De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
De versterking van Parijs.Handel met de vreemdelingen. Eene bladzijde uit de parlementaire geschiedenis van Frankrijk.De reusachtige onderneming om eene stad als Parijs in eene vesting te herscheppen, wekte voor ruim dertig jaren de levendige belangstelling op van alle staatslieden en krijgskundigen, en geheel Europa volgde met aandacht de langdurige beraadslagingen, welke daarover in de Fransche Kamers werden gevoerd. Het was de eerste maal, dat eene quaestie van dezen aard aldus in 't openbaar behandeld werd. Algemeen gold toen nog de regel, sedert door verschillende landen verlaten, dat een gouvernement slechts de noodige kredieten had aan te vragen voor fortificatie-werken in het algemeen, maar vrij behoorde te blijven in de wijze van besteding, In Frankrijk was, onder Louis Philippe, eene koninklijke ordonnantie voldoende om eene opene stad in de rij der vestingen te doen opnemen. Het is echter duidelijk, dat voor Parijs deze weg niet kon worden gevolgd. De hoofdstad van Frankrijk kon niet als bij verrassing in eene vesting veranderd worden. Daartoe was eene wet noodig; en zoo zijn de beweegredenen, die tot het plan der versterking hebben geleid, en de bezwaren, welke daartegen werden aangevoerd, algemeen domein geworden. Het toeval heeft gewild, dat nauwelijks het éen-vierde eener eeuw na de voltooiing der werken verloopen was, of de vijand, die men vreesde, verscheen voor de poorten der wereldstad. En zoo is de inderdaad zeldzame gelegenheid geboren om de beweringen en verwachtingen van hen, die toen geroepen waren hun oordeel over de bevestiging der hoofdstad uit te spreken, met de feiten van heden te vergelijken. Zoo wij hier tot die vergelijking overgaan, het geschiedt vooral om de waarheid in | |
[pagina 135]
| |
't licht te stellen hoe op staat- en krijgskundig gebied de onderstellingen, die het meest rationeel schijnen, soms door de werkelijkheid op de treffendste wijze worden gelogenstraft. Eene waarheid, die een ieder tot behoedzaamheid in het oordeelen moet aansporen, maar die inzonderheid zij niet mogen voorbijzien, die in ons land gewoon zijn alle verdedigingsplannen als even zoovele hersenschimmen van de mannen van het vak te beschouwen. Want ook in de Fransche Kamers was het getal niet gering van hen, die het plan tot versterking van Parijs afkeurden, omdat zij de verdediging van eene zoo groote stad met eene zoo onrustige bevolking eene onmogelijkheid achtten. En toch, ofschoon in vijf-en-twintig jaren de stad nog grooter en de bevolking niet rustiger geworden was, heeft Parijs zich verdedigd totdat de laatste bete broods was opgeteerd! | |
I.De quaestie der versterking van Parijs kwam in 1830 voor 't eerst aan de orde. Het denkbeeld zelf was niet nieuw. Vauban had het reeds aangegeven. Napoleon had, in 1815, door den generaal der genie Haxo, uitgebreide verschansingen op verschillende punten van den omtrek der stad doen aanleggen, en meermalen betreurd, dat Parijs in 1814 niet versterkt was. Eene commissie, in 1818 benoemd, om verschillende punten, het vestingstelsel van Frankrijk betreffende, te onderzoeken, had als haar gevoelen doen kennen, dat Parijs beschermd moest worden door werken, op de beheerschende punten aan te leggen. Het permanente comité van fortificatiën, in 1825 geraadpleegd, had zich in 't algemeen vóór de bevestiging verklaard, maar geen advies uitgebracht over de wijze van versterking. De zaak was derhalve nog geenszins rijp voor beslissing, toen de gebeurtenissen van het jaar 1830 een oogenblik de vrees voor een algemeenen oorlog deden ontstaan. Louis Philippe meende toen maatregelen te moeten nemen tot beveiliging van de hoofdstad. Eene commissie werd benoemd om het vraagstuk van de versterking van Parijs te onderzoeken, maar de Minister van Oorlog, de maarschalk Soult, liet inmiddels eenige werken aanleggen tot vorming van | |
[pagina 136]
| |
een verschanst kamp; geschikt om in geval van tegenspoed aan de grenzen, het leger op te nemen. Voor de plaatsing van dit kamp werden de hoogten aangewezen, die ten noorden en noord-oosten van Parijs, in de lijn St. Denis-Charenton, worden aangetroffen. Met zulk een verschanst kamp en eenige vlugtige werken op andere punten was, naar het oordeel van den maarschalk, de veiligheid van de hoofdstad voor 's hands voldoende verzekerd. In overeenstemming met deze zienswijze vroeg Soult, die na 1830 achtereenvolgens van het eene in het andere Ministerie overging, bij de begrootingen voor 1831 en volgende jaren de noodige kredieten aan tot voltooiing van het ontworpen kamp. Eene som van twee à drie millioen gulden werd van 1831-1833 verwerkt, maar toen de maarschalk in laatstgemeld jaar een meer belangrijk krediet aanvroeg, werd dit door de Kamer der Afgevaardigden geweigerd. Wat was er geschied? De in 1830 benoemde commissie was tot geen bepaald resultaat gekomen. Daarin waren twee zienswijzen, of liever twee partijen ontstaan. De eene partij, die der militaire ingenieurs, wilde Parijs regelmatig versterken en die stad alzoo tot eene bepaalde vesting maken van het toen nog gebruikelijke modèl. Dit plan, waarbij men uitging van het denkbeeld, dat Parijs tegen een beleg bestand moest zijn!, droeg, naar den generaal, die het ontworpen had, den naam van ontwerp - Valazé. Hiertegenover stond het plan, dat naar den generaal Bernard genoemd werd, het plan van hen, die, meer waarde hechtende aan troepen dan aan muren, alleen forten of verschansingen verlangden langs den omtrek der stad, hoofdzakelijk slechts met het doel om de vrije en krachtige werking van het daarachter of daarbij gelegerde leger te bevorderen. Volgens dit plan, dat niets anders was dan eene uitbreiding en verbetering van het denkbeeld van den Minister van Oorlog, zou Parijs - ongeveer ter plaatse waar thans de vestingwal ligt - omgeven worden met een kring van forten, 15 in getal, waarvan de voornaamste echter tusschen St. Denis en Charenton zouden komen; voorts zou, om tegen verrassingen gevrijwaard te zijn, de zoogenaamde mur d'octroi hier en daar verbeterd en ter verdediging ingericht worden. De kosten van dit plan werden op 20 millioen gulden begroot. Beide ontwerpen hadden hunne voor- en tegenstanders, die elkander soms met hevigheid bestreden. De algemeene aandacht werd daardoor op de zaak gevestigd. De politiek werd daarin gemengd, en de publieke | |
[pagina 137]
| |
opinie, althans de opinie van een deel van het Parijsche publiek, begon zich al luider en luider tegen de versterkingsplannen te verklaren. Dadelijk gevaar voor oorlog was er niet. Waartoe dan, riep men, vergetende dat een fort niet in één dag te bouwen is, waartoe dan die forten? Waartoe, wanneer men geene andere bedoelingen heeft, al die kanonnen, die even goed naar Parijs als naar buiten gericht kunnen worden? Weldra heette het, dat de forten slechts even zoo vele bastilles zouden zijn, tegen de vrijheid van de Fransche natie gericht. Publieke manifestatiën tegen het versterkings-plan werden georganiseerd, en de ontevredenheid, waar of geveinsd, bleek zoo groot te zijn, dat aan geen doorzetten van het opgevatte voornemen te danken viel. Eerst beloofde het gouvernement, op aandrang van de Kamer der Afgevaardigden, een afzonderlijk wetsvoorstel, en het diende dan ook den 3den April 1833 een wetsvoorstel in van één artikel, waarbij eene som van 17 millioen gulden voor de versterking van Parijs (volgens het plan-Bernard, zijnde de mur d'octroi en 15 forten) werd aangevraagd. De commissie van rapporteurs bracht den 22sten April rapport uit, maar de zitting werd drie dagen later reeds gesloten en men achtte het in de eerstvolgende jaren niet raadzaam de quaestie andermaal ter sprake te brengen. Zoo bleef het geheele plan rusten tot 1840, toen nieuwe oorlogsgevaren weder op de versterking der hoofdstad bedacht deden zijn en aanleiding gaven tot nieuwe voorstellen, die ditmaal tot een bepaalde uitkomst leidden. | |
II.Nog nimmer, sedert de troonsbeklimming van Louis Philippe, was voor Frankrijk het gevaar van in een algemeenen oorlog gewikkeld te worden, waarbij het waarschijnlijk alleen zou hebben gestaan tegenover geheel Europa, zoo groot geweest als in de tweede helft van het jaar 1840. De Oostersche quaestie hield reeds sedert geruimen tijd alle kabinetten in spanning. Het streven van de zoogenaamde groote mogendheden was oorspronkelijk geweest den strijd tusschen den sultan van Turkije en zijn Egyptischen vasal, Mehemed Ali, in onderling overleg, tot eene bevredigende oplossing te brengen. | |
[pagina 138]
| |
Maar Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen, de bedoelingen van het ministerie-Thiers, terecht of ten onrechte, mistrouwende, scheidden zich van Frankrijk af en sloten, 15 Juli 1840, te Londen een verdrag, waarbij zij zich verbonden de integriteit van het Turksche rijk en het oppergezag van den Turkschen sultan over Egypte, des noods met geweld van wapenen, te handhaven. Frankrijk werd derhalve geheel ter zijde geschoven en de quaestie feitelijk beslist in het nadeel van Mehemed Ali, ten wiens gunste het Fransche gouvernement tot daartoe werkzaam was geweest. In Frankrijk bracht het Londensche verdrag alle gemoederen in beweging. De natie voelde zich in hare eigenliefde gekwetst. De tegenstanders van Louis Philippe maakten van de gelegenheid gebruik om de ontevredenheid tegen den ‘burger-koning’ aan te wakkeren. De eer en de waardigheid van Frankrijk waren niet veilig in zijne handen. In drie groote internationale quaestiën - de Belgische, de Italiaansche, de Spaansche - had Frankrijk zich een vernederende rol moeten getroosten. Men wilde, voor al die vernederingen, een revanche, en de commissie van de Kamer der Afgevaardigden, welke in 1839 verslag had uitgebracht omtrent een aangevraagd krediet van 5 millioen gulden tot uitbreiding van de vloot, was ongetwijfeld de tolk van eene vrij algemeen heerschende stemming, toen zij haar rapport met deze woorden besloot: ‘Il faut que la France joue un rôle digne d'elle dans les affaires d'Orient; il ne faut à aucun prix que le règlement de ces grands intérêts la fasse tomber du rang qu'elle occupe en Europe. Elle ne supporterait pas cette humiliation, et le contre-coup interieur pourrait en être périlleux.’ Thiers zelf was oorlogzuchtig genoeg gestemd en zou wellicht, had de beslissing aan hem gestaan, den strijd tegen het verbonden Europa hebben aanvaard. Maar Louis Philippe was volstrekt niet van plan zich in een onderneming te begeven, waarvan de gevolgen niet waren te voorzien en die zijne dynastie in gevaar kon brengen. Hij wilde wel eene ‘dreigende houding’ aannemen, krijgstoerustingen maken en eene vloot naar de Middellandsche Zee zenden, maar hij was geenszins voornemens de zaken tot een uiterste te drijven. De vloot werd dan ook weder teruggeroepen. Frankrijk zag lijdelijk aan, dat een Oostenrijksch-Engelsch eskader, met landingstroepen aan boord, naar de Egyptische kust stevende en | |
[pagina 139]
| |
Mehemed Ali tot rede bracht, en daar deze veranderde politiek toch een slachtoffer eischte, werd het Ministerie gedesavoueerd. Het Ministerie-Thiers, dat, 1 Maart 1840, het Ministerie-Soult vervangen had, trad in October 1840 reeds weder af en werd door een Ministerie Soult-Guizot vervangen. De koning en Thiers, beiden voorstanders van de versterking van Parijs, hadden intusschen van de gelegenheid gebruik gemaakt om de quaestie een stap voorwaarts te laten doen. Er was, in 1836, weder eene commissie benoemd om het geheele vraagstuk der defensie van Frankrijk, wat de vestingen betrof, te onderzoeken. In deze commissie was het stelsel-Bernard verworpen, of liever, zij had zich verklaard voor eene samenvoeging van de beide stelsels: een gebastionneerde vestingwal, zoodanig ingericht, dat zij weerstand kon bieden aan een geregeld beleg, en daar buiten de noodige forten. Dit plan droeg ook de goedkeuring weg van den toenmaligen Minister van Oorlog, den generaal Cubières, en nu nam Louis Philippe, weinige weken na het sluiten van het Londensche verdrag, een besluit, strekkende tot uitvoering van het volledige plan der commissie. Bij dat besluit werd alzoo bepaald, dat de stad zou worden omgeven met een gebastionneerden wal, eene gracht met gerêveteerde (bemuurde) escarp van 10 el hoogte, aarden contrescarp en glacis, voorts met gedetacheerde forten, voorzien van kazematten, eene bemuurde contrescarp en een bedekten weg; dat St. Denis, voor zoover deze stad niet door inundatiën beschermd kon worden, zou worden versterkt en dat tot uitvoering dezer werken en handhaving der orde, 30,000 man in ‘verschillende kampen om de stad gelegerd zouden worden. Bij twee andere besluiten werden ten behoeve dezer werken kredieten aan de departementen van Oorlog en Openbare werken geopend tot een gezamenlijk bedrag van zes-en-een half millioen gulden. Met de werkzaamheden werd dadelijk een begin gemaakt. En zij werden met zooveel spoed voortgezet, dat de toegestane gelden, toen de maarschalk Soult in het laatst van October optrad, wel niet uitgegeven, maar toch geheel verbonden waren; met name was de aanbesteding gegund voor den geheelen vestingwal. De maarschalk Soult, tegenstander van deze wijze van versterking, vond zich zoodoende tot zekere hoogte voor een voldongen feit geplaatst en evenzoo de Vertegenwoordiging. Optredende als president-minister kon de maarschalk, aan wien naar 't schijnt eene voorwaarde in dezen zin | |
[pagina 140]
| |
door den koning gesteld was, moeilijk anders doen dan zich nederleggen bij het ontwerp van het vorige kabinet. En zoo diende hij dan, den 12den December 1840, bij de Kamer der Afgevaardigden ten behoeve van de versterking der hoofdstad eene wetsvoordracht in, die met zijne inzichten slechts gedeeltelijk strookte. Daarbij werd een krediet aangevraagd voor een bedrag, met inbegrip van de reeds verbonden zes-en-een half millioen, van 70 millioen gulden. Die som werd verdeeld in twee deelen. Ongeveer 37 millioen werden aangewezen voor de meest dringend noodige gedeelten, te weten de forten op de lijn St. Denis-Charenton en den achtergelegen vestingwal, voorts het fort op de Mont-Valérien en de forten Issy, Vanves, Montrouge, Bicêtre en Ivry, allen ten zuiden van de stad. Deze werken moesten in 1843 gereed zijn. De overige millioenen zouden dienen voor de voltooiing van de enceinte en de aanvulling van hetgeen aan den kring der forten nog zou blijken te ontbreken. Het wetsontwerp werd, na zeer belangrijke discussiën, den 1sten Februari 1841 in de Kamer der Afgevaardigden, den 1sten April in de Kamer der Pairs aangenomen. Wij zullen trachten een overzicht te geven van de discussiën, die toen in de beide Kamers zijn gevoerd, daarbij als punt van uitgang het rapport nemende, dat door Thiers, als algemeen rapporteur van de commissie voor het wetsvoorstel, was uitgebracht. | |
III.In de Fransche Kamers schijnt bij sommige leden de meening te hebben bestaan, eene meening, die ook wel in andere parlementen wordt aangetroffen, dat zij, die geen ingenieur of krijgskundige zijn, ook geen oordeel vellen kunnen in quaestiën van technischen of krijgskundigen aard. Eene gevaarlijke dwaling, omdat zij in den regel daartoe leidt, dat men zich ook de moeite niet geeft dergelijke vraagstukken te onderzoeken en blindelings, naarmate men tot de ministerieele of de anti-ministerieele partij behoort, vóór of tegen stemt. Thiers schijnt het noodig te hebben geacht die opvatting te bestrijden en opende daartoe zijn rapport met de volgende opmerking over de wijze, waarop de commissie getracht had zich op de | |
[pagina 141]
| |
hoogte van hare taak te stellen. ‘Wij moeten,’ zeide hij, ‘vóór alles aan de leden der vergadering een woord zeggen over de méthode van onderzoek, welke wij bij de behandeling van deze quaestie hebben gevolgd. Gij hebt dagelijks, wanneer er sprake is van openbare werken van burgerlijken of militairen aard, in zuiver speciale quaestiën te beslissen, van welke men zou meenen dat zij alleen konden behandeld worden door ingenieurs voor eene vergadering van ingenieurs. Intusschen zijt gij verplicht zelf te oordeelen. Welken weg volgt gij? Gij laat bij die speciale quaestiën uw gezond verstand werken; gij tracht de voornaamste, de beslissende gronden te vatten, en gij stemt naar aanleiding dier gronden. Zoo zijn wij ook bij deze zaak te werk gegaan. Wij hebben de mannen van het vak met eerbiedige aandacht aangehoord, en toen hebben wij beslist, zooals staatslieden behooren te doen, op grond van de algemeene en beheerschende redenen, die voor ieder verstand bevattelijk zijn. Het is het resultaat van dien arbeid, hetwelk wij u komen aanbieden.’ Thiers beschreef hier meer de wijze, waarop de leden eener parlementaire vergadering, bij de beoordeeling van technische quaestiën, behooren te handelen dan de wijze, waarop gewoonlijk gehandeld wordt. Niet zonder doel echter opende hij zijn rapport met deze opmerking. Het was bekend, dat de meeningen over het wetsontwerp in de Kamers zeer verdeeld waren. De partij, die gewoonlijk het Ministerie steunde, telde onder hare leden verscheidene tegenstanders van de versterking, die ditmaal niet geneigd schenen hunne overtuiging aan parlementaire consideratiën ondergeschikt te maken. Stemde nu ook de geheele oppositie tegen, dan was er weinig kans op het tot stand komen der wet. Aanneming was dus alleen mogelijk, wanneer de anti-ministerieele leden zich losmaakten van partij-inzichten en de zaak uitsluitend beschouwden als eene technische quaestie, waarover een ieder naar goeddunken stemmen kon. De aansporing tot zelfstandig onderzoek, op zoo bescheidene wijze gegeven, was dus niet overbodig en schijnt als een voorbeeld te mogen gelden van parlementaire taktiek. Het rapport trad, na deze inleiding, in uitvoerige geschiedkundige beschouwingen, de strekking hebbende om te betoogen, dat in het algemeen de hoofdsteden versterkt behooren te worden en dat Parijs, het hart van Frankrijk, zeer nabij de grenzen en zeer blootgesteld liggende, meer dan eenige andere hoofdstad daartoe in aanmerking moest komen: ‘maar dát | |
[pagina 142]
| |
Parijs, dat hoofd van Frankrijk, dat over Europa dien stroom uitstort van nieuwe denkbeelden, uitgedrukt in eene taal, die alle volken verstaan; dat Parijs, dat de wereld in beweging brengt, dat Parijs, zoo nabij de grenzen gelegen, weinige marschen zijn voldoende om het te treffen. Welnu, wat moeten wij in zoodanigen toestand doen? Dat Parijs, dat men treffen kan, moet beschermd worden; dat doelwit van de groote invasie-oorlogen moet aan den vijand onttrokken worden door het tegen zijne slagen te beveiligen. Het doel wegnemende, doet gij alle berekeningen uiteenspatten, die daarheen gericht zijn. In een woord, versterk de hoofdstad, en gij brengt eene onberekenbare wijziging in den oorlog, in de politiek; gij maakt de invasie-oorlogen, dat is te zeggen, de oorlogen om beginselen, onmogelijk.’ In een tweede gedeelte wederlegde Thiers de bewering, dat Frankrijk niet achter wallen, maar in het open veld verdedigd moet worden. Men zegt: voor het geval de gebeurtenissen van 1792 of 1814 zich mochten herhalen, moet ons leger, hoe zwak het zij, zich niet achter muren redden, maar manoeuvreeren zooals Dumouriez en Napoleon gedaan hebben. Zeer juist, antwoordt Thiers, maar Napoleon zelf heeft altijd betreurd, dat hij, manoeuvreerende, geen versterkt Parijs achter zich had. De Mémoires de St. Helène leggen daaromtrent de meest stellige getuigenis af. Naar welke zijde hij zich ook wendde, rechts, links, vooruit of achterwaarts, de omstandigheid, dat Parijs onbeschermd was, ontnam hem steeds zijne vrijheid van beweging en deed ten slotte zijnen schitterenden veldtocht van 1814 mislukken. Wat volgt daaruit? Daaruit volgt, dat - aangenomen men heeft nog legers, in staat om in het open veld te strijden en bekwame generaals om ze aan te voeren - in elk geval èn manoeuvres èn versterkingen noodig zijn; manoeuvres om den vijand te verdrijven en versterkingen om die manoeuvres met de noodige vrijheid en zekerheid te doen plaats vinden. De vraag is dus niet, aldus gaat het rapport voort: òf legers, òf versterkingen; beiden zijn noodig. Laat ons zorgen voor legers, die in het open veld kunnen optreden, en voor muren, die, aan de aanvoerders alle ongerustheid ontnemende voor het punt, dat zij beschermen moeten, hun eene algeheele vrijheid van beweging schenken. Bij de discussiën, die den 21sten Januari aanvingen, bleef | |
[pagina 143]
| |
deze beschouwing van Thiers echter niet zonder tegenspraak. Lamartine, een van de eerste sprekers tegen de wet - in Frankrijk schrijven de sprekers zich in vóór of tegen - ontwikkelde zelfs al de kracht van zijne vurige welsprekenheid om het verkeerde en verderfelijke van de inzichten van Thiers aan te toonen. Wat, riep hij uit, gij vraagt waar de kracht van Frankrijk is en gij ziet die kracht in de hoofdstad en deze wilt gij met muren omringen. Welnu, ik heb mij die vraag ook gesteld, en ik heb mij afgevraagd, niet alleen waar de verdedigende kracht is van Frankrijk, maar de offensieve kracht, de groote kracht, het levensbeginsel van de natie? Ik antwoord met het woord van een groot koning, met het laatste koninklijke woord, dat Lodewijk XIV deed hooren op het oogenblik, toen hij, grooter in zijne tegenspoeden dan in de dagen van zijn geluk, worstelde met de fortuin, die hem begaf. Wat zeide hij tot den maarschalk Villars, die naar de grenzen snelde om het land en den troon te redden? ‘“Partez, monsieur le maréchal, quittez Paris, allez livrer bataille; et si vous êtes vaincu, je parcourrai ma capitale votre lettre à la main; j'entrainerai mon peuple et nous irons ensemble vaincre ou succomber sous les ruines de la monarchie.”’ Ziedaar, vervolgde Lamartine, de ware nationale geest, de Fransche volksgeest, sprekende uit den mond van zijnen koning en tot de Fransche natie zeggende: ‘men redt zich niet achter grachten, bastions en muren; men treedt in 't volle licht, men snelt naar een slagveld, zoo ver mogelijk van de hoofdstad, zoo ver mogelijk van zijne haardsteden, van zijne vrouw, van zijne kinderen, van al wat de geestkracht verzwakken, den moed ontzenuwen kan.’ Het voorstel der Regeering miskent, zoo sprak de redenaar verder, den Franschen volksgeest en het karakter van den Franschen soldaat: de eerste soldaat van de wereld op een slagveld en zoolang hij vooruit kan gaan, maar volkomen ongeschikt voor eene angstige verdedigende taktiek, waarvoor, bij dit plan, de grondslagen worden gelegd. Dat is misschien een goed stelsel voor de Duitschers, een geduldig volk; het deugt niets voor ons, volk van enthousiasme. Het voorstel miskent niet minder den geest der tegenwoordige oorlogvoering. De methodieke oorlogen van vroeger eeuwen zijn onmogelijk. Het lot van een land wordt in een veldslag beslist. Napoleon.... maar hooren wij liever den schitterenden redenaar zelf: | |
[pagina 144]
| |
‘Enfin Napoleon a mis en mouvement les masses. Et c'est pour cela qu'il a conquis le monde, et c'est pour cela aussi qu'il l'a perdu! A dater de lui, il n'y a plus que les grandes armées. Le monde se perd ou se gagne désormais, à jour dit, sur un champ de bataille, grand comme une province, peuplé comme une nation. Quand la victoire a décidé entre deux masses pareilles, où la nation a résumé toutes ses finances, tous ses armemens, tous ses soldats, tous ses canons, tous ses généraux, tout son enthousiasme, que signifient les débris? Tout est dit. Une nation n'a pas deux âmes, n'a pas deux peuples de soldats. Le sort a prononcé; il n'y a pas à y revenir. Soyons de bonne foi; avec le système des guerres de l'empire, la destinée s'explique d'un seul coup; la destinée n'a pas de lendemain. Moscou brûle, et on recule jusqu'à Leipsick; Leipsick succombe, et on recule jusqu'à Paris. Waterloo manque, et sur quoi recule-t'on? Jusqu'a Sainte-Hélène! Jusqu'à ce tombeau qui vous a rendu votre idole, et qui devrait au moins vous rendre ses leçons!Ga naar voetnoot1’ Het is moeilijk welsprekender te zijn. Maar het is misschien niet onmogelijk meer juist te wezen. Dat er veel waars is in de redeneeringen van Lamartine; dat het, bij een oorlog, vooral op de menschen, meer dan op de muren, aankomt; dat het Fransche volkskarakter meer past voor den strijd in het open veld dan voor den vestingoorlog, en dat de Fransche soldaat meer geschikt is voor den aanval dan voor de verdediging - wie zal dit ontkennen? Dat zijn waarheden, die schier tot gemeenplaatsen geworden zijn. Maar de meening van Lamartine is veel te absoluut. Zij is eene uiterste meening, en, als alle uiterste meeningen, eenzijdig. Thiers had dit zeer goed gevoeld en deed in zijn rapport terecht opmerken, dat, welke waarde men ook aan de legers mocht hechten, die legers toch, in sommige gevallen, den steun van versterkte steden niet ontberen konden. De herinnering is misschien niet overbodig, dat de meening, die Lamartine bij deze gelegenheid ontwikkelde, ook ten onzent, in de krijgskundige wereld. hare voorstanders heeft. Ook hier te lande heeft men - door krijgskundigen van naam - de meening hooren verkondigen, dat het eene dwaas- | |
[pagina 145]
| |
heid is groote sommen voor fortificatie-werken te besteden. want dat de uitkomst der verdediging toch schier uitsluitend van de levende strijdkrachten, van het gehalte des legers en den geest van het volk afhankelijk is. Die meening, een dwaalbegrip, waar het Frankrijk geldt, is dat nog veel meer voor een klein land als het onze. Zeker, de uitkomst der oorlogen hangt in de eerste plaats af van de menschen: van den volksgeest, van de waarde van de legers, van de aanvoering. En daarom is het plicht vóór alles te zorgen, dat het leger goed en het volk weerbaar zij. Maar vestingen en verschansingen zijn bijkomende hulpmiddelen van hooge waarde en van te grooter gewicht naarmate de levende krachten zwakker en onbeduidender zijn. De grootste strijdmacht, die wij, gelet op onze personeele en finantieele krachten, onder de wapenen zouden kunnen brengen, zou toch nog klein en onbeteekenend zijn in vergelijking van de legers, die waarschijnlijk tegen ons zullen optreden. Die strijdmacht aan eene ontmoeting in het open veld te wagen, ware alles op ééne kaart zetten en een roekelooze daad, die bijna zeker tot verderf en ondergang zou leiden. In Frankrijk kan en moet men, bij een verdedigenden oorlog, de leer huldigen: eerst de veldslag, en, is deze verloren, dan verdediging van het reduit: Parijs. Wij moeten met de verdediging van het reduit - de Utrechtsche linie - beginnen, in de hoop dat wij later, door bondgenooten versterkt, tot den offensieven oorlog zullen kunnen overgaan. Voegen wij er bij, om verkeerde opvattingen te voorkomen, dat de verdediging, al bepaalt zij zich tot de Utrechtsche linie, niet lijdelijk mag zijn en dat aanvallende bewegingen, hetzij uit de linie zelve, hetzij uit welgekozen flankstellingen, een noodzakelijk onderdeel van elk goed verdedigingsplan moeten uitmaken. In het rapport van Thiers werd gesproken, en een der redenaars had dit denkbeeld nader uitgewerkt, van een tijdvak van 60 dagen als termijn voor den wederstand dien Parijs zou kunnen bieden: een tijdvak, zeide men, voldoende om de Fransche legers, die aan de grenzen geslagen mochten zijn, op Parijs samen te trekken, op nieuw te organiseeren en andermaal in het veld te zenden. Aan de mogelijkheid eener volledige insluiting werd toen door niemand geloofd; geen leger zou daartoe, meende men, in staat zijn, en het zou in elk geval niet moeilijk zijn de insluitings-linie te verbreken en | |
[pagina 146]
| |
buiten Parijs, in verband met de legers in de provinciën, de kansen van den veldslag te wagen. Ook tegen dit denkbeeld kwam Lamartine op. Hij schetste den toestand zooals die zich, in 1870, werkelijk heeft voorgedaan. De Fransche legers verslagen, vernield, uiteengejaagd en de vijand, meester van het land, zich werpende op de hoofdstad om den laatsten tegenstand van Frankrijk te breken. Een toestand, door hem en door een ieder, toen slechts mogelijk geacht wanneer geheel Europa tegen Frankrijk was gecoaliseerd. Ziedaar, zeide Lamartine, de gedachte, waarvan het gouvernement en de verdedigers van het ontwerp uitgaan, en terecht, want alleen onder zoodanige omstandigheden zou een versterkt Parijs nut kunnen doen. Maar niemand uwer kan in ernst meenen, dat. als zooveel is voorafgegaan, Parijs Frankrijk redden zal: ‘il n'y a pas une de vos pensées - het Fransch van Lamartine is schier niet te vertalen, - pas une de vos consciences qui ne dise tout bas avec moi, avant moi, plus que moi peut-être, que, dans un pareil cas, si la France, qui aurait armé huit cent mille hommes, avait perdu une, deux, trois de ces grandes journées qui décident du moral des peuples; que si ses armées de ligne étaient vaincues, traversées, démembrées, démoralisées au point de ne plus présenter d'obstacle solide à l'invasion du territoire, dans un pareil dénûment de forces vives, dans un pareil abandon de la fortune, si les corps d'armée ennemis de trois et quatre cent mille hommes s'avançaient par des routes diverses sur Paris et venaient se donner le terrible rendez-vous de l'Europe et de la France sous ses murs, Paris ne sauverait pas la France, Paris ne se sauverait pas lui-même; ou que si Paris voulait en effet résister quand la France aurait succombé, la France ne retrouverait pas Paris, mais un monceau de cendres et le cimetière de cinq ou six cents mille affamés. Vous dîtes: la France se lèverait derrière, recomposerait ses forces; une armée nouvelle sortirait de ses garnisons et de son sol et viendraît débloquer Paris. Messieurs, pensez-vous sérieusement ce que vous dites? Quoi! ce que n'aurait pu faire la force organisée du pays, son armée, son matériel, ses généraux, son gouvernement, quelque lambeaux épars, coupés, disloqués de notre population le feraient? Quoi! les membres enchaînés et brisés accompliraient ce que le corps entier, libre de ses mouvements et animé de toute son âme, n'aurait pu accomplir? Est-ce-qu'une nation a plusieurs âmes? Et | |
[pagina 147]
| |
n'y-a-t'il pas des coups dont elle meurt aussi sûrement qu'un homme frappé au coeur? Vous parlez d'une manoeuvre de flanc de notre armée qui rallierait nos garnisons éparses, qui écraserait l'ennemi entre les remparts de Paris et leurs baïonnettes; mais est-ce que l'ennemi qui, en cas de coalition, n'aurait pas moins de 800,000 hommes et ses derrières libres, se séparerait complaisamment de sa base d'opérations, qui est votre frontière, vos places forces, et permettrait à ces tronçons de vos garnisons de sortir, de se rejoindre, de se renouer en une nouvelle armée contre lui? Ou vous le supposez absurde, ou vous le supposez plus faible après la victoire qu'avant.’ Door een samenloop van omstandigheden, zooals in 1841 niemand zich redelijkerwijze denken kon, zijn de voorspellingen van Lamartine in den jongsten oorlog schier geheel bewaarheid geworden. Toen de Fransche legers geslagen en gevangen genomen waren, was het lot van Frankrijk beslist. De verdediging van Parijs is werkelijk, om de woorden van den generaal Trochu te gebruiken, ‘une héroique folie’ geweest en de ‘oorlog in de provinciën’ eene roekelooze opoffering van geld en menschen. De uitkomst had echter, geen krijgskundige zal dit ontkennen, ligt eene andere kunnen wezen. Wanneer de maarschalk Mac-Mahon niet die andere ‘héroique folie’ had begaan om het laatste leger van Frankrijk in de armen van den vijand te werpen; wanneer hij met dat leger tot de verdediging van Parijs had medegewerkt en Parijs zelve ware versterkt geweest op eene wijze, maar in overeenstemming met de kracht van den hedendaagschen aanval, - dan zou Parijs zeker niet ingesloten en wellicht nimmer genomen zijn geworden. Nu er, toen het beleg begon, geen noemenswaardig leger aanwezig was, en de punten, die het meest gunstig voor den aanval waren, al dadelijk in handen van den vijand kwamen, - nu kon het niet anders of de hoofdstad moest, werd zij niet door een wonder gered, na korter of langer tijd vallen. Toch willen wij daarom niet beweren, dat de verdediging van Parijs en de voortzetting van den oorlog geheel af te keuren zijn. Voorzeker de strijd kon, na Sedan, een hopelooze heeten. Frankrijk was zonder Regeering, zonder soldaten, zonder kaders, en Parijs, waar zich voor 't oogenblik alle tegenstand moest concentreeren, was in geen enkel opzicht ingericht op het doorstaan van | |
[pagina 148]
| |
een beleg. Ware het alleen de vraag geweest welke gedragslijn als de meest verstandige en voordeelige was te beschouwen, Frankrijk had zich moeten haasten vrede te sluiten. Maar overleg en koele berekening kunnen in zulke tijden niet uitsluitend beslissen. Een volk leeft niet van materieele voordeelen alleen. Het eerste gedeelte van den veldtocht was voor de Fransche natie een tijdvak van rampspoed niet alleen, maar ook in menig opzicht van vernedering en schande geweest. Niet omdat de Fransche legers geslagen en gevangen genomen waren, maar omdat uit alles van eene zorgeloosheid, eene onverschilligheid en eene desorganisatie bleek, die bij velen de vraag deed rijzen of het Fransche volk niet geheel ontaard en tot het peil van het Byzantijnsche gedaald was. Maar de oorlog in de provinciën en de verdediging van Parijs gaven het bewijs, dat aan de Franschen nog eene eervolle plaats toekomt onder de volken van Europa. Zij deden wat, onder soortgelijke omstandigheden, nog geen volk had gedaan. Zij brachten hunne hoofdstad in staat van tegenweer, tooverden nieuwe legers uit den grond, brachten geschut en geweren uit alle oorden van de wereld bijeen en organiseerden een tegenstand, die te roemrijker was naarmate de kansen op welslagen geringer waren. De gëimproviseerde Fransche soldaten van de legers in de provinciën, slecht gekleed en gewapend en onvoldoende geëncadreerd, vochten, in het barre jaargetijde, met eene volharding, die den eerbied zelfs van hunne vijanden heeft opgewekt, en die Parijsche bevolking, die te verdorven, te onrustig, te zenuwachtig heette om den vijand te kunnen weerstaan, verdroeg gedurende eenige maanden met bewonderenswaardige gelatenheid al de verschrikkingen van een beleg en van een bombardement. Een volk, dat voor de verdediging van den vaderlandschen bodem zulke krachten kan ontwikkelen, is niet ontaard of bedorven en bezit al de faculteiten om - zoo andere omstandigheden aan de geesten eene andere richting geven - een groot volk te zijn in de werken des vredes. In de volken, gelijk in de individuën, zijn altoos krachten sluimerende, waarvan zij zelven het bestaan niet vermoeden, en die, om aan het licht te komen, den schok noodig hebben van buitengewone gebeurtenissen. De heldenmoedige inspanningen en de grenzenlooze opofferingen, welke het Fransche volk zich in de jaren 1870 en '71 heeft getroost, hebben bij geheel de natie het besef verlevendigd van de groote krachten, die in | |
[pagina 149]
| |
haren boezem huizen. En dat besef, die wetenschap, kan door een volk, gelijk door een individu, wellicht niet te duur worden gekocht. | |
IV.Eene der gewichtigste quaestiën op het gebied der praktische oorlogvoering is die der voeding. De grootste veldheer van oude en nieuwere tijden is tot machteloosheid veroordeeld, zoodra hij aan zijne soldaten geen eten meer verschaffen kan. Het beginsel der nieuwere oorlogvoering: ‘de legers worden gevoed met de hulpmiddelen van de landstreek, waarin zij zich bevinden,’ klinkt zeer eenvoudig. Maar de praktijk? Men kan een leger niet over het land verspreiden. Het moet, vooral in de nabijheid van den vijand, bijeen blijven. De voorraden moeten dus, zij het dan ook uit nabijgelegen plaatsen, worden aangevoerd. Dit vordert voertuigen en paarden in grooten getale en die zijn niet altijd zoo gemakkelijk bijeen te brengen. Het leger verplaatst zich soms plotseling, soms zonder dat er gelegenheid is de aanvoeren anders te regelen. Het gevolg is dat de troepen zonder eten blijven of zich behelpen moeten met hetgeen nog aanwezig is. De voorraad is er dan wel, maar ze is niet daar waar ze wezen moet. Na een eenigszins langdurig verblijf in dezelfde landstreek raken daarenboven de hulpmiddelen uitgeput. Dan kan nog alleen uit verder afgelegen magazijnen in de voeding en verpleging van het leger worden voorzien. Met de verwijdering nemen de moeilijkheden van transport en geregelde uitdeeling toe, vooral wanneer het leger zich in 's vijands land bevindt en de transporten door vijandelijke detachementen kunnen worden bedreigd. Het minste nadeel, dat deze kunnen toebrengen, is oponthoud in het vervoer, maar reeds het uitblijven van transporten, die noodig zijn om een leger in 't leven te houden, kan een veldheer tot den aftocht nopen of een veldslag, die eene overwinning had kunnen zijn, in een nederlaag doen eindigen. In de krijgskundige werken wordt over 't algemeen aan deze quaestie der voeding te weinig aandacht geschonken. De strategische combinatiën, de marschen, de gevechten, de heldendaden worden vermeld. Nauwkeurig wordt beschreven door | |
[pagina 150]
| |
welke middelen de vijand bereikt en op welke wijze hij geslagen werd. Den aandachtigen lezer ontgaat het, bij de bestudeering die beschrijvingen, niet hoe menigmaal juist door door die quaestie der verpleging de bewegingen belemmerd en de plannen geheel beheerscht werden. Maar opzettelijke vermelding wordt daarvan zelden gemaakt, en te vergeefs zoekt men veelal naar eene nauwkeurige beschrijving van de wijze, waarop de verpleging geregeld was, van de bezwaren, waarop daarbij werd gestuit en van de middelen, die aangewend werden om ze weg te nemen. De reden ligt voor de hand. Het is aangenamer en dankbaarder taak van schitterende cavaleriecharges, verdelgende artillerie-vuren en heldenfeiten te gewagen dan van vleesch, dat niet ontvangen werd of van brood, dat bedorven was. Het onderwerp is te prozaïsch, te alledaagsch; het spreekt te weinig tot den geest, tot de verbeelding. En van daar ook in sommige legers, bij vele officieren, wien het overigens noch aan liefde voor hun vak, noch aan lust tot studie ontbreekt, eene zekere kleinachting voor de materieele verzorging van den soldaat, waarvoor toch een goed bevelhebber verplicht is onophoudelijk te waken. Want indien het de troepen aan het noodige ontbreekt; indien zij slecht gevoed en slecht verzorgd worden, gaat de krijgstucht te loor en verdwijnen met de physieke krachten, de moreele krachten, die in den oorlog alles zijn. Slecht verpleegde troepen zijn niet in staat tot het doen van die buitengewone inspanningen, die de oorlog soms vordert en doen, op den dag van den beslissenden strijd, de berekeningen des veldheers falen. Wilt gij, dat uwe troepen goed vechten, zoo voedt ze goed. Eene waarheid, die nimmer kernachtiger is uitgedrukt dan door dien Franschen generaal uit de dagen der eerste Republiek, die, zich beklagende over het gebrek aan levensmiddelen en de daardoor ontstane desertie, aan het Directoire eenvoudig deze woorden toezond: ‘Mes lapins n'ont pas de pain; pas de pain, pas de lapins; pas de lapins, pas de victoires.’ In vestingen is de quaestie van de voeding in zeker opzicht aan minder bezwaren onderhevig dan bij legers te velde, want de bezettingen verplaatsen zich niet. Geldt het eene vesting, die ingesloten kan worden, van het noodige te voorzien, dan komt het er slechts op aan zooveel levensmiddelen mogelijk binnen hare muren te brengen en de noodige maatregelen voor de goede bewaring en eene geregelde uitdeeling te treffen. Kan | |
[pagina 151]
| |
de vesting niet ingesloten worden, zooals met onze liniën het geval is, die eigenlijk niets zijn als in de lengte uitgelegde vestingen, dan wordt de zaak nog eenvoudiger. Bij onze Utrechtsche linie met name zijn de aanvoeren altijd verzekerd en de eenige vraag, die zich zou kunnen voordoen, zou deze wezen of het achtergelegen land eene voldoende hoeveelheid voedingsmiddelen voor de bevolking, ook voor de gevluchte bevolking uit de buiten-provinciën, zou kunnen opleveren. Hieromtrent schijnt twijfel gëoorloofd, althans voor het geval, dat het beleg van de Utrechtsche linie, zooals mogelijk is, een zeer langdurig beleg wordt. Wel heeft de ondervinding geleerd, dat in een land, op een gegeven oogenblik, altijd nog veel meer voedingsmiddelen voorhanden zijn dan de berekeningen aangaven, maar men moet een zoo gewichtig punt niet aan het toeval overlaten. Een opzettelijk onderzoek schijnt hieromtrent noodig, waarbij dan ook de vraag behandeld zal moeten worden in hoeverre eene mogendheid, die ons aan de landzijde aanvalt, in staat zal zijn onze gemeenschap met België en met Engeland af te snijden. In het rapport van Thiers wordt over de wijze waarop Parijs, in geval van beleg, van levensmiddelen zou moeten worden voorzien, in uitvoerige beschouwingen getreden. De commissie uit de Kamer had daaromtrent een speciaal onderzoek ingesteld. Hare berekeningen vindt men in de bijlagen van haar rapport, waarin tal van bijzonderheden worden aangetroffen omtrent de inrichting der aan te leggen werken, de wijze van uitvoering, de kosten en zoovele andere punten nog, waarvan de Wetgevende Macht hier te lande nimmer iets verneemt. Het resultaat der benoemingen wordt door de commissie aldus zamengevat. Veronderstel, dus lezen wij in het rapport, dat ten gevolge eener schier onmogelijke verrassing, Parijs plotseling werd ingesloten, dan zou de stad toch nog niet spoedig aan het gevaar van uithongering blootstaan. Aan granen of meel heeft Parijs ten allen tijde, volgens de voorschriften betreffende de broodbakkerijen en de voorraadschuren (greniers d'abondance), een voorraad voor minstens 5, soms voor 6 à 7 weken. Wijn, likeuren, dranken van allerlei aard, brandstoffen en olie voor de verlichting zijn aanwezig voor 6 maanden. In Parijs bevindt zich ten allen tijde eene zeer groote hoeveelheid gezouten vleesch en eene kolossale hoeveelheid groenten. Zout, die onmisbare behoefte, is voor meer dan een jaar aanwezig. Ge- | |
[pagina 152]
| |
brek is alleen te vreezen wat het versche vleesch betreft en daarop vooral moet derhalve de aandacht gevestigd worden. Op welke tijdruimte is nu, met het oog op een beleg, te rekenen? Het rapport gaat uit van de onderstelling, dat de vijand minstens 200 à 250,000 man sterk zal zijn Dat leger moet ook leven. Het kan niet uit magazijnen gevoed worden, want daartoe zouden reusachtige voorzieningen noodig zijn; met name zou er een ander leger vereischt worden om de verbindingen met de magazijnen te dekken. De belegeraar zal zich derhalve moeten voeden uit de landstreek, waar hij zich bevindt. Dit is mogelijk gedurende 30, 40, wellicht 50 dagen. Maar langer niet. De vijand kan alzoo 50, stel, om het uiterste te nemen, 60 dagen voor Parijs blijven, maar dan moet hij aftrekken. Bleef hij langer, hij - niet Parijs - zou uitgehongerd worden. Berekenen wij derhalve, zegt de commissie, wat er noodig is om 1,300,000 menschen, het cijfer der vermoedelijke bevolking met inbegrip van de bewoners van de voorsteden en het leger, gedurende 60 dagen van levensmiddelen te voorzien. De voorraad granen en meel kan, zonder bezwaar, blijvend vermeerderd en op het cijfer gebracht worden, dat noodig is om de bevolking 60 dagen te voeden. Dit is zelfs, naar het oordeel van de specialiteiten, wier advies is ingewonnen, afgescheiden van de quaestie van een beleg, toch zeer gewenscht om administratieve en commercieele redenen, en reeds sedert geruimen tijd zijn er onderhandelingen met de broodbakkers hangende om hen te bewegen hunnen voorraad meel op 50 dagen te brengen. Blijft dus de quaestie van het versche vleesch. Om daarvan eene hoeveelheid te verkrijgen, die voor 60 dagen strekken kan, zouden nog binnen de stad gebracht moeten worden 20,000 koeijen, 150,000 schapen en 75,000 varkens. Deze kunnen in korten tijd uit de onmiddellijk aan het departement van de Seine grenzende departementen worden verkregen. Groote voorzorgen zullen noodig zijn om al dat vee behoorlijk onder dak te brengen of te parkeeren en ziekten te voorkomen. Het rapport wenscht, dat verschillende parken, eerst buiten de forten, daarna tusschen deze en den hoofdwal, vooral in het schiereiland Gennevilliers, tusschen St. Denis en den Mont-Valérien, zullen worden aangelegd. Verder wordt nog de hoeveelheid fourrages berekend, die vereischt wordt voor al dit vee en voor de aan particulieren en aan de troepen toebehoorende paarden, wier getal op 60,000 is te | |
[pagina 153]
| |
schatten. Ook de fourrages zijn in de nabijgelegen departementen te verkrijgen, maar voor den aanvoer moet - als de bestellingen tijdig gedaan zijn - op 25 à 30 dagen gerekend worden. Die fourrages, zegt de commissie, vormen, met het slachtvee, de groote moeilijkheid, althans wanneer er weinig tijd tot voorbereiding is en wanneer de stad geheel ingesloten mocht worden. Maar die insluiting werd toen door velen als eene onmogelijkheid beschouwd. Geen leger, meende men, zou in staat zijn om dien geheelen kring te omvatten zonder zich bloot te stellen aan het gevaar van doorbroken te worden. ‘Men kan zich Parijs voorstellen,’ zeide de commissie uit de Kamer der Pairs, in haar verslag over dit wetsontwerp, ‘aangevallen, gebombardeerd; maar wij kunnen ons geen denkbeeld maken van Parijs omringd, ingesloten op beide oevers van de Seine.’ Wij weten thans welk antwoord de werkelijkheid op al deze beschouwingen en berekeningen gegeven heeft. Parijs is hermetisch van de buitenwereld afgesloten en alle pogingen om de insluiting-linie te verbreken, zijn mislukt. Evenzoo heeft de commissie zich bedrogen in den duur van het beleg, een gevolg van die vreemde onderstelling, dat het onderhoud van het vijandige leger hoogstens voor 60 dagen zou kunnen verzekerd worden. Zeker, men rekende toen nog niet op de spoorwegen, die thans den aanvoer zooveel gemakkelijker hebben gemaakt. Maar de ondervinding van vroegere oorlogen was toch daar om te bewijzen, dat het ook bij de bestaande wegen mogelijk was om over een afstand als van de Rijn naar Parijs al de benoodigde levensmiddelen te vervoeren. Daarentegen is het gebleken, dat het veel gemakkelijker is dan de commissie veronderstelde om de voorraden in Parijs te vermeerderen, maar in dit opzicht hebben de spoorwegen diensten bewezen, waarvan men zich toen geen denkbeeld kon maken. Ontzaggelijke hoeveelheden vee en granen zijn door den exkeizerlijken minister van koophandel, Clément Duvernois, die belast was geworden met de approviandeering der stad, in Augustus en September binnen Parijs verzameld. De heer Duvernois had nooit zijne gedachten over deze quaestie laten gaan. Maar hij was scherpzinnig, actief en ondernemend, niet licht terugdeinzende voor eenige moeilijkheid, juist de man, die hier noodig was. Zijne leus was: ‘hoe meer, hoe liever,’ en hij stapelde bestelling op bestelling van granen, brandstoffen, slachtvee bij alle kooplieden en industrieelen, die in | |
[pagina 154]
| |
staat waren te leveren. Hoe groot de voorraad geweest is, die op die wijze binnen Parijs werd gebracht, zal wellicht nooit nauwkeurig bekend worden. Men vindt opgegeven dat er, toen het beleg begon, 40,000 koeijen, 220,000 schapen en 12,000 varkens aanwezig waren, voorts drie en een half millioen kilogrammen gezouten of geconserveerd vleesch, eene groote hoeveelheid groenten, vleesch en kolossale hoeveelheden granen, zout, groenten, koffij en rijst. In hoeverre die cijfers vertrouwen verdienen, is moeilijk te zeggen. Maar men schijnt toch wel te mogen aannemen, dat er voorraad genoeg geweest is om het beleg lang vol te houden en dat alleen dezelfde oorzaken die de nederlaag der Fransche legers in 1870 hebben veroorzaakt, ook hier eene vervroegde overgave der hoofdstad noodzakelijk hebben gemaakt. De oorzaken van Frankrijk's nederlagen zijn zamen te vatten in een woord: gemis aan politieke en militaire voorbereiding. Een gemis, dat veelal de hoofdoorzaak is van alle mislukte oorlogsoperatiën, gelijk onlangs in de zaak met Atsjin weder op nieuw gebleken is. Ook voor het beleg van Parijs was niets voorbereid. Geen maatregelen waren genomen voor eene behoorlijke parkeering, voor eene behoorlijke voeding van het vee, waarvan dan ook een groot deel door gebrek en ziekte op ellendige wijze is omgekomen. De granen en de verdere voedingsmiddelen waren in de grootste haast opgelegd in tal van groote gebouwen als magazijnen ingericht; daaraan is in eene stad als Parijs nooit gebrek. Maar de contrôle schijnt veel te wenschen te hebben gelaten, en het is zeer te betwijfelen of het gouvernement wel ooit geweten heeft hoe groot de voorraad in de magazijnen aanvankelijk is geweest en hoe groot zij, op elk gegeven oogenblik, was. Men leefde letterlijk bij den dag, de rations verminderende naarmate de voorraad verminderde en zich verdedigende zoolang er eten was. Wij willen bij dit punt niet langer stilstaan, omdat wij de geschiedenis van het beleg niet schrijven. Maar de latere geschiedschrijver zal wellicht met ons van gevoelen zijn, dat de onderhandelingen, in den aanvang van het beleg tusschen het Provisioneel Gouvernement en de heer von Bismarck gevoerd, tot geheel andere resultaten zouden hebben geleid wanneer beide partijen vermoed hadden, dat Parijs de hulpmiddelen bezat om de verdediging gedurende vier en een halve maand voort te zetten. | |
[pagina 155]
| |
V.Het gold, tot den jongsten oorlog, in de krijgskundige wereld nagenoeg als een axioma, dat men eene vesting als Parijs, van 12 uren gaans (langs de forten) in omtrek, niet kon insluiten. De kring van insluiting zou toch ligt een lengte van 20 uren gaans verkrijgen, en het vijandelijk leger dus zoo verspreid en uiteengerekt worden, dat eene doorbreking wel altijd mogelijk zou wezen. Toch hebben de Pruisen, met een niet zeer sterk leger, aanvankelijk slechts met 150,000 man, dit moeilijk problema opgelost. Moge dit eensdeels te danken zijn aan hunne talrijke ruiterij en aan de uitstekende wijze, waarop zij van de veldverschansing partij hebben getrokken, voor een groot deel is het welslagen der insluiting ook daaraan te wijten, dat de bevelhebber van Parijs eigenlijk nimmer over een leger beschikt heeft van zoodanig gehalte als noodig was om de beproefde troepen die rondom Parijs gelegerd waren, te verslaan. Dat men, in Parijs, in zoo korten tijd, talrijke legers heeft geformeerd, waarmede men het althans kon wagen naar buiten te rukken, zal wel altijd een feit blijven, dat eenig is in de wereldgeschiedenis: alleen bij het Fransche volk, dat in zoo hooge mate le génie de la guerre bezit, is zoo iets denkbaar. Maar legers laten zich nu eenmaal niet improviseeren, en de waarlijk groote dapperheid door de gëimproviseerde soldaten van Trochu bij verschillende gevechten, bij Champagny en Villiers, le Bourget, Buzanval, Maison Blanche en zoovele anderen betoond, heeft nimmer kunnen vergoeden wat aan eenheid, leiding, soliditeit ontbrak. De legers, waarmede Ducrot en Vinoy hunne uitvallen deden, telden wel is waar vele gewezen soldaten, die den oorlog kenden en hadden eene kern van oude troepen, maar die kern was klein en er was een zeer groot gebrek aan bruikbare officieren. Al stond dan ook in 1841 het denkbeeld op den voorgrond, dat de Fransche legers geheel verslagen moesten zijn alvorens er sprake kon zijn van een aanval op de hoofdstad, niemand stelde zich toch in die dagen eene zoo totale vernietiging van de Fransche wapenmacht voor als waarvan de tweede helft van het jaar 1870 getuige is geweest. Daarom geloofde men ook niet aan de mogelijkheid eener volledige insluiting, zooals ook duidelijk blijkt uit de redevoeringen van den Minister van Oorlog. | |
[pagina 156]
| |
De maarschalk Soult nam reeds den tweeden dag der discussie het woord. Men gevoelt, dat hij, door zijne antecedenten, in eene lastige positie verkeerde. Hij had altijd behoort tot de tegenstanders van het plan, dat hij nu zelf voordroeg. Hij had, van 1830-33, steeds de leer verkondigd, dat een verschanst kamp bij Parijs voldoende was. Zijne zienswijze daaromtrent was niet veranderd. En reeds bij de indiening van zijn wetsontwerp had hij zorg gedragen dit te doen uitkomen. Na gezegd te hebben, dat hij het plan van het vorige ministerie alleen voordroeg omdat het reeds voor een deel was uitgevoerd, maar dat hij zich van elk oordeel daaromtrent wenschte te onthouden, liet hij onmiddellijk daarop volgen: ‘men geloove echter niet dat ik de zienswijze heb opgegeven, die ik geroepen ben geweest over deze zelfde quaestie der versterking van Parijs in 1831, 32 en 33 uit te brengen; maar ik heb gemeend, dat het thans het oogenblik niet was daarmede te voorschijn te komen; ook heb ik die zienswijze daarom zorgvuldig ter zijde gesteld, opdat, zooals ik reeds gezegd heb, de quaestie zuiver voor de Kamer zou komen. Maar ik ben toch aan haar en aan mij zelven verplicht te verklaren, dat ik zeer bepaald blijf hechten aan die vroegere meening, die noch de tijd, noch de omstandigheden hebben kunnen verzwakken.’ Ook in de redevoering, waarop wij thans het oog hebben, handhaafde hij deze meening, en van deze min of meer valsche stelling trok de oppositie, gelijk zich begrijpen laat, partij. Wij komen op dit punt terug bij de bespreking van de amendementen, die later werden voorgesteld en waarvan de strekking was om het plan te doen aannemen, dat de Minister van Oorlog vroeger en ook nu nog als het beste beschouwde. Soult begon zijne redevoering met eene beschouwing over de wijze, waarop hij zich de verdediging van Parijs voorstelde. Toen ik, in 1830, zeide hij, een plan voor de versterking moest aannemen, plaatste ik mij op het standpunt van een opperbevelhebber aan wien de taak was opgedragen om Parijs te dekken en te verdedigen tegen een zegevierend vijandelijk leger, dat de stad wil nemen, en nam daarbij aan, dat ik, als opperbevelhebber, slechts kon beschikken over eene in wording zijnde legermacht of over een geslagen leger als na Waterloo.’ De maarschalk deelde daarna mede, dat hij, op dat standpunt zich geplaatst hebbende, het terrein op alle | |
[pagina 157]
| |
punten had onderzocht en dien ten gevolge tot het besluit gekomen was dat het, om Parijs te dekken, voldoende was een verschanst kamp aan te leggen. De verdediging van Parijs, zeide hij, moet zoo ver mogelijk van de stad gevoerd worden. Door een kamp voorwaarts van de stad, is de vijand genoodzaakt ver verwijderd te blijven, of ‘s'il osait se porter à quelque entreprise pour se porter sur Paris, il ne pourrait le faire qu'en me passant sur le corps, ce qui ne serait pas facile (Rires à gauches; au centre très-bien! très-bien!), en raison de la valeur des troupes et des ouvrages de fortification permanente auxquels elles s'appuyeraient, ou bien en s'étendant au loin par un grand mouvement, qui d'abord exigerait des forces considérables et ne pourrait s'exécuter sans qu'il s'exposât à voir ses colonnes coupées et enlevées en raison du détour que je l'obligerais à faire. Et s'il m'eût fallu des exemples pour m'affermir dans cette opinion, je me serais rappelé Austerlitz, où, avec 25,000 hommes du corps d'armée que j'avais amené de Boulogne, je traversai l'armée Russe, formée sur trois lignes, et l'ayant divisée, j'en jetai la plus forte partie dans le lac de Moenitz (très-bien, très-bien). Aussi je ne doutai pas que tout général d'armée, à qui l'honorable et grande mission en aurait été confiée, et qui se trouverait dans la situation que je viens d'indiquer, n'agit par lui-même d'inspiration et ne prit son exemple dans le fait d'armes d'Austerlitz’Ga naar voetnoot1. Een ander groot voordeel van deze wijze van opstelling zag de maarschalk Soult in de zekerheid, die daardoor ontstond, dat Parijs niet kon worden ingesloten: ‘de helft van den omtrek zou op die wijze vrij blijven en de vijand, hoe sterk hij mocht zijn, zou de communicatiën voor dit, gedeelte niet kunnen onderscheppen; dit verklaart ook, zeide de Minister, waarom ik niet zooveel gewicht hechtte aan de quaestie van de voeding als de geachte rapporteur (Thiers)? De maarschalk | |
[pagina 158]
| |
trad voorts in een betoog ten bewijze, dat het zeer moeilijk zou zijn eene stad als Parijs rechtstreeks, als eene gewone vesting te verdedigen, en scheen het zich tot een bijzonder genoegen te maken, de historische aanhalingen van Thiers te kritiseeren. De man, die een groot deel van zijn leven in het oorlogsveld had doorgebracht, had blijkbaar weinig op met de krijgskundige boeken-geleerdheid van den staatsman. Gij haalt Vauban aan, zeide Soult, maar wat bewijst dit? Sedert Vauban is, op krijgskundig gebied, veel veranderd, en, wat alles afdoet, Parijs is thans viermaal zoo groot als onder Lodewijk XIV. Vauban zelf, thans levende, zou denkelijk ten aanzien der versterking eene geheel andere zienswijze zijn toegedaan. Gij spreekt van Napoleon. Maar nooit is het in zijne gedachten opgekomen, zich met een leger in eene vesting op te sluiten. Wat leest men in het 1e deel van de Mémoires de St. Hélène (pag. 156, édition Montholon)? Daar zegt Napoleon: ‘“de hertog van Lotharingen verdient geene afkeuring, omdat hij met 40,000 man de wijk binnen Praag genomen heeft, althans voor de tien eerste dagen. Dit moet beschouwd worden als het natuurlijk gevolg van het verlies van den veldslagGa naar voetnoot1. Maar zijne onbekwaamheid werd misdadig zoodra het moreel van zijn leger hersteld was en toen hij wist, dat Frederik eene sterke afdeeling van zijn leger tegen den maarschalk Daun had afgezonden; toen had hij de vesting moeten verlaten en tot den aanval moeten overgaan.”’ ‘Verder zegt Napoleon, op blz. 215 der Mémoires: ... ““Een leger van 40,000 man, vooral wanneer het gesteund is op eene groote vesting en eene groote rivier, moet zijn legerplaats onaantastbaar weten te maken voor een leger van de dubbele sterkte.”” In dien geest heeft de Keizer, aldus vervolgde Soult, zich ook meermalen tegen mij uitgelaten. Wanneer wij groote strategische operatiën bespraken, liet hij nimmer na, als de uitdrukking zijner innigste overtuiging, te zeggen en te herzeggen, dat hij zich niet kon voorstellen hoe een legerhoofd, staande aan het hoofd van 50,000 man, er ooit toe kon komen om zich in eene vesting op te sluiten. Volgens den Keizer, moest hij in het open veld blijven en den vijand, welke ook zijne getalsterkte was, rusteloos bezig houden. En hoe dit mogelijk was, heeft Napoleon getoond in zijne bewonderingswaardige | |
[pagina 159]
| |
veldtochten van Italië en later toen hij in Champagne manoeuvreerde om Parijs te redden...... erkennen wij thans, nu het uur der regtvaardigheid voor hem geslagen is, dat, zoo zijne pogingen mislukten, dit vooral aan de inwendige desorganisatie des lands moet geweten worden.’ De juistheid dezer laatste opmerking schijnt betwistbaar, althans in zooverre als daarin eene verheerlijking van den Keizer moet gezien worden; die inwendige desorganisatie, voor zooveel ze bestond, was aan niemand dan aan den Keizer en aan zijn regeeringsstelsel te wijten. Maar overigens is de verwijzing naar den veldtocht van 1814, uit meer dan één oogpunt, hier op hare plaats. Immers uit dien veldtocht blijkt het nut niet van eene vesting Parijs, maar van een versterkt Parijs, op de meest overtuigende wijze. Herinneren wij slechts in korte trekken den loop der toenmalige krijgsgebeurtenissen. Napoleon opende in het laatst van 1814 met 40,000 man, die bij Châlons vereenigd waren, den veldtocht tegen de verbondenen, die Frankrijk waren binnengerukt. Blücher, die met het Silesische leger, vrij zorgeloos, van de Marne naar de Aube marscheerde, werd den 29sten bij Brienne aangevallen en zuidwaarts gedrongen. Maar den 1sten Februari leverden de bondgenooten, die hier 80,000 man vereenigd hadden, Napoleon slag bij la Rothière, en dwongen den Keizer, die slechts over 35,000 man beschikken kon, tot den terugtocht naar Arcis sur Aube en Troyes aan de Seine. Blücher rukte daarop met het Silesische leger door het Marne-dal rechtstreeks naar Parijs, terwijl Schwarzenberg met het Boheemsche leger, in afwachting van den uitslag van het congrès van Châtillon, eene meer lijdelijke houding zou bewaren. Napoleon, die ten gevolge van gaandeweg aangekomen versterkingen, thans over 65,000 man kon beschikken, nam eerst den schijn aan alsof hij zich tegen Schwarzenberg wilde wenden, maar wierp zich weldra - terwijl hij eene 30,000 man aan de Seine achterliet om het Boheemsche leger, dat viermaal zoo sterk was, in het oog te houden - op den linkerflank van Blücher. Hij joeg, 10 Februari, bij Champaubert een geheel Russisch legerkorps uiteen, scheidde daardoor de verschillende afdeelingen van het Silesische leger, dat veel te veel verspreid was, van elkander, sloeg het legerkorps van Sacken den 11den bij Montmirail, vervolgde hem en York, die zich vereenigd hadden, tot Chateau-Thierry, bracht daar aan die vereenigde macht den 12den en | |
[pagina 160]
| |
13den eene nieuwe nederlaag toe, en wendde zich toen weder zuidwaarts om zijn opperbevelhebber Marmont te hulp te komen. Deze had hij namelijk met 10,000 man bij Etoges en Champaubert achtergelaten, maar Blücher was nu op zijne beurt met een deel van zijn leger tot den aanval opgerukt. Doch Napoleon verscheen nog juist bij tijds in den morgen van den 14den Februari met 20,000 man om Blücher te ontvangen. De Pruissische voorhoede onder Ziethen werd bij Vauxchamps schier geheel vernield; de hoofdmacht werd teruggeworpen en redde zich met groote moeite naar het bosch van Etoges. Blücher trok met zijn leger op Châlons terug. Alzoo was het Silesische leger, door wonderen van veldheerskunst en dapperheid, in weinige dagen bij gedeelten geslagen en tijdelijk werkeloos gemaakt. Intusschen was Schwarzenberg, op de tijding van deze nederlagen, vooruitgerukt. De maarschalken Victor en Oudinot, die de Seine bij Nogent en Montereau hadden moeten verdedigen, hadden de overgangen over die rivier prijsgegeven, en waren tot nabij Parijs teruggetrokken. Het Boheemsche leger rukte voort, en de ontsteltenis en ontevredenheid die daardoor in de Fransche hoofdstad ontstonden, brachten Napoleon tot het besluit om vóór alles Schwarzenberg tegen te houden. Van de stemming van de hoofdstad kon toch, onder zekere eventualiteiten, alles afhangen, en de vijand moest dus tot elken prijs van hare muren verwijderd worden gehouden. Hadden deze overwegingen de handelingen van Napoleon niet bepaald, hij zou zeker òf de nederlagen van het Pruissische leger voltooid, òf aan zijne jonge troepen de verademing geschonken hebben, die zij zoozeer behoefden. Ware Parijs versterkt geweest, de bevolking zou zelve voor het behoud der stad hebben kunnen zorgen, en Napoleon zou vrij zijn geweest in zijne bewegingen. Nu werd hij door Parijs belemmerd, en bleef hem niets over dan zich met alle troepen, die hij bijeen kon krijgen, tegenover Schwarzenberg te stellen. Hij vereenigde 50,000 man aan de Yères, een riviertje bij Parijs, drong de vijandelijke voorhoede terug, sloeg een deel van het Boheemsche leger, onder den kroonprins van Wurtemberg, den 18den, bij Montereau aan de Seine, en ging daar de rivier over. Napoleon reorganiseerde nu zooveel mogelijk zijn leger, liet een deel daarvan tegenover den weifelenden Schwarzenberg achter, en trok zelf weder Blücher te gemoet, wiens leger intusschen | |
[pagina 161]
| |
tot op 55,000 man was gebracht. De maarschalken Marmont en Mortier waren vroeger ter observatie van Blücher met 16,000 man tusschen de Seine en Marne achtergelaten. Het was hun gelukt den vijand in ontzag te houden en zelfs voordeelen te behalen, zoodat Blücher, op de tijding van de nadering van Napoleon, bij Soissons over de Aisne was gegaan en achter dat riviertje stelling had genomen. Napoleon trok over de Aisne en leverde den 7den Maart aan de Pruissen en Russen slag bij Craonne, waar hij, ofschoon ten koste van groote verliezen, eene overwinning behaalde. Blücher had intusschen nieuwe versterkingen ontvangen, zoodat hij ongeveer 100,000 man onder zijne bevelen had. Toch tastte Napoleon, die slechts over 35,000 man beschikken, hem reeds den 9den andermaal bij Laon aan. Dien dag werd zonder beslissing gestreden, maar 's avonds vond bij Athies de bekende overvalling plaats van het bivouac van Marmont, wiens korps geheel uiteengedreven werd, en daardoor viel het geheele plan van Napoleon voor den volgenden dag in duigen. Wel nam hij den 10den den slag nog aan, maar bij de groote overmacht des vijands kon de uitslag niet onzeker zijn. De Keizer trok op Soissons terug, maar, nimmer wanhopende, besloot hij, nu het bleek dat op Blücher geen beslissende voordeelen waren te behalen, zijn geluk tegen Schwarzenberg te beproeven. Doch ook tegen diens geweldige overmacht kon hij niet veel belangrijks uitrichten. Wel leverde hij, den 20sten Maart, met 41,000 man bij Arcis s./A. aan Schwarzenberg slag, maar hij mocht zich gelukkig rekenen dat hij ongestoord zijn aftocht kon volbrengen. Toen daarop den volgenden dag het Boheemsche leger nog verschillende versterkingen verkreeg, zoodat het ruim 100,000 man telde, terwijl Napoleon hoogstens slechts 30,000 man bijeen kon brengen, begreep de Keizer, dat het onmogelijk was geworden de hoofdstad rechtstreeks te dekken, en dat hij dus een ander operatieplan moest aannemen. Met 50,000 man wierp Napoleon zich thans in den rug der bondgenooten, hopende dat zij uit vrees voor hunne verbinding met den Rijn, hunne voorwaartsche beweging staken en hem opzoeken zouden. De verbondenen lieten zich echter niet misleiden. Zij lieten eenige duizend man cavalerie aan de Marne achter en trokken met het geheele vereenigde leger den 24sten naar Parijs. Tusschen hen en Parijs stonden nu nog alleen de afdeelingen van de maarschalken Marmont en Mortier, | |
[pagina 162]
| |
die te zamen over ongeveer 20,000 man konden beschikken. Napoleon, in den waan verkeerende dat hij door de bondgenooten gevolgd werd, had aan de maarschalken gelast zich bij hem te voegen. Zij trachtten aan dat bevel te voldoen, maar stuitten den 25sten Maart bij la Fère Champenoise op overmachtige vijandelijke korpsen. De maarschalken werden, na een dapperen wederstand, geslagen, en zagen zich verplicht op Parijs terug te gaan. Zij ontkwamen met moeite aan de van alle zijden op hen aandringende vijandelijke afdeelingen en bereikten eindelijk, den 29sten Maart, met nog slechts 12,000 man, in zeer uitgeputten toestand, de Fransche hoofdstad. Daar namen zij stelling ten noorden en noordoosten van de stad, op de Montmartre en de bergvlakte van Romainville, en wierpen zij, in der haast, nog eenige verschansingen op. Doch zij werden reeds den 30sten 's morgens ten zes uur aangevallen en konden zich slechts met moeite tot tegen den avond staande houden; Marmont werd zelfs bij eene laatste wanhopige poging om de Russen terug te drijven, gekwetst. Geen kans ziende verderen tegenstand te bieden, sloten de maarschalken in den nacht van den 30sten op den 31sten de bekende capitulatie, krachtens welke de verbondenen den 31sten Parijs binnenrukten. Napoleon was, zoodra hij bemerkte dat de bondgenooten niet in den val waren geloopen, maar integendeel hem misleid hadden, naar Parijs getrokken, maar hij kwam te laat om de capitulatie te verhoeden. Het schijnt nauwelijks betoog te behoeven, dat de zaken een geheel anderen keer hadden kunnen nemen, wanneer de hoofdstad versterkt ware geweest. Napoleon zou dan waarschijnlijk den tijd hebben gehad daar met zijne 50,000 man aan te komen en Parijs zou behouden zijn gebleven. Toen de Keizer in 1815 andermaal den kamp tegen Europa waagde, was dan ook zijne eerste gedachte om de hoofdstad in staat van tegenweer te stellen. Eene vrij goed verschanste stelling werd door den generaal Haxo ten noorden van de Seine opgericht, waarin, nà Waterloo, de maarschalk Davoust met 75,000 man stelling nam. De bondgenooten geloofden echter niet aan verderen wederstand en de Pruissen trokken, zonder zich om het verschanste kamp en Davoust te bekommeren, langs de noorden westzijde van de stad, door de vallei van Montmorency, naar St. Germain en Versailles. Dit was een groot, zoo niet een onverantwoordelijk waagstuk, en Napoleon, die reeds op het | |
[pagina 163]
| |
punt stond Frankrijk te verlaten, zond, zoodra hij bericht van dezen flankmarsch kreeg, den generaal Becker naar het Voorloopig Bewind met het aanbod om zich, als eenvoudig generaal, aan het hoofd van het Fransche leger te stellen, ten einde den vijand in flank en rug aan te tasten en te vernietigen. De keizer deed daarbij de toezegging, dat hij, zoodra de vijand verslagen zou zijn, het bevel weder zou nederleggen. Maar het Voorloopig Bewind, dat wellicht nog liever van den keizer dan van den vijand ontslagen was, sloeg het aanbod af. Het feit zelf is echter een bewijs welken grooten invloed een verschanst kamp buiten de hoofdstad, ook al is deze niet zelve versterkt, naar het oordeel van Napoleon, op den loop der krijgsgebeurtenissen hebben kon. Ruim dertig jaren later gaf de maarschalk Marmont een werk uit: ‘de l'Esprit des Institutions Militaires’, dat onder de vele uitmuntende werken, die wij aan de Fransche krijgskundigen verschuldigd zijn, eene eerste plaats inneemt. De versterkingen van Parijs waren toen reeds bijna voltooid. De maarschalk had dus ruimschoots gelegenheid gehad zijne denkbeelden over de quaestie der versterking te laten gaan, en, zoo iemand, dan was hij in dezen een bevoegd beoordeelaar. En nu is het opmerkelijk, dat hij zich onvoorwaardelijk met het gevoelen van den maarschalk Soult vereenigde en den vestingwal afkeurde. ‘Ik beschouw dus’, zoo leest men op blz. 106 van zijn werk, ‘als de meest heilzame gebeurtenis voor de zekerheid en de verdediging van Frankrijk, de oprichting der gedetacheerde forten, waarvan de kring zoo uitgebreid is, dat de vijand moeilijk op verscheidene punten te gelijk met eene eenigszins aanzienlijke macht kan optreden. Maar men had Parijs niet met een vestingwal moeten omgeven; want die stad is, naar mijne zienswijze en van die van alle mannen van kennis en ondervinding, niet geschikt om weerstand te bieden aan een beleg. Het zou voldoende geweest zijn een zoodanig stelsel van verdediging aan te nemen, dat zij nooit belegerd kon worden. Met het oog op dat doel, het eenige waarop men te letten had, waren de forten voldoende en is de ‘enceinte continue overbodig; en, wat er gebeuren moge, zij zal nooit eenig nut aanbrengen.’ Twee voorbeelden werden nog door den Minister van Oorlog aangehaald ten bewijze, dat het beste middel om eene stad te beschermen niet daarin gelegen was, dat men die stad versterkte en rechtstreeks verdedigde. Het eene ontleende hij aan den oorlog | |
[pagina 164]
| |
in Portugal. Wellington was na den slag van Busaco (27 September 1810) door eene beleidvolle manoeuvre van Massena, genoodzaakt in de rigting van Lissabon terug te gaan. Om die stad te beschermen, nam hij niet in hare onmiddellijke nabijheid stelling, maar in de bekende liniën van Torres Vedras, die hij, met het oog op een noodzakelijk geworden terugtocht, reeds ten vorigen jare, op een dagmarsch ten noorden van Lissabon had doen oprichten. Massena, die een leger had van 42,000 man, waagde het niet die liniën aan te vallen, en was ten slotte, uit gebrek aan leeftocht, verplicht op Santarem terug te gaan. Toen Thiers later aan het woord kwam, deed hij echter opmerken, dat die stelling van Torres Vedras eene zoo buitengewone sterkte had gehad als een kamp bij Parijs onmogelijk hebben kon. Die stelling, zeide hij, was eigenlijk een versterkt schiereiland, aan drie zijden gedekt door de zee en door de Taag. Een keten van bergen vormde het front, en de liniën werden verdedigd door de Engelsche vloot, door 300 vuurmonden, 40,000 Engelschen en 30,000 Spanjaarden. Hadden wij bij Parijs zulk eene stelling, men zou geene muren behoeven. Maar men moet toch ook niet voorbijzien dat deze liniën niet zijn aangevallen, en ik twijfel niet of ook zij zouden veroverd zijn geworden, wanneer de maarschalk Soult, die zich te Badajoz bevond en verplicht was daar te blijven, zich met zijn leger bij Massena had kunnen voegen. Het andere voorbeeld koos de maarschalk uit den veldtocht van 1800 in Italië. Thiers had daarop - namelijk op het beleg van Genua - reeds in zijn rapport gewezen. Genua, met 150,000 inwoners, is door Massena, had Thiers gezegd, twee maanden lang verdedigd, en wanneer het aan een Fransch bevelhebber mogelijk is geweest zich in zulk eene stad, door eene niet-Fransche bevolking bewoond, te handhaven, waarom zou dan Parijs, met zijne vaderlandslievende bevolking, niet te verdedigen zijn? Veel bewijst dit voorbeeld niet, want hetgeen mogelijk is bij eene stad met 150,000 inwoners, is het daarom nog niet bij een tienmaal grooter zielental. De Minister deed opmerken, dat de rapporteur twee onjuistheden had begaan. Hij geeft aan Genua 150,000 inwoners, en het getal zielen bedroeg slechts 75,000. Voorts had Genua niet twee omwallingen, maar slechts eene, rechts aan Bisagno, links aan de Polcevera geleund. | |
[pagina 165]
| |
Interruptie van Thiers: ‘Les plans existent, monsieur le Maréchal.’ Soult, zonder zich hieraan te storen, vervolgde zijn verhaal van het beleg, waarbij hij, onder Massena, een hoofdrol speelde. Voorwaarts van Genua bevonden zich verscheidene oude, door de Franschen meer of min opgemaakte forten; de stellingen, door die forten gevormd, waren het tooneel van de hevigste gevechten. Soult deed vier groote uitvallen, waarbij hij zich met een klein leger tot op 7 à 8, soms tot 10 uren gaans van Genua verwijderde. Bij de eerste bleef hij vijf dagen in den rug van het Oostenrijksche leger en bracht 6000 Oostenrijkers gevangen binnen Genua. Gelijke uitkomst werd bij een anderen uitval, door het gevecht van Monte-Faccio verkregen, waar de uitvallende troepen, om hunne gevechts-stellingen in te nemen, met behulp van ladders over afgronden moesten trekken. Bij den vierden uitval zouden de Franschen, in het gevecht bij Monte-Creto, andermaal overwinnaars zijn geweest, toen een vreeselijk onweder hen noodzaakte het gevecht af te breken. Soult zelf bleef, met een kogel in 't been, op het slagveld liggen. Op deze wijze hielden de Franschen met een gering aantal troepen een leger van 50,000 Oostenrijkers gedurende twee maanden op. De 14,000 man, die onder bevel van Soult stonden, smolten tot 2100 man in. Maar door dezen heldhaftigen wederstand werd aan Napoleon de tijd gegeven om in de vlakten van Lombardije af te dalen en de Oostenrijkers bij Marengo te slaan. De maarschalk herinnerde daarna nog aan het laatste oorlogsfeit van het jaar 1814, toen hij, ofschoon tegenover een drie- tot viermalen sterkeren vijand geplaatst, zich niet in Toulouse had opgesloten, maar het open veld gehouden en daardoor de voortgangen des vijands vertraagd had. Daarna ging hij over tot de behandeling, men kan niet zeggen verdediging, van het voorgedragen wetsontwerp. Niet zonder bedoeling waren wij eenigszins uitvoerig bij deze aanhalingen. Vooreerst kan daaruit blijken, dat groote vestingen of versterkte stellingen - zooals de Utrechtsche linie - niet verdedigd kunnen worden alléén door de troepen, die, als bezetting, in de verschillende onderdeelen der stelling zijn geplaatst, maar dat daarenboven een veldleger noodig is. De meening, die soms wordt aangetroffen, dat wij, blijft de verdediging tot de Utrechtsche linie en het daarachter gelegen | |
[pagina 166]
| |
terrein bepaald, geen eigenlijk leger behoeven, maar met eene volkswapening en eenige technische troepen (artillerie en geniesoldaten) kunnen volstaan, is niet juist. Zulke stellingen maken een leger niet overbodig, maar zij hebben het groote voordeel, dat - terwijl het hart des lands door die stellingen gedekt wordt - het leger zich vrij bewegen en optreden kan daar waar kans is om voordeel te behalen. En dat zelfs een klein leger - een leger van jonge soldaten als dat van Frankrijk in 1814 - wanneer het slechts goed wordt aangevoerd, nog groote voordeelen kan behalen tegenover een overmachtigen aanvaller, wordt door den veldtocht van 1814 voldingend bewezen. Door sommige onzer krijgskundigen wordt echter de meening voorgestaan, dat ons leger van den aanvang af in zijn geheel buiten de Utrechtsche linie werkzaam moet zijn en blijven, en dat de verdediging dier linie aan de schutterijen, de artillerie en de genie-troepen behoort te worden overgelaten. Dit is juist en niet juist. Niet juist, naar 't ons voorkomt, met het oog op de Utrechtsche linie zooals die is, noch op de schutterijen, zooals die zijn. Het komt ons mogelijk voor eene wet te ontwerpen - en daarvoor de goedkeuring der Vertegenwoordiging te verkrijgen - waarbij aan de schutterijen zoodanige inrichting wordt gegeven, dat aan hen - met toevoeging van de technische troepen en van die infanterie-soldaten, die minder geschikt zijn voor den velddienst - de verdediging van vestingen en forten kan worden overgelaten. Maar daaruit volgt niet, dat de schutterijen, aldus ingericht, ook voldoende zijn tot de behoorlijke bezetting van de Utrechtsche linie in hare tegenwoordige gedaante. Wij verklaren ons nader. Er is in de laatste jaren wel iets gedaan tot verhooging van het verdedigingsvermogen dier linie. De middelen tot het stellen der inundatiën zijn verbeterd; de toegangen tot Utrecht zijn door nieuwe forten beschermd; de oude forten zijn hier en daar opgemaakt en gewijzigd. Doch in verhouding tot hetgeen er te doen is om onze hoofdverdedigingslijn in zoodanigen toestand te brengen, dat zij, onder alle omstandigheden, tegen de kracht van den hedendaagschen aanval bestand zij, kan men zeggen, dat er nog niets is gedaan. Ieder Minister van Oorlog heeft hier en daar eenige verbeteringen aangebracht; de grootste gebreken, de gebreken die in 't oog sprongen, zijn weggenomen. Maar aan al die verbeteringen ontbreekt eenheid van gedachte, plan, methode. Men schijnt zich nooit te hebben afgevraagd | |
[pagina 167]
| |
- te oordeelen althans naar de opgaven van aan te leggen werken, die bij de verschillende ontwerpen-vestingwet waren gevoegd - op welke verschillende wijzen de aanval kan geschieden, ten einde met het oog daarop, te bepalen waar de verdedigingswerken moeten komen. Wij betwijfelen zeer of er bij het Ministerie van Oorlog uitgewerkte plannen van fictieve belegeringen van verschillende deelen der Utrechtsche linie bestaan. Men schijnt zich daar nimmer te hebben afgevraagd: ‘wat kan de aanvaller doen?’ ten einde daaruit te bepalen wat wij doen moeten, maar men heeft eenvoudig, voortloopende in het oude spoor, de Utrechtsche linie genomen zooals ze voor dertig of veertig jaren werd ontworpen, en zich bepaald tot het wegnemen van de meest bekende gebreken. Die linie, zooals ze nu is, sterk te noemen, is eene gevaarlijke zelfmisleiding. De inundatiën vorderen, bij de tegenwoordige inrichting der inundatie-middelen, zelfs indien men zich met de voorloopige peilen vergenoegt, nog zeer veel tijd. Men zal dus waarschijnlijk - want geen aanvaller zal ons weken tijds gunnen om ons ter verdediging in te richten - in geval van oorlog eene linie hebben te verdedigen, waarvan slechts enkele gedeelten door inundatiën beschermd en de overige deelen geenszins op voldoende wijze versterkt zullen zijn. Wij hebben hierbij niet het oog op de technische inrichting der forten, die daar worden aangetroffen; die inrichting laat te wenschen over, maar zijn die forten goed bewapend, en hebben zij een bekwaam en dapper bevelhebber, dan zijn deze niet zoo spoedig te veroveren. Ons bezwaar is van anderen aard. De werken in de linie zijn allen aangelegd in de gedachte, dat overal, waar de kaarten blauwe tinten hebben, water zal zijn, waar geen levend wezen door kan. Daardoor ontbreekt alle verband tusschen die werken. Is er nu geen water, of is de inundatie sterk bevroren, dan zijn er hier en daar lacunes, groote uitgestrektheden terrein waarop geen vuu gebracht kan worden en die dus geheel onverdedigd zijn. Hierin zou, mochten wij met een oorlog bedreigd worden, alleen te voorzien zijn door alle man aan het werk te stellen tot het opwerpen van verschansingen voor en tusschen de bestaande werken, in den geest als de Franschen dit op zoo meesterlijke wijze bij Parijs hebben gedaan. Maar zal het daarvoor niet aan tijd ontbreken? En, gesteld die tijd werd ons gegund, dan is toch niet voorbij te zien, dat het eene | |
[pagina 168]
| |
geheel andere zaak is, eene aldus ingerichte stelling te verdedigen, als eene linie van inundatiën, door permanente forten afgesloten. De stelling is dan eigenlijk een groot verschanst slagveld, en vordert ter harer verdediging goed geoefende troepen. Geen schutterij, een leger is daartoe noodig. Maar de meening, dat de schutterijen, beter dan thans georganiseerd, voldoende zijn voor de bezetting van onze hoofdverdedigingslijn, is juist voor het geval, dat de Utrechtsche linie zelve beter wordt ingericht. Zij moet naar een vast, wel doordacht plan worden versterkt. De inundatiemiddelen moeten worden verbeterd en er moet verband worden gebracht tusschen de verschillende versterkingen in dien zin, dat het geheele terrein, voorwaarts van de werken, onder het bereik zij van ons geschut. Is dit het geval, dan hebben wij, ook bij den meest verrassenden aanval, niets te vreezen. Dan maakt de linie, wat haar hoofddoel is, het leger vrij, en kan een bekwaam aanvoerder, zich inspireerende met de voorbeelden van Napoleon in 1814 en van Soult bij Genua, zelfs een overmachtigen vijand langen tijd in ontzag houden en wellicht de kansen des oorlogs in ons voordeel doen verkeeren. Maar zulk eene uitkomst is alleen door uitstekende aanvoerders te verkrijgen; en daarom rust op de hoofden van ons krijgswezen de dure plicht, te dikwerf verzuimd, om tijdig de mannen te onderscheiden en te verheffen, van wier beleid eenmaal wellicht het lot des vaderlands afhankelijk zal zijn.
J.K.H. de Roo van Alderwerelt. (Wordt vervolgd). |
|