De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Bibliographisch album.
Martin Luther, ein religiöses Charakterbild, dargestellt von Heinrich Lang. Berlin, 1870.
| |
[pagina 197]
| |
verzinkt, al worden die schaduwen dan ook een weinig verhelderd door het chiaroscuro van dat huiselijk leven te Wittenberg, dat zoo rein en liefelijk, zoo echt menschelijk was. Van het ‘Mönchlein’ te Worms zeggen wij: hij was een groot man. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij’! zoo moge hij gesproken hebben, of nietGa naar voetnoot1, de daad, in die woorden zoo juist weergegeven, was een wereldhistorische. Daarin toch is Luther de tolk geweest van het ontwaakt geweten der Christenheid en heeft hij aan priesterheerschappij en gewetensdwang een wonde toegebracht, die nog niet geheeld is, al heeft hijzelf gedurende de overige jaren zijns levens alles gedaan wat hij kon, om de zegenrijke gevolgen van deze overwinning te doen verloren gaan. Van den schrijver, den dichter, den man die uit een volksdialekt een taal wist te scheppen, zeggen wij: dit is een ontzaglijk genie. Laat het een katechismus zijn of eene preek, een pamflet of een lied, een strijdschrift, waarin hij wat de hoofdzaak betreft gelijk heeft, of een waarin het hem moeite kost de onjuistheid zijner redeneering voor zichzelf te verbergen, op alles wat deze man schreef of sprak staat de stempel eener oorspronkelijkheid gedrukt, zooals zij slechts aan zeer enkelen wordt gegeven. Welk een kracht en stoutheid, niet het meest waar hij raast en scheldt en tiert en als een dolle stier op zijn tegenpartijders inloopt - de virtuositeit van schelden bezitten ook mindere genieën dan hij - maar overal waar hij zijn geloofsmoed uitspreekt in een van zijn klassieke liederen, of waar hij op den Coburg den Rijksdag der Moutturken beschrijft: een meesterstuk van humor! Maar die het edelste van Luther wil kennen, die bespiede hem in zijn huis, met zijn Katharina - meus Ketha, zooals hij de amazone noemde - nevens zich, spelend met zijn kinderen, omringd van zijn vrienden. Lees dien welbekenden brief aan zijn zoontje, zie hem nederknielen bij het sterfbed zijner kleine Margaretha, en gij zegt: dit is een goed man! dit is een edel hart! Het is niet waar, dat er geen groot man is voor zijn huisknecht. Zekere soort van groote mannen wordt, zoo van nabij bezien, zeer klein en onbeduidend. Menschen, die in de wereld een rol spelen en op dat groote tooneel, van verre beschouwd, een vrij indruk- | |
[pagina 198]
| |
wekkend figuur maken, verliezen al hun heerlijkheid als de hooge brozen met pantoffels verwisseld zijn en de kroon van klatergoud met een slaapmuts. Maar dat geldt niet van hen, die waarlijk groot zijn, niet van Luther. In zijn huiselijken en vriendenkring is hij 't grootst. Daar bleek, dat deze onversaagde geloofsheld, deze onverzoenlijke dogmaticus een hart had vol teederheid en liefde. Men bewondert zijn groot en machtig karakter, waarvan ook de geniale oorspronkelijkheid die zijn woorden en schriften kenmerkte een vrucht was; den huisvader en vriend heeft men lief. Ik weet niet wanneer hij verhevener is: in dat glorierijkste oogenblik zijns levens, toen hij op den Rijksdag te Worms door zijn mannelijk woord een nieuwe wereldeeuw inwijdde, of toen hij aan Hänsichen schreef over den grooten tuin, waarin kinderen die gaarne bidden en leeren en vroom zijn op gouden trompetten en fluiten mogen blazen en met zilveren handbogen mogen spelen, en waar de kleine Hans, als hij braaf was, niet alleen zelf zou mogen komen, maar ook Muhme Lene meebrengen. Dit was het groote in Luther, dat hij overal zichzelf was en den moed had zich voor iedereen te toonen gelijk hij was. Hij kon ruw en hard zijn, onmeedoogend tot wreedheid, hartstochtelijk tot blinde woede toe, maar hij kon niet veinzen. Deze grootheid van den duitschen hervormer heeft Lang niet voorbijgezien; integendeel, hij schildert haar met uitvoeriger trekken, dan hier in deze weinige woorden geschieden kon. Nergens heeft partijdigheid voor Zwingli, die anders in den Zwitser en modernen christen zeer vergeeflijk zou zijn, hem er toe gebracht, den halsstarrigen vijand, den onrechtvaardigen kettermeester van Zwingli te miskennen. Maar hij maakt zich ook niet schuldig aan die walgelijke afgoderij, die er nog altijd met Luther gepleegd wordt, niet het minst door hen, die beter dan anderen verstaan hebben, ‘de ziel uit zijn pen te trekken’, en die den bekrompen kerkstichter naäpen zonder iets van den geest des hervormers te begrijpen. Lang durft deze duitsche ‘Bestie’ in de ‘diepzinnige oogen’ te zien. Hij vreest niet hem te dagen voor de vierschaar der historie. Hij tracht dezen boom aan zijn vruchten te leeren kennen, den Hervormer aan de gevolgen van zijn hervormingswerk; den kerkstichter aan zijn kerk en aan hetgeen deze geweest is. En hij trekt een scherpe lijn tusschen beiden, tusschen den moedigen hervormer, | |
[pagina 199]
| |
die onverholen uitsprak wat zijn geweten binnenin hem getuigde, en den vreesachtigen kerkstichter, die de rede verachtte, neen! haatte, die hangend aan de letter, een noodlottige scheuring veroorzaakte en een zwaarder juk oplegde dan dat der traditie ooit was geweest, die, metéenwoord, al de heerlijke beginselen waarvoor hij in den aanvang van zijn openbare leven met zooveel standvastigheid streed, in de jaren na den Rijksdag te Worms éen voor éen verzaakte en te niet deed. Hij oefent een scherpe, maar ik geloof rechtvaardige en onpartijdige kritiek. Hij bewijst, dat Luther de roomsche wereldbeschouwing nooit te boven is gekomen, en dat hij in de godsdienstige praktijk en in zijn opvatting der maatschappij en harer rechten een monuik gebleven is tot het einde toe. De figuur van dezen geweldigen held, wiens opgang voor het oog der wereld zoo luisterrijk was, doch die in zulke droevige nevelen onderging, wiens mokerslagen den pauselijken stoel bijkans hadden omvergeworpen, doch die stierf met de sombere gedachte, dat zijn werk mislukt was - een mislukking waaraan hijzelf meer dan iemand schuld had - deze figuur is voor Lang een bij uitnemendheid tragische. Inderdaad, het is een drama, een tragedie, die hij met meesterhand schetste. Men leest dit boek met gretigheid, men herleest het met nieuwe belangstelling. Reeds om zijn kunstwaarde verdiende het in onze taal overgebracht en alzoo in ruimer kring verspreid te worden, dan die waar het oorspronkelijke wordt verstaan. Maar om het doel, dat de schrijver zich voorstelt, verdient het dat nog meer. Hij spreekt aan het slot der Voorrede den wensch uit, dat het iets moge bijdragen tot de godsdienstige zelfbevrijding van Duitschland. Door den gezonden, innig godsdienstigen en tevens waarachtig liberalen geest die er ons uit tegenademt, door den zedelijken moed waarvan de schrijver blijkgeeft, als hij Luthers bekrompenheid en heerschzucht, zijn dwalingen en zwakheden in het licht stelt, zonder ooit in waardeering van zijn deugden en verdiensten te kort te komen, door de scherpe onderscheiding van hetgeen in dit wereldhistorisch karakter voorbijgaand en onvergankelijk was, kan het inderdaad daartoe bijdragen. Maar het kan dat niet alleen voor het duitsche volk. Ook onder ons kan het heilzaam werken. Luther is voor ons niet, wat hij voor zijn landgenooten is. Maar sints het ook in Nederland, naar de wijs van onzen landaard om vreemde gebruiken gedachteloos | |
[pagina 200]
| |
over te nemen, gewoonte is geworden, om op of omstreeks den laatsten October een eenzijdige lofrede op Luther te houden, is het niet kwaad dat wij eens de keerzijde van dit fraai tafereel te aanschouwen krijgen en vernemen hoe degeen, die als de vader der hervorming beschouwd wordt, zijn eigen kind haast vermoord heeft. Daarom ook begroet ik de vertaling van den Heer Grottendieck met vreugdeGa naar voetnoot1. Ik zal geen overzicht geven van den inhoud van dit boeiend geschrift; het moet in zijn geheel worden gelezen. Ook zal ik mij | |
[pagina 201]
| |
niet wagen aan een wetenschappelijke beoordeeling, waartoe ik onbevoegd ben. Ik wil alleen den inhoud weergeven, dien de lezing van het werk op mij gemaakt, en de gedachten, die het bij mij gewekt heeft. Daar is in Luther iets onbeschrijfelijk groots, en Lang doet daaraan niet te kort. In de vorige bladzijden heb ik er reeds op gewezen, en ik zou niet gaarne loochenen dat deze geweldige man op zijn eigen tijd en op de ontwikkeling der volgende eeuwen een machtigen invloed heeft uitgeoefend. Maar is die invloed een gelukkige geweest? Met het beeld, door Lang geschetst, vóor ons, kunnen wij op die vraag geen bevestigend antwoord geven. Erkennen wij alles: zijn moed en stoutheid, zijn geloof en oprechtheid, zijn onverzettelijk karakter, dat helaas! maar al te dikwijls in stijfhoofdigheid ontaardde, zijn vromen zin en goedhartigheid tegenover degenen die hem het naast stonden, de geniale oorspronkelijkheid zijner gedachten en woorden. Erkennen wij, dat zulk een man noodig was, om Duitschland wakker te schudden en de steeds geweigerde hervorming der kerk daar tot stand te brengen en aanvankelijk te doen zegevieren. Maar dan rijst de vraag, of hij, die de hervorming daar in 't leven riep, haar in de tweede periode van zijn openbare werkzaamheid niet evenveel schade gedaan heeft, als hij haar in 't eerst had bevorderd? of hij niet met eigen hand heeft afgebroken, wat hijzelf had opgebouwd? De man, die in naam der christelijke vrijheid was opgetreden, heeft meer dan iemand die vrijheid aan banden gelegd. Aangewezen leider eener beweging, die zoowel door de redelijke als door de zedelijke ontwikkeling des tijds werd veroorzaakt, heeft hij de rede met felheid beoorloogd en als de oude vrouw Holle beschimpt; heeft hij in zijn woedenden strijd tegen hen die van hem in denkwijs verschilden, of die waagden uitvoering te geven aan zijn eigen gedachten, zonder hem daartoe vooraf verlof te hebben gevraagd, het bewijs van volslagen onredelijkheid geleverd en tevens het zedelijk gevoel gekwetst. Door zijn wreede miskenning van de zaak des volks, waarvan zijn houding in | |
[pagina 202]
| |
den boerenkrijg blijk gaf, door zijn schelden en razen tegen den ongelukkigen Carlstadt, door zijn bekrompenheid en onverzoenlijkheid jegens Zwingli, door zijn hoogen toon tegenover Erasmus, heeft hij zijn beste bondgenooten van zich vervreemd, scheuring veroorzaakt waar samenwerking dringend noodig was, en zoo meer dan iemand de partij van Rome gediend. Ik wil gelooven, dat fijne pauselijke kamerheeren verschrikten van dit ‘duitsche beest,’ dezen prachtigen maar gevaarlijken stier. Streel hem, en hij is zacht als een lam. Maar terg hem niet, treed hem met in den weg; hij vraagt niet of gij een vriend, dan wel een vijand zijt, maar rent in dolle woede op u aan, en rust niet, voordat hij u geheel buiten gevecht heeft gesteld. 0! als Miltitz hem vleit, dan staat hij bijkans gereed zich deemoedig en gehoorzaam te onderwerpen aan den Paus, die gisteren nog de Antichrist in persoon was. Als Erasmus hem prijst, dan weet hij geen woorden te vinden om zijn groote gaven en geleerdheid te roemen. Maar als de groote Rotterdammer een eigen gevoelen durft uitspreken over den vrijen wil, dan is het met die betuigingen van eerbied gedaan, dan wordt hij een soort van mythisch gedrocht, een slang, met doodelijke stekels overdekt, die zich zelfs door de zachtmoedigheid van Luther - het klinkt inderdaad naïef, hem daarvan zelf te hooren spreken! - die zich door zulk een zachtmoedige weerlegging niet eens laat verbeteren. Lang heeft gelijk, als hij zegt, dat ‘deze niets ontziende kracht in den strijd tegen onware beginselen en hun vertegenwoordigers met overstelpende goedhartigheid gepaard kan gaan’, en Luther zelf verdedigt zich op zijn eigenaardige wijs: ‘Onze lieve Heer moot vooraf een goeden plasregen met een donderslag laten losbarsten en daarna fijn en zoetjes laten regenen, dan baat het wat. Item, een wilgentwijgje of een hazelaartje kan ik met een broodmes stuksnijden, maar voor een harden eik moet men haken, bijlen en mokers hebben, en kan ze dan toch nog nauwelijks vellen en splijten.’ Daar is een heilige toorn, en wee hem, die dezen nooit in zich voelde oprijzen. In den strijd tegen zulke hemeltergende misbruiken, als die waardoor Luthers verontwaardiging was opgewekt, kan men moeilijk met zoete woordjes en plichtplegingen overwinnen. Als hij, de arme monnik, hij alleen zich durft meten met den ontzaglijken reus, die de gansche beschaafde wereld geketend hield, dan is hij groot. Dan is zijn ruwheid althans vergeeflijk, | |
[pagina 203]
| |
en zijn de stoute woorden, die hij spreekt, een bewijs van zedelijken moed. Maar het razen wordt hem een hebbelijkheid. De heilige toorn wordt een zeer onheilige, kleingeestige gramstorigheid. De stortbuien en donderslagen hielden steeds aan en troffen ieder, die met hem in aanraking kwam; de fijne stofregen bleef uit. Tegen gewetenlooze schurken als de aflaatkramers en tegen het stelsel dat zulke schandalen in 't leven riep, mocht men hard zijn. Maar tegen de boeren, door verdrukking tot wanhoop gedreven, tegen den niet altijd even verstandigen maar welmeenenden Carlstadt, tegen den edelen Zwingli, die het groote ongelijk had, gelijk te hebben, tegen den beleefden Erasmus?.... Indien de aansporing om de arme boeren te worgen, te vernietigen, als hellewichten, die, naar lichaam en ziel verloren, voor eeuwig des duivels zijn, niet zoo onmenschelijk, indien de vervolging van den wittenbergschen ambtgenoot niet zoo wreed, indien de weigering om den zwitserschen hervormer de hand der verzoening te reiken, niet zoo onchristelijk, indien al deze woestheden en eigenzinnigheden niet zoo diep bedroevend waren geweest, ze zouden haast belachlijk zijn. In het tweede tijdperk zijns levens is Luther even klein, als hij in het eerste groot was. Niemand was ooit zoo blind voor zichzelf als hij, niemand ooit in zoo felle tegenspraak met zichzelf. Hij spreekt van zijn zachtmoedigheid! Hij schrijft: ‘dat de sacramenten vrij moeten zijn voor iedereen; dat degeen die niet gedoopt wil zijn, het moet nalaten, degeen, die het sacrament niet ontvangen wil, daartoe in zijn recht is,’ en om de avondmaalsformule, die hij niet verstond, scheurt hij de nieuwe gemeente. Hij beroept zich van het roomsche gezag op het gezag van God in 't geweten, en hij legt in 't gezag der doode letter een zwaarder juk op, dan dat van alle pausen te zamen. Hij scheldt den rationeelen Zwingli en de Zwitsers voor dwepers uit, en hijzelf is een grooter dweper dan de ‘hemelsche profeten.’ Hij weet dat het sacrament geen offer is, maar toch wil hij 't zoo noemen, omdat Carlstadt het met hem eens: ‘omdat de God van dezen scheurmaker, de duivel, het mij wil verbieden, daarom wil ik doen wat ik niet wil, en laten wat hij wil.’ De pauselijke tirannie was hem een gruwel. Maar als men verneemt hoe de wittenbergsche heeren sidderden, toen op zekeren morgen aan den ingang van Luthers studeerkamer te lezen stond: ‘Unsere Professoren sollen examinirt werden vom | |
[pagina 204]
| |
Abendmahl des Herrn’, dan weet men niet waarover zich meer te verbazen, over de lafheid van protestantsche leeraars, die zich door zulke groote woorden lieten bangmaken, of over de onbeschaamdheid van zulk een aanmatiging. Men voelde 't in Luthers dagen al. ‘Hij smaakt naar den paus’, schreef reeds een tijdgenoot van hem. En toen Luther naar den legaat Vergerius reed en schertsend zeide: ‘Zie, daar rijden nu de duitsche paus en zijn kardinaal Pommeranus!’ toen wist hij niet hoe waar dit woord was. Men is gewoon Luther te verheerlijken en te vergoden en Zwingli op den achtergrond te schuiven. Niets is onrechtvaardiger dan dat. Ik zou niet verlangen dat men het omkeerde, ik verlang voor beiden slechts waardeering. Maar dan zal men niet kunnen loochenen, dat de laatste ons veel nader staat dan de eerste. Luther - Lang heeft het zeer juist in het licht gesteld - was zijn gansche leven door in wereldbeschouwing en opvatting van den godsdienst katholiek, roomsch-katholiek zelfs, met al zijn afkeer van Rome, een man der Middeleeuwen, die overal den duivel op zijn hielen ziet en geen oog heeft voor de eischen en behoeften onzer aardsche maatschappij, omdat hij zich uitsluitend bezighoudt met de zorg voor zijn eeuwige zaligheid, dat wil zeggen: om na zijn dood in den hemel te komen. Het geloof, dat hij voor de werken in de plaats stelde, is even uiterlijk en de werking daarvan even magisch, als het drama der verlossing naar de roomsche kerkleer. Het dogma der transsubstantiatie is redelijk, vergeleken bij hetgeen hij daarvoor in de plaats stelde. Wat Erasmus zeide: ‘Ubi regnat Lutheranismus, ibi litterarum est interitus’, is maar al te waar. Ja, ik ga verder. In zijn haat tegen de wereld, in zijn minachting voor alles wat niet tot den godsdienst behoort, was Luther nog echtroomsch; maar een deel zijner voorstellingen wortelt dieper. Als hij den duivel in eigen persoon zijn inktkoker naar het hoofd werpt, als hij vast gelooft in tooverij, als hij met God omgaat, gelijk een regenmaker met zijn fetis, - ‘Daar’, zeide hij, bij gelegenheid van Melanchthons zware ziekte, ‘daar heb ik het onzen Herrgott laten ontgelden, want ik zei hem kort en goed waar het op stond en wiesch hem de ooren met al zijne beloften, die ik hem uit de Heilige Schrift wist voor te leggen’; - dan is hij een oud Germaan uit den vóór-christelijken tijd, en zijn geloof niet beter dan | |
[pagina 205]
| |
het animistisch bijgeloof der natuurvolken. Aardig en karakteristiek mag dit zijn, maar in de dagen van Erasmus is 't een anachronisme. Metéenwoord, Luther behoort tot het verleden. Hij heeft een groote daad gedaan, meer echter voor zijn volk dan voor de menschheid, en zelf deed hij meer dan iemand, om de zegenrijke werking van die geloofsdaad te vernietigen. Wij kunnen hem bewonderen als een grootsche figuur in de wereldgeschiedenis, maar zijn denken en gevoelen is ons vreemd geworden. De godsdienst, zooals hij dien opvatte, is de onze niet meer. Zijn leer van de rechtvaardiging uit het geloof, zijn hoofddogme, kunnen wij niet overnemen, zonder het geheel te veranderen. De kerk, die hij gesticht heeft, zou voor ons een even enge kerker zijn, als de kerk, die hij poogde omver te werpen. Zoo wij onder de Hervormers den man zoeken voor wien de kinderen van onzen tijd nog volle sympathie kunnen gevoelen, dan vinden wij dien in Zwingli. Luther mag het klooster verlaten, mag trouwen en een huisvader worden, in zijn vroomheid en wereldbeschouwing blijft hij een monnik, zijn leven lang. Zwingli, de humanist, de vriend van zijn vaderland en van de vrijheid, de staatsman en geleerde, de heldere, zachtmoedige Christen, behoort aan onzen tijd, zoowel als aan den zijnen. Zeer juist zegt Lang, dat hij maar een korte poos om zich heen had behoeven te zien, om zich onder ons geheel t'huis te gevoelen. Ik vermoed, dat Luther, als hij in onze eeuw verplaatst werd, onmiddellijk van ergernis zou sterven. Nov. 1873. C.P. Tiele. | |
[pagina 206]
| |
Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand, oud-lid van het ‘nationaal congres’ in 1830; gewezen voorzitter van de zoogezegde ‘Vlaamsche Commissie’ in 1856. Brussel, bij F. Claassen, 1872.
| |
[pagina 207]
| |
trekkelijk bergachtige landen, waar zij hunnen oorsprong hebben, een einde nemen. Germania inferior (Nederduitsch-land) is geschiedkundiglijk de tweede benaming van de Nederlanden, zonder onderscheid van Waalsche, Hoogduitsche of Nederduitsche spraken, die, letterkundiglijk, op dien bodem onheugelijk gebruikt worden. De eerste benaming was, voor het grootste gedeelte des bodems, Gallia Belgica. (Ziet Caesar.) Zoodat uit de geschiedenis dit alleen mag getrokken worden: dat ons vaderland nooit volstrekt Waalsch of Duitsch kost gehouden worden; net hetzelfde als heden nog. Ik hoef niet verder te gaan, om te doen blijken dat er nooit voor de Nederlanders eene Nederlandsche taal bestaan heeft. Waalsch (Gallisch), Hoog- en Nederduitsch werden onder de Nederlanders wederzijdsch geoefend. Neder- mag zoo min als Hoogduitsch de Nederlandsche taal heeten; en die beide spraken zoo min als het Waalsch. Ik wil alhier zelfs niet op de aanmerking van Guicciardini indringen, die betuigt dat in zijn leeftijd (drie eeuwen geleden) de zoogezegde hedendaagsche Nederduitschers en ook Hoogduitschers, langs den Midden-Rhijn, het Waalsch, ten minsten in de hoogere standen, onverschillig, met het Neder- of Hoogduitsch gebruikten. Ik neem aan, dat de Nederlanders onder drie spraken, volgens de gewesten, waar zij nu leven, verdeeld zijn. Maar dan, en daarom mag geene dier spraken de “Nederlandsche taal” heeten.’ Wij mengen ons niet in den strijd tusschen ‘Nederduitsche’ en ‘Nederlandsche’ taal. Het is ons genoeg te toonen, dat de heer Jottrand, echt vrijzinnig, tegen het misbruik van iedere spraak als werktuig van overheersching te velde trekt. Volgens zijn eigen getuigenis werd hem die vrijzinnigheid het eerst door Kinker ingeprent. ‘Kinker, gelijk Falk, die hem in onze gewesten ingebracht had,’ aldus oordeelt de heer Jottrand, ‘bezat de hoedanigheden die, ongelukkiglijk, onder alle de medewerkers van Koning Willem den Eersten, in Zuid-Nederland niet te vinden waren: buigzaamheid, niet van karakter, maar wel van geest, die het inboorlingschap aan iemand, binnen kort, in alle oorden kan verschaffen.’ Om zich gemakkelijker door de Luikenaren met zijn Nederduitsch te doen aanvaarden, getroostte hij zich de moeite het Luiksch (‘eene zeer moeilijke Waalsche spraak’) te leeren. Hij las alles wat in die zonderlinge spraak geschreven was, leerde de gedichten ten deele van buiten en ‘puttede meermaals groot vermaak uit de verbaas- | |
[pagina 208]
| |
heid zijner geburen die hem - slechts als een Hollander bekend, nog onlangs uit Holland aangekomen, - met de dienstboden, de langs de straten leuterende koopvrouwen, en in derzelver eigenen tongval hoorden redekavelen’. Weldra slaagde hij in zijne pogingen ‘om het Nederduitsch, zoo niet in eene Waalsche stad te verspreiden, toch bij vele studenten der Luiksche hoogeschool als eene nuttige, ja aanlokkende leeroefening te doen aanschouwen’. Vooral droeg hij veel tot de studie der Nederlandsche taal en letteren bij, door de stichting van een genootschap uit zijne meest geliefde leerlingen, onder de spreuk: Tandem! ‘Een der rijpste vruchten, die men in Zuid-Nederland aan Tandem verschuldigd werd, is: ‘Le cours préparatoire à l'étude de la littérature Hollandaise, door den heer en Mr. J.W.X. Wurth, in 1823 te Luik opgesteld en uitgegeven. Dit werk door een lid van het genootschap, met de aanrading en onder het toezicht van Kinker ondernomen en vervaardigd, werd de bron waar alle jonge Zuid-Nederlanders, in dien tijd, de eerste bewijsstukken van de waarde der Hollandsche letterkunde in vonden’. Met J.B. Nothomb, Weustenraad, Stedman, mannen, die later op staatkundig en litterarisch gebied roem hebben geoogst, was ook Jottrand lid van Tandem. Na in 1825 de hoogeschool van Luik verlaten te hebben, vestigde hij zich te Brussel als advocaat, en thans droegen ‘de goede lessen van Kinker’ hare vrucht, want ‘zonder meer moeite dan Defacqz, Mascart en eenige andere advocaten uit Waalschen oorsprong’, kon hij zich, van den beginne af, naar de besluiten van koning Willem I schikken, ‘die het gebruik van het Nederduitsch in de rechtsbanken onzer dietsche gewesten, waaronder Zuid-Braband (ter uitzondering van het Waalsche kwartier) dringend noodzakelijk, sedert 1822, gemaakt hadden.’ Als oud lid van ‘Tandem’ wisselde hij belangrijke brieven met Kinker, welke in het voor ons liggende boek worden medegedeeld en alle strekken tot bevestiging van het getuigenis, dat aangaande den waardigen hoogleeraar in den tijd der woelingen en daarna werd afgelegd en door Jottrand in deze woorden wordt medegedeeld: ‘Hadden de raden van koning Willem, had die Prins zelf een staatkunde van geduld en van bevrediging gebruikt, gelijk die door Kinker in zijnen werkkring bestendig aangeprezen en gebruikt, zoo waren de rampen van 1830 misschien nooit ontstaan, en de mogelijkheid eener | |
[pagina 209]
| |
langdurige vereeniging van Zuid- en Noord Nederland niet in twijfel getrokken’. Toen men, reeds in 1826, zich in België beklaagde over de voorkeur, die het gouvernement ‘te vroeg’ aan de Nederduitsche boven de Fransche taal schonk, schreef Kinker: ‘Deze twee talen moeten de Belgen zoowel die van het Noorden als die van het Zuiden beoefenen.... Maar meer dan deze beide talen moeten wij den waren vaderlandschen geest in onzen werkkring aanwakkeren’. En elders klaagt hij over hen, die ‘den luister des vorsten in uiterlijke praal en blinkende eerbetooning willen doen bestaan, niet gedachtig, niet in staat, zoo het schijnt, om in te zien, dat de grootheid vooral van een wettigen vorst het meeste schittert in alles wat men thans aanwendt, vooral in ons land, om het volk in al zijne standen op te voeren tot het besef van eigen menschenwaarde’. Het vertoon, waarmede men een kind, het zoontje van den kroonprins, in een hoogen rang bij het leger had ingelijfd, had namelijk in Brussel opzien en ergenis gebaard. Als oud lid van ‘Tandem’ gaf Jottrand in 1827, op aansporing van Kinker, tot bevordering van de ineensmelting van Noord en Zuid, in het Fransch eene levensschets van koning Willem I vóór zijne troonsbeklimming uit; daar het hem niet om eene vorstelijke belooning te doen was, liet hij zijn werk anoniem verschijnen. Reeds lag het boek onder de pers, toen de uitgever, die den vermaarden brief van den 22sten November 1813, uit Londen door Willem aan graaf Hogendorp geschreven, in proefdruk gelezen had, vroeg of het wellicht mogelijk zou zijn de uitgave met een fac-simile van dien brief te versieren. Graaf Hogendorp (jammer dat Jottrand voortdurend Hoogendorp schrijft) gaf zijne toestemming, op voorwaarde dat zijne Majesteit de hare schonk. De koning wilde vooraf kennis van het boek nemen, maar dit werd geweigerd. ‘Inderdaad, zegt Jottrand, ons werk zou dus niet een vrij en eigenaardig gewrocht, dat het was en gebleven is, maar eene soort van besproken en goedgekeurde lofrede geworden zijn. Willem verstond niet dat het beter voor hem was zich Belgen, als vrij en vrank, als onafhankelijk te verschaffen, dan wel ootmoedige onderdanen. Het fac-simile van den brief van 22 November 1813 werd met ons boek niet uitgegeven; en deze brief is er, slechts gelijk wij ze in de Nieuwe Nederlandsche jaarboeken van Stuart gevonden hadden, te hervinden’. | |
[pagina 210]
| |
Schoon Waal, is Jottrand, getrouw discipel van Kinker, tot op den huidigen dag, aartsvijand van taaltirannie en verdediger der rechten van het ‘Nederduitsch’ gebleven. Met verontwaardiging schrijft hij op blz. 254 van het voor ons liggend boek: ‘Het feit dat, sedert meer dan een dertigtal jaren, de Fransche spraak het werktuig der regeering in onze Vlaamsche gewesten geworden is, is ontegensprekelijk. Het volk gebruikt aldaar die spraak heden zoo weinig als ooit, Waar is het, dat het in de rechtbanken, meestal in het Fransch, gevonnisd wordt; maar het verstaat zijne rechters niet; even waar, dat het onder de wapens door oversten geleid wordt, die alleen der Fransche taal redelijk meester zijn; maar het gehoorzaamt slechts ijdele klanken, die het moeilijk kan onthouden; en het wordt aan het gehoorzamen voor altijd gebonden, zonder zich tot de eer van te bevelen ooit te mogen verheffen. De opsomming der gevallen, waar zulke zwarigheden zich voordoen, moet niet gerekt worden. Zij zouden vervelend en al te lastig wezen.’ Nog ernstiger gevolgen van het Fransche taaljuk zijn volgens Jottrand: overvleugeling en langzame uitdooving van den ‘alouden Dietschen geest’ door de ‘ontzenuwende Fransche beschaving’ en onverschilligheid bij een groot gedeelte van de kern der bevolking ‘voor al wat de ware bestemmingen van het land aangaat.’ Hij erkent, dat de middelstand, in de Vlaamsche gewesten, zich de Fransche taal heeft eigen gemaakt. Maar juist om die reden is het zoo moeilijk het Vlaamsch op zijn eigen bodem aan zijn recht te helpen. Want de uitheemsche taal is voor dien middelstand ‘het werktuig eens gemakkelijken, groote winst gevenden, staatkundigen alleenhandels,’ het wapen ‘om de nederige standen van allen invloed op de openbare zaken te berooven.’ Het sap, het merg van het Vlaamsche volk zoeke men niet, zegt Jottrand, bij de hooge burgerij. Of zouden die ambachtslieden der steden, die sterkgespierde boeren, al die standvastige Klauwaarts van oudtijds geen deel van Vlaanderen meer uitmaken? Zijn zij de Vlamingen bij uitmuntendheid, zij, die de vaderlandsche geschiedenis meest bij Froissart, Monstrelet, Chatelain, Commines, Bentivoglio, Strada of den hedendaagschen Barante geleerd hebben; - zij, die de verwijfde en verdorvene Fransche zeden in de boeken van Dumas, Soulié, Sue enz. hebben leeren goedachten; - zij, die de kernachtige gemeentevrijheid, | |
[pagina 211]
| |
onzen ouden en roemrijken beukelaar, den hedendaagschen beukelaar der Zwitsers, der Engelschen, der Amerikanen, aan die alverlammende Napoleonsche centralisatie (geen Vlaamsch woord voor die onvlaamsche zaak) vrijwillig opofferen? De mogelijkheid bestaat, dat in hetzelfde land verschillende talen gelijke rechten genieten. Jottrand beroept zich op twee voorbeelden: de voormalige Luiksche instellingen en de tegenwoordige Zwitsersche constitutie. ‘Te Luik, alwaar elf Waalsche en twaalf Dietsche steden in de Landdagen te zamen vertegenwoordigd werden, spraken de Dietsche afgevaardigden het Dietsch, en de Waalsche het Fransch. Voor zooveel het noodig was, moesten de burgemeesters der stad Tongeren de in het Dietsch geuite gevoelens voor de Waalsche afgevaardigden vertalen. De burgemeesters van Hoei deden het tegenovergestelde voor hunne Dietsche medeleden. In Zwitserland luiden de regels aangaande de talen, in de grondwet, aldus: ‘De drie talen, die in Zwitserland gesproken worden, het Hoogduitsch, het Fransch, het Italiaansch, zijn talen des Zwitserschen verbonds. In de Landdagen spreken de afgevaardigden de taal, die zij begeeren. Er wordt in het Hoogduitsch en in het Fransch bij opvolging gestemd. Er wordt in het Italiaansch alleenlijk gestemd, als zulks door Italiaansche leden uitdrukkelijk gevorderd wordt.’ Men heeft zulke maatregelen dikwijls als vervelend, knellend en wat dies meer zij berispt. Jottrand zegt: ‘Daar ligt het vraagpunt niet. Het ligt in het recht van het volk, in de bevoegdheid, die aan ieder gedeelte eener vrije natie moet gewaarborgd blijven, om zijnen natuurlijken invloed op de algemeene belangen, met zijne eigene middelen, te doen gelden. Aldus zullen de Belgen van heden, gelijk de Belgen van eertijds, hun waar nationaal karakter mogen behouden en ontwikkelen. Zij, die de eersten in vrijheid, in kunsten, in handel en nijverheid, niet alleen onder ons, maar ook onder alle Europeanen, zoo lang geweest zijn, zullen niet meer als manke of verlamde ellendelingen op hunnen eigenen bodem aangezien worden. Men zal het vrije genot van al hunne leden hergeven aan menschen, die nu schijnen op krukken te moeten huppelen, omdat men hunne beenen arglistig vastgebonden heeft. En wij, Walen, (want ik ben geen Vlaming, getuige het mijne uitspraak en misschien ook de onvolmaaktheid van mijnen stijl) wij zullen met landgenooten mogen | |
[pagina 212]
| |
wedijveren, die onze bijzondere begaafdheden zullen kittelen, onze eigenaardigheid aanprikkelen, in plaats van ze onder den verdervenden Franschen invloed te laten smoren; zoodat wij ten minsten al te samen ons eigen werk zullen kunnen voltooien, zonder de vernederende hulp, de gevaarlijke ingevingen van vreemdelingen.’ Wie het doel wil, moet het middel willen. Jottrand is hartstochtelijk genoeg om zelfs niet voor het algemeen stemrecht terug te deinzen. ‘Wij durven den eersten den besten stellig uitdagen om een raadzaam middel ergens te gaan opzoeken anders dan in het algemeen stemrecht, opdat de Vlaamsche dingers, - in weerwil van rechters en advokaten - rechtsuitdeeling overal in de Vlaamsche taal mogen bekomen; Vlaamsche soldaten, - in weerwil van officieren, - op het slagveld in de taal, die zij alleen verstaan, mogen geleid worden; Vlaamsche gewesten, - in weerwil van hunne gewone hedendaagsche vertegenwoordigers, in de wetkamers, - in het Vlaamsch mogen verdedigd worden’. Grappig is het Jottrand zijn heroieken maatregel, het algemeen stemrecht, te hooren aanbevelen ‘door den tegenzin van Christus’ tegen ‘de middelstanden’, tegen ‘de zaakbezorgers en schriftgeleerden’ en door zijne voorliefde voor de ‘armen en ongeleerden’. Het schijnt, dat Kinker in Luik meer tot verspreiding der ‘Nederduitsche’ taal dan tot die der wijsgeerige studiën heeft bijgedragen. Schoon ijverig discipel en vurig bewonderaar van ‘vader Kinker’, is Jottrand geen groot wijsgeer. Hij vraagt, op welke wijze de verschillende talen in de wereld zijn gekomen. ‘De oorzaak, zegt hij, die wij in het heilig boek niet treffen, mogen wij, zonder iemand te ontstichten, in wijsgeerige vermoedens gaan zoeken’. Verplaats u met uwe verbeelding in den aanvang der tijden. ‘Daar de aarde braak en onbevolkt lag, zoo moesten alle redenen om de menschen bijeen te houden, verzwakt of zelfs vernietigd worden, ten einde de menschen des te spoediger in alle oorden te verspreiden. De menschen van een te scheiden, dit moest het doelwit van de Voorzienigheid in het begin der eeuwen zijn. De taal te verwarren, dit was het beste middel om dat doelwit te bereiken’. De heer Jottrand schijnt niet te weten, dat een gebeurtenis slechts dan verklaard is, wanneer zij aan hare natuurlijke oorzaken is vastgeknoopt. | |
[pagina 213]
| |
Gelijk men uit den inhoud van dit artikel bespeurd heeft, zijn Kinker's zending te Luik, de Vlaamsche quaestie en het algemeen stemrecht de voorname onderwerpen van Jottrand's boek. Het bestaat grootendeels uit redevoeringen, op congressen uitgesproken, en, ofschoon dezelfde geest uit alle bladzijden ademt, dagteekenen de verschillende gedeelten uit zeer verschillende jaren. Wil men, eenigermate althans, Kinker als wijsgeer leeren kennen, zoo grijpe men het tweede boek, welks titel aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst is. Het is eene nieuwe uitgave van een geschrift, hetwelk strekken moet, niet tot beoordeeling, maar tot opheldering van Kant's hoofdwerk: Die Kritik der reinen Vernunft. Reeds eenige jaren geleden heb ik een zeer gunstig getuigenis aangaande dezen arbeid van Kinker afgelegd; na vernieuwde lezing van zijn geschrift, mag ik thans herhalen, wat toen door mij gezegd werd. ‘De studie der Kritik is heilzaam, maar kost veel tijd en veel hoofdbreken. Kinker's “Proeve eener opheldering” daarentegen is bondig, klaar, en nogtans tamelijk volledig. De kundige lezer bemerkt terstond, dat Kinker de Kantiaansche wijsbegeerte niet slechts heeft aangeleerd maar verteerd. Het is zijne wijsheid geworden, een integreerend deel van zijne gedachten. Ook zou men schier vragen of zijn “Proeve” niet eer een oorspronkelijk stuk dan een verslag verdient te heeten. Echter blijft hij overal aan de leer zijns meesters ten volle getrouw. “Pravi verique tenax”, zou men als motto kunnen schrijven boven zijn boek. Zoo bespreekt hij de beroemde antinomieën op een toon, alsof aan hare juistheid door niemand kan getwijfeld worden.... Moeilijke en duistere plaatsen zijn hier door hem buiten rekening gelaten. Hij houdt den lezer van het begin tot het einde een helderen spiegel voor; er zijn geen scheuren, naden en blazen in het glas; de “Kritik” kaatst er zich in hare hoofdtrekken zoo naauwkeurig mogelijk in terug. Indien dus iemand geen tijd meent te bezitten noch lust gevoelt om uit de bronnen zelve te putten, en desniettemin een indruk van het Kantianisme erlangen wil, zoo kan hij niet beter doen dan Kinker's “Proeve” te lezen en te overdenken. De geringe inspanning zal kostelijk beloond worden. Wellicht zal de photographie opwekken om met het origineel zelf kennis temaken’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 214]
| |
De ongenoemde uitgever heeft, naar mijn oordeel, eene nuttige daad verricht door Kinker's arbeid, welke tot dusverre in het ‘Magazijn voor de critische wijsbegeerte’ van Paulus van Hemert begraven lag, op nieuw onder de oogen van het publiek te brengen. Bij vergelijking is mij gebleken, dat hij zich de vrijheid heeft veroorloofd het laatste gedeelte van Kinker's stuk eenigermate te besnoeien; maar hij heeft dit op zoo oordeelkundige wijze gedaan, dat er van verminking geen sprake kan zijn. Over het algemeen heeft hij het werk van onzen vaderlandschen wijsgeer, door gepaste vernieuwing van stijl en taal, meer genietbaar gemaakt. Ik hoop dat deze uitgave, vooral onder de studenten onzer drie hoogescholen, talrijke koopers en lezers zal vinden.
van der Wijck. | |
[pagina 215]
| |
Atchin en zijne betrekking tot Nederland, door P.J. Veth, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, Gualtherus Kolff, 1873.Onze geleerde en onvermoeid werkzame vriend gaf in het voorjaar het geschrift in het licht, waarvan de titel hierboven is vermeld. - Het is een actualiteitsgeschrift, en behoort te worden beschouwd en beoordeeld als alle litteratuur, aan de behandeling van de questions brûlantes van den dag gewijd. - Bij waardeering van de poging om zoo spoedig mogelijk het belangstellend publiek in de gelegenheid te stellen althans eenige kennis te verkrijgen omtrent het land en de bevolking, waarmede wij den oorlog hebben moeten aanbinden, mag ongetwijfeld meer dan gewone toegefelijkheid worden geoefend omtrent het onvolledige en haastige, dat dergelijke werken pleegt aan te kleven. Inderdaad heeft de heer Veth een reuzenwerk volbracht, door binnen vier weken een boekdeel van 136 groot octavo bladzijden samen te stellen van zulk een belangrijken topographischen, ethnographischen en historischen aart. Wij bewonderen niet zoozeer dien spoed, als de groote mate van belezenheid en studie, die aan het schrijven voorafging, en zonder welke het onmogelijk zou zijn geweest dit werk tot stand te brengen. Om een hollandsch spreekwoord te gebruiken: de hoogleeraar moest wel goed-beslagen ten ijs komen en niet veel tijd behoeven te besteden aan het scherpen en aanbinden zijner schaatsen, om zulk een uitgebreiden tocht in een dergelijk compas van tijd af te leggen. De voorrede, gedagteekend 29 April, is zoo oprecht in de erkenning van de leemten, die door den spoed geboren werden, dat wij geneigd zouden zijn den auteur te verzoeken zich zelven minder hard en streng te behandelen, want, wanneer ook dit boek - eene brochure is minder lijvig - niet alles geeft, wat de geachte Schr. in de eerste plaats er van zou verlangen, het geeft voor de breede zoom van lezers, waarvoor het bestemd is, stellig genoeg. Ook komt het ons voor, dat de Heer Veth zich nog niet behoeft te verontschuldigen, dat hij den vijand in den beginne te licht heeft geacht en eerst bij het einde van zijn werk tot de overtui- | |
[pagina 216]
| |
ging is gekomen, dat hij sterk en machtig was; de tijd om daarover uitspraak te doen - over de sterkte van Atchin tijdens onzen eersten aanval - is nog niet gekomen. Hoe lezenswaardig ook de algemeene beschrijving van het land, van den politieken en maatschappelijken toestand der Atchinezen en van hunne geschiedenis zijn moge, welke in de drie eerste hoofdstukken worden behandeld, zoo gelooven wij, dat het meerendeel der lezers met de meeste belangstelling het laatste hoofdstuk zal doorloopen, waarin de oorzaken van den oorlog worden vermeld. De rivier, de reede, de stad en kraton van Atchin behooren voorzeker tot eene juiste beoordeeling van ons plan van aanval en onze verdere operatiën - wier gelukkig en glansrijk einde wij vurig wenschen in zeer korten tijd te mogen vernemen - te worden gekend en aanschouwelijk te kunnen worden voorgesteld, maar toch zal het verhaal van de aanleiding van den tegenwoordigen oorlog, die ook naar onze meening onvermijdelijk was, bij het publiek, waarvoor dit geschrift is bestemd, het allereerst en allermeest de aandacht trekken. Deze nieuwe bijdrage tot de kennis onzer koloniën, al dankt zij haar ontstaan aan eene gebeurtenis, welke wij hopen dat weldra tot de geschiedenis zal behooren, vinde dan ook de belangstelling, die zij verdient bij allen, die met vaderlandslievende spanning de kansen onzer wapenen op Sumatra's Noordkust volgen. Van de bijgevoegde kaart, die werkelijk zeer onvolledig is, zullen wij zwijgen, na hetgeen daarover in de voorrede wordt medegedeeld. Z. |
|