De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Banda-groep.Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 1821, door C.G.C. Reinwardt. Uit zijne nagelaten aanteekeningen opgesteld, met een levensberigt en bijlagen vermeerderd door W.H. de Vriese. Amsterdam, Fred. Muller, 1858.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stille Zuidzee geteekend. Maar daarmede is nog eene andere afbeelding vereenigd, die van de schepping van welvaart door de hand des menschen; van de vervulling der behoefte door noesten arbeid, van de vorming en ontwikkeling eener wordende maatschappij, in hare goede, ook in hare kwade zijde. En aan het slot wordt met een forschen greep het fantasiebeeld, dat ons een tijdlang boeide, van het doek, waarop het penseel des meesters het spelend schiep, weggewischt. Ik kan de verzoeking niet wederstaan, dat beeld in de omtrekken en hoofdlijnen na te schetsen. Een ondernemend handelaar te Philadelphia rust een schip uit op avontuur. Het is bestemd, in de eilandengroepen van de Stille Zuidzee sandelhout te verzamelen, dit naar China ten verkoop te brengen, daarvoor thee in te ruilen en met deze kostbare lading naar Noord-Amerika terug te keeren. Aan boord van het schip, de Rancocus, is als eerste stuurman geplaatst Mark Woolston, een flinke jonge borst, zooals Cooper ze ons zoo gaarne voorstelt, zooals hij ze in zijne omgeving maar voor 't grijpen heeft. De reis is aanvankelijk zeer voorspoedig. Maar gedurende eene nachtwaak geraakt het schip onvoorziens tusschen klippen verzeild op een plek, die op geen kaart als gevaarlijk aangeteekend is. Nu stapelt zich het eene ongeluk op het andere. De kapitein valt over boord; een aantal manschappen vlucht ter sluiks in de sloep maar raakt verloren; een ander deel, met den tweeden stuurman uitgezonden om den kapitein te redden, drijft in den duister af. Mark, met den bootsman Bob Betts alleen aan boord gebleven, heeft echter het geluk, het schip door de branding heen in een veilige haven te brengen. Daar ligt nu de Rancocus, voor 't oogenblik buiten gevaar, maar volkomen ingesloten. Eerst meende Mark, dat hij binnen den uitersten cirkel van een koraalrif beland was; maar spoedig komt hij tot de overtuiging, dat hij zich bevindt te midden van een groep van klippen en rotsen, die zich boven het oppervlak der zee hebben verheven als de uiterste spitsen van een vulkanisch gebergte, dat door de ontzachelijke werking van het onderaardsche vuur omhoog gedreven is. Bij nader onderzoek ontdekt hij spoedig midden in de groep den uitgebranden krater zelven, als een cirkelvormige, afgebrokkelde muur zich verheffende en van binnen met verkoolde lava, asch en skoriën gevuld. Niet het minste spoor van vegetatie wordt op de kale toppen waargenomen: een bewijs, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verschrikkelijke natuurverschijnsel, 't welk de groep heeft doen ontstaan, betrekkelijk kort geleden heeft plaats gegrepen. Treurig en troosteloos is het lot der beide mannen. Het is onmogelijk, het schip uit de kolk, waarin het ligt, weder in de open zee te boegseeren. Bovendien, hoe zouden zij het met hun beiden kunnen besturen op eene vaart van veel honderde mijlen? Maar gelukkig zijn zij ruim van levensmiddelen, drinkwater en gereedschap voorzien. En met de uiterst geringe hoop, die zij hebben, van door een ander schip verlost te zullen worden, bevroeden zij de noodzakelijkheid om zich op de plek, waar zij wie weet hoe vele jaren van hun leven zullen moeten slijten, zoo goed mogelijk in te richten en voor de toekomst te zorgen. Aardappelen en velerlei zaden, die door den bevrachter van den Rancocus waren medegegeven, worden gepoot en gezaaid in vruchtbare lavabeddingen. De varkens, die tot voeding der bemanning op het schip aanwezig waren, worden op het land gejaagd om daar voort te telen. Langzamerhand leeren de beide mannen zich in het onvermijdelijke te schikken en dragen hun lot geduldig, zelfs tevreden. Doch reeds dadelijk hebben zij het plan opgevat, een kleiner vaartuig te timmeren, waarmede zij den gewaagden tocht over den oceaan naar een bewoond oord zouden kunnen beproeven. Gelukkig wederom vinden zij in het ruim van het schip de inhouten, deelen, rondhouten, in één woord al de stukken noodig voor den bouw en de uitrusting van een kleinen kotter, welke de voorzienige zorg van den reeder met het oog op de lange en gevaarvolle reis heeft doen gereed maken. Het eenige dus, wat zij te doen hebben, is, den kotter te bouwen. Deze arbeid, hoe bezwaarlijk ook voor twee paar handen, gelukt boven verwachting. Het kleine, nette vaartuig staat gereed en zeevaardig op stapel. Morgen zal het afloopen en Betts heeft zich reeds in de kooi te slapen gelegd, terwijl Mark nog den laatsten nacht wil doorbrengen in zijn tuin in den krater, die hem lief geworden was. Daar treft een nieuwe ramp. Een woedende orkaan, in den nacht losbrekend, werpt de opgestuwde golven van den breeden Oceaan met overstelpende kracht over de lagere rotsvlakten heen. In het geweld der stroomingen wordt de kotter medegesleept, en als de dag aanbreekt, vindt Mark zich alleen, geheel alleen. Zijn makker is naar alle waarschijnlijkheid met het brooze vaartuig in de diepte verdwenen. Nu begint zijn Robinsons-leven met al de akeligheid der volstrekte een- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamheid. Het was een stout bestaan van den schrijver, aldus een tweeden ‘Robinson’ te durven schrijven. Maar hij doet dat met zooveel talent, met zoo frissche teekening van toestanden, met zoo fraaie voorstelling van natuurverschijnselen, van de worstelingen van den mensch met de krachten der natuur, van zijne moeiten en lasten, van zijn eindelijken triomf, dat geen oogenblik de gedachte van navolging bij den lezer opkomt. En nu opent zich een nieuw verschiet. Betts keert terug na eene afwezigheid van vele en vele maanden. De storm had hem weggesleept, maar het stevig gebouwde vaartuigje had den storm doorstaan; hij had koers kunnen zetten en was onder begunstiging van den passaat op de kust van Amerika aangeland. En met Betts komt de achtergelaten bruid van Mark in gezelschap van eenige harer verwanten, die met haar den verloren vriend willen opzoeken en bereid zijn, met haar en met hem, zich op Mark's Reef te vestigen. Maar ook daar is inmiddels nog iets wonderbaars gebeurd. Een nieuwe stuiptrekking der krachten in den schoot der aarde heeft den bodem opnieuw in wijden omtrek opgeheven. Niet alleen de uitgebrande krater en de omliggende klippen hebben een andere gedaante aangenomen; maar ook een klein vlak eiland, zóó laag, dat het tot nog toe buiten Mark's gezichtseinder had gelegen, is tot een rots van vele honderde voeten hoog opgedreven; en die rots is met de heerlijkste vegetatie bedekt, terwijl op eenige mijlen afstands verder een nieuwe eruptiekegel van den vulkaan in volle werking zich verheft. Zoo is voor de nieuwe kolonie een nieuwe woning bereid. En in dit ‘Eden’ viert Mark, te midden zijner maagschap en vrienden, zijne bruiloft. Hoe nu de kolonie zich uitbreidt; hoe men nieuwe settlers aanvoert; hoe men in strijd geraakt met wilden van naburige eilanden en met zeeschuimers; hoe men in dien strijd met moed en beleid overwint: dit alles wordt op onderhoudende wijze verteld. En intusschen groeit de welvaart. De bevolking vermenigvuldigt zich in den loop der jaren veel. De natuur levert hare onuitputtelijke schatten. De gronden worden bebouwd en leveren afwisselende oogsten; de walvischvangst in den omringenden Oceaan geeft overvloedige producten, die men met eigen schepen op de hoofdmarkten in Noord-Amerika te gelde maakt. Eigendom, recht en wet beheerschen de nieuwe maatschappij; een geregeld bestuur, aan welks hoofd natuurlijk Mark Woolston gesteld is, zorgt voor de gemeene belangen. Er zou volmaakt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geluk heerschen, zoo maar niet ook het onkruid der maatschappelijke ondeugden, hebzucht, eerzucht, naijver, twist, partijdrift, opwies. Er komen geestelijken van verschillende gezindheden om elkander te verketteren; er komen advocaten om het recht krom te maken; er komen dagbladschrijvers om de partijen tegen elkaar in het harnas te jagen. Aan Mark wordt het verblijf in het paradijs zijner schepping ondragelijk gemaakt. Met vrouw en kinderen en eenige zijner beste vrienden gaat hij op reis, met plan om na verloop van eenigen tijd nog eens terug te keeren en te beproeven of misschien de tegen hem opgejaagde hartstochten door zijne afwezigheid zouden hebben uitgewoed. Dien terugtocht onderneemt hij nog eens met zijn trouwen vriend Betts, vrouw en kinderen in Amerika achterlatende. Maar zijne kiel doorploegt ongehinderd de golven op de plek, waar zijn Eden zich had verheven. Eene nieuwe uitbarsting der vulkanische krachten, die onder den bodem der zee woelen, had alles in de diepte verzwolgen. Eén enkel rotspunt steekt nog even boven de golven uit. Aan den boomstam, die er nog op staat, herkent Mark den hoogsten top van het eiland dat hij eens zijn Paradijs genoemd had. Dat was het eenig overgebleven spoor van de eenmaal bloeiende kolonie van Mark's Reef.
Getrouwe teekening der natuur in hare liefelijke verschijnselen en ontzettende werkingen; getrouwe teekening van het bedrijf van den mensch in zijne worsteling met de krachten der natuur, reuzenkrachten die, bedwongen en beheerscht, zijnen arbeid honderdvoudig loonen, maar in hare vrije werking verpletterend en vernielend de brooze schepping zijner handen van het aanschijn der aarde wegvagen - dat is de verheffende indruk, die in ons gemoed na de lezing van Cooper's Mark's Reef achterblijft.
Alleen door ernstige studie van de werkelijkheid heeft de auteur zulk een treffend fantasiebeeld kunnen scheppen. En voor den denkenden lezer is het een genot, zijne schilderingen aan de waarnemingen van het wetenschappelijk onderzoek te toetsen. Dat genot kan ons o.a. de beschrijving van de geologische formatie van de Banda-groep schenken. Wat daarover in de reisverhalen van Reinwardt en Bleeker wordt me- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degedeeld, stemt zoo volkomen overeen met hetgeen Cooper afmaalt, dat, indien men het niet beter wistGa naar voetnoot1, het vermoeden zou oprijzen, dat de Amerikaansche romanschrijver de onderzoekingen van de Nederlandsche reizigers geraadpleegd had. Vernemen wij, hoe de laatstgenoemde (Deel II, blz. 234 vv.) de vorming van de Banda-groep beschrijft: ‘Zie hier de oudste geschiedenis van de Banda-groep, niet zooals zij te lezen is in de geschriften onzer voorzaten, maar zooals zij gegrift is in de vormen en verhoudingen en den aard harer eilanden. De Banda-eilanden zijn de stukken van een grooten vulkaan. Toen deze vulkaan zich uit de diepte verhief, had de opening van zijn krater een middellijn van ongeveer vijf palen of 1½ geographische of Duitsche mijl. De helft van den kratermuur verzonk weder beneden de zeevlakte. Maar de andere helft bleef staande en werd slechts aan een zijner hoeken verbrokkeld. Dat is het tegenwoordige Lonthoir, met zijne verlengsels Poelo Pisang en Poelo Kapal. Door de instorting van de eene helft des kratermuurs drong de zee tot in den krater door. De vulkanische werking was echter met de vorming des vulkaans niet geëindigd. De geweldige krater bleeft zijne lava- en puinmassa uitwerpen, en zoo ontstond de thans reeds sedert onheugelijke tijden onwerkzame eruptiekegel Neira met zijne omliggende eruptieheuvels. Later verplaatste zich de vulkanische werking meer naar het westen, en bleef daar aanhouden. Daardoor ontstond de thans nog werkzame eruptiekegel Goenong-Api, die zich, de uitgeworpen massen steeds om haren krater ophoopende, thans reeds aanmerkelijk boven het geheele systeem verheft, en door zijne zich dikwijls herhalende verwoestingen de bevolking der Banda-eilanden voortdurend in bekommering houdt. De baai van Banda is een gedeelte van den bodem van den grooten oorspronkelijken krater. Dat de buiten den kratermuur van Lonthoir gelegen eilandjes in oorzakelijk verband met den grooten vulkaan staan, is op te maken uit het feit, dat de kringen, welke men kan trekken over de eilandjes Ay en Rosengain en over Swangi, Rhun en het rif van Rosengain, éénmiddenpuntig zijn met den kraterkring van Lonthoir. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tallooze uitbarstingen van de eruptiekegels hebben, behalve de omliggende eilanden, ook den ouden kraterbodem opgehoogd. Over alle is een dik kleed gespreid van vulkanische asch of, beter gezegd, van vulkanisch zand. De kraterbodem is thans in het engere deel der baai slechts eenige weinige vademen diep, doch daar waar de eruptiekegels verder van den ouden kratermuur zijn verwijderd, treft men in de baai, tot kort onder den wal, eene diepte aan van 60 en meer vademen, dat is de grootste diepte, welke men in de baai en zelfs tusschen Goenong-Api en Neira heeft gelood. Denkt men zich nu de watermassa der geheele baai van Banda weg, dan blijft tusschen de eilanden een uitgestrekte zandvlakte over, welke eene treffende herhaling is van de zandzee van den Tengger op Java.’ Ziehier hoe Reinwardt, die de Molukken in 1821 bezocht, de ontzettende uitwerkselen der uitbarsting, die het jaar te voren had plaats gehad, aan den voet van den Goenong-Api beschrijft (blz. 413 vv.): ‘De Goenong-Api is niet slechts op zijnen top, maar ook vooral op vele plaatsen langs den voet merkwaardig. Men zal nimmer, geloof ik, duidelijker blijken en bewijzen vinden van een uit den bodem der zee opgeligt terrein, dan wanneer men den Goenong-Api rondvaart en de onderscheiden gedeelten en partijen langs zijnen voet met oplettendheid beschouwt. Hier en daar vindt men, wel is waar, langs dat strand groote blokken van lavagesteente, die waarschijnlijk van den berg zijn afgeworpen, doch het is niet minder duidelijk, dat een groot gedeelte der rotsen, die de hooge muren langs den voet van den berg uitmaken, op deze wijze niet ontstaan zijn; haar zamenhang, voeging en strekking wederlegt zulks. Daar, waar het rotsgesteente scherp afgebroken en kaal is, vertoont het zich op verschillende wijze gescheurd, gedeeltelijk in dikke, kromme of op allerlei wijze gebogen brokken, gedeeltelijk in platte lagen, die echter geenszins altijd naar het waterpas op elkander liggen, maar zeer dikwerf gebogen of door de van onder opgestuwde massa in bogen gekromd zijn. Op andere plaatsen is de druk zijdelings geweest, waardoor de lagen eene ter zijde of benedenwaarts gebogene rigting hebben bekomen, welke laatste ook ontstaan kon, doordien de opwerkende kracht zich meer tot het eene dan tot het andere punt bepaalde, en waardoor de opgeligte lagen natuurlijk ter zijde, waar zij met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder kracht werden opgeheven, terugblijven en alzoo een naar boven openen boog moesten vormen..... De verschillende gedaante en onderlinge plaatsing der rotsblokken levert vele treffende en bezienswaardige partijen op. Eene der merkwaardigste biedt de westkant van den Goenong-Api aan. Ook zij ligt aan den voet van den berg. Daar waar te voren, behalve eene baai van 60 vademen diepte, eene ruime en begroeide helling was, heeft zich gedurende de uitbarsting van den berg, die verleden jaar heeft plaats gehad, een uitgestrekt voorgebergte van verbazend groote, sterk uitgebrande lavablokken geformeerd, die tevens de voornoemde baai geheel opgevuld hebben. Deze liggen ten minste ter hoogte van eenige honderde voeten en over eene zoo groote uitgestrektheid verspreid, dat ik, om daarover tot daar waar deze hoop de eigenlijke helling van den berg raakt, voort te klimmen, ruim een paar uur heb moeten besteden. Deze blokken vormen verscheiden ruggen, die meestal van de zee af naar den berg oploopen..... Wanneer men verneemt dat deze lavahoopen gelijktijdig met de laatste uitbarsting ontstaan zijn; wanneer men hunne strekking tegen het gebergte beschouwt en al verder let op de overeenkomst van deze met soortgelijke bij andere vulkanen liggende en uit den krater van deze uitgeworpen steenblokken, dan zoude men oordeelen dat ook dit voorgebergte van lavasteenen door den Goenong-Api uit den krater was geworpen. Doch alle inwoners van Banda, die de uitbarsting met de meeste oplettendheid hebben gadegeslagen, verklaren, dat deze geenszins die steenhoopen heeft voortgebragt; dat de steenen, uit den krater geworpen, volstrekt niet zoo menigvuldig noch zoo groot zijn geweest; dat zij digt bij den top zijn nedergevallen en dat slechts weinige den voet hebben bereikt; dat daarentegen de groote steenhoopen, waarvan wij spraken, onmiddellijk uit den grond zijn opgeheven. Hoewel deze plaats buiten het gezigt der bewoners van Groot Banda en Neira is gelegen en men dus de vorming dier hoopen niet aanhoudend heeft kunnen waarnemen, zijn echter verscheiden personen, den berg rondvarende, nog gedeeltelijk ooggetuigen geweest van de werking die deze hoopen heeft voortgebragt. Het zeewater was toen nabij die plaats zoo heet, dat er zich een dikke damp verhief en de warmte zich tot een aanmerkelijken afstand verspreidde. Behalve het koken en dampen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het water heeft men ook duidelijk beweging in die steenhoopen waargenomen.’
Zoo beschrijft ons de wetenschap het ontstaan en de vorming van de merkwaardige Banda-groep, dat stipje in den Oceaan, door reizigers en dichters om strijd het Paradijs van het Oosten genoemd. Een enkele blik op de kaart leert ons, hoe de natuur bij de schijnbaar grillige werking harer krachten tot vorming van deze groep als met passer en maatstok te werk gegaan is. Men veroorloove mij nog een citaatGa naar voetnoot1: ‘Het voornaamste eiland der Banda-groep is Lonthoir of Groot-Banda. Het heeft eene onregelmatig halvemaanvormige gedaante en is met zijnen oostelijken hoorn naar het noorden, met zijnen westelijken hoorn naar het westen gekeerd. Zijne grootste lengte tusschen beide hoornen bedraagt 1½ Duitsche of geographische mijl, zijn grootste breedte ongeveer ⅜ mijl, terwijl zijne hoogte van ruim 100 tot 250 meters verschilt. In de verlenging van den oostelijken hoorn van Lonthoir liggen de beide eilandjes Pisang en Kappal, het eerste bijkans ⅙ mijl lang, het laatste niet veel langer dan de romp van een groot schip. Trekt men een cirkel, welks omtrek Poeloe Kappal en Tandjong Batoelobang, den westhoek van Lonthoir, raakt, dan ontwaart men dat Lonthoir met Pisang en Kappal juist de helft van dien cirkel vormen. De andere helft ontbreekt. Denkt men zich dien cirkel volkomen, dan ontwaart men binnen hem drie andere eilanden, welke te zamen genomen eene eironde vlakte van het middenpunt van den cirkel beslaan. Het meest westelijke dier eilanden is Goenong-Api, een regelmatige kegelberg, aan zijnen voet ½ mijl lang en een weinig minder breed. Oostelijk naast Goenong-Api, en door eene smalle zeeengte, het Zonnegat, er van gescheiden, ligt Neira, bijna ½ mijl lang, en op zijn breedste gedeelte weinig meer dan ⅕ mijl breed. In het noorden en zuiden buigt het zich naar Goenoeng-Api om, en verlengt zich met zijn noordelijken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorn in het eilandje Krakka, hetwelk niet veel grooter is dan het bovengenoemde eilandje Kappal. Buiten den cirkel eindelijk, van welken Lonthoir een zoo grooten boog uitmaakt en welks middenpunt valt in het midden van het Zonnegat of de straat tusschen Goenong-Api en Neira, liggen de overige eilandjes der Banda-groep, Swangi in het noordwesten, Rhun en Ay in het westen, en Rosengain en het verder uit den wal gelegene rif van Rosengain in het zuidoosten. Buiten Lonthoir kan men een ruimeren cirkel trekken, evenwijdig aan, of éénmiddenpuntig met den beschrevenen, welks omtrek de eilandjes Swangi, Rhun en het rif van Rosengain zal raken. Tusschen deze beide cirkels eindelijk kan men een derden cirkel trekken, éénmiddenpuntig met de beide overige, over de eilandjes Ay en Rosengain. Alle deze buiteneilandjes verheffen zich betrekkelijk slechts weinig boven de zeevlakte en zijn kleiner van oppervlakte dan Goenong-Api. Men kan zich alzoo de Banda-groep voorstellen te bestaan uit drie onvolkomene cirkels van eilanden, in den binnenste van welke cirkels Neira en de nog werkzame Goenong-Api zich verheffen.’
Wel mag zij het Paradijs - d.i. Lusttuin - van het Oosten heeten, die eilandengroep, als in den Oceaan verloren, waarvan de bewoonde en bewoonbare oppervlakte nog niet twee vierkante geografische mijlen beslaat. De natuur heeft aan dezen lusttuin enkel liefelijkheden geschonken. Een voor de tropische landen gematigde en gelijkmatige temperatuurGa naar voetnoot1, een gezond klimaat, een bodem van onuitputtelijke vruchtbaarheid, een even onuitputtelijke rijkdom in de omspoelende wateren, eene prachtige vegetatie van den oever der zee af tot op de toppen der bergen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe, een terrein rijk aan afwisselingen, de liefelijkste natnurtafereelen in oneindige verscheidenheid, beheerscht door de trotsche vertooning van den woesten, rook en vuur brakenden Goenong-Api, de volstrekte afwezigheid van schadelijk gedierte, alles vereenigt zich om het werkelijk leven in dit gelukkig oord te doen beantwoorden aan de verhevenste idealen welke de fantasie der dichters ooit heeft weten te scheppen. Alleen één altijd dreigend en verschrikkelijk gevaar kan de rust en onbezorgdheid van den bewoner dezer ‘gelukzalige eilanden’ verstoren: de hevige uitbarstingen van den steeds werkzamen vulkaan en de daarmede gepaard gaande aardbevingen en overstroomingen langs het strand waar de hoofdplaats Neira gevestigd isGa naar voetnoot1. Maar bovenal, bij uitnemendheid rijk gezegend is deze plek door eene kostelijke gave, die de natuur haar en haar alléén geschonken heeft, haar schat en haar roem - de muskaatboom. Wel heeft men sinds eeuwen gepoogd ook andere oorden dezer kostelijke gave deelachtig te doen worden. Aanplantingen van den muskaatboom zijn beproefd op Amboina, op Java, op Sumatra, op Malacca en het nabij gelegen Pinang, op Ceylon, op Bourbon, op de oostkust van Afrika in Zanzibar, misschien ook elders. Geheel mislukt kunnen wij die pogingen zeker niet noemen. Maar nergens toch zijn zij ten volle geslaagd. De overgeplante boom is minder krachtig, meer aan ziekte en bederf door insecten onderhevig; hij leeft minder lang, en draagt minder vrucht; de vrucht zelf is kleiner van stuk en minder geurigGa naar voetnoot2. Alleen de noot van het nabijgelegen Amboina schijnt met die van Banda te kunnen wedijveren. In één woord, de Bandagroep bezit in den muskaatnootboom een natuurlijk monopolie, dat menschelijke wetenschap noch vernuft haar tot heden heeft kunnen ontrooven. Die kostelijke gave is door de natuur met onbegrensde mildheid over deze eilanden uitgestrooid. De oppervlakte van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groot-Banda, Neira en Ay is geheel met tuinen bedekt, behalve de enkele plekjes, die voor de woning der menschen moesten blijven afgezonderd. Goenong-Api, de vuurberg, is voor anderen dan wilden plantengroei ongeschikt, zoo men kleine hoekjes aan zijn oostelijk en zuidelijk strand uitzondert. Pisang, Kappal, Kraka, Swangi zijn òf kale rotsen, waar niets groeit, òf te onbeduidend om voor de cultuur in aanmerking te komen. Op Rhun en Rosengain heeft de menschenhand zelve moedwillig de schatten, die de natuur haar aanbood, vernield. Groot-Banda is verdeeld in 25, Neira (behalve de hoofdplaats van denzelfden naam, een stadje met een paar duizend inwoners) in 3, Ay in 6 notenperken of afzonderlijke eigendommen. ‘Die perken zijn prachtige bosschen, waar de muskaatnotenboom met zijnen regten kegelvormigen kruin beschaduwd is door de hooge kroonen van kanarieboomen, welke vooral te zijner beschutting zijn geplant, terwijl de bodem, zooveel mogelijk schoongehouden om de afgevallen vruchten met gemak te vinden, is als die eens tuins. Aangenaam is de wandeling in deze koele, nette, geurige wouden, aan welke het golfvormige terrein het anders bij lange wandelingen eentoonig wordende van het bosch ontneemt’Ga naar voetnoot1. Hoe gelukkig moet het leven in dit gezegend oord daarheen vlieten: ver van het gewoel en den strijd der wereld, onder een schoonen hemel, te midden der prachtigste natuur, met matigen arbeid, die overvloedige vruchten oplevert, met weinig behoeften, die gemakkelijk ruime voldoening vinden! - Helaas! ook over dit Paradijs heeft de zonde haren giftigen adem laten gaan, en het leven der bevolking wordt in alle verhalen van reizigers, die de Banda-groep bezochten, en in alle officiëele stukken van de ambtenaren die er gezag voerden, als ellendig door stoffelijke armoede, door geestelijke bekrompenheid, door zedelijk verval, voorgesteld. Die treurige toestand is niet toevallig of tijdelijk voorbijgaande; hij bestaat sinds eeuwen en heeft zich zóó diep in het volksleven ingeworteld, dat hij door gewoonte voor haar behagelijk geworden is. Maar hier is het niet gegaan zooals Cooper het van zijne kolonie op Marks-rif schildert. Hier geen naijver, afgunst en getwist onder de leden der maatschappij; hier geen strijd over wezenlijke belangen of denkbeeldige grieven; hier geen hersen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
looze demagogen, die de menigte tegen een weldadig bestuur opzetten, geene kinderachtige partijschappen, geene belachelijke kerkelijke twisten over een of ander onbegrijpelijk dogma. Het is hier het alvermogend bestuur zelf, dat zijne onderdanen stelselmatig onderdrukt heeft gehouden. Het is het Nederlandsche gezag, dat de zware schuld op zich geladen heeft van de verarming en het zedelijk verval der bevolking van de Banda-eilanden, omdat het sedert meer dan twee en eene halve eeuw zijne heerschappij, door geweld verworven, met berekenende wreedheid dienstbaar gemaakt heeft aan zijne hebzucht. Nergens in Oost-Indië heeft het winstbejag der Vereenigde Oost-Indische Compagnie zich scherper en onbarmhartiger vertoond dan in de Molukken, nergens in de Molukken scherper en wreeder dan op de Banda-eilanden. Hare gezaghebbers, en kooplieden, door de oorspronkelijke bevolking gastvrij ontvangen, als vrienden en verlossers van de Portugeesche heerschappij bejegend, hebben haar spoedig veel zwaarder juk opgelegd dan dat, waarvan zij haar kwamen bevrijden. Twisten over de levering van specerijen, allengs tot fellen strijd ontbrand, hebben aan de overmacht der Europeesche wapenen een gemakkelijken triomf bereidGa naar voetnoot1. De verwonnen inlandsche bevolking is stelselmatig uitgeroeid of verjaagd, om plaats te maken voor de dienaren der Edele Compagnie en voor het schuim van alle Indische natiën, voor slaven elders geroofd, voor bannelingen en misdadigers van elders herwaarts overgevoerd, voor zwervelingen en avonturiers van de omliggende eilanden overgewaaid. Men moge veel of weinig waarde hechten aan de oude berichten, die verhalen dat vóor de komst der Nederlanders de Banda- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groep eene welvarende, nijvere en veerkrachtige bevolking telde van meer dan 15,000 zielen, die met de producten van den bodem een voordeeligen handel dreef, die hare eigen schepen uitrustte voor vischvangst en voor het handelsverkeer met den ganschen wijden Archipel, zoo veel is zeker, dat het kultuurstelsel der Compagnie, dat omstreeks 1630 zijn beslag kreeg, aan dien voorspoed een einde heeft gemaakt. Dat stelsel was een monopoliestelsel in den meest volstrekten zin. Niet alleen eigende de Compagnie zich de natuurgave toe, waarmede deze bodem bij uitsluiting begunstigd is, maar zij trok ook den handel in noten en foelie aan zich alléén, en zocht het middel om in dien handel grove winsten te behalen in kunstmatige schaarschte van het product. Op Neira, Groot-Banda en Ay verdeelde zij den grond in perken en gaf deze ter bebouwing uit aan gunstelingen onder hare uitgediende beambten en soldaten; de perkeniers werden door haar van de noodige werkkrachten, slaven, bannelingen en andere lieden, met geweld aangevoerd, voorzien; hunne producten moesten zij tegen zeer lagen prijs aan de Compagnie afleveren, die deze naar Holland overvoerde en tegen willekeurig hooge prijzen als weeldeartikelen voor de Europeesche bevolking verkocht; zoowel om het artikel niet te overvloedig te maken, als vooral om van een lastig toezicht ontheven te zijn, vernielde zij met de uiterste strengheid alle aanplanting of natuurlijken wasdom van den notenboom op de iets verder afgelegen eilandjes RhunGa naar voetnoot1 en Rosengain. Wanneer soms een buitengewoon voordeelige oogst in eenig jaar den arbeid der planters had gezegend, werd de overtollig geachte voorraad verbrand, opdat toch maar de prijs niet dalen zou. Natuurlijk was hier, gelijk elders in de bezittingen der Compagnie, alle bijzondere handel beide van landgenooten en van vreemden streng verboden. Maar nergens werd het verbod met scherper toezicht gehandhaafd dan hier. En zoo werd het dan ook als een van de grootste nadeelen beschouwd, die de ongelukkige oorlog met Engeland van 1780 ons berokkende, dat de Engel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen bij den vrede van 1784 voor zich de vaart door de Molukken bedongen. Weinig tijds daarna, in 1795, ging de Compagnie onder schulden gebogen te gronde. De Nederlandsche staat nam haar baten en lasten over; ook haar stelsel. De Britsche heerschappij van 1810-1816 duurde niet lang genoeg om dit stelsel te doen vergeten; trouwens de Engelschen zelven versmaadden de winsten niet, die het monopolie kon opleveren; en toen de Molukken met de overige bezittingen der oude Compagnie onder het Nederlandsche gouvernement waren teruggekeerd, ging dit voort ten behoeve der schatkist het monopolie der notenteelt te exploiteeren, op dezelfde wijze als de Compagnie het geëxploiteerd had en met dezelfde bedroevende uitwerking. Toen de Gouverneur-Generaal van der Capellen in 1824 dezen afgelegen post bezocht, was hij zoo diep getroffen door den jammerlijken staat, waarin hij de bevolking had gevonden, dat hij met eene plechtige proclamatie in roerende bewoordingen herstel beloofdeGa naar voetnoot1. Maar hij had meer beloofd dan de Nederlandsche regeering geven wilde. Juist in datzelfde jaar 1824 had deze in het vermaarde met Engeland gesloten tractaat over den kolonialen handel - als een meesterstuk van diplomatiek beleid - opnieuw weten te bedingen, dat de Molukken voor de vreemde handelsvaart gesloten zouden blijven. Eerst in 1854 kwam de eerste wending in deze politiek van uitsluiting. Banda werd, met andere plaatsen in den Molukschen Archipel, tot vrijhaven verklaard. Wel beteekende dit niet veel, want wat was de belofte van vrijen handel voor een oord, welks eenig uitvoer-artikel voorwerp van een ten strengste gehandhaafd monopolie bleef? Maar het was eene eerste schrede. Daarop volgde in 1860 de opheffing der slavernij, en in 1864 die van het monopolie. Door deze twee maatregelen is de vrije arbeid tegen bedongen loon, de vrije aanplant op alle eilanden en de vrije beschikking van de planters over hun product ingevoerd.
De heer Bleeker heeft in zijn reisverhaal een aantal statistieke gegevens medegedeeld, geput uit officiëele bescheiden in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indisch archief aanwezig en door het gouvernement te zijner beschikking gesteld. Merkwaardig maar beschamend zijn de cijfers betreffende de Banda groep, die hij ons voorlegt. De bevolking is sedert den aanvang der achttiende eeuw stationnair. Werkelijk is zij achteruitgaande, want zoo de cijfers van 1700 tot 1854 steeds op dezelfde hoogte (5000 à 6000 zielen) blijven, dat is alleen te danken aan den voortdurenden toevoer van slaven, kettinggangers en ander geboefte, dat jaarlijks eerst door de Compagnie, laten door het gouvernement, wordt aangebracht om de perkeniers van de noodige werklieden te voorzien. Deze arbeiders of perkslaven maakten in 1854 nog de grootste helft der bevolking van de drie bewoonde eilanden Neira, Groot-Banda en Ay (ruim 3800 van de 6200) uit. De zoogenaamde vrije, gevestigde burgers gaan sedert het begin der eeuw in aantal steeds achteruit. In 1816 werden er geteld 3100, in 1854 2270. Het handelsverkeer is nietig. Het monopoliestelsel heeft natuurlijk allen groothandel gedood. Maar ook het plaatselijk verkeer met de omliggende eilanden, vroeger zoo bloeiend, is te loor gegaan. De invoer bestaat voor de grootste helft uit rijst, die het gouvernement zich verbonden heeft te leveren voor het onderhoud der perkslaven, voorts uit eenige onmisbare provisiën en kleedingstoffen. De eenige uitvoer is die van den jaarlijkschen oogst van muskaatnoten en foelie, welke voor rekening van het gouvernement naar Java wordt gezonden om vandaar naar Nederland verscheept te worden. - En nu de cultuur zelve van deze producten, die Banda's rijkdom uitmaken. Ook deze is niet alleen stationnair, maar ook achteruitgaande. De heer Bleeker geeftGa naar voetnoot1 eene uitvoerige lijst van de jaarlijksche opbrengst in cijfers, die alle vertrouwen verdienen, omdat zij uit de boeken der administratie, die natuurlijk tot nauwgezette verantwoording gehouden was, geput zijn. Volgens deze cijfers bedroeg de productie in het laatst der zeventiende eeuw jaarlijks:
Tusschen 1830 en 1850 wisselen de cijfers sterk af. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongunstigste jaar was 1830 met eene opbrengst van 195,348 Amst. ponden aan noten en 58,357 Amst. ponden aan foelie; het gunstigste voor de noten 1847 met 755,252 Amst. ponden, voor de foelie 1845 met 182,270 Amst. ponden. De vier laatste jaren op deze tabel voorkomende gaven de volgende uitkomsten:
Na dezen tijd is de productie nog meer achteruitgegaan. Volgens de tabel, door den heer LansGa naar voetnoot1 medegedeeld, bedroeg zij
En wat erger is, ook het getal der vruchtdragende boomen (dat zijn die, welke boven 8 jaren oud zijn) is afgenomen. Het was in 1854 volgens den heer Bleeker nog 297,272 en in 1870 volgens den heer Lans 247,661. De laatste verzekertGa naar voetnoot2, dat nog tot 1862, twee jaren vóór de vrijlating der cultuur, op de eilanden Rhun en Rosengain de jonge notenboompjes, opgekomen uit pitten door groote duiven (zoogenaamde notenkrakers) verspreid, jaarlijks door eene commissie stelselmatig werden uitgeroeid.
Ziedaar de werking en (dat wij dit om misverstand voor te komen dadelijk er bijvoegen) de nawerking van het monopoliestelsel op de Banda-eilanden. Doch nog hebben wij niet van den meest verderfelijken invloed, dien het heeft geoefend, gesproken, den invloed op het maatschappelijk, geestelijk en zedelijk bestaan der bevolking. Wij hebben reeds gezien, hoe de bevolking, die de Compagnie vond toen zij er meester werd, door haar werd uitgeroeid, om plaats te maken voor een mengelmoes van allerlei rassen en natiën. En ook later heeft zich onder de werking van haar stelsel van exploitatie geen zelfstandige stam van inboorlingen kunnen vormen. Alleen toevoer van buiten heeft op den duur de eilanden van bewoners voorzien. ‘Een veelsoortige bevolking (zoo schetst haar Bleeker) van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europeanen van verschillende natiën, van mestiezen, van afstammelingen der oude Bandanezen, van Timorezen, Tenimbrezen, Cerammers, Galelarezen, Tobellorezen en van uit de meest verschillende oorden van den archipel afkomstige slaven en boosdoeners’Ga naar voetnoot1. Uit hoe vele en velerlei bestanddeelen ook samengesteld, hoe ook onderling in klassen en standen gedeeld, die scherp gescheiden en bijkans vijandig tegenover elkander staan, heeft deze menschenhoop dit gemeen, dat allen even arm, even onkundig, even ellendig zijn. De aristocratie bestaat uit de familiën der perkeniers, de bezitters onder contract met het gouvernement van de 34 notenperken, welke over de drie eilanden, Groot-Banda, Neira en Ay, verspreid liggen. Zij zijn de afstammelingen van zuiver of min of meer gemengd Europeesch bloed. De perken (wij houden ons nog aan den toestand vóór 1864) gaan, als waren zij eigendommen, van hand tot hand over door erfenis, door huwelijksgemeenschap, door overdracht ten gevolge van contract, altijd onder voorbehoud van de verplichtingen jegens het gouvernement. Vele worden als onverdeeld goed in gemeenschap gehouden, zoodat er soms tien of meer medebezitters van één perk zijn. Dan wordt de exploitatie aan eenen administrateur overgelaten, of ook wel wordt het perk verhuurd. De perken zijn van ongelijke grootte. Er zijn er, die niet meer dan 4000 boomen bevatten; er zijn er ook, die meer dan 25,000 tellen. De heer Bleeker geeftGa naar voetnoot2 zeer uitvoerige, en naar het schijnt, nauwkeurige berekeningen van de inkomsten, die van elk perk genoten worden. De bruto-inkomst over alle 34 omgeslagen schat hij op gemiddeld ƒ 3330; maar terwijl het grootste der perken op ƒ 8000 geraamd wordt, zijn er onder de kleinere, die nauwelijks ƒ 1100 tot ƒ 1500 opleveren. Van deze bruto-inkomsten moeten worden afgetrokken de onkosten van onderhoud der gebouwen en werktuigen, deels ook van de perkslaven, voorts bij velen hooge intresten van opgenomen gelden. Zoo blijft er dan aan nettowinst voor de meesten weinig over, gemiddeld niet meer dan ƒ1500. Zijn er ook al, die hunne winst op ƒ4000 of ƒ5000 kunnen berekenen, de meesten hebben nauwelijks ƒ 500 tot ƒ 1000. Er zijn er zelfs, die met een nadeelig saldo uitko- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men. De meeste perkeniers zouden dan ook tot volstrekte armoede moeten vervallen, indien er niet nog andere inkomsten voor hen overschoten uit den verkoop van kanarie-olie, sagoweer, vruchten, groenten, visch en van een gedeelte der rijst, die zij van het gouvernement tot voeding hunner arbeiders ontvangen. Maar de meesten leven dan toch op de grens der armoede en moeten zich allerlei ontbering getroosten. Zij zijn slecht gehuisvest. Gelukkig zijn de behoeften van het dagelijksche leven weinig. Voor onderwijs, beschaving, lectuur kunnen zij geen middelen afzonderen. Toen Reinwardt in 1821 Banda bezocht, was zijne bevinding dezeGa naar voetnoot1: ‘De perkeniers zijn over 't algemeen menschen van geringe afkomst; sommigen zijn soldaten of andere mindere ambtenaren geweest, en de meesten bezitten weinig beschaving; een der rijksten kan zelfs niet eens schrijven.’ Dertig jaren later vindt Dr. Bleeker den toestand niet veel beterGa naar voetnoot2. ‘Indien de perkeniers,’ zegt hij, ‘in het algemeen meer ontwikkelde en nijvere menschen waren, zou ook thans nog een gelukkig lot hun deel kunnen zijn....’ De tweede klasse van ingezetenen op Banda zou men kunnen noemen die der ‘burgers’, zulken die grootendeels ter hoofdplaats Neira wonen. Hier vooral heeft men een zonderling mengelmoes: afstammelingen van Europeanen of van vreemde Oosterlingen, van perkslaven en bannelingen, die op eene of andere wijze de vrijheid en een zelfstandig bestaan verworven hebben, een laatste overschot van de oorspronkelijke bevolking, inlanders tot het Christendom bekeerd (zoogenaamde Inlandsche Christenen), of Mohammedanen. Nog treuriger is de toestand van deze lieden, nog ongunstiger het oordeel, dat over hen wordt uitgesprokenGa naar voetnoot3. ‘Het lijdelijke leven der perkeniers heeft niet nagelaten zich op de vrije Bandanezen, de zoogenaamde burgers, terug te kaatsen. De vrije Bandanees is wel omringd van eene werkzame bevolking, maar zooals gezegd is, die arbeiders zijn slaven en bannelingen, en dat heeft den arbeid in het oog van den burger vernederd. In den regel werkt hij alzoo niet meer dan voor zijn dagelijksch levensonderhoud noodig is. De Bandanezen worden dan ook afgeschilderd als lui, trotsch en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arm. Ter hoofdplaatse is zelfs niet eens eene markt. En toch zijn voor die kleine bevolking, welke nog geen 2000 zielen sterk is, waaronder slechts een vijfhonderdtal mannen, bronnen van welvaart in overvloed...... Een voormalig resident van Banda, R.M. Schabbingh, drukte in eene door hem nagelatene memorie, van het jaar 1829, zich omtrent den Bandaschen burger uit, dat men hem evenmin tot een nijver leven zou kunnen bewegen, als men den kasuaris den arend zou kunnen doen navliegen. Alle bevoegde beoordeelaars hebben sedert deze, zeker te sterke, uitdrukking toch in zooverre bevestigd, dat zij de Bandasche burgers, zoowel Christenen als Mohammedanen, afschilderen als in den hoogsten graad lui, trotsch, aanmatigend en bijgeloovig.’ En aan eene memorie van den gouverneur der Molukken, C.M. Visser, wordt verder dit oordeel, zoowel van de perkeniers als van de burgers geldende, ontleend: ‘De tegenwoordige Europeesche afstammelingen zijn, op enkele loffelijke uitzonderingen na, dan ook nog even lui en zorgeloos en verkwistend van aard, even verslaafd aan den drank, even uitgeput en zwak van ligchaamsgestel, even bekrompen van geestvermogens als hunne vaderen zulks waren, waartoe de steeds toenemende armoede, die hier oorzaak is en gevolg, het gestadig verval des handels, en de aard- en zeebevingenGa naar voetnoot1 het hunne hebben bijgedragen.’ Alleen één actief element wordt in deze populatie gevonden, ofschoon in geringe verhouding: dat der nijvere, op winst azende Chinezen. Met dezen kunnen de enkele Arabieren, die zich op Banda met vischvangst, scheepvaart en handel geneeren, gelijk gesteld worden. Deze lieden werken met ijver en overleg, hebben alles in en zijn dan ook welvarend, sommigen zelfs rijk. Eindelijk komt de massa der arbeiders of (wij verplaatsen ons nog eens in den toestand vóór 1864) slaven en perkhoorigen. Ofschoon zij de talrijkste klasse der bevolking van de Banda-groep uitmaken, wordt in de reisbeschrijvingen en verslagen van hen nauwelijks anders gewaagd, dan in de beteekenis van werkkrachten. Naar men uit een enkel woord, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier en daar uit de pen gevallen, mag opmaken, hebben zij het niet kwaad. Hunne behoeften zijn gering, en door hunne meesters wordt er in voorzien; hun arbeid is niet zwaar; zij worden naar het schijnt over 't algemeen goed behandeld, met uitzondering van de huisslaven der ‘burgers’, die veel van de luimen hunner meesters en meesteressen te verduren hebben. Voor 't overige, uit welke bestanddeelen deze populatie gevormd is, kan het best blijken uit de volgende opgave van den heer BleekerGa naar voetnoot1: ‘De arbeid in de notenperken had in de vorige eeuwen van ons beheer uitsluitend plaats door slaven. Die slavenbevolking had toen, gelijk thans, aanhoudenden toevoer van buiten noodig, om op haar getal te blijven. Toen men, na de afschaffing van den slavenhandel, geene slaven meer in voldoend aantal kon bekomen, werd in de behoefte aan handen voorzien door het aanvoeren van tot dwangarbeid veroordeelden. Naarmate de slaven uitstierven en de bannelingen talrijker werden, begonnen de bezwaren zich te openbaren, verbonden aan het verblijf van een groot aantal misdadigers binnen de kleine perken der noteneilanden, en bragt men eene nieuwe klasse van arbeiders derwaarts over, thans onder den naam van vrije arbeiders of huurlingen bekend, lieden uit de heffe des volks van Java bijeengebragt. Zooals boven is aangetoond, bedroeg het aantal der gezamenlijke slaven, bannelingen en huurlingen in 1854, 2370 mannen, t.w. 335 particuliere slaven, 406 gouvernementsslaven (perkhoorige lieden), 878 bannelingen en 751 vrije arbeiders; terwijl bovendien nog tot deze verschillende klassen van personen behoorden 800 vrouwen, 329 jongens en 313 meisjes, te zamen, mannen, vrouwen en kinderen, een aantal van 3812 zielen uitmakende. Slechts 2456 personen, mannen, vrouwen en kinderen, waren in hetzelfde jaar als arbeiders werkzaam gesteld, zijnde de overige arbeiders tot andere gouvernements- of bijzondere diensten gebezigd geworden.’ Alzoo slaven, verbannen misdadigers, huurlingen uit de heffe des volks op Java aangeworven, ziedaar de bestanddeelen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der talrijkste klasse van de bevolking. Op welk een laag peil van ontwikkeling deze klasse moet staan, laat zich gemakkelijk gissen. En veel zeggend is het feit, dat, even als vroeger, ook nu nog, voortdurende toevoer van buiten noodig is om de werkkrachten voltallig te houden. Dit is dan de toestand, waarin de Nederlandsche heerschappij in den loop van twee en een halve eeuw de bewoners van het Paradijs van het Oosten gebracht en gehouden heeft. Die heerschappij had door onze meerdere kennis, hoogere beschaving, krachtiger energie en christelijke beginselen - de voorrechten waarin de zonen van het Europeesche ras roemen - een zegen kunnen wezen. Zij is een vloek geweest. Wij hebben zwaar misdreven en wij hebben veel goed te maken.
Gelukkig is dit laatste niet alleen niet onmogelijk, maar is het ook reeds ten deele geschied. Een reeks van maatregelen, hierboven reeds aangestipt, is er in de laatste jaren genomen, tot herstel van het vroeger gepleegde onrecht, en de goede vruchten daarvan beginnen zich reeds te openbaren. De openstelling van Banda als vrijhaven in 1854 had op zich zelve zeker weinig te beduiden, maar in verband met andere hervormingen begint zij beteekenis te erlangen. Van meer onmiddellijken invloed is geweest de opheffing der slavernij in 1860 in Neerlandsch Indië. Aanvankelijk was het verlies aan werkkrachten, dat de perkeniers daardoor stonden te lijden, bedenkelijk genoeg, en niet minder bedenkelijk het middel, dat men tijdelijk ter hand moest nemen, om hierin te voorzien, versterking van het contingent der bannelingen. Maar spoedig hebben de planters zich gewend aan het stelsel van het huren van vrije werklieden op contract. En dit stelsel heeft thans reeds zooverre de overhand verkregen, dat het getal ‘dwangarbeiders’ met elk jaar sterk verminderd is. Bleeker vond nog in 1854, gelijk wij boven zagen, 406 zoogenaamde gouvernementsslaven en 878 bannelingen. De eersten zijn na 1860 geheel verdwenen, de laatsten waren in 1871 volgens het Koloniaal Verslag tot een cijfer van 338 teruggebracht, volgens dat van 1873 evenzoo geheel opgeruimd. De vrije arbeiders zijn meerendeels Javanen, die zich bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
notarieel contract voor een aantal jaren verhuren tot persoonlijken arbeid in de perken en daarvoor doorgaans ontvangen: een handgeld van ƒ 50 tot ƒ 100, bij het aangaan der huur, een loon van ƒ 6 tot ƒ 10 in de maand, huisvesting, kleeding, voeding en geneeskundige hulpGa naar voetnoot1. Maar ook de vrijverklaarde slaven vinden nu als arbeiders voor loon hun levensonderhoud. En ‘als om te protesteeren’, zegt de heer LansGa naar voetnoot2, ‘tegen de algemeene beschuldiging van vadsigheid, onwil en luiheid’, komen de Ambonsche christenen en andere ingezetenen van den Molukschen Archipel zelven hunne diensten aanbieden. De contracten zijn geheel vrijwillig, zonder inmenging van het gouvernement; de arbeid geschiedt, volgens alle berichten, geregeld en met goeden wille; de verstandhouding tusschen meester en werkman is zoo goed als men wenschen kan. Maar de grootste, stoutste, en, wat men nu reeds verzekeren kan, heilrijkste hervorming is geweest de opheffing van het specerij-monopolie met 1o. Januari 1864, waardoor de perkeniers de vrije beschikking over de voortbrengselen van hun arbeid erlangden en van bezitters eigenaren van hunne gronden werden. De grootste en stoutste: zoo mag men spreken, niet alleen omdat hier gebroken werd met een stelsel, dat twee en eene halve eeuw bestaan had, niet alleen omdat het gouvernement afstand deed van eene zuivere bate die doorgaans op gemiddeld zes of zeven tonnen gouds elk jaar geschat werdGa naar voetnoot3, maar vooral ook omdat naar veler oordeel deze revolutionnaire daad geen ander gevolg zou hebben, dan de geheele ondergang der noten-kultuur. Men beweerde, dat de vadsige en onkundige planters, zoodra de hand der regeering hen losliet, noch de kennis, noch de geestkracht zouden hebben om hun bedrijf voort te zetten; dat de vrije beschikking over het product voor hen een ramp zou zijn, omdat zij de middelen en wegen niet zouden kennen, om hun product af te zetten; dat bij ontstentenis van het toezicht der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regeering de pluk en de bereiding met de grootste achteloosheid zouden bedreven worden, zoodat de deugdelijkheid van het handelsartikel zou achteruitgaan; dat door dit alles de planters hoe langer hoe meer tot armoede en lusteloosheid zouden vervallen, hun bedrijf zouden opgeven en hunne tuinen laten verwilderen. Werkelijk zijn er onder de perkeniers zelven geweest, die de vrijmaking der kultuur niet als een weldaad hebben beschouwd, en er aanvankelijk de voorkeur aan gaven, hunne producten op de oude voorwaarden aan het gouvernement af te staan. De uitvoering van den maatregel was geleidelijk en voorzichtig. Door het gouvernement was aan de perkeniers de keus gegeven om nog eenigen tijd geheel op de oude wijze de betrekking aan te houden of deze langzamerhand los te maken, zoodat na 1868 de levering aan het gouvernement tegen de oude conditiën geheel zoude ophouden. In 't begin waren er van de 34 perken slechts 14, wier eigenaren het laatste verkozen; die der overige 20 zagen alleen heil in het vasthouden van den ouden band. En het moet gezegd worden, de moedigsten en ondernemenden hebben aanvankelijk met vele bezwaren, teleurstellingen en verliezen te worstelen gehad. Doch spoedig zijn de wegen gevonden tot een geregelden en voordeeligen afzet van het product door den vrijen handel. De winsten, daarbij behaald, hebben ook de moedeloozen voor de vrijheid gewonnen; en in December 1871 is de laatste voorraad ‘gouvernements-specerijen’ van Banda afgescheept. En zoo is dan ook nu reeds de opheffing van het monopoliestelsel de heilrijkste der hervormingen gebleken. Officiëele bescheiden zijn er zeker nog niet vele aan te voeren, om dit beweren te staven. Maar tal van bijzonderheden, in dagbladen en andere geschriften vermeld, kunnen het ten volle bewijzen. Dat in de eerste plaats de perkeniers thans, nu zij geregelden en voordeeligen afzet voor hunne producten gevonden hebben, veel ruimere inkomsten genieten dan vroeger, behoeft niet te worden betoogd. De waarde der van Banda uitgevoerde specerijen was
Nu kunnen meer of minder goede oogsten en gunstige marktprijzen op deze cijfers invloed gehad hebben. In elk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval zijn die voordeelige uitkomsten der laatste twee jaren den planters ten goede gekomen. Want terwijl in 1868 nog ongeveer 4/7 van den totaaluitvoer ‘gouvernements-specerij’ was, bestond die van 1871 bijna geheel uit ‘particulieren uitvoer.’ Al zijn nu ook de kosten voor werkloonen, voeding en levensonderhoud der vrije arbeiders en die van de bereiding, verpakking en afzending van de producten voor de planters vrij wat hooger, dan die welke vroeger voor hunne rekening kwamen, zonder twijfel zijn hunne winsten in veel hoogere mate gestegenGa naar voetnoot1. Een getuigenis daarvoor kunnen wij ook vinden in de klimmende cijfers van de waarde der invoer-artikelen, die de Bandasche bevolking in ruil voor hare voortbrengselen heeft kunnen nemen: Deze waarde bedroeg in
En de vermeerderde levendigheid des handels heeft natuurlijk ook voor de andere klassen der bevolking grootere voordeelen afgeworpen. Van niet minder beteekenis is, dat de Bandaneezen zelven dadelijk ingezien hebben, dat zij hunne overwinsten als vrucht-dragend kapitaal, als hulpmiddel tot verwerving van nieuwe winsten hadden te besteden. Het boekje van den heer van der Linden geeft ons daarover allerbelangrijkste bijzonderheden. Een van de grootste bezwaren, waarmede de afgelegen kolonie steeds te worstelen had, was de gebrekkige gemeenschap met de buitenwereld, zelfs met de naastbijgelegen eilanden. Sterke stroomen, ongestadige, buiige winden, maakten vroeger de tochten naar Amboina, Ceram en Boeroe met de kleine vaartuigen die men bezat lastig, moeilijk, dikwijls zelfs gevaarlijk, om van de reizen naar de Zuidwester en Zuidooster eilanden, naar Timor-Laut of Nieuw-Guinea niet te spreken. Zoolang het monopoliestelsel in volle kracht was, bestond er geen aanlei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding voor directe gemeenschap met den zetel van ons koloniaal bestuur of met andere hoofdplaatsen, dan voor zooverre het afhalen van de specerijen, of de verplaatsing van ambtenaren, of andere eischen van den publieken dienst het noodig maakten, een schip uit te rusten. En de verschijning van Europeesch getuigde vaartuigen was in die dagen een zeldzaamheid op Banda, zelfs nadat het tot vrijhaven verklaard was. De geregelde maildienst na invoering der stoomvaart in N.I. bracht hierin wel eenige verbetering. Doch in dezen dienst wordt Banda slechts ééns in de maand door een stoomboot bezocht, die 't zij op de heen-, 't zij op de terugreis een langen omweg langs andere havens in de Molukken maken moeten. Al is ook tot heden in dezen dienst nog geene verbetering gebracht, de levendig geworden particuliere vaart komt hierin reeds vrij wel te gemoet. In een bericht van 6 Mei 1873 in de Indische bladen opgenomen leest men: ‘Dat ons kleine Banda in vooruitgang zijne wedergade zoekt, is onwederlegbaar. Niet minder dan 12 groote zeilschepen, waaronder ook twee direct uit Europa, bezochten en verlieten binnen eene maand onze reede, stilgezwegen nog van de massa kleine schoeners, jachten en inlandsche vaartuigen.’ - Maar nu hebben de Bandaneezen zelven reeds de handen aan het werk geslagen om zich zelven te helpen. In 1872 hebben zij eene reederij opgericht als naamlooze vennootschap: Banda's stoombootdienst ‘Prauwenveer.’ Het doel is in de eerste plaats verzekering van eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de eilanden van de groep onderling, voorts de geregelde vaart op Amboina en Makasser; maar ook strekken de plannen zich reeds uit tot eene rechtstreeksche vaart op Java, Singapore en Australië. Een ander voorwaar niet minder loffelijk gebruik hebben Banda's ingezetenen dadelijk gemaakt van de ruimere middelen waarover zij te beschikken hebben. Eene vrij belangrijke som hebben zij besteed tot het aanschaffen eener openbare boekerij, waarin op hun bijzonder verlangen de eerste plaats aangewezen is aan Engelsche en Nederduitsche geschriften over staathuishoudkunde en administratie. Te gelijk hebben zij krachtig de hand geslagen aan verbetering van het onderwijs hunner kinderen. Volgens het koloniaal verslag over 1871 telde de school te Neira drie onderwijzers, 51 betalende, 29 nietbetalende leerlingen. In 1872 zijn onderwijzers en onderwijzeressen uit Europa ontboden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegelijkertijd bereidt men zich krachtig voor om de kostbare specerijkultuur uit te breiden. Hierboven moesten wij er op wijzen, dat onder den nawerkenden invloed van het kultuurstelsel het getal der vruchtdragende muskaatboomen, ook na 1864 nog verminderd is. Daartegenover kunnen wij hier het verblijdend feit aanvoeren, dat sedert de vrijwording der kultuur het aantal bijgeplante jonge boomen toenemende is. Een der perkeniers, de heer R.F.F. van Buggenhagen, had reeds in 1864 van het gouvernement machtiging gevraagd om eene aanplanting op het verlaten eiland Rhun te ondernemen. Zij werd hem verleend voor den tijd van twintig jaren, eene beperking die de gunst volkomen ijdel maakte, vermits de muskaatboom eerst op 14jarigen ouderdom genoeg vrucht begint op te leveren om den arbeid te beloonen. Hij heeft er dus geen gebruik van gemaakt, maar na de afkondiging van de agrarische wet in 1870 een erfpacht voor 75 jaren aangevraagdGa naar voetnoot1. Eene gelijke aanvraag is in 1871 gedaan door een ander planter, den heer P.C. Lans, voor het evenzoo sinds eeuwen moedwillig onvruchtbaar gemaakte eiland Rosengain, en het zal waarschijnlijk eenigen onzer lezers niet ontgaan zijn, dat deze ondernemende man er in geslaagd is, in Nederland zelf het kapitaal bijeen te brengen voor de ontginning van dit vruchtbare eiland. Zoo is er dan nu eene nieuwe toekomst voor de Bandagroep aangebroken.
Wat wij hier mededeelden omtrent de gevolgen van de verlossing der Banda-eilanden van den vloek, dien onverstandige hebzucht er eeuwen lang op gelegd heeft, is weinig. Maar zou het niet genoeg zijn om een zegevierend antwoord te geven op de beschuldigingen, welke men in vroegeren en lateren tijd die onderdrukte bevolking naar het hoofd heeft geslingerd en waarvan zelfs nog een nagalm gehoord wordt in een officiëel stuk, het koloniaal verslag over 1871Ga naar voetnoot2, al moet ook dit van ‘vooruitgang in welvaart’ en van ‘een nieuw leven’ getuigen. De groote hervorming, op dit kleine, afgelegen plekje gronds | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volbracht, is, zooals de heer Veth het uitdruktGa naar voetnoot1, ‘door de massa der bevolking van het moederland niet opgemerkt, nauwelijks door iemand betreurd en door de meesten, die eenigszins met koloniale toestanden bekend zijn, geprezen en toegejuicht.’ Waarschijnlijk zijn deze laatsten niet velen. Voor zooverre onze landgenooten hunne aandacht aan koloniale zaken wijden, is het te vreezen, dat de groote kwestiën en de groote gebeurtenissen van den laatsten tijd die aandacht zóó geheel hebben ingenomen, dat er voor deze stille omwenteling weinig is overgebleven. Toch is zij op zich zelve merkwaardig genoeg en zal zij misschien ook in hare gevolgen voor de toekomst van Neerlandsch Indië groote beteekenis erlangen. Immers op dit beperkte en afgelegen plekje in onzen Archipel is nu de eerste proef genomen met de invoering der volkomene vrijheid op economisch gebied, vrijheid, die belemmeringen opheft, maar te gelijk hem, dien ze geschonken wordt, op eigen krachten verwijst. In beide opzichten mag nu reeds de proef welgeslaagd verklaard worden. Zij heeft de ongunstige voorspellingen, waarmede zij in den aanvang begroet werd, beschaamd. De bevolking dezer kleine kolonie, van welke het volgens alle berichten en rapporten nu eenmaal vaststond, dat zij in vadsigheid, zorgeloosheid, onwetendheid nauwelijks hare wedergade vond en dus ten eenenmale ongeschikt was, om zonder de leidende zorg en den dwang der gouvernementeele voogdij te leven, heeft getoond, dat zij die vrijheid weet te begrijpen, te waardeeren en nuttig te gebruiken. Wie het aangenaam geschreven boekje leest, waarin de heer van der Linden zijne bevindingen na een verblijf van vele maanden op Banda en omgang met alle klassen der bevolking mededeelt, krijgt een gansch anderen indruk van Banda en zijne bewoners, dan die berichten en rapporten hadden gegeven. Hij verklaart ook, hoe het mogelijk geweest is, dat vroegere reizigers, na een vluchtig bezoek, een oordeel met die ongunstige rapporten overeenstemmende, konden uitsprekenGa naar voetnoot2. ‘Voor een ander deel,’ zegt hij, ‘is het vooroordeel ontstaan door de wijze, waarop in de meeste gevallen de Banda-eilanden werden gezien. De vreemde bezoeker had doorgaans weinig tijds voor een bezoek aan Banda over. Hij kon slechts oppervlakkig waarnemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met voorkomendheid ontvangen, werd hij over de eilanden rondgeleid, op de punten gebracht die een bijzonder fraai uitzicht aanbieden, hier en daar tot het nemen van verfrissching in de woning van eenen perkenier binnengeleid. Daarmede was doorgaans het bezoek afgeloopen. Wanneer nu in aanmerking genomen wordt, dat de geleiders bij het bezichtigen in de meeste gevallen de stellers waren van het rapport aan de Regeering, dat weder in het Koloniaal Verslag wordt teruggevonden, dan zal het ook duidelijk zijn, hoe zulk een treffende overeenstemming in beoordeeling bestaat tusschen de schrijvers over Banda en de Regeering.’
De gunstige uitkomst, die reeds verkregen is, geeft moed om voor Banda nog iets meer te doen. De bevolking, die getoond heeft, hare belangen te kennen, hare eigene zaken te willen en te kunnen behartigen, zal vermoedelijk rijp bevonden worden voor eene andere groote hervorming, waarvan de eerste proefneming eigenaardig in dezen kleinen, afgezonderden maatschappelijken kring zou kunnen geschieden. De dagbladen hebben gemeld en de heer van der Linden bevestigt hetGa naar voetnoot1, dat eenige der voornaamste ingezetenen van Banda het voornemen hebben opgevat, zich tot het opperbestuur te wenden met het verzoek, dat de Banda-eilanden tot een Gemeente worden vereenigd met eigen plaatselijk bestuur, waarin de inwoners, door volkskeuze geroepen, zitting en stem zouden hebben. Dit is een denkbeeld, dat ernstige overweging verdient. Iedereen weet, dat een van de grootste bezwaren, welke aan de ontwikkeling van Insulinde in den weg liggen, het stelsel van centralisatie is, dat aldaar tot nog toe met de uiterste consequentie wordt gehandhaafd. Alles, alles zonder onderscheid gaat uit van en keert terug tot den Grooten Heer, die te Batavia zetelt. Geen spijker mag er geslagen, geen glasruit mag er gemaakt worden zonder dat daartoe vergunning of last gegeven is. Op politiek gebied moge nu dit stelsel van centralisatie onvermijdelijk zijn, op administratief terrein is het in de hoogste mate schadelijk en ongerijmd. Wat eindeloos geschrijf en wedergeschrijf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit stelsel noodig maakt, wat tijd daarmede verloren gaat, wat werkkrachten verspild worden, wat schade er door wordt geleden, hoeveel nuttige zaken er worden uitgesteld en afgesteld, is niet te berekenen. De noodzakelijkheid om met dit stelsel te breken wordt meer en meer gevoeld en erkend. De eerste schrede daartoe zoude wezen het verleenen van eene zekere mate van plaatselijk zelfbestuur in die kringen, die daarvoor rijp geoordeeld wierden. Men beweert, dat de invoering van zulk een stelsel van gemeentebestuur op de hoofdplaatsen van Java en Sumatra reeds herhaaldelijk in overweging genomen, maar telkens op allerlei zwarigheden afgestuit is. De voornaamste van deze zwarigheden is zeker geweest de juiste bepaling der grenzen, die men hier zou moeten stellen. Misschien ook wordt de wensch naar eene bescheidene autonomie bij de ingezetenen van Java's hoofdplaatsen in meerdere of mindere mate onderdrukt door de vrees, dat eene merkelijke verzwaring van belastingen tot dekking der plaatselijke uitgaven het eerste gevolg van de invoering eener gemeente-ordening zou wezen. Ook laat het zich begrijpen, dat de eigenaardige toestanden van die hoofdplaatsen, de verhouding tusschen de talrijke inlandsche en andere Oostersche ingezetenen tegenover de Europeesche bevolking, het vlottend bestaan van deze Europeesche bevolking zelve, hier moeten doen aarzelen om een ingrijpend zelfstandig gemeente-beheer te vestigen, en dat men daarom tot nog toe voor gewaagde proefnemingen is teruggedeinsd. Doch al deze bezwaren verliezen grootendeels haar gewicht, waar het de Banda-groep geldt. Inderdaad, geen plek in geheel Neerlandsch Indië is zóó voor eene eerste proefneming in deze richting als van zelve aangewezen als juist de Banda-eilanden. Nergens kan zij met meer hoop op goed gevolg, met minder vrees voor schadelijke werking worden genomen als hier. Geographisch vormt de Banda-groep een afgesloten, scherp begrensd, onderling samenhangend terrein. De verwijderde ligging, de afzondering, de moeielijke gemeenschap met den zetel van het hoofdbestuur, de gebrekkige inrichting der middelen van verkeer zelve, doen hier meer dan elders de behoefte gevoelen aan zelfstandige regeling van de dagelijks voorkomende plaatselijke belangen. De eigenaardige samenstelling der bevolking geeft waarborg, dat de elementen voor een eigen gemeentebestuur hier niet moeielijk gevonden zullen worden. Onder den invloed van den vrijen handel en bij eene daarmee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenhangende ontwikkeling van andere takken van nijverheid moet die bevolking door nederzetting van beschaafde en energieke mannen zonder twijfel allengs toenemen, niet alleen in getal maar ook in geschiktheid en vermogen. Die bevolking zelve schijnt nu reeds vermeerdering van lasten geen te duren prijs voor het begeerde zelfbeheer te achten. En de wijze, waarop Banda's ingezetenen gebruik gemaakt hebben van de vrijheid om hunne bijzondere belangen waar te nemen, geeft de beste verwachting, dat zij ook willig en bekwaam zullen zijn hunne gemeenschappelijke belangen te behartigen.
December 1873. S. Vissering. |
|