om dien hoofdwal te vermeesteren, een zoo kolossale belegeringstrein zou moeten aanvoeren, dat men tot de grenzen van het onmogelijke zou naderen. Om een fort te veroveren, kan hij met een betrekkelijk gering aantal vuurmonden volstaan; om de enceinte te nemen, moet hij een zeer groot belegeringspark aanvoeren. En Thiers, niet vergetende voor welke vergadering hij sprak, verzuimde niet, tusschen de technische détails, aan de politiek eene plaats te gunnen: ‘Ik verzoek u het politiek doel van de bevestiging van Parijs niet voorbij te zien. Het doel is eene zoodanige positie te scheppen, dat de vijand de hoop niet kan voeden haar te vermeesteren naar de gewone regelen der kunst, en dat hij, die hoop niet kunnende voeden omdat die verovering een zoo kolossaal belegerings-park zou vorderen, dat de aanvoer, gelet op de afstanden, in zekeren zin eene onmogelijkheid zou worden, daardoor afziet van het plan om naar Parijs te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
komen. Dan zult gij dus werkelijk eene politieke handeling verricht, eene grootsche zaak tot stand gebracht hebben en gij zult invloed hebben uitgeoefend op de Noordelijke Staten van Europa’..... .....‘Ik zeg dat, zoo gij de zaak wilt, gij die niet doen moet op bekrompen, kleingeestige wijze, op de manier van menschen, die terugschrikken voor hetgeen zij doen. Gij moet ze ten uitvoer brengen volgens de regelen van het gezond verstand en in overeenstemming met de geschiedkundige feiten, die aantoonen, dat stellingen, beschermd door veldverschansingen, verloren zijn gegaan en dat stellingen, beschermd door permanente versterkingen, wanneer zij dienden tot dekking van groote steden, niet zijn vermeesterd.’ Die aanbeveling om de zaak, die men wil doen, niet uit te voeren op bekrompen, kleingeestige - wij zouden zeggen op ‘krenterige’ - wijze, zou ook in andere Parlementen niet zelden op hare plaats zijn. Of het daartoe echter noodig was de stad met een wal te omgeven, waarvan de kosten op verscheidene millioenen werden geraamd, schijnt twijfelachtig. Het denkbeeld zou juist zijn geweest wanneer het ware aan te nemen, dat na de verovering van eenige voorgelegen forten, de stad nog weêrstand zou bieden. Maar daarop was naar 't ons voorkomt niet te rekenen. Vooreerst niet op moreele gronden; de moreele indruk van den val der forten zou waarschijnlijk zoo groot zijn, dat de overgave der stad van zelve moest volgen. Maar daarenboven, men wilde de forten natuurlijk aanleggen op de beheerschende punten, en wat zou er dan, waren zij veroverd, van de stad worden, die als aan de voeten van den belegeraar zou liggen? Ook maakte Thiers zich illusiën wanneer hij meende, dat de aanvoer van een belegerings-park, groot genoeg om de stad te belegeren, schier tot de onmogelijkheden zou behooren. Vooreerst is het zeer de vraag of er meer geschut zou noodig zijn tot het beleg van een deel der omwalling dan tot het beleg van de forten. De eigenlijke aanval wordt niet gericht op eene geheele vesting, maar op een deel daarvan. Men kan zich ook niet bepalen tot den aanval op één fort, maar moet meestal de beide rechts en links gelegene in den aanval opnemen. Daardoor zullen de vuurmonden, voor het beleg van de forten vereischt, meestal ook voldoende zijn voor het beleg van het achtergelegen gedeelte van den vestingwal. En wat nu den aanvoer betreft van een belegerings-park, groot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
genoeg om drie forten of een daarmede overeenkomend gedeelte der stadsomwalling te belegeren, dit moge bezwaarlijk zijn, ondoenlijk is het niet. De Pruissen hebben dat in 1870 bewezen. De wegen waren toen, ten gevolge van het slechte weder en van het aanhoudende vervoer van oorlogsbehoeften, in zeer slechten toestand. Van de spoorwegen waren sommigen niet of slechts ten deele bruikbaar; anderen moesten voor den aanvoer van levensmiddelen bestemd blijven. De bruggen moesten, om het zware geschut te kunnen dragen, allen versterkt worden. En van Meaux af, dat nog op 4 of 5 dagmarschen van Parijs ligt, moest alles per wagen vervoerd worden, waartoe niet minder dan 24 park-kolonnes à 40 wagens elk, werden vereischt. Bijzonder gunstig waren de omstandigheden dus niet. Toch zijn de Pruissen er in geslaagd om, het is waar ten koste van groote inspanningen en met veel tijdverlies, 300 vuurmonden met 500 schoten elk en al hetgeen tot de oprichting der batterijen noodig was, voor Parijs te vereenigen. Nu bestond wel is waar in 1841 het tegenwoordige spoorwegnet niet, maar zoo de zaak daardoor moeielijker werd, wij gelooven niet dat ze daarom onder de onmogelijkheden kon worden gerangschikt. Het verschil zou wellicht alleen hierin hebben bestaan, dat men, terwijl nu drie maanden voor den aanvoer werden vereischt, eenige weken meer noodig gehad zou hebben. Intusschen blijft het eene waarheid, dat, zelfs als men over spoorwegen kan beschikken, de aanvoer van een belegeringspark geene lichte onderneming is. Men stelt zich in ons land de toedracht van zaken wel eens zoo voor alsof een vijandelijk leger plotseling voor de Utrechtsche linie zou kunnen staan, en dat die linie dan dadelijk verloren zou zijn. Dit zou, zooals de toestand nu is, het geval kunnen wezen. Eene groote mogendheid behoeft haar leger niet te mobiliseeren om ons land aan te vallen. Eenige legerkorpsen op vredessterkte, die binnen weinige dagen ten oorlog kunnen zijn toegerust, zijn daartoe voldoende. En die legerkorpsen kunnen voor de Utrechtsche linie staan vóór dat er nog een zweem van inundatie is. Deze zullen dan, bij de tegenwoordige inrichting van onze defensiemiddelen, juist geen groote hinderpalen te overwinnen hebben. Dit weet men in het buitenland beter dan sommige onzer hooggeplaatste bevelhebbers. Maar is de Utrechtsche linie goed ingericht; bestrijken de verschillende versterkingen elkander behoorlijk; is het geheele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
terrein vóór die linie onder het vuur van het zware geschut der versterkingen, dan kan dat vijandelijk leger, dat slechts van veldgeschut kan voorzien zijn, tegen de linie niets, letterlijk niets uitrichten. Er moet dan een belegerings-park worden aangevoerd, dat zeer groot zal moeten zijn, en nu beginnen de moeielijkheden, De aanvoer van zulk een belegerings-park zal hier wel geen maanden tijds kosten, maar eenige weken worden daartoe allicht vereischt. Vooral wanneer onze spoorwegbruggen door forten beschermd en de spoorwegen, naar de Utrechtsche linie voerende, zooveel mogelijk vernield of onbruikbaar gemaakt zijn: een maatregel, die echter in oorlogstijd onuitvoerbaar is, wanneer daartoe niet in tijd van vrede de noodige voorbereidingen getroffen zijn. Wel is waar kan een leger, dat van de zijde van den IJssel komt, bruggen over die rivier slaan en van daar een spoorweg bouwen naar eenig punt van de dan nog bestaande lijnen, maar ook daarmede gaat veel tijd verloren, terwijl eene brug, geschikt voor het vervoer van zwaar geschut, met de middelen, waarover een aanvallende vijand beschikt, niet zoo licht te maken is. Richten wij de Utrechtsche linie dus slechts zoodanig in, dat zij niet zonder beleg te nemen is, dan zijn wij daarachter voor den eersten tijd volkomen veilig. Dan hebben wij eenige maanden voor ons; dan hebben wij tijd onze geheele verdediging verder te organiseeren; dan openen wij ook, voor eene mogendheid, die ons zou willen ondersteunen, de gelegenheid om daartoe de noodige maatregelen te treffen. Eene goede systematische versterking van onze hoofdverdedigingslijn is daarom eene dringende noodzakelijkheid, en het is niet onze minste grief tegen de mannen, die in de laatste jaren aan het hoofd van ons krijgswezen hebben gestaan, dat zij in dit opzicht zich steeds tot partieele en weinig afdoende verbeteringen hebben bepaald. | |||||||||||||||||||||||
VII.Het wetsvoorstel, door het Ministerie voorgedragen, was door de Commissie uit de Kamer in verschillende opzichten gewijzigd. De Regeering had zich met die wijzigingen vereenigd, waardoor het ontwerp, toen het in beraadslaging kwam, aldus luidde: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
Op artikel 1 werden drie amendementen ingediend. Een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
van den heer de Beaumont, strekkende om alleen tusschen St. Denis en Charenton, dus aan de noord-oostzijde van Parijs, eenige fortificatie-werken op te werpen, waarvoor een eerste krediet zou worden toegestaan van 10 millioen gulden. Een ander, van den heer Janvier, van gelijke strekking, doch waarbij een krediet werd geopend van 27 millioen gulden. Het derde amendement, van den generaal Schneider, was van meer beteekenis en verving feitelijk de geheele wet door een andere. In ons land, waar de ongelukkige strekking bestaat om het recht van initiatief zooveel mogelijk te beperken, zou het dan ook, als de grenzen van een amendement overschrijdende, ter zijde zijn gesteld, maar in Frankrijk was men toenmaals, en is men nog, op dit punt meer rekkelijk. De generaal Schneider stelde vijf artikels voor, waarvan het eerste strekte om te bepalen, dat eene som van 40 millioen gulden zou worden besteed tot bevestiging van de hoofdstad in dien geest, dat de verdediging van Parijs in verband zou komen met de algemeene landsverdediging. Daartoe zou de mur d'octroi eenvoudig versterkt en ter verdediging ingericht worden, terwijl voorts, op minstens 4000 meters van dien muur, een kring van permanente werken rondom de stad zou worden aangelegd. De verdere onderdeelen van het amendement betroffen de wijze van uitvoering en van verdeeling der gelden, Wie niet geheel vreemdeling is in parlementaire toestanden, zal gevoelen in welke kritische stelling het Ministerie door deze amendementen werd gebracht. Zij waren allen in meerdere of mindere mate de formuleering van het gevoelen, dat de Minister van Oorlog altijd ten aanzien der bevestiging van Parijs had voorgestaan. En de Minister van Oorlog was toch, als President van het Kabinet, verplicht ze te bestrijden. Deze valsche positie had reeds, bij de algemeene beschouwingen, tot een belangrijk incident aanleiding gegeven. De rede, toen op 22 Januari door den maarschalk uitgesproken, en waarvan hierboven reeds een overzicht gegeven werd, strekte inderdaad veel meer tot bestrijding dan tot verdediging van het wetsontwerp. Althans wat het eerste gedeelte betreft, waarin op algemeene krijgskundige gronden en door voorbeelden, aan de geschiedenis der Napoleontische oorlogen ontleend, het betoog werd geleverd, dat eene stad als Parijs buiten hare muren door het leger verdedigd moet worden. Doch de maarschalk had begrepen in het tweede, veel kortere gedeelte van zijne rede, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
toch ook iets te moeten zeggen tot aanprijzing van zijn wetsontwerp. Terwijl hij steeds liet doorschemeren, dat zijn oude plan, waarvan de kosten slechts op 20 millioen waren geraamd, hem nog altijd voldoende toescheen, had hij toen tevens doen uitkomen, dat er tusschen dat plan en het tegenwoordige slechts een verschil was van meer of minder. Men wil mij de forten geven, die ik noodig acht en nog eenigen bovendien; ik was tevreden met een versterkten mur d'octroi, maar men geeft mij een geheelen vestingwal: waarom zou ik, in dien geest sprak de maarschalk, mij verzetten tegen die vrijgevigheid? ‘Wie zal ooit de bruid weigeren, omdat men den bruidschat verdubbelen wil?’ Deze rede had toen in de Kamer eene groote ontroering verwekt. Berryer, Odilon Barrot en anderen hadden schorsing der beraadslaging verlangd, totdat de Commissie van Rapporteurs in de gelegenheid zou zijn geweest met het gouvernement in nader overleg te treden. Thiers had onverholen te kennen gegeven, dat de maarschalk nu, in de Kamer, in geheel anderen zin als met de Commissie had gesproken; de rede van den Minister, zeide hij, letterlijk opgevat, is een pleidooi niet alleen tegen de enceinte, maar ook tegen de forten, en strekt tot aanprijzing van eene versterking door middel van tijdelijke werken als die van Torres - Vedras. De maarschalk, aldus aangevallen, had zich zoo goed en zoo kwaad als hij kon verdedigd, onder anderen door de vrij gezochte bewering, dat hij in het eerste gedeelte van zijne rede als krijgskundige, in het tweede als officieel persoon gesproken had. Eene ongelukkige verdediging, waarvan de oppositie zeker niet weinig partij zou hebben getrokken, wanneer niet de president, gelijk een goed president betaamt, het gevaar had afgewend door de zitting tot den volgenden dag te verdagen. En den volgenden dag werd het incident, tijdelijk, uit den weg geruimd door eene verklaring van Thiers, dat bij een nader overleg tusschen de Regeering en de Commissie, van volkomen overeenstemming (sic) gebleken was, en dat de maarschalk dan ook alle amendementen, die voorgedragen mochten worden, en met name het reeds ingediende amendement van den generaal Schneider, zou bestrijden. Toen echter het amendement in behandeling kwam bleek op nieuw, dat er aan die overeenstemming nog wel iets ontbrak, of liever, dat de Commissie slechts een beperkt vertrouwen had in de oprechtheid van de verzekeringen der Regeering. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
De generaal Schneider bestreed de enceinte vooral op dezen grond, dat zij te groot van omvang was en te veel materieel en troepen vorderde. De mur d'octroi en de voorsteden, behoorlijk verschanst, waren zeer goed te verdedigen; Kehl, Burgos, Torgau, Wittenberg, Dresden en vooral Danzig hadden dat bewezen; de spreker zelf was getuige geweest hoe, te Danzig, in 1813, het Duitsche leger acht maanden noodig had gehad om de voorstad d'Ohra, die slechts door 900 man verdedigd werd, te nemen. Door voorts de forten, zooals het amendement bedoelde, verder vooruit te brengen, verminderde men het dadelijk gevaar voor de stad, en wanneer die forten onderling door veldwerken verbonden werden, zou de verovering groote bezwaren medebrengen. Het amendement werd door verschillende sprekers verdedigd en bestreden. Ook Lamartine brak weder eene lans voor de vrijheid van Parijs en nam tevens de gelegenheid waar om, terugtredende in de algemeene beschouwingen, nog even aan te toonen, dat het telkens herhaald beroep van Thiers op het gezag van Napoleon geheel onjuist was. Hij haalde daartoe, onder het gelach der Vergadering, een zinsnede aan uit het Memorial de St. Hélène aldus luidende: ‘On a dit que j'avais conseillé de fortifier Paris; je n'ai jamais eu la pensée de fortifier Paris; et si on me l'avait proposé, je l'aurais refusé.’ En hij versterkte deze aanhaling nog door gezegden van Bernadotte, die de versterking eene dwaasheid genoemd en gezegd had, dat hij meer bevreesd zou zijn voor het millioen menschen in de stad dan voor de 200,000 vijanden, die er wellicht voor zouden liggen. Negen sprekers voerden achtereenvolgens het woord. Het Ministerie echter, dat beloofd had het amendement te bestrijden, mengde zich niet in de discussie. Daardoor viel de taak om het amendement te bestrijden weder alleen aan Thiers ten deel, die ditmaal zeer kort was. Hij deed eerst eenige mededeelingen uit de rapporten der vroeger voor deze zaak benoemde commissiën en met name uit het rapport der commissie die, in 1836 benoemd, in 1839 met hare werkzaamheden gereed was gekomen. Deze mededeeling moest strekken om te bewijzen, dat het wetsvoorstel niets anders was dan de letterlijke tenuitvoerlegging van de voorstellen dier Commissie. Voorts trachtte hij te betoogen, dat het amendement de versterking van Parijs onmogelijk maakte, omdat het verlangde dat de forten minstens 4000 meters van den mur d'octroi verwijderd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
zouden blijven, terwijl de beheerschende hoogten, die bezet moesten worden, op 2500 tot 3700 meters van dien muur verwijderd lagen. Eindelijk bestreed hij de bewering, die door verschillende sprekers onder verschillenden vorm was geüit, dat de kosten veel hooger zouden loopen dan de rapporteur had opgegeven en deelde hij mede, dat de kosten voor de bewapening, door sommigen op vele millioenen geschat, niet noemenswaardig zouden wezen. Ten slotte uitte hij den wensch, dat het gouvernement, ‘qui a accepté le projet de la commission, qui a déclaré qu'il partageait ses vues et qu'il combattrait l'amendement, viendra fournir à la Chambre de nouveaux motifs pour le rejeter.’ Maar het gouvernement deed juist het tegenovergestelde. Op de bepaalde vraag van den generaal Schneider hoeveel de kosten der bewapening zouden bedragen, deelde de generaal Tugnot de Lanoye, die als commissaris des Konings de beraadslaging bijwoonde, aan de Vergadering mede, dat die kosten, wel verre van niet noemenswaardig te zijn, minstens zouden bedragen 21½ millioen gulden. Die verklaring werkte als olie in het vuur. Thiers vroeg dadelijk het woord om te zeggen, dat de Minister van Oorlog, bij het overleg met de Commissie, een staat had overgelegd, volgens welken die kosten slechts 15 millioen gulden zouden bedragen, maar dat daaronder tal van uitgaven begrepen waren, die toch noodig zouden zijn en dus niet als een gevolg van den voorgestelden maatregel konden worden beschouwd. Hij besloot zijne rede met te zeggen, dat het tijd werd een einde te maken aan een dubbelzinnigen toestand; dat het gouvernement verplicht was, zich duidelijk uit te spreken; dat het verklaren moest of het de wet wilde of niet en dat de wederzijdsche positiën zuiver moesten worden. De maarschalk Soult moest nu wel het woord nemen. Hij begon met de opmerking, dat hij eigenlijk niet begreep waarom het gouvernement op nieuw in de discussie was getrokken. Mijn persoonlijk gevoelen, zeide hij, is bekend; ik heb mij steeds voorbehouden omtrent deze zaak de meening getrouw te blijven, die ik in 1830 en later was toegedaan. Ik heb ook gezegd waarom ik, nu, veel meer heb aangenomen dan ik in 1833 vroeg en toen geweigerd werd. Ik ontken, dat ik daardoor in wederspraak zou zijn met mij zelven. ‘Want, eensdeels, gehoorzaamde ik, dus handelende, aan eene | |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
eene gouvernementeele noodzakelijkheid, daar het gouvernement zich verbonden had door maatregelen, welke ik niet kon repudieeren’.... (beweging). De heer Odillon Barrot. ‘Wat beduidt dat?’ - De heer Laffitte. ‘Trek dan het ontwerp in.’ - De heer Piscatory. ‘Ik vraag het woord.’ De maarschalk Soult. ‘Ik herhaal: maatregelen, welke ik niet kon repudieeren en waarvan ik, uit plichtsbesef, de uitvoering moest voortzetten; en van eene andere zijde werd mij meer aangeboden dau ik te voren had gevraagd.’ De heer Thiers. ‘Gij hadt het zelf gevraagd.’ - De heer Piscatory. ‘Door wien aangeboden?’ De maarschalk Soult zette, zonder zich om die interruptiën te bekreunen, zijne rede voort. Hij herhaalde, dat hij volstrekt niet begreep waarom men zijne houding dubbelzinnig noemde. Ik keur, zeide hij, de wet goed, ofschoon ze mij meer geeft dan ik noodig acht: ‘Ik leg mij bij de wet neder om dezelfde reden, waarom ik op een slagveld met dankbaarheid eene onverwachte versterking, welke ik zou hebben kunnen missen, zou hebben aangenomen. In een woord, het was voor mij eene quaestie van veranderd standpunt (une affaire de position), waardoor mijne vroegere overtuiging volstrekt niet gewijzigd was. Maar hierover is nu in de Kamer eene breede discussie ontstaan en de meest tegenstrijdige meeningen zijn tegenover elkander gesteld zonder dat er meer licht verkregen is. (Gelach.) Niet vreemd. Want eene zoo gewichtige quaestie kan niet kalm beredeneerd worden, en zoo hebben dan ook personen, die zich ten eenenmale onbevoegd verklaarden, toch hun advies gegeven en aangeduid wat gedaan behoorde te worden. (Hernieuwde beweging.) Maar daaruit is deze groote weldaad voortgekomen, waarmede ik mijn land oprecht geluk wensch, dat thans een ieder de versterking van Parijs als een maatregel van publieke veiligheid beschouwt (Ja, Ja! - zeer goed!), waaromtrent thans allen, zelfs zij die in 1833 het meest daartegen waren, wat het beginsel betreft, eenstemmig denken. Het verschil loopt over de wijze van uitvoering en ook over de vraag aan wie de eer toekomt van het denkbeeld, dat sommigen aan Vauban willen toekennen en dat door vele personen aan andere celebriteiten wordt toegeschreven. Daar zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
zelfs personen (dit sloeg waarschijnlijk op Thiers), die zelven op die eer aanspraak maken. Ik ben meer bescheiden en beweer, dat de eer toekomt aan iedereen, vermits tegenwoordig de maatregel door iedereen als een nationale maatregel en een maatregel van veiligheid wordt beschouwd. Zonder mij dan ook te laten voorstaan op hetgeen ik vroeger ten dezen aanzien heb gedacht, noch op hetgeen ik thans daarover nog denk, wensch ik alleen te herinneren, dat sedert 22 jaren twee commissiën voor de defensie al hare aandacht aan deze zaak hebben gewijd en dat eerst gisteren de geachte rapporteur ten aanzien van de denkbeelden dier commissiën eenige inlichtingen heeft gegeven, die men wellicht als onvolledig en te laat komende heeft beschouwd.’ (Hevige protesten aan de linkerzijde). De heer Arago. ‘Maar gij zijt het, die de inlichtingen hebt geweigerd.’ De heer Odillon Barrot. ‘Maar gij zijt het, gij zelf, maarschalk, die niet hebt willen treden in den wensch van de meerderheid der Commissie. Mijnheer de maarschalk moet zich herinneren, dat ik, in zijn bijzijn, in de Commissie den wensch heb geüit, dat aan de Kamer een uittreksel mocht worden overgelegd van de rapporten van de commissie voor de defensie. Ik heb het verzoek in zeer stellige bewoordingen gedaan. Mijnheer de maarschalk zag echter eenig bezwaar in die mededeeling en evenzoo de meerderheid der Commissie, reden waarom ik niet verder heb aangedrongen.’ De maarschalk Soult. ‘Ik antwoord aan den heer Barrot dat er inderdaad, in den boezem der Commissie en in mijne tegenwoordigheid, sprake is geweest om openbaarheid te geven aan de beraadslagingen van de commissie voor de defensie. Ik deed echter opmerken, dat het nut daarvan twijfelachtig scheen en dat het mogelijk zou zijn, dat in die stukken opmerkingen voorkwamen, die in den tegenwoordigen stand der zaak misplaatst waren te achten. Men vroeg mij daarop: of ik die belangrijke beraadslagingen kende; ik antwoordde: zeer zeker ken ik die, en zie hier het bewijs; het bewijs is, dat, indien gij de verslagen openbaar maaktet, de laatste beraadslagingen der Commissie zouden getuigen tegen het systeem van de wet.’ Die verschrikkelijke openhartigheid van den Minister van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
Oorlog deed natuurlijk in de Kamer een storm ontstaan. De maarschalk werd van alle zijden in de rede gevallen. Thiers riep uit, dat de maarschalk geen woord gezegd had van hetgeen hij thans beweerde te hebben geantwoord. Maar de maarschalk Soult liet zich niet van zijn stuk brengen en bracht, behendig, de discussie op een ander terrein over. Hij vatte nu de quaestie der bewapening aan en gaf, onder voortdurende interruptiën, nog eenige toelichting van de cijfers, door den Commissaris des Konings, den generaal Tugnot, medegedeeld. Daarop, den strijd tegen de Commissie van Rapporteurs voortzettende, gaf hij te kennen, dat hij gaarne een woord zoude zeggen over het amendement van den generaal Schneider, maar dat de Commissie zich dan vooraf duidelijk moest verklaren over de beteekenis van het woord ‘gelijktijdig,’ voorkomende in art. 3. Dit woord kwam niet voor in het oorspronkelijke regeeringsontwerp. In eene andere phase der discussie was reeds in 't breede over den zin, daaraan te hechten, gehandeld, zonder dat de zaak tot klaarheid was gekomen. Men scheen te vreezen, dat de Minister van Oorlog, al was de wet aangenomen, toch bij de uitvoering zijn vroegere denkbeeld volgen en de enceinte niet aanleggen zou. De Commissie verlangde, dat te gelijk op verschillende punten van den omtrek der stad zou worden gewerkt, ten einde daardoor zekerheid te verkrijgen, dat het plan, zooals het in de bijlagen van het wetsontwerp was omschreven, in zijn geheel ten uitvoer zou worden gelegd. Om de beteekenis van den ganschen strijd over dat woord ‘gelijktijdig’ wel te vatten, moet men bedenken, dat de ‘enceinte continue’ vooral ook daarom in het wetsontwerp was opgenomen, omdat zij, die in het plan der versterking gevaar zagen voor de vrijheid, in den vestingwal een zekeren waarborg tegen de aanslagen van het despotisme geloofden te bezitten. Zoo ooit een gouvernement Parijs mocht willen dwingen met het geschut van de forten, dan zouden, meenden zij, de Parijzenaars hunne vrijheid nog kunnen verdedigen op de wallen van hunne stad. De maarschalk Soult had echter reeds in zijne rede van den 22sten Januari, die toen reeds zooveel aanstoot gegeven had, het woord ‘gelijktijdig’ in dien zin verklaard, dat het gouvernement het recht zou hebben het eerst te doen werken op de meest belangrijke punten. Hij had daarbij echter zeer bepaald te kennen gegeven, dat ook aan de enceinte zou worden gewerkt: ‘ik heb | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
de zaak zóó begrepen, en ik herhaal hier deze verklaring, ten einde alle dubbelzinnige opvattingen te voorkomen, dat gedeelten van het werk, met elkander in verband staande en op zich zelven een geheel uitmakende, zoowel van de enceinte continue als van het geretrancheerde kamp, gelijktijdig zullen worden uitgevoerd, dan eens op dezen, dan eens op genen oever van de Seine, al naarmate de Regeering dat het meest oirbaar zal achten.’ Met die verklaring was toen echter door sommige sprekers geen genoegen genomen en daarom noodigde de maarschalk de Commissie uit haar gevoelen over dit punt te willen doen kennen. De Kamer scheen echter in die uitnoodiging slechts een middel te zien om aan eene verklaring omtrent het amendement te ontkomen. ‘Het amendement! Het amendement!’ riepen eenige leden, en Thiers, blijkbaar zich zelven niet meer meester, riep uit: ‘Het is een komediespel!’ In zeer beleefde termen deed de Minister echter opmerken, dat de geeerde rapporteur, in zijne redevoering van den 23sten, dit punt in het duister had gelaten, terwijl hij eindelijk, als om de maat vol te meten, nog deed opmerken, dat de bewering van Thiers als zoude de verwerping van het amendement gevaarlijk zijn met het oog op den stand der publieke opinie, door het gouvernement volstrekt niet gedeeld werd. Het gouvernement, zeide de maarschalk, ontkent dat er bij het publiek, voorgelicht als het is door onze beraadslagingen, eene zoo krachtige oppositie tegen het amendement zou bestaan. Maar daarenboven, de Kamer moet zich, bij haar oordeel, alleen laten leiden door de waarde van de voorstellen, zooals zij daar liggen, en welke ook de beslissing van de Wetgevende Macht moge zijn, het gouvernement zal die eerbiedigen en dienovereenkomstig handelen. Duidelijker kon hij wel niet zeggen, dat de aanneming van het amendement hem volstrekt niet onaangenaam zou zijn. Het hevig rumoer in de vergaderzaal belette, na die rede, de voortzetting der discussiën. Toen, na een kwartier uurs, de gemoederen bedaard waren, werd de zitting hervat en nam de Minister van Buitenlandsche Zaken, Guizot, daartoe opgeroepen door den heer Billault, lid der Commissie, het woord. Guizot, de eigenlijke President van het Ministerie, ofschoon de Minister van Oorlog officieel als zoodanig optrad, had zich in deze discussiën nog schier niet gemengd. Hij had bij de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
algemeene beschouwingen over het wetsvoorstel slechts eenmaal het woord gevoerd, vooral om te doen uitkomen, dat de voorgestelde maatregel, wel verre van een eenigszins oorlogzuchtig karakter te hebben, geheel van vredelievenden aard was; een bloote maatregel van voorzichtigheid. Opmerkelijk is in die redevoering het daarin meermalen voorkomende denkbeeld, dat Frankrijk vooral tegen Duitschland maatregelen van voorzorg te nemen had. Duitschland, zeide Guizot, ‘ferme toutes ses portes; elle s'établit sur toutes les routes par lesquelles nous pourrions entrer chez elle.’ Kunnen wij, Franschen, dan minder doen? Moeten wij niet even voorzichtig, niet even krachtig, uit een defensief oogpunt, georganiseerd zijn? ‘Er is in Europa,’ had hij verder nog gezegd, ‘eene partij, die den oorlog wil; die partij is zeer zwak en zal niet zegevieren, maar zij bestaat dan toch en men moet rekening met haar houden. De maatregel, welke thans in behandeling is, zal ten gevolge hebben, dat de gemoederen in Frankrijk gerustgesteld en in Duitschland wat ter neder gezet worden. Zij zal aan Frankrijk de zekerheid geven, die ons thans in onze gedachten ontbreekt, en schept voor Europa, wilde men ons bedreigen, moeilijkheden, waaraan het buitenland niet genoeg meer gelooft.’ Deze eerste rede van Guizot werpt nog een nader licht over den strijd, die over het woord ‘gelijktijdig’ werd gevoerd. Was het voorstel werkelijk geheel van vredelievenden aard, dan bestond er ook geen bezwaar om dat woord op te vatten in den zin der Commissie en de bevestiging op stelselmatige wijze, zonder te letten op het betrekkelijk krijgskundig gewicht van dit of een ander punt, voort te zetten. Maar de maatregel verkreeg een ander, een meer oorlogzuchtig karakter, wanneer men, zooals de Minister van Oorlog verlangde, eerst zou werken op de meest belangrijke punten, op die punten, waarop het, drong de vijand tot voor Parijs door, bij de verdediging het meest zou aankomen. De rede, die Guizot thans bij de discussiën over het amendement uitsprak, strekte hoofdzakelijk om den ongunstigen indruk weg te nemen van de verklaringen van zijn ambtgegenoot voor Oorlog. Eene korte, kalme, verstandige redevoering, waarbij hij zich wel wachtte om, als Thiers, de houding van een deskundige aan te nemen, maar waarbij hij toch, door een paar aanmerkingen, aan het amendement meer kwaad deed dan vele andere bestrijders. Hij toonde vooreerst aan, dat het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
getal forten, als zij zooveel verder van de stad kwamen, grooter en de uitgave dien ten gevolge veel hooger zou zijn dan in het amendement was aangegeven; daarbij deed hij opmerken dat de geheele stelling, door de groote uitbreiding, zeker niet sterker zou worden. Ruiterlijk erkende hij voorts, dat het Gouvernement, ten gevolge van de houding van den Minister van Oorlog, in eene eenigszins valsche positie verkeerde. Maar zijn dergelijke toestanden, vroeg hij, op parlementair terrein dan zóó vreemd? Pitt en Canning hebben meermalen maatregelen van het Kabinet, waartoe zij behoorden, niet alleen afgekeurd, maar bestreden. Maar Pitt en Canning ‘étaient des hommes de Chambre, habiles à échapper aux difficultés d'une telle situation. M. le Président du Conseil a cherché et trouvé ailleurs sa gloire. ‘M. le Président du Conseil me permettra, j'en suis sur, de le dire sans détour: il n'est pas étonnant qu'il n'apporte pas à cette tribune la même habitude, la même dextérité de tactique qu'il a si souvent déployée ailleurs. Il n'est pas étonnant, qu'il ne soit pas aussi exercé ici qu'ailleurs à livrer et à gagner des batailles.’ Maar, welke ook de bijzondere meening van den Minister van Oorlog zij, aldus vervolgde Guizot, het wetsontwerp blijft in zijn geheel. Het wordt door het Kabinet gehandhaafd; het wordt gehandhaafd door den Minister van Oorlog. De Regeering weet zeer goed, dat de meerderheid, die haar twee maanden geleden, bij de behandeling van het Adres van Antwoord, zoo krachtig en met zooveel eenstemmigheid ondersteunde, ten aanzien van deze quaestie verdeeld is, en dit vormt eene tweede en zeer ernstige moeilijkheid, welke zich hier doet gelden. Het Kabinet heeft, ten einde tot overeenstemming te geraken, reeds de redactie van de Commissie overgenomen; het is bereid meer te doen en nog meer toe te geven, wanneer slechts de maatregel het groote, algemeene en nationale karakter behoudt, dat het Gouvernement daaraan gaarne zag toegekend. Maar dit amendement neemt dat algemeene karakter weg: ‘l'amendement détruit en partie l'effet moral, le grand effet moral de la mesure que nous discutons. (Très bien!) Il faut que je redise encore ici ce que je disais la première fois que j'ai eu l'honneur de parler de la mesure devant la Chambre. Un de ses grands mérites à mes yeux, c'est de n'être pas une mesure de parti... (assentiment). De n'être pas votée à la suite d'une | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
lutte de parti, de réunir dans cette Chambre un grand nombre de suffrages, et de suffrages appartenant à des opinions politiques différentes, de s'élèver au dessus de la politique. (Très bien!) Je maintiens que l'effet moral de cette mesure en dehors de nos frontières.... (Adhésion générale) tient en grande partie à l'accomplissement de cette condition; l'amendement la fait perdre au projet. (Nouvelle adhésion.)’ Wie een dergelijke snaar in eene Fransche parlementaire vergadering aanroert, heeft altijd kans op succès. Daar heeft men oog en gevoel voor zulke groote, nationale maatregelen, wier grootste waarde wellicht daarin gelegen is, dat zij eene uiting zijn van nationale kracht en nationaal gevoel. Een volk. een klein volk vooral, behoort tegenover het buitenland zijne kracht te toonen in elke richting. Niet alleen dus waar het de moreele en intellectueele ontwikkeling der natie en de vermeerdering der materieele welvaart geldt, maar ook op het gebied der nationale weerbaarheid. Rijkdommen scheppen is goed, maar bescherming der verworven rijkdommen blijft noodig. Het is zeker nuttig spoorwegen aan te leggen en kanalen en havens, maar dezen geven toch ten slotte aan de natie niets dan..... geld. En een land kan zeer rijk en toch in vele opzichten zwak zijn en zeer nabij zijn ondergang. Frankrijk, door den Keizer zoo rijk gemaakt, levert ten dezen aanzien een treffend voorbeeld; de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in de 18e eeuw, een ander, dat ons meer belang inboezemt, omdat het ons van meer nabij betreft. Eene eenzijdige ontwikkeling, alleen op de vermeerdering van materieele welvaart bedacht, is doodend voor een volk gelijk voor het individu. Want alleen de minst edele hartstochten worden daardoor in beweging gebracht, en weldra gaat op die wijze alle gevoel voor hoogere belangen te loor. In ons land is voor de moreele, intellectueele en materieele belangen der belangen der bevolking, hoeveel reeds gedaan zij, nog zeer veel te doen; ook van regeeringswege. Maar wij wachten nog evenzeer, sedert jaren, niet op militaire wetten, die elkander in bonte afwisseling opvolgen, maar op eene krachtige, stelselmatige organisatie van ons gansche krijgswezen. Toch zouden ook de millioenen daaraan besteed, zoo zij geen tastbare voordeelen opleveren, hare renten ruimschoots opbrengen, want wij zouden daardoor hooger stijgen in de schatting der ons omringende natiën, en dat gevoel van zekerheid en zelfvertrouwen verwerven, dat geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
volk op den duur ontberen kan. Maar op dit gebied, gelijk op zoo menig ander, is elke stap, die gedaan wordt, slechts een nieuw bewijs van onbekwaamheid en onmacht, dat velen te treuriger stemt, mdat zij de vrees wel eens bij zich voelen opkomen dat wij alleen op zuiver materieel gebied nog tot eenige krachtinspanning in staat zullen blijken te zijn. Het amendement - Schneider, na de rede van Guizot in semming gebracht, werd met 236 tegen 175 stemmen verworpen. Het amendement - Janvier was reeds in den aanvang der zitting ingetrokken, en dat van den heer de Beaumont verkreeg slechts een gering aantal stemmen. Het lot van de wet was nu beslist. Art. 1 werd zonder discussie aangenomen. Op de volgende artikelen werden nog verschillende amendementen, vooral de wijze van uitvoering der werken betreffende, voorgesteld. Maar zij werden ingetrokken of met groote meerderheid verworpen. Alleen werd, tusschen de artt. 6 en 8, naar aanleiding van een voorstel van den heer Lherbette, door het Gouvernement een nieuw artikel ingevoegd, aldus luidende: ‘de stad Parijs zal slechts onder de vestingen kunnen worden gerangschikt krachtens eene afzonderlijke wet.’ Eene bepaling van politieke strekking, dienende om de bezorgdheid weg te nemen, dat de militaire autoriteit zich op een gegeven oogenblik een te groot gezag zou kunnen aanmatigen, maar die waarlijk niet strekte om de waarde van Parijs, als vesting, te verhoogen. De wet, daarna in stemming gebracht, werd slechts met eene geringe meerderheid aangenomen. Het getal aanwezige leden was 399; de volstrekte meerderheid 200. Vóór stemden 237, en tegen 162 leden. | |||||||||||||||||||||||
VIII.Het wetsontwerp tot versterking van Parijs, den 1sten Februari 1841 in de Kamer der Afgevaardigden aangenomen, werd den 11den Februari bij de Pairs ingediend met een afzonderlijk exposé des motifs, voorgedragen door den Minister van Oorlog en waarbij deze duidelijk deed uitkomen, dat zijn standpunt ten aanzien van het ontwerp thans anders was dan bij de vroegere discussiën. In de Kamer der Afgevaardigden, zeide de maarschalk Soult, heb ik er prijs op gesteld mijne bijzondere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
zienswijze ten aanzien van de wijze van versterking, ook tegenover het ontwerp van het gouvernement, te handhaven. Maar de quaestie is nu van aard veranderd. Wij hebben nu te doen met een ontwerp, dat door de andere Kamer is goedgekeurd, en ‘wanneer een Kabinet, van de eene naar de andere Kamer, de aangenomen beslissingen overbrengt, zonder daarbij de ongewijzigde voorstellen te voegen, zooals die aanvankelijk waren ingediend; wanneer het aan die beslissingen de sanctie geeft van de koninklijke ordonnantie, dan neemt het daarvan de verantwoordelijkheid geheel op zich, en maakt het die beslissingen tot zijne beslissingen.’ Door het aannemen van deze houding hoopte de maarschalk waarschijnlijk de herhaling te voorkomen van de lastige incidenten, waartoe zijne verklaringen in de andere Kamer aanleiding hadden gegeven. Maar dit gelukte slechts ten deele, en het ontwerp ondervond in de Kamer der Pairs eene niet minder hevige bestrijding dan in die der Afgevaardigden. Hoe weinig sympathie de Pairs voor het voorstel hadden, bleek al dadelijk bij de samenstelling van de Commissie van rapporteurs, waarvan de meerderheid ongunstig voor het voorstel der Regeering gestemd was. In plaats van een algemeenen rapporteur als Thiers, die, het ontwerp verdedigende, voor zijn eigen werk streed, trad in dezen tak der Wetgevende Macht als algemeene rapporteur op, het eenige lid der Commissie, dat van geene versterking van Parijs, in welken vorm ook, wilde weten. De Commissie adviseerde dan ook niet tot aanneming van het voorstel, maar onderwierp aan hare medeleden een amendement, geheel in den geest van de vroegere denkbeelden van den maarschalk Soult: forten en eene ‘enceinte de sûreté’ langs de geheele stad. Daarvoor zou een krediet worden toegestaan van 46 millioen gulden, terwijl het regeeringsontwerp 70 millioen gulden vorderde. De Commissie van rapporteurs deed daarbij opmerken, dat een hoofdwal, zooals de Regeering bedoelde, een hoofdwal bestand tegen een beleg, naar haar gevoelen, anders ingericht moest zijn en dan ook veel meer zou kosten dan het ontwerp aangaf. Uit de toelichting van het amendement bleek, dat de Commissie geen eigenlijken vestingwal, bestand tegen eene belegering, wilde, maar slechts eene aaneenschakeling van middelen van afsluiting, hier een muur met schietgaten, daar een wal met gracht, elders eene versterkte terreinafscheiding, te zamen voldoende om een plotseling doordringen des vijands te beletten. Het gold dus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
ook hier weder het ‘meerdere’ of het ‘mindere’, en daaromtrent is de keuze altijd moeilijk. Zij, die beweerden dat eene ‘enceinte de sûreté’ volkomen voldoende was, hadden, gelooven wij, geen ongelijk. Maar een vestingwal, ingericht tegen een beleg, is zeker nog beter. Daarentegen is hij ook twee- of driemaal zoo duur, en zoo lost zich ook deze quaestie, gelijk zoo menige andere, in eene geldquaestie op. Een der warmste verdedigers van de wet in de Pairs was de hertog de Broglie - de vader, meenen wij, van den tegenwoordigen Minister - lid van de Commissie van rapporteurs. Hij was de eerste spreker en vond, ook na de uitvoerige debatten in de andere Kamer, nog gelegenheid iets nieuws te zeggen. Belangrijk waren de politieke beschouwingen, waarmede hij zijne rede opende, en die hoofdzakelijk strekken moesten om te betoogen, dat Frankrijk, baanbreker voor alle nieuwe politieke denkbeelden, daardoor een permanent gevaar vormde voor de min of meer absolutistische mogendheden van het vaste land. Wij loopen derhalve altijd gevaar, dus vervolgde hij, eene coalitie tegenover ons te vinden, en tegenover zoodanige coalitie zijn wij in den aanvang altijd zwak. Wij hebben wel de middelen om zelfs aan de geduchtste coalitie weerstand te bieden, maar wij kunnen nimmer zoo spoedig als onze naburen gereed zijn. ‘Bij onze naburen is alles altijd gereed: zij vormen militaire monarchiën. Als zoodanig is het krijgswezen bij hen hoofdzaak. Zij werken aan de verbetering van hunne militaire instellingen in een geest van vooruitzien en volharding, met eene eenheid van gedachte en uitvoering, die nooit bereikt kunnen worden bij Staten met een meer vrijen regeeringsvorm, wier minderheid in dit opzicht wel door andere voordeelen wordt opgewogen, maar die toch, wat dit punt betreft, onbetwistbaar in de minderheid zijn. Juist omdat wij eene vrije, parlementaire regeering hebben; juist omdat wij een regeeringsstelsel bezitten, waarbij de macht verdeeld is, waarbij de ministeriën onophoudelijk afwisselen, waarin de partijen elkander belemmeren, waarin kleine bezuinigingen soms groote quaestiën zijn, en waarin de publieke meening, de meest veranderlijke van alle zaken in de wereld, de geesten beurtelings van het eene naar het andere onderwerp drijft, juist daarom zullen wij nooit zoo goed voorbereid zijn, noch voor den aanval, noch voor de verdediging, als zuiver militaire monarchiën.’ Daaruit leidde de redenaar af, dat het Fransche leger, aan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
grenzen stelling nemende, ontwijfelbaar geslagen zou worden, en dat dan het lot van Frankrijk wellicht beslist zou zijn. Doch versterk Parijs, zeide hij; versterk Parijs zóó, dat de aanval op die stad eene reusachtige, bijna onmogelijke onderneming wordt, en de toestand wordt dadelijk eene geheel andere.’ Het is dan niet meer noodig dat uw leger zich aan de grenzen late vernietigen om Parijs te dekken. De weg naar Parijs kan, zonder gevaar, open blijven. Niemand zal het wagen naar de hoofdstad op te rukken. Het leger kan zich onder bescherming van de grensvestingen opstellen, daar zijne versterkingen afwachten en zijne rekruten oefenen; het kan tijd winnen totdat het sterk genoeg zal zijn om den vijand met gelijke krachten te bekampen. Het denkbeeld om, zoo de aanvaller veel sterker was, met het leger te manoeuvreeren en zoodoende tijd te winnen, was misschien goed; ware het in 1870 gevolgd, toen Frankrijk wel niet tegenover eene coalitie, maar toch tegenover eene geduchte overmacht stond, de uitkomst van den oorlog zou wellicht eene andere zijn geweest. Maar het is niet gevolgd, en het versterkte Parijs heeft daardoor niet het nut kunnen opleveren, dat de hertog zich in 1841 voorstelde. De Franschen konden in 1870 twee wegen volgen. Zij hadden het offensief kunnen nemen. Zij hadden in Zuid-Duitschland kunnen staan vóór dat de Duitsche legers daar vereenigd waren. Dit hebben zij niet gedaan. Maar zij hebben evenmin de temporiseerende taktiek in praktijk gebracht, die de heer de Broglie aanprees. Zij wisten eigenlijk niet of zij vooruit of achteruit zouden gaan. Zij hadden geen plan, hetgeen veel erger is dan een slecht plan. Ook ten onzent zijn, ten aanzien van den weg, die in geval van oorlog gevolgd zou moeten worden, de meeningen weifelend. Natuurlijk kan men, in vredestijd, geen plan in bijzonderheden voorschrijven: te veel hangt daartoe van de omstandigheden af. Maar wij kunnen en wij moeten als beginsel aannemen, dat eene ernstige verdediging des lands in den regel eerst zal beginnen aan de Utrechtsche linie, daargelaten wat wij later zullen kunnen doen om de buitenprovinciën weder vrij te maken. Al hetgeen de hertog de Broglie zeide omtrent den toestand van betrekkelijke zwakheid, waarin Frankrijk, in sommige gevallen, bij den aanvang van den oorlog zou kunnen verkeeren, geldt in veel hoogere mate voor ons, en daarom moet, gelijk de hertog voor Frankrijk wilde, ‘tem- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
poriseeren’ ons wachtwoord zijn. Eene moeielijke zaak voor een Fransch legeraanvoerder, omdat het Fransche volkskarakter zich tegen die wijze van oorlogvoeren verzet; eene gemakkelijke wijze van handelen voor een Nederlandsch legerhoofd, omdat geen volk zoo gaarne als het onze elke beslissing uitstelt en men meer kans heeft onder onze legerbevelhebbers tien Fabiussen dan één Hannibal aan te treffen. Na verder het amendement bestreden en verschillende van de bekende bezwaren tegen het wetsontwerp te hebben wederlegd, besloot de hertog met de opmerking, dat de wet geen partij-wet was, maar eene wet voor de toekomst, eene nationale wet, die dan ook in de Kamer der Afgevaardigden de stemmen verkregen had van mannen van de meest uiteenloopende politieke richtingen. Hij herinnerde, dat slechts eene enkele petitie tegen het ontwerp bij de ‘Pairs’ was ontvangen, en dat de inwoners zelven van Parijs elk oogenblik het bewijs gaven, dat zij het grootsche, het nationale, het vaderlandslievende van den maatregel erkenden. ‘Immers de grondeigenaars,’ zeide hij, ‘staan hunne terreinen af zonder den prijs te bepalen; de onteigening heeft overal bij minnelijke schikking plaats; de bewoners der voorsteden, op wien de last en de gevaren vooral nederkomen, geven geen blijken van ontevredenheid, maken geen oppositie en doen alleen, met eene waardige gematigdheid, hunne rechten gelden; zij stellen zich tevreden met hetgeen hun wordt toegezegd.’ Dit is een gevolg van het algemeene, het nationale karakter van de wet, dat het amendement daaraan wil ontnemen. Want het amendement rakelt den ouden strijd tusschen de forten en de enceinte weder op en beslist dien strijd in het voordeel van de forten alléén. Het amendement wordt daardoor, let men op de geschiedenis van de quaestie der forten en der enceinte, zoo het wordt aangenomen, eene overwinning van de eene partij op de andere. En de aldus geämendeerde wet wordt eene partij-wet. Zij zal daardoor naar buiten niet de beteekenis hebben, die allen daaraan geven willen. Het groote moreele effect zal verloren gaan. ‘Gij wilt,’ dus besloot de redenaar, ‘hen ontmoedigen, die samenspannen tegen onze onafhankelijkheid: geef hun dan niet, bij de behandeling van dit onderwerp, het schouwspel van partijen, die elkander bestrijden, en van publieke machten, die onderling verdeeld zijn. In het land zelf zijn het uwe vijanden, de vijanden van alle orde en van elken goeden maatregel, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
in het buitenland uwe mededingers, die het oog op u gevestigd houden. Verniel uw werk niet, alvorens het te hebben aangevangen.’ Een nog krachtiger verdediger vond de wet in den generaal Pelet, een der ‘illustratiën’ van het eerste keizerrijk, en die zich ook als militair schrijver, onder anderen door zijn werk over den veldtocht van 1809, een welverdienden naam verworven heeft. Daar hij een afzonderlijk geschrift tot verdediging van het wetsontwerp had doen ronddeelen, bepaalde hij zich in zijne rede tot de bestrijding van enkele deelen van het rapport der Commissie van rapporteurs. Dat rapport beriep zich, naar zijne meening, ten onrechte op het advies der Commissie voor de defensie van 1836. Die Commissie had altijd gewild, zoo geen bepaalden vestingwal, dan toch eene omwalling van veel meer beteekenis dan de ‘enceinte de sûreté’ van het amendement. De generaal trachtte vervolgens aan te toonen, dat zoodanige ‘enceinte’ geheel onvoldoende was en niet beletten zou dat de aanvaller, 's nachts of bij mistig weder, tusschen de forten door, in de stad zou kunnen dringen. Hij bracht voorts hulde aan het Ministerie van 1 Maart 1840, dat het, op eigen verantwoording, de werken der bevestiging begonnen, aan dat van 29 October daaraanvolgende, dat het die voortgezet had. Thans, zeide hij, is de helft van den vestingwal reeds voor een groot deel voltooid, en ‘wij brengen onzen tijd door met spitsvondigheden en met amendementen, waarbij de vraag behandeld wordt, of die heilzame werken voortgezet zullen worden of niet. Mijne Heeren! de hoogste wet is het behoud van het land; wij moeten den parlementairen regeeringsvorm niet onmogelijk maken of doodelijk.’ Zeer juist gezegd, wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat de voorgedragen wet onverbeterlijk was. Maar daarvan was iedereen niet zoo overtuigd als de generaal Pelet. En vooral de omstandigheid, dat de werken reeds zoo ver gevorderd waren, was voor velen eene reden om de wet te verwerpen. Zoo het goedkeuring verdiende, dat het Ministerie van 1o. Maart 1840, terecht of ten onrechte een oorlog vreezende, een begin had gemaakt met de versterking van Parijs, wat reden kon er zijn om, nu alle gevaar ver geweken was, zonder het votum der Wetgevende Macht af te wachten, met de werkzaamheden voort te gaan? Men zag daarin eene geringschatting van de Vertegenwoordiging, waartegen zij zich met kracht behoorde te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
verzetten. Het was de begaafde Montalembert, die zich bij de behandeling der artikelen tot den tolk maakte van hen, die deze meening waren toegedaan. ‘De laatste overweging’, zeide hij, ‘waardoor mijn votum bepaald wordt, is het belang van de waardigheid van de Kamer. Men heeft haar als het ware haar recht betwist; ik smeek de Kamer daarvan gebruik te maken, vooral ten aanzien van dit Ministerie, dat de Wetgevende Macht op veel krasser wijze heeft ter zijde gesteld dan het vorige, omdat het niet, als het Ministerie van 1o. Maart, het voorwendsel had van de urgentie. En toch, op dit oogenblik, terwijl deze Kamer beraadslaagt, schrijft het aanbestedingen uit en zet het de werken voort met eene waarlijk schandelijke voortvarendheid (une activité vraiment scandaleuse). De Kamer stelle paal en perk aan deze minachtende wijze van handelen, en zij zal een grooten dienst hebben bewezen aan het land.’ Montalembert had geen ongelijk, maar de maarschalk Soult gaf later aan hem en aan andere sprekers terecht in bedenking of de Kamer der Pairs wel de plaats was om dergelijke beschuldigingen te uiten: ‘la Chambre voudra bien se rappeler, d'ailleurs, que si le Ministre avait prévariqué, s'il avait pu encourir une accusation pour un acte qu'il croyait utile à son pays et dont on l'a loué dans une autre enceinte, c'est dans celle-ci qu'il aurait trouvé des juges; il ne doit donc pas y trouver d'avance des accusateurs.’ Het ontwerp werd nog bestreden door den graaf Molé; den graaf d'Alton-Shée, den graaf democraat, die voor eenige jaren, wij meenen in de Revue Brittannique, eene schets van zijne politieke loopbaan gegeven heeft, die juist niet geschikt was om veel sympathie voor zijn persoon en zijn karakter te wekken; den generaal de Castellane; den generaal de Fézensac, die zulke belangrijke Mémoires heeft nagelaten; den baron Charles Dupin, den bekenden schrijver; de graven de Noailles, d'Harcourt en anderen. Veel nieuws werd door hen niet gezegd, en het eenige argument, dat in sommige dezer redevoeringen in 't oog valt, is de bewering, dat eene nieuwe uitvinding - de congrevische vuurpijlen - door middel waarvan eene groote stad in een oogwenk in brand geschoten kon worden, de verdediging van steden als Parijs geheel onmogelijk maakte! Van al die sprekers schijnt de heer Dupin het meeste succès te hebben gehad, vooral door de slotwoorden zijner rede, waarin hij zijne ambtgenooten aanspoorde tot zelfstandigheid en onaf- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
hankelijkheid. In een tijd, waarin het in ons vaderland als de hoogste deugd in den volksvertegenwoordiger schijnt te worden beschouwd, dat hij zwijge en blindelings medega met de regeering van zijne kleur, zal het geen kwaad kunnen de krachtige woorden van den redenaar, onveranderd, over te nemen: ‘Pour vous, mes nobles collègues’, aldus besloot Dupin zijne rede, ‘qui dans cette grave discussion montrez une ardeur dont le pays ne croyait pas votre maturité capable, poursuivez votre tâche. Rappelez-vous les grands noms dont l'histoire a consacré le souvenir pour l'illustration de vos familles. Rappelezvous les Pasquier, les Mathieu Molé, les Malesherbes et les d'Aguesseau; rappelez-vous les Fénélon et les Bossuet, les Catinat et les Vauban, les Beauvilliers et les Montausier, ces hommes à jamais illustres par leurs vertus et leur noble indépendance: ils faisaient la force de la monarchie, non par leur obséquiosité, mais par leur sincère courage. Sous le roi le plus révéré, le plus obéi qui fut jamais, ils faisaient pénétrer jusqu'au pied du trône les enseignemens de la vérité; ils affrontaient la disgrâce pour rester fidèles à la religion du devoir. Ils élevaient leur voix indépendante au sein des conseils du prince et jusque dans le sanctuaire de la royauté. Comme la hauteur de leur vertu trouvait noblement sa mesure dans l'âme de Louis XIV, il en résulta le règne d'un roi qui fut proclamé grand pendant sa vie, et grand encore après sa mort. Messieurs les Pairs, en reproduisant aujourd'hui cette vertu de vos ancêtrēs, procurez à la royauté moderne l'occasion de s'éléver elle même à la gloire du plus illustre de ses aïeux.’ Onder de verdedigers der wet werken wij nog op den in ons land wel bekenden maarschalk Molitor; den graaf Bresson, den Franschen gezant te Berlijn, die misschien toen reeds gevoelde dat de versterkingen van Parijs vooral tegen de Pruisische wapenen zouden moeten dienen; den generaal Cubières, Minister van Oorlog in het vorige Kabinet, dat met de bevestiging een begin had doen maken, die kort en goed sprak; den generaal de Saint Cyr, den prins de la Moskowa, den zoon van Ney, en den generaal Dode de la Brunerie, die lid was geweest van alle commissiën, die over de zaak der versterking waren gehoord. Over het algemeen waren de militaire leden vóór het ontwerp, hetgeen echter niet veel bewijst in eene zaak, waarbij politieke en sociale overwegingen meer dan zuiver krijgskundige beschouwingen den doorslag moesten geven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
De Minister van Oorlog, de maarschalk Soult, sprak ook thans reeds den tweeden dag der discussiën. Hij deelde bij deze gelegenheid de bijzonderheid mede, dat bij hem de gedachte der versterking van Parijs reeds was opgekomen in 1815, en wel in den krijgsraad, die toen te la Villette (voorstad van Parijs) gehouden werd. Men overwoog daar wat men zou aanvangen met de overblijfselen van het leger, dat te Waterloo geslagen was, en welke partij ten aanzien van Parijs zou worden genomen. De overtuiging was toen algemeen, dat aan eene verdediging van Parijs niet kon worden gedacht, en dat het leger zich achter de Loire weder formeeren moest, maar toen kwam bij mij, zeide de maarschalk, het denkbeeld op, en dat denkbeeld heeft mij niet weder verlaten, dat de versterking van Parijs van hoog belang zou kunnen zijn voor het behoud van Frankrijk. Aan dat denkbeeld heb ik uitvoering gegeven in 1830-34, maar de kredieten, die ik voor 1834 aanvroeg, werden mij geweigerd. De maarschalk verklaarde die weigering aldus: ‘..... nous avons ce malheur en France, que, lorsque le danger presse, alors nous nous élançons d'enthousiasme dans les aventures (j'emploie à dessein le mot), les aventures quelquefois les plus désordonnées, quelquefois les plus contraires au but que nous voulons atteindre. Mais une fois ce danger passé, on se regarde et l'on se dit: “Nous avons eu peur peut-être; qu'est-ce que cela veut dire?” (On rit). Mais il n'y a plus de danger pour le moment et l'on se rassure. C'est ainsi que les credits de 1834 me furent refusés.’ Het is niet alleen in Frankrijk, dat op zoodanige wijze gehandeld wordt. In ons land gaat het niet anders. In gewone omstandigheden dikwerf karig, beknibbelend bij alle uitgaven, die tot het krijgswezen betrekking hebben, verliezen wij, zoodra er schijn van gevaar dreigt, alle bedaardheid en werpen wij aan de regeering de millioenen toe met eene zoo groote vrijgevigheid alsof wij verschooning wilden vragen voor onze vroegere te-kort-komingen. Zooveel millioenen kan, bij eene mobilisatie als in 1870, bij een oorlog tegen Atchin, het Ministerie van het oogenblik niet vragen, of zij worden, blindelings, verleend. Zoo daarvoor nog te zeggen is, wij kunnen ons geen reden denken waarom althans later, als de toestanden weder normaal zijn, geen nauwkeurige rekenschap van het gebruik der verleende kredieten zou worden gevraagd. De ondervinding heeft de noodzakelijkheid daarvan doen kennen. De gelden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
worden in zulke tijden, soms, op onverantwoordelijke wijze verspild, getuige de sommen, die in 1870 aan volkomen nuttelooze fortificatie-werken zijn uitgegeven en de kosten, die veroorzaakt zijn door het onder de wapenen houden van de militiens, lang nadat alle gevaar voor ons land reeds geweken was. Ook nu schijnt het, dat voor Atchin vele uitgaven worden gedaan, die achterwege konden blijven of voorkomen hadden kunnen worden, wanneer men in gewone tijden meer zorg aan het leger in Indië had besteed. Maar het wordt nu eenmaal als minder gepast beschouwd om op deze uitgaven streng toe te zien, en zoo worden in zulke tijden niet zelden met kwistige hand sommen uitgegeven, die, waren zij in rustige tijden toegestaan, aanmerkelijke en blijvende verbeteringen in het krijgswezen mogelijk zouden hebben gemaakt. Twee dagen nadat de maarschalk gesproken had, vatte Guizot het woord op, alleen, zoo hij zeide, om de politieke zijde van het voorstel te bespreken. Hij gaf vóór alles zijne bevreemding te kennen over den tegenstand, dien het ontwerp juist in de Kamer der Pairs ondervond. ‘Gij, Mijne heeren!’ zeide hij, ‘beoordeelt de zaken niet op eenzijdige wijze, naar den schijn of onder den indruk van het oogenblik of van eene uitsluitende zienswijze. De meesten van u hebben geleefd, zijn opgegroeid in de behandeling van de publieke zaak; gij hebt gehandeld; gij hebt legers aangevoerd; gij hebt geregeerd. Gij zijt gewoon de zaken van alle zijden te bezien, en aan een maatregel de plaats toe te kennen, die daaraan, te midden van velerlei verwante feiten, in den algemeenen politieken toestand, waarop hij invloed uitoefent, toekomt. En nu is de groote zijde, het eigenlijke karakter van het ontwerp, dat aan uwe beraadslagingen is onderworpen, juist te zoeken in zijn invloed op de stelling van Frankrijk in Europa en onze verhoudingen met Europa’. Guizot schetste verder hoe de herinnering aan het verleden van Frankrijk, aan de gebeurtenissen van 1792 tot 1815 nog overal levendig was en een blijvend beletsel vormde tegen alle pogingen om eene werkelijke ‘entente cordiale’ tusschen Frankrijk en Europa te doen ontstaan: ‘c'est-là ce qui trouble, altère, compromet souvent au dehors nos relations, notre situation, notre influence.’ Eene enkele wet zal, zeide Guizot, ik begrijp dat, in dien stand van zaken geene verandering brengen. Maar de versterking van Parijs, ‘une mesure de défense, de conservation, de paix’, zal daartoe krachtig kunnen bijdragen. De grond- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||
gedachte van het ontwerp is: verdediging, en het sterkste bewijs daarvoor is wel deze omstandigheid, dat deze maatregel, zoo dikwijls reeds opgevat en weder verlaten, telkens op den voorgrond is getreden als men op eene verdedigende politiek bedacht was, telkens is verlaten als meer oorlogzuchtige denkbeelden de bovenhand hadden. Dit thema werd, in bewoordingen, die in een Nederlandsch Parlement misschien minder goed geklonken zouden hebben, maar waarschijnlijk in eene Fransche Kamer den gewenschten indruk maakten, door Guizot nog verder uitgewerkt, totdat hij het amendement aanvatte en dat bestreed met al de hulpmiddelen van zijn streng logischen geest. Wat doen, zeide Guizot, de tegestanders van de wet? Na ons gezegd te hebben, dat deze wet gevaarlijk is voor de orde, voor de vrijheid, voor onze finantiën, voor Parijs zelf, stellen zij u voor om de ‘enceinte continue’ te vervangen door eene ‘enceinte de sûreté’. Ik zou mij nog kunnen begrijpen, dat men adviseerde om de wet te verwerpen. Maar dat men, na zoovele bezwaren te hebben geopperd, ten slotte niets meer verlangt dan eene bezuiniging van eenige millioenen en de weglating van eenige bastions en eenige grachten, dat is niet verstandig en kan niet ernstig gemeend zijn. Van twee zaken eene: òf al die gevaren, die men ons schetst, bestaan werkelijk, en dan baat het redmiddel van de Commissie niets, òf zij bestaan niet, en dan is het redmiddel onnoodig. En wat doen zij, dus vervolgde de redenaar, die verklaren voorstanders te zijn van de bevestiging van Parijs, maar die bevestiging niet willen volgens het ontwerp der Regeering? Ik zal het ronduit zeggen. Het is een teêr punt, maar het moet besproken worden. Guizot deed toen gevoelen hoeveel moeite het gekost had de wet in de andere Kamer te doen aannemen; hoe zich daar, ten haren voordeele, eene meerderheid had verklaard, die uit heterogene bestanddeelen had bestaan, en die niet zoo gemakkelijk, op elk oogenblik, zou terug te vinden zijn; allerminst voor een nieuw plan, zooals het geämendeerde ontwerp zou wezen. Of gelooft gij, vroeg Guizot, dat het mogelijk is zulk eene parlementaire worsteling zoo telkens te herhalen? ‘Doch aangenomen,’ sprak hij verder, ‘dat de wet geen gevaar liep, weet gij wat er van haar zou geworden zijn? Zij zou ontwricht, zedelijk gedood zijn. Ik hecht natuurlijk veel waarde aan de materieele kracht van de versterkingen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
Parijs, voor het geval dat het noodig werd daarvan partij te trekken. Maar het groote gewicht dier versterkingen ligt toch in de moreele kracht, in den moreelen indruk, die al dadelijk op Frankrijk en Europa wordt gemaakt. Opdat die indruk werkelijk gemaakt worde, moeten de versterkingen zich verheffen door de samenwerking van het land en het gouvernement, nauw vereenigd, onder de hoede van alle publieke machten in den Staat. ....‘Het amendement verzwakt en ontzenuwt niet alleen de wet, maar het gouvernement zelf zou verzwakt, zeer ernstig verzwakt worden in Frankrijk en in Europa’. ‘Ik herhaal’, zeide Guizot, ziende dat deze woorden, die het bestaan van het Kabinet aan de aanneming der wet schenen te verbinden, tot eenige opschudding aanleiding gaven, ‘ik herhaal: in Frankrijk en in Europa’. Guizot deed hier zeer goed de moreele zijde van deze verdedigingsquaestie uitkomen en zijne woorden verdienen ook in ons land behartiging. Dat wij, in de vele jaren gedurende welke de defensie-quaestie reeds aan de orde is, nog geen stap nader zijn gekomen tot verbetering onzer krijgsinstellingen, is zeker, op zich zelf beschouwd, bedroevend. Want het is meer dan treurig, dat ons leger - de quaestie van verdediging nog daargelaten - niet zoodanig is ingericht, dat wij in staat zouden zijn, deed het gevoel zich voor, aan onze verplichtingen als onafhankelijken Staat te voldoen en onze neutraliteit te handhaven; wij zouden in 1870 eene ernstige bedreiging van onze neutraliteit niet hebben kunnen beletten. Maar veel erger is de indruk naar buiten, het schouwspel, dat wij aan de wereld vertoonen van onze volkomen machteloosheid waar het geldt ons krijgswezen overeenkomstig de eischen des tijds in te richten. Wij lokken daardoor den vijand uit. Wij vestigen in Europa de meening, dat de Nederlanders van de 19de eeuw ontzenuwd, verbasterd volk zijn, slechts geschikt om op gemakkelijke wijze geld te verdienen, maar tot geene krachtsinspanning in staat en voor geen enkel denkbeeld toegankelijk, dat buiten den kring van zijne commercieele speculatiën valt. Zulk een volk kan op de achting van Europa geen aanspraak maken, en wie zal een volk ontzien, dat door andere volken geminacht wordt? Thorbecke had dit gevaar gevoeld, en bewees andermaal een waar staatsman te zijn toen hij, voor de derde maal optredende, aan de defensie eene zoo belangrijke plaats in zijn programma inruimde. Of het goed gezien was de defensie-quaestie, in ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||
land, zoo geheel voorop te stellen, is eene andere vraag, die wij althans niet toestemmend kunnen beantwoorden. En zeker is het, dat hij zich bedrogen heeft zoowel in de keuze der middelen, waardoor wij tot verbetering onzer krijgsinstellingen kunnen geraken, als in de keuze der personen, die geroepen waren zijne grondgedachte: ‘een geheel; een algemeen plan van organisatie onzer defensie’ uit te werken. Maar Thorbecke had, gelijk bekend is, een slecht oog op menschen, en hij deelde met de meeste onzer staatslieden sedert '48 het groote gebrek van een volslagen vreemdeling te zijn in krijgszaken, of liever van onbekend te zijn met de algemeene beginselen, waarop het krijgswezen van een land als het onze behoort te berusten. Het is niet genoeg te zeggen, dat men het krijgswezen wil hervormen, men moet ook, althans in groote trekken, weten hoe dat moet geschieden. En dat kan niemand weten als een staatsman, die tevens algemeene krijgskundige kennis bezit, of, wat echter even zeldzaam schijnt te zijn, een krijgskundige, die ook in politieken en economischen zin gevormd en ontwikkeld is. Volgens de goede gewoonte van het Fransche parlement om de discussiën te sluiten als de Kamers zich genoegzaam ingelicht achten, werden de algemeene beschouwingen, na een zesdaagsch debat, den 29sten Maart, niettegenstaande het protest der nog ingeschreven sprekers, gesloten. De beurt kwam thans aan de artikelen. Vooraf nam nog de algemeene rapporteur, de baron Mounier, het woord om het debat te resumeeren. Zijne rede was grootendeels eene verdediging van het amendement der Commissie op art. 1 van het wetsontwerp; de regel, die, terecht, in onze Kamer geldt, dat geen amendementen bij de algemeene beschouwingen mogen worden behandeld, schijnt in de Fransche Kamers niet te zijn aangenomen. De rapporteur was zeer kort. Het amendement, zeide hij, is door verschillende sprekers eenigszins uit de hoogte behandeld en voorgesteld als dwaas en weinig vaderlandslievend. Wat het eerste verwijt betreft, zal het voldoende zijn op te merken, dat een soortgelijk amendement, ofschoon van nog wijder strekking, in de andere Kamer is voorgesteld door een generaal, Minister van Oorlog in het Kabinet van 12 Mei 1839, waarvan de maarschalk Soult eveneens President was, en dat die generaal dus wel geacht mag worden beter dan iemand met de oorspronkelijke gedachte van den tegenwoordigen Minister van Oorlog bekend te zijn geweest. De Commissie, zeide de rap- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||
porteur, zal zich overigens tegen dat verwijt niet verdedigen, maar zij heeft het recht protest aan te teekenen tegen de beschuldiging alsof hare voorstellen minder vaderlandslievend zouden zijn dan die der Regeering: ‘een ieder kan voor zich zelf overtuigd zijn, dat zijn gevoelen het beste is; maar niemand heeft het recht zich het monopolie van vaderlandsliefde toe te eigenen, en de Commissie gelooft, dat hare leden in dit opzicht geen bewijzen meer behoeven te leveren.’ De rapporteur hield, tegenover de ontkenningen van vroegere sprekers, vol, dat de Commissie van 1836 nooit een vestingwal gewild had als thans werd voorgesteld en dat die gansche wal eene uitvinding was van het Ministerie - Thiers van 1 Maart 1840. Hij toonde aan, dat de kracht van de verdediging in de forten moest liggen en dat het denkbeeld om, waren deze genomen, de stad nog te verdedigen, zoo al uitvoerbaar, dan toch voor de stad zelve de verschrikkelijkste gevolgen hebben zou. Juist om de stad te sparen, zeide de rapporteur, en wij gelooven, dat hij de zaak goed inzag, moet zij geene vesting worden. De discussie over de twee eerste artikelen, die het beginsel bevatten, liep nog denzelfden dag af. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de graaf Duchatel, voerde nog het woord tot bestrijding van den markies de Dreux-Brézé, een legitimist, die beweerd had, dat deze kolossale onderneming alleen zijn ontstaan te danken had aan den wensch om kracht te geven aan eene partij-regeering, geïsoleerd staande in Europa, maar dat zij niets te maken had met de ware belangen van het land. Ook de Minister van Finantiën, de heer Humann, moest nog het woord nemen om den markies d'Audiffret, een man van gezag in finantieele vraagstukken, te wederleggen. Deze had betoogd, dat er op de gewone dienst van 1842 een tekort zou zijn van 77 millioen gulden, terwijl er daarenboven, op de post voor buitengewone uitgaven, een deficit bestond van ongeveer 475 millioen gulden. De Minister ontkende de juistheid der voorstelling niet, ofschoon hij deed opmerken, dat onder de 475 millioen de 70 millioen voor Parijs begrepen waren; hij deelde voorts mede, dat in die verschillende te-korten zou worden voorzien door gelden van het amortisatie-fonds en door de reeds aangekondigde leening, van 220 millioen voor openbare werken, voor defensie-werken en voor de zeemacht. Intusschen gaf hij toe dat de toestand moeilijk was, maar hij vertrouwde dat men die moeielijkheden zou kunnen te boven komen, lettende op de hulpmiddelen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||
Frankrijk en op de groote waarschijnlijkheid, dat de vrede in de eerste jaren niet zou worden verstoord. Een Minister van Finantiën moet al-zeer onbekwaam zijn, wanneer hij niet aan eene Vertegenwoordiging eene berekening kan voorleggen, waardoor alle te-korten verdwijnen. Niets is in den regel vermakelijker dan die lange uitweidingen om te betoogen, dat men zooveel te-kort komt, die altijd onmiddellijk gevolgd worden door het bewijs, dat er eigenlijk geld over is. Maar wanneer een Minister van Finantiën den finantieelen toestand ‘moeilijk’ noemt, dan doet men altijd verstandig hem op zijn woord te gelooven en aan te nemen, dat de toestand wel een weinig zorgwekkend is. Met volle recht zou dan ook de Kamer der Pairs, naar 't ons voorkomt, op grond van den finantieelen toestand, de wet hebben mogen verwerpen of tot kleiner proportiën hebben mogen terugbrengen. Maar de Fransche Kamers zijn op dit gebied altijd zeer toegevend geweest en de finantieele bedenkingen schijnen slechts bij weinig leden als een bezwaar gegolden te hebben. Het amendement der Commissie, dat zich in elk geval uit een finantieel oogpunt aanbeval, verkreeg dan ook slechts 91 van de 239 stemmen, en de wet werd den volgenden dag aangenomen met 147 tegen 85 stemmen, zijnde 31 stemmen boven de volstrekte meerderheid. Zij werd den 3den April 1841 uitgevaardigd. Een bescheiden zegepraal en die toch duur gekocht schijnt te zijn, wanneer althans de verwijten gegrond waren, die op den dag der stemming door een der redenaars tot de Regeering werden gericht. De generaal graaf de Castellane toch beschuldigde het gouvernement openlijk dat het ‘geen middel ongebruikt had gelaten om invloed op den einduitslag uit te oefenen, zonder zelfs die middelen te versmaden, die de drang der omstandigheden soms kan aanraden, maar die noch met de meest alledaagsche voorzichtigheid, noch met de meest gewone gebruiken zijn overeen te brengen.’ ‘Heeft men toch niet gezien’, zeide de generaal ‘dat het ministerie de gezanten van Frankrijk bij de meest verwijderde hoven naar Parijs liet komen, opdat hunne zetels in de “Pairs” bij deze gelegenheid niet onbezet zouden blijven, en heeft de Kamer niet een van deze gezanten, met de stilzwijgende goedkeuring der Regeering, van de meening hooren gewagen, die men zich in Pruissen omtrent de versterking van Parijs schijnt te hebben gevormd? Dat is de eerste maal, dat men zijn toevlucht neemt tot een dergelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
expediënt om pressie uit te oefenen op de Kamer, en, spreker vreest niet het te zeggen, dat expediënt is Frankrijk niet waardig (n'est pas français)’ De maarschalk Soult, de rede van den graaf beantwoordende, gaf te kennen dat hij zich diens beschuldigingen niet behoefde aan te trekken en derhalve daaromtrent het stilzwijgen meende te kunnen bewaren. De overige Ministers zwegen en dat was zeker de verstandigste en meest waardige houding. Een gouvernement kan zoodanige verwijten, zij mogen waar of niet waar zijn, slechts met stilzwijgen bejegenen, en een Minister behoort zooveel zelfbeheersching te bezitten, dat hij, om de woorden van Thorbecke te gebruiken, dergelijke aanvallen kan laten medegaan met den stroom, die deze en zoovele andere verwijten zal medenemen. De quaestie der versterking van Parijs, sedert zoovele jaren aan de orde, was dus eindelijk tot eene beslissing gekomen. De eer daarvan komt toe aan Thiers en Guizot, terwijl ook de invloed des Konings, die grooten prijs op die versterking stelde, niet weinig tot die uitkomst schijnt te hebben bijgedragen. Met de aanneming der wet hield echter de tegenstand tegen de versterking niet op. De Kamers werden reeds in 1843 met verzoekschriften overstelpt om de werken niet alleen te doen staken, maar zelfs om de gebouwde forten weder te doen afbreken. Die oppositie kreeg nieuw voedsel toen in 1845 de Regering een krediet van verscheidene millioenen aanvroeg tot bewapening van den vestingwal en de forten. De werken naderden toen reeds hun einde en de versterking zelve was een voldongen feit. Maar velen vertrouwden noch den Koning, noch zijn Ministers, en vooral Guizot niet. Zij verdachten hen, en niet zonder grond, van weinig sympathie voor de vrijheidsgezinde beginselen, en de oude vrees dat de forten nog eenmaal zouden moeten dienen als even zoovele bastilles, tegen Parijs gericht, was nog lang niet verdwenen. Ongewapend, zeide men, zijn de forten zeer onschuldig en weinig gevaarlijk, maar worden zij met kanonnen bezet, wat zal de Regering beletten die kanonnen, bij zekere eventualiteiten, op Parijs te richten? Het is waar, het Gouvernement had in zijn Exposé des motifs bepaald verklaard, dat het materieel, voor Parijs bestemd, te Bourges zou worden opgelegd. Maar wat heeft dit, zeide men, te beteekenen? Een voorwendsel om dat materieel naar Parijs over te brengen, zal altijd licht te vinden zijn, en welke waarborgen geeft dus deze verklaring? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||
Het voorstel van de Regeering was eene zuivere geld-wet, waarbij machtiging werd gevraagd tot het doen eener uitgave van 8 à 9 millioen gulden ten behoeve van de bewapening van Parijs. Ook eene gelijktijdig ingediende wet tot verkrijging van een krediet van 9 millioen gulden ten behoeve van verschillende vestingen, had dienzelfden vorm, een vorm waartegen bij onze vertegenwoordiging, blijkens het verslag, betreffende de in 1871 aangevraagde kredieten voor artillerie-materieel, nog al bezwaren schijnen te bestaan. Het rapport, dat over eerstgemeld wetsontwerp werd uitgebracht, trad in uitvoerige berekeningen ter bepaling van het getal benoodigde vuurmonden, waarvan het resultaat was, dat voor de 94 bastions van den vestingwal noodig werden geacht 1226 vuurmonden, terwijl voor de gezamenlijke forten 982 vuurmonden werden gerekend, namelijk 117 vuurmonden voor Vincennes en bijgelegen werken, 51 vuurmonden voor elk van de 9 nieuw gebouwde 4-hoekige forten, en 68 vuurmonden voor elk van de 6 nieuw gebouwde 5-hoekige forten. De Commissie kwam alzoo tot een totaal, ongerekend de veldstukken, van ruim 2200 vuurmonden, waarmede het Gouvernement zich vereenigde. Zij bepaalde ook, in overleg mĕt de Regeering, het kaliber van de vuurmonden en zelfs het metaal, waarvan zij vervaardigd zouden worden. Zij stelde voorts eene aanmerkelijke vermindering voor in de aangevraagde munitie en bracht zoodoende het aangevraagde krediet terug tot de som van 7 millioen gulden, waarmede het Gouvernement genoegen nam. Later werd, naar aanleiding van een amendement van de Commissie van rapporteurs, nog in de wet de bepaling opgenomen, dat het materieel te Bourges opgelegd en eerst in tijd van oorlog naar Parijs overgebracht zou worden. Men ziet, die commissiën van rapporteurs hadden toenmaals in Frankrijk een aangename taak en een belangrijken werkkring. Zij hadden de zelfstandigheid, die noodig is om in overleg met de Regeering te kunnen werken, terwijl omgekeerd de Regeering ook begreep, dat zij zich, zooveel doenlijk, met de Commissie moest verstaan. En alleen op die wijze kan de parlementaire arbeid vruchten dragen. Een Minister kan werken met vijf, zes, zeven personen, niet met eene geheele vergadering. Hier te lande hebben de commissiën van rapporteurs weinig invloed; zij worden in den regel door de Kamer, die ze koos, gedesavoueerd en toch worden zij veelal voor alles aansprakelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||
gesteld. De Regeering weet nimmer waaraan zij zich te houden heeft en het gevolg is, dat er niets tot stand komt. Bij de discussiën ondervond het wetsontwerp voor de bewapening een vrij grooten tegenstand. Vooreerst van de zijde van hen, die tegen de wet van 3 April 1841 hadden gestemd, omdat zij in de forten een gevaar zagen voor de vrijheid. Deze wilden ze nu maar liefst ongewapend laten. Maar het wetsontwerp werd ook bestreden door voorstanders van de wet van 1841, onder anderen door Odillon Barrot, die betoogde, dat het met de vrijheid gedaan was, wanneer de Kamers als onder de mondingen van het geschut beraadslagen moesten. Datzelfde thema werd nog door verschillende sprekers met groote warmte behandeld: door den generaal de Laidet, de heeren Corne, de Lasteyrie en Joly en vooral door Lamartine in eene schitterende, maar zeer hartstochtelijke redevoering, waarin hij trachtte aan te toonen hoe sedert 1830 alle handelingen van het Gouvernement op de onderdrukking der vrijheid gericht waren en dat deze bewapenings-wet de bekrooning was van dat regeeringssysteem. Zelfs beschuldigde hij, vrij onbewimpeld, de Ministers van 1841, dat zij het land bedrogen en denkbeeldige gevaren in 't leven geroepen hadden om de wet van 3 April te doen aannemen. Thiers bleef het antwoord niet schuldig en zijn antwoord was van dien aard, dat Lamartine zich verplicht achtte de quaestie op een ander, meer persoonlijk terrein over te brengen. Het incident gaf aanleiding tot eene explicatie tusschen die beide afgevaardigden en tot eene verklaring, in de zitting van 8 Mei 1845 door den President voorgelezen, waaruit bleek, dat beide partijen genoegen namen met de van weêrszijden gegeven ophelderingen. Oppervlakkig beschouwd schijnt het vreemd, dat de eenvoudige aanvraag van een krediet om geschut aan te schaffen, de gemoederen zoozeer in beweging kon brengen. Maar men moet zich in de denkbeelden van de toenmalige oppositie verplaatsen. Zij had, en te recht, geen vrede met het regeeringsstelsel van Louis Philippe. Zij wilde meer vrijheid, uitbreiding van het kiesrecht, eene meer zuivere volksregeering. Dat het gouvernement in dit opzicht niet zou toegeven, was, bij het onverzettelijke karakter van Guizot, te verwachten. Intusschen begonnen de gemoederen reeds zeer in beweging te geraken en was het te voorzien, dat eene botsing tusschen de Koninklijke macht en de verschillende aan Louis Philippe vijandige partijen niet lang zou uitblijven. Met het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||
oog daarop zag men niet gaarne die opeenstapeling van militaire krachten te Parijs. Dat materieel, dat te Bourges ligt, zal, zeide men, daar niet lang blijven. Het zal in Parijs komen en als het eenmaal daar is, dan zal men weder meer troepen willen hebben voor dat geschut, meer kazernen voor die troepen en zoo verder. Op die wijze maakt men van Parijs een groot militair centrum, dat eene gestadige bedreiging zal zijn voor de vrijheid. Dit heeft men in 1841 niet gewild. Niemand wilde eene vesting Parijs, zooals men de vestingen Rijssel, Metz of Straatsburg heeft, en daarom gaat ook de redeneering niet op van hen, die zeggen: nu de werken er eenmaal zijn, zou het eene dwaasheid zijn ze niet te bewapenen. Dit is juist gezien bij een fort, bij eene gewone vesting; het kan niet gelden voor Parijs: eene exceptioneele vesting. De versterking van Parijs is eene daad van buitenlandsche politiek geweest. Men wilde indruk maken op Europa, en dat doel is bereikt. De stad is versterkt, maar zij is niet gerangschikt onder de vestingen; zij is niet onderworpen aan de bepalingen, die voor gewone vestingen gelden, en het is dus niet noodig ze in tijd van vrede te bewapenen. De politieke gedachte moet op den voorgrond blijven staan en niet ondergeschikt worden gemaakt aan zuiver krijgskundige overwegingen. Zij, die zoo spraken, wilden nog wel erkennen, dat van het tegenwoordige Gouvernement geen daden van geweld te verwachten waren; hunne vrees, beweerden zij, betrof meer de toekomst. Maar anderen schenen toch minder gerust. Gij zegt, riep een der redenaars uit, dat niemand er aan denken zal Parijs te bombardeeren. Is Barcelona, is Antwerpen niet gebombardeerd? Vraag het slechts aan Willem van Holland, aan Christina van Napels, aan Espartero. Heeft deze Regeering de bestokers van Barcelona niet gedecoreerd? En gelooft gij, dat Karel X ooit naar Cherburg zou zijn vertrokken, wanneer hij kanonnen had gehad op den Mont-Valérien? De wet werd echter aangenomen, nadat enkele leden, onder anderen de graaf Daru en de algemeene rapporteur, de generaal Allard, tot hare verdediging het woord hadden gevoerd. Die gevaren, die men vreest, zeide de rapporteur, zijn eigenlijk geheel hersenschimmig en bestaan in elk geval ook reeds nu. ‘Te Vincennes bevinden zich 500 kanonnen, die iedereen dagelijks kan zien, maar waarin tot hiertoe niemand een gevaar voor Parijs heeft ontdekt. Welnu, het gouvernement heeft slechts een dertigtal dier kanonnen, onder bescherming van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||
7000 à 8000 soldaten, naar de butte Montmartre over te brengen, en het zou van daar Parijs tot gruis kunnen schieten. Meer nog. Ik ben op de butte geweest, en men heeft van daar een zoo goed uitzicht op de colonnade van het paleis van de Kamer der Afgevaardigden, dat ik de onhandigste kanonnier uittart zijn eerste schot niet midden in de Nationale Vergadering te brengen.’ Deze woorden verwekten eenig gemor. Men achtte de onderstelling ongepast en scheen het vreemd te vinden, dat een generaal het punt was gaan uitzoeken van waar men het best de Kamer der Afgevaardigden beschieten kon. Maar de generaal Allard zette zijne rede voort: ‘Mijneheeren!’ zeide hij, ‘wat ontbreekt aan die beide geheel uit de lucht gegrepen hypothesen? Slechts twee zaken. Een gouvernement, onzinnig genoeg om zulke plannen te ontwerpen, en een leger, dat ze wil uitvoeren. Ik heb de vaste overtuiging, dat noch het een, noch het ander immer zal worden aangetroffen.’ Dit kernachtige slot werd levendig toegejuicht en de generaal Allard was, dus sprekende, zeker te goeder trouw. Maar het jaar 1852 bewees, dat men in Frankrijk altijd voor gouvernementen heeft te vreezen, die in staat zijn alles te ondernemen, en dat daar altijd een leger gevonden wordt, gereed om zulke gouvernementen te ondersteunen.
De parlementaire geschiedenis van de versterking van Parijs is vooral ook daarom merkwaardig, omdat zij op treffende wijze de bewering wederlegt, die men soms verneemt, dat bij een parlementair regeeringsstelsel groote maatregelen moeilijk tot stand zijn te brengen. Zoo ooit, dan waren hier groote moeilijkheden te overwinnen. Over de zaak zelve liepen de gevoelens zeer uiteen. De deskundigen waren meer dan gewoonlijk verdeeld. Sommigen achtten de geheele versterking onnoodig; anderen wilden alleen forten, weder anderen alleen veldwerken. De Minister van Oorlog, President van het Ministerie, dat het wetsontwerp voordroeg, was persoonlijk een voorstander van een ander plan. De finantieele toestand was ongunstig. Er was een te-kort op de jaarlijksche begrooting en een aanzienlijk deficit op de post voor buitengewone uitgaven. Het gevaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||
voor oorlog, dat een oogenblik had gedreigd, was voorbij. De meerderheid, waardoor het Kabinet gewoonlijk gesteund werd, was niet gezind ditmaal mede te gaan, en velen, die overigens geen bezwaar hadden tegen het ontwerp, konden toch de gedachte niet onderdrukken, dat de forten wellicht eenmaal meer een gevaar voor de binnenlandsche vrijheid dan een waarborg tegen den buitenlandschen vijand zouden blijken te zijn. Toch kwam de maatregel tot stand. Hij kwam tot stand omdat, zoo de bestrijding hevig was, de verdediging gevoerd werd met eene kracht en een talent, aan den aanval evenredig. Hij kwam tot stand omdat de Regeering, wel verre van op onbesuisde wijze hare eigen denkbeelden door te drijven, haar voorstel, in overleg met de Vertegenwoordiging, zoodanig had ingericht als noodig scheen om, zonder schade voor de zaak, toch de zege te verkrijgen. Eindelijk omdat Guizot, die de Regeering was, en Thiers, die hierin de Regeering ondersteunde, bekwame staatslieden en redenaars waren, met wie slechts enkelen zich durfden meten. Het parlementaire regeeringsstelsel kan slechts daar tot vruchtbare resultaten leiden, waar de Regeering, bij de kennis die noodig is om te ontwerpen, den tact en de bekwaamheid voegt, die tot de verdediging worden vereischt. Waar men klaagt over de onvruchtbaarheid van den parlementairen arbeid, daar wordt de regel miskend, dat het gezag alleen aan hen toekomt, die in staat zijn het te voeren.
10 September 1873.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt. |
|