De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Friedrich Wilhelm IV.Aus dem Briefwechsel Friedrich Wilhelm's IV mit Bunsen. Von Leopold von Ranke. Leipzig, Verlag von Duncker und Humblot, 1873.De historische literatuur is kort geleden met een belangrijke aanwinst verrijkt door Ranke's mededeelingen uit de briefwisseling van Friedrich Wilhelm IV met Bunsen. De tijd is nog niet gekomen om haar geheel openbaar te maken; zij bevat natuurlijk veel, wat op nog levende personen betrekking heeft, maar hetgeen wordt medegedeeld is genoeg om in het innerlijk leven van den merkwaardigen vorst een dieperen blik te vergunnen dan tot hiertoe mogelijk was en ons met de beweegredenen van zijn doen en laten beter bekend te maken. Het laat zich verwachten, dat geen brieven beter geschikt zullen zijn om Friedrich Wilhelm IV te leeren kennen, dan die aan zijn boezemvriend Bunsen. Zij waren door een vriendschap van dertig jaren verbonden. Reeds in 1827, toen Bunsen, die Niebuhr was opgevolgd als minister-resident te Rome, naar Berlijn werd ontboden, om een geschil met den Pauselijken stoel uit den weg te ruimen, vinden wij hen in een vertrouwelijke betrekking en in voortdurend verkeer. Inniger nog werd de vriendschap, toen de kroonprins in 1828 Rome bezocht. Later werd Bunsen, bij gewichtige vraagstukken, herhaaldelijk als raadsman naar Berlijn ontboden. In hem vond Friedrich Wilhelm, bij alle verschil, een verwante natuur, een man van een sterk godsdienstig gevoel en van een levendige belangstelling in kerkelijke zaken, een man bovendien van aesthetischen zin en van uitgebreide wetenschappelijke ontwikkeling, - eigenschappen, die hem zelf niet vreemd waren of die hij althans in anderen hoogschatte. De briefwisseling loopt van 1830 tot 1857. Zij strekt zich uit over vele der belangrijkste gebeurtenissen en vraagstukken | |
[pagina 92]
| |
in dat gewichtig tijdvak. De strijd over de gemengde huwelijken, de stichting van het bisdom Jeruzalem, de Neuchatelsche quaestie, de revolutie van 1848, het Oostersche vraagstuk, worden min of meer uitvoerig tusschen de beide vrienden behandeld. Zijn geliefdste kerkelijke en staatkundige plannen deelt Friedrich Wilhelm bij voorkeur aan Bunsen mede. De laatste brief van den koning is opgesteld weinige dagen voor hem de ziekte overviel, die zijn krachten sloopte en in het begin van 1861 een einde maakte aan zijn leven. De brieven van den koning zijn geschreven in een volkomen natuurlijken toon; ze zijn de onmiddellijke afspiegeling van den stroom zijner gedachten en gewaarwordingen, zooals die, zonder regelmaat, opwelden in zijn bewegelijke ziel. De vorm is dikwijls grillig en slordig; menigmaal is de zin moeilijk te begrijpen. Er komen een enkele maal gelukkige grepen in voor, woorden, die van geest getuigen; maar de lof van Ranke, dat de brieven ‘een onvergelijkelijk talent voor uitdrukking en taal’ openbaren, is buiten twijfel zeer overdreven, en wanneer de beroemde geschiedvorscher in de voorrede van zijn werk schrijft: ‘ik gevoel mij gelukkig aan mijn vaderland en aan de wereld een geschenk van hooge waarde te kunnen aanbieden’, dan kan dat oordeel alleen ten aanzien van de waarde voor de geschiedenis worden toegegeven. Ranke heeft door uitvoerige pragmatische toelichtingen het lezen der brieven gemakkelijk gemaakt. Wij trachten het beeld van Friedrich Wilhelm, zooals het zich in de brieven vertoont, in eenige hoofdtrekken te schetsenGa naar voetnoot1.
Het begin der briefwisseling verplaatst ons in de gelukkige dagen, die Friedrich Wilhelm als kroonprins te Rome doorbracht. Het was een bodem, volmaakt geschikt om al de snaren van zijn gemoed te doen trillen, een bodem, die sterker zielen dan de zijne tot dwepen had gebracht. Hij had, verzekert Bunsen, Rome ‘met een onbeschrijfelijk enthusiasme en met het oog van een kenner gezien.’ Zijn ‘rijk gemoed was ontloken in den zonneschijn der oude wereld en zijn levendige, vatbare geest had vonkelend en stralend hare heerlijkheid door- | |
[pagina 93]
| |
loopen’Ga naar voetnoot1. In Duitschland teruggekeerd, blijven de herinneringen aan de eeuwige stad hem vergezellen. Hij volgt met belangstelling de topographische onderzoekingen van Bunsen en doet hem vragen, die bewijzen, dat de kennis van Rome hem tot in kleine bijzonderheden ter harte gaat. Aan de kust der Oostzee worden zijn gedachten door den aanblik van een armoedig kerkje teruggevoerd naar de basilica Ostiensis en de Liberia, ‘gelijk men bij de schildering der hel zich den hemel des te levendiger voorstelt.’ Bij de onderhandeling over den aankoop van een gebouw voor de Pruisische legatie verheugt hij zich bij het heerlijk vooruitzicht, wanneer de gunst van het lot hem wederom eenmaal naar Rome voert, daar een eigen haard te hebhen, vrienden te vinden en te aanbidden in de S. Salvatore sopra Giove. Dat denkbeeld is hem een goddelijke zomernachtsdroom. Evenals Goethe, uit het Zuiden teruggekeerd, in zijn herinneringen aan Italië vergoeding zocht voor hetgeen hem in het Noorden ontbrak, zoo verdiept zich de kroonprins in de studie der oudheid, om afleiding te vinden voor hetgeen hem in zijn vaderland kwelt. Het was hem te Berlijn ‘angstig en ellendig te moede.’ De oorzaak is merkwaardig en verplaatst ons terstond midden in zijn antirevolutionnaire gezindheid. Hij had vernomen dat de prinsen van Orleans de voorjaarsmanoevres van het leger te Berlijn zouden komen bijwonen en ook te Weenen met open armen worden ontvangen. Dat grieft zijn legitimistisch hart, dat van alles, wat uit de revolutie is voortgekomen, den diepsten afkeer heeft. Hij zag in de Juli-revolutie ‘een godsgericht over de verhardheid der menschen’, een gevolg van staatkundigen waanzin. Dat inzonderheid zoovele ‘geloovige Protestanten in Frankrijk in het gareel der ongeloovigen liepen, verscheurde zijn hart.’ Hij beschouwde den toestand in Frankrijk als onhoudbaar en voorzag dat de nieuwe regeering niet van langen duur zou zijn. Vandaar dat hij bij het vooruitzicht eener ontmoeting met de prinsen van Orleans op weeken toon klaagt: ‘het valt mij zoo zwaar, dat ik zou willen weenen.’ Weldra vond hij in zijn eigen vaderland reden tot ergernis. Tusschen de Pruisische regeering en het Pauselijk hof was, naar aanleiding van het vraagstuk der gemengde huwelijken, een geschil ontstaan, - een voorspel van de tegenwoordige | |
[pagina 94]
| |
worsteling. In de Rijnprovinciën weigerden de geestelijken een gemengd huwelijk in te zegenen, wanneer niet vooraf de belofte werd afgelegd, dat de kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden, in het katholiek geloof zouden opgevoed worden. In 1825 meende koning Friedrich Wilhelm III een einde aan het geschil te kunnen maken, door een regeling, die in andere deelen van Pruisen gold, ook voor de Rijnprovinciën vast te stellen. De kinderen uit een gemengd huwelijk zouden de belijdenis van den vader volgen, tenzij de ouders tot een andere schikking waren gekomen; maar bij de inzegening van het huwelijk mocht de priester geen belofte daaromtrent eischen. Het ontbrak evenwel de kerk niet aan middelen om dit verbod te ontduiken: bij twijfel aan de gezindheid van een bruidspaar werd de inzegening van het huwelijk onthouden. Die ontduiking werd de aanleiding dat het geschil overging in een heftigen strijd. De Pruisische regeering eischte van de Pauselijke, dat zij bepaald haar gevoelen zou uitspreken. Na lang dralen verklaarde de Paus in een breve van 25 Maart 1830, dat, bij een gemengd huwelijk, de opvoeding der kinderen in het Roomsch-Katholiek geloof een voorwaarde voor de inzegening was, die niet kon worden prijs gegeven; maar dat, wanneer vooraf geen belofte door het bruidspaar was afgelegd, een ‘passieve assistentie’ door den priester kon verleend worden, zoodat hij zwijgend tegenwoordig was, zonder zijn zegen te geven. Door die passieve assistentie zou aan de wettigheid van het huwelijk niet te kort worden gedaan. De Pruisische regeering was met die verklaring niet tevreden en begon met de landsbisschoppen te onderhandelen. Het was een daad van groot gewicht, omdat daardoor aan de bisschoppen een zekere zelfstandigheid tegenover den Paus werd toegekend. De gematigde aartsbisschop van Keulen, Spiegel, was tot medewerking bereid. In overeenstemming met hem kwam, door bemiddeling van Bunsen, in 1834 een instructie tot stand, waarin werd vastgesteld, dat de priester, bij de inzegening van een huwelijk, vooraf geen belofte zou vorderen omtrent de opvoeding der kinderen; dat hij in sommige gevallen passieve assistentie zou verleenen en alleen dan, wanneer de bruid een opzettelijk, strafbare lichtzinnigheid toonde in de opvatting harer toekomstige moederplichten, zich bepalen zou tot inschrijving in het kerkregister. Die instructie, welke met de Pauselijke breve in overeenstemming werd geacht, zou geheim blijven. | |
[pagina 95]
| |
Maar het geheim bleef niet bewaard. Nauwelijks was het verbroken, of een storm barstte in de Katholieke dagbladpers los. De instructie werd, in enkele bijzonderheden verminkt, maar overigens juist, door een Belgisch blad openbaar gemaakt. Te Rome wekte de geheime onderhandeling een natuurlijken toorn op. In een nota van het Pauselijk hof werd de Pruisische regeering beschuldigd de vrijheid der bisschoppen te belemmeren, en werd de toelating van een Pauselijken nuntius te Berlijn verlangd. De Pruisische regeering weigerde hare toestemming. De Paus, - zoo luidde het antwoord, - was evenzeer wereldlijk vorst als geestelijk opperhoofd der kerk; in die eerste hoedanigheid bleef hij een vreemde souverein. Zij kon niet toelaten dat een gezant van dien souverein zich te Berlijn zou komen vestigen als vertegenwoordiger van de rechten der Pruisische onderdanen bij hun eigen koning. De strijd kwam in een nieuwe phase, toen de aartsbisschop Spiegel in 1836 was gestorven en opgevolgd door den streng katholieken Droste von Vischering. De nieuwe bisschop eerbiedigde de overeenkomst van zijn voorganger, zoolang het Pauselijk hof haar niet bepaald had afgekeurd. Zoodra die afkeuring was uitgesproken, onderwierp hij zich aan het oordeel van Rome. Het verzoeningswerk, met zooveel moeite tot stand gebracht, lag in duigen. In de Rijnprovinciën ontstond een beweging, die een bedenkelijk karakter aannam. In het belang der rust en in de zonderlinge verwachting, dat de Paus tot verzoening zou worden gestemd, besloot de Pruisische regeering tot een forschen maatregel: de aartsbisschop Droste werd gevangen genomen en naar Minden gevoerd. Maar de uitwerking was geheel anders dan men verwacht had. In plaats van een verzoenende gezindheid werd te Rome verbittering opgewekt. De houding van Droste werd in een Pauselijke allocutie als plichtmatig geprezen, de vrijlating van den aartsbisschop als eerste voorwaarde van alle verdere onderhandeling gesteld. Maar de eer der regeering gedoogde geen terugtred. Droste werd gevangen gehouden en de strijd bleef voortduren totdat Friedrich Wilhelm aan de regeering kwam. De staatkunde der regeering tegenover Rome werd heftig door den kroonprins afgekeurd. ‘Naar mijne meening’, schreef hij aan Bunsen, ‘is de tegenwoordige behandeling der Keulsche zaak zóó slecht, zóó erbarmelijk, zóó zonder overleg en doorzicht als slechts mogelijk is’. De ministers noemt hij herhaal- | |
[pagina 96]
| |
delijk faiseurs. Van die faiseurs had hij niets anders verwacht. Hij meent bovendien, dat zij zich lieten besturen door een persoonlijke antipathie, door wangunst tegen Bunsen, dien de koning met de leiding der onderhandelingen had belast. Dat hartstochtelijk oordeel verdient opmerking. Het was geen voorbijgaande opwelling, maar kwam voort uit zijn vurige liefde tot de kerk. Die liefde was gekwetst. Hij zag in de politiek der Pruisische regeering slechts het werk van bureaucraten, die geen zin hadden voor de hooge beteekenis van het vraagstuk. Hij beschouwde de kerk te zeer als een zelfstandig organisme, om den eisch, dat zij zich aan den staat zou onderwerpen, goed te keuren. Het ergerde hem, dat in een teere kerkelijke aangelegenheid door ruwe beambten zoo forsch werd ingegrepen. Wat de kerkelijke idealen waren, waaruit zijn verzet tegen de Pruisische politiek tegenover Rome ontsproot, heeft hij ontwikkeld in een brief, niet lang vóór zijn troonsbeklimming geschreven. De aanleiding was een werk van Bunsen over echtscheiding, dat hij in een kring van vertrouwde vrienden had bestudeerd. In eene uitvoerige schets teekent hij zijn plannen voor de reorganisatie der kerk; hij zelf noemt die plannen wederom voor een deel een zomernachtsdroom. Het uitgangspunt van zijn ontwerp is de wensch naar vereeniging der Luthersche en Gereformeerde belijdenissen; hare scheiding kwelt hem; hij hoopt een inrichting tot stand te brengen, waarbij ‘als in één stroom de verschillende bronnen zouden ineenvloeien’. Hij had uitvoerige studiën van de kerkgeschiedenis gemaakt, om bouwstoffen te zoeken voor een groot kerkelijk gebouw, dat de twee gescheiden confessies kon bevatten. Wat ‘als een spel der phantasie was begonnen, was gedurende vele jaren zijn ernstig levensdoel geworden, waarnaar hij streefde met vurig smeeken om de goddelijke hulp en den zegen des Heeren, opdat hem het rechte spoor mocht worden gewezen.’ Hij was bijna beginnen te wanhopen aan het stichten van een vereenigingsgebouw voor de verschillende belijdenissen. Eindelijk was hem een licht opgegaan, - een licht, helderder voor hem dan voor ons. Men had, meende hij, slechts terug te keeren tot het apostolisch tijdvak. Toen vormde iedere kerk, die gesticht werd, ‘een zelfstandig geheel, een eenheid’. De eene kerk was niet ondergeschikt aan de andere; alle beschouwden Christus als haar hoofd. Terugkeer tot die betrekkelijke zelfstandigheid der kerken zou dit voordeel opleveren, dat daarmee | |
[pagina 97]
| |
de strijd om den voorrang werd opgeheven. Verder wil hij, in navolging der christelijke oudheid, bisschoppen aanstellen, prelaten, met een titel, die aanspraak zou geven om door de gansche Christenheid te worden erkend. Op die wijze zou zelfs met de Katholieke kerk een band worden aangeknoopt. Ook zij zou de legitimiteit der bisschoppen moeten erkennen, gelijk zij door haar theorie gedwongen is de Anglicaansche te erkennen, ofschoon zij hen feitelijk als rebellen beschouwt. Zóó cosmopolitisch is hij als Christen, dat hij geen bezwaar zou maken de Pruisische bisschoppen door een Engelschen of Zweedschen te laten wijden. Wat de verhouding van de kerk tot den staat betreft, - hij wil zooveel doenlijk scheiding. De staat moet zoo weinig mogelijk het heilig, gewijd organisme der kerk aanraken, slechts het uiterlijke regelen, toezicht uitoefenen en misbruiken weren. Maar, bij alle erkenning van de zelfstandigheid der kerk, kan hij niet nalaten den vorst in een nauwe betrekking tot haar te plaatsen. Ook de vorst toch behoort tot de kerk en is haar zoon; maar hij is meer dan alle andere leden; hij is gekroond medelid; zijn broeders zijn tevens zijn onderdanen. Die waarheid niet in rekening te brengen, voert tot ergerlijke comediën. De vorst nu, als gekroond medelid, moet de verbinding vormen tusschen kerk en staat, haar beschermer en vrederechter zijn. De mannen, die volgens het ontwerp van den kroonprins, in naam des konings, de ‘banden der uiterlijke orde om de kerk moeten slaan’, behooren zelf een kerkelijk karakter te dragen. Daartoe wil hij enkele bisschoppen tot metropolitaan-bisschoppen verheffen. En hier vindt hij plaats, om enkele antiquiteiten uit zijn geliefkoosd tijdvak der middeleeuwen over te brengen. Hij wenscht de metropolitaan-bisschoppen te vestigen op de oude bisschopzetels en de oude namen te herstellen. In zijn heiligen restauratieijver is hij ten eenenmale blind voor het belachelijke. De bisschop van Koningsbergen zou tot metropolitaan van Samland, - (de oude naam van den zetel), - en van geheel Oost-Pruisen worden verheven; de bisschop van Marienwerder tot bisschop van Pomesanië, - (wederom de oude benaming), - en van West-Pruisen. Ook den minister van eeredienst wordt een kerkelijk gewaad aangetrokken: hij zou tot vorst-bisschop van Maagdenburg worden verheven. En nog een anderen wensch koestert zijn romantisch | |
[pagina 98]
| |
hart. Had hij macht en geld, dan liet hij een paar oude abdijgebouwen inrichten tot seminariën voor aanstaande predikanten, waar de candidaten, na het dikwijls onstuimige leven aan de universiteit, tot ernstig nadenken over hun levensdoel zouden komen en zich voorbereiden tot hun ambt. Bij het neerschrijven van zijn ontwerp valt hem een bepaling in, zonder welke ‘het opschietende zaad der kerk licht door onkruid kon verstikt worden’. De vorst, meent hij, behoort als hoofd van den staat, bij de wet te bepalen, dat ieder meerderjarige, wiens overtuiging hem verbiedt, lid der landskerk te zijn, haar verlaten kan zonder krenking van zijn burgerlijke eer en zonder schade in zijn ambt en voor zijn bevordering. Zulke afvallige leden mogen vrij kerkgenootschappen vormen, behoudens goedkeuring harer statuten. Evenwel, de kinderen dier rationalisten, pantheïsten, vrijdenkers zijn niet vanzelf leden dier genootschappen. Zij moeten gedoopt worden en onderwijs ontvangen in de landskerk. Maar vóór de bevestiging wordt hen gevraagd, of zij lid der kerk willen zijn; zoo niet, dan worden zij liefderijk ontslagen en openlijk aan de voorbidding der gemeente aanbevolen. Dat zijn enkele trekken uit het ontwerp van het kerkelijk luchtkasteel van Friedrich Wilhelm. Tot zijn eer moet het gezegd worden, hoe hij ook met zijn plannen dweepte, hij verwachtte daarvan niet alles. Hij erkende, ‘dat de slechtste kerkinrichting zegenrijk kan werken, wanneer godsvrucht en geloof algemeen zijn en dat de beste organisatie niet behoedt tegen verdooving van het heilige vuur’. Maar komt een nieuwe, frissche strooming in de kerk, dan blijkt het onderscheid tusschen een goede en slechte inrichting. Bij een goede ‘vinden de wateren een regelmatige bedding, marmeren kanalen en besproeiingswerktuigen, die terstond weer in gang kunnen komen; bij een slechte vloeien de wateren wild en ongeregeld of worden tot een moeras’. - ‘Dat laatste’, voegde hij er bij, ‘is de toestand der Pruisische kerk’.
Van zulke idealen vervuld, besteeg Friedrich Wilhelm den troonGa naar voetnoot1. Toch was er grond om te hopen, dat met hem een andere richting in de regeering zou komen. Zijn begin- | |
[pagina 99]
| |
selen waren voorzeker niets minder dan vrijzinnig; zij bevatten de voornaamste bestanddeelen van absolutisme, maar van een andere soort dan die waaronder Pruisen tot hiertoe gebukt ging. De streng behoudende theorieën van den nieuwen vorst werden in de toepassing verzacht door zijn milde persoonlijkheid. Zijn vurige, dichterlijke ziel kon geen vrede hebben met het koude, barsche despotisme, hetwelk na 1815 in Pruisen had geheerscht, dat de onafhankelijkste geesten van het staatsleven had vervreemd, de eerste mannen als verdachte personen had bespied of vervolgd en iedere vrije uiting van den geest als rustverstoring onderdrukt. Mochten ook de staatsvormen voorloopig onveranderd blijven, men kon zich vleien, dat de nieuwe koning ze met een nieuwen geest zou bezielen. En die verwachting werd aanvankelijk niet teleurgesteld. In de kerkelijke politiek der regeering kwam een verandering. De aartsbisschop Droste werd uit zijn gevangenschap ontslagen, nadat met den Pauselijken Stoel was overeengekomen, dat hij niet meer naar Keulen zou terugkeeren. De slachtoffers der vervolgingswoede in den reactietijd werden in hun eer hersteld. Arndt, die sinds 1820 als hoogleeraar te Bonn was geschorst, kreeg verlof om zijn werkzaamheden te hervatten; de beide Grimm's en Dahlmann, in 1837 uit Göttingen verdreven, werden te Berlijn en te Bonn aangesteld; de beroeping naar de hoofdstad van Schelling, Cornelius en Mendelssohn bewees, dat de koning liefde had voor het hooger leven van zijn volk. Terstond reeds bij den aanvang zijner regeering had Friedrich Wilhelm IV gelegenheid om iets van zijn kerkelijke wenschen te verwezenlijken door de stichting van een bisdom te Jeruzalem. Toen het Turksche rijk door de hulp van Engeland, Oostenrijk en Pruisen nog eenmaal van den ondergang was gered, waarmee het, ditmaal door den oorlog met Egypte, was bedreigd, meende de koning, dat de weldaad aan Turkije bewezen, een gunstige gelegenheid aanbood, om den toestand der Christenen in Palaestina te verbeteren en waarborgen voor hunne veiligheid te verwerven. Daarbij rees een verlangen in hem op, verwant aan dat, wat eens de kruisvaarders had bezield, - de wensch, dat het bezit der heilige plaatsen en van den berg Sion aan de vijf Christelijke mogendheden zou worden afgestaan. Maar deze waren niet voor het plan te winnen. Rusland verklaarde zich ‘pijnlijk door het voorstel aangedaan’; het vreesde, dat men een imperium in imperio zou stichten; ook Engeland | |
[pagina 100]
| |
opperde bezwaren en meende, dat geen nieuwe waarborgen voor de veiligheid der Christenen noodig waren; Oostenrijk wilde de houding van Engeland en Rusland afwachten. Maar de hoop van den koning, dat althans iets tot stand zou worden gebracht, werd verlevendigd, toen de openbare meening in Engeland belangstelling in de zaak begon te toonen, en in het Lager- en Hoogerhuis het voorstel werd gedaan, dat Engeland zich tot beschermer van alle Protestanten in Palaestina zou verklaren. Bunsen, de vertrouwde van de kerkelijke liefde des konings, werd ontboden om te Londen te onderhandelen. Hij moest de Engelsche staatslieden bewegen, te Konstantinopel de erkenning eener Protestantsche corporatie in het Turksche rijk te bewerken en met de hoofden der Engelsche kerk geheime onderhandelingen voeren over het gemeenschappelijk stichten van een bisdom Jeruzalem. De vorm van bisdom werd noodig geoordeeld, om indruk te maken op een bevolking, aan uiterlijk vertoon gehecht. Reeds bezat een Engelsch zendelinggenootschap tot bekeering der Joden een stichting op den berg Sion: deze kon tot een algemeen Christelijk-evangelische worden gemaakt. Het was wel is waar een plan van veel kleineren omvang dan het eerst ontworpene, maar zijn wensch, om naast de banieren van de Grieksche en Roomsche kerk, de vaan van het Protestantisme in Palaestina te planten, zou althans worden vervuld. De onderhandelingen liepen tegen verwachting gunstig. Palmerston, ofschoon voorzeker te realistisch om door godsdienstig enthusiasme zich te laten meesleepen, zag waarschijnlijk een staatkundig voordeel in een verbinding met Pruisen en maakte geen zwarigheden. De Engelsche bisschoppen werkten, ondanks de tegenkanting der Puseyisten, mede. Reeds drie maanden na zijn afreis kon Bunsen berichten, dat het plan tot oprichting van het bisdom in beginsel was aangenomen en dat te Konstantinopel de erkenning der stichting zou gevraagd wordenGa naar voetnoot1. De koning was verrukt over de uitkomst zijner bemoeiingen, al bleef zij beneden zijn oorspronkelijke wenschen. In gedachten omarmt hij Bunsen, als een man ‘wiens woorden en zendingen door God werden gezegend’. Niet om streeling van zijn eerzucht, - het is een edele trek in het karakter van den koning, - maar alleen om bevrediging van een religieus verlangen was het hem te doen. In het belang der zaak wil hij | |
[pagina 101]
| |
dat Engeland als stichter op den voorgrond zal treden, Pruisen als medewerker achteraan komen. Hij is diplomaat uit christelijke piëteit. Hij beveelt Bunsen dringend aan voorzichtig te zijn, met het oog op de openbare meening in Pruisen en op de stemming van het, aan de kerk vreemd geworden, Duitsche publiek, dat de heilige zaak, zoodra het kon, door het slijk zou sleuren. Geen melding mag nog gemaakt worden van zijn hoop om wellicht eenmaal een kerk in Bethlehem te stichten, om niet, door te veel te eischen, alles in de waagschaal te stellen. ‘Plaatsen wij ons zooveel mogelijk op den achtergrond,’ schrijft hij. ‘Ik wil in een zeer bescheiden rol optreden en ook voor de wereld slechts in zoover genoemd worden als onvermijdelijk is. Onze maag verdraagt nog geen stevigen kost. Ter wille van God, van het heil, van de gewijde schrift, - wees bedachtzaam’Ga naar voetnoot1! Hij vreesde, dat uit een memorie van Bunsen kon worden opgemaakt, dat hij de herstelling van het joodsche volk bedoelde. ‘God in den hemel weet,’ zoo verzekert hij, ‘dat die hoop in het diepst mijner ziel was verborgen; maar, nadat ik mij nauwgezet onderzocht en voor God ondervraagd heb: hadt gij werkelijk de bedoeling, die Bunsen u toeschrijft? - heb ik neen! moeten antwoorden.’ Maar toch ‘in zalige verrukking’ zag hij, hoe zijn plan was ineengeweven met een stichting voor Israël. ‘Ja, ik zeg u, menigmaal was ik bij het lezen uwer brieven gedrongen mij in het stof te werpen, zóó providentieel en onverwacht scheen mij zich alles te schikken. Dat geeft groote vreugde en verootmoediging tevens en op grond van beide roep ik mij zelven onophoudelijk toe: stil! geen woorden!’ Nog eenmaal volgt een klacht, dat in Duitschland lagen worden gelegd aan het heilige werk; en, met een snellen overgang van ootmoed tot grofheid, voegt hij er bij: ‘Het gevaar is groot, want de leugen tracht mijn gezag in het land te ondermijnen en wij hebben vreeselijk veel gekken, die iedere logen, zelfs wanneer zij brutaal en onbeschaamd is, gelooven’Ga naar voetnoot2.
Aan de stichting van het bisdom te Jeruzalem had Friedrich Wilhelm IV zich met zijn geheele hart gewijd, maar in zijn | |
[pagina 102]
| |
eigen land wachtte hem een taak, die hij, waarschijnlijk meer door de noodzakelijkheid gedwongen, dan met liefde volbracht. Bij de aanvaarding zijner regeering moest zich de overtuiging aan hem opdringen, dat het onvermijdelijk was in eenigen vorm een vertegenwoordiging van het land te organiseeren. Het vraagstuk wachtte sinds de bevrijdingsoorlogen op een oplossing. Reeds in 1810, bij den wederopbouw van den staat na de ramp van Jena, had de regeering het voornemen opgevat om de natie ‘een doelmatige vertegenwoordiging, zoowel van de provinciën als van het geheel’ te schenken. Onder den invloed der opkomende constitutioneele denkbeelden en als loon voor de offers, die het volk in den strijd tegen Napoleon had gebracht, werd in een edict van 22 Mei 1815 de toezegging herhaald, maar met de beperkende bijvoeging, dat de vertegenwoordiging des lands uit de bestaande of nieuw in te richten provinciale stenden zou gekozen worden. Van een eigenlijke volksvertegenwoordiging was dus geen sprake. Een edict van 17 Januari 1820 bepaalde, dat geen nieuwe leeningen mochten gesloten worden zonder toestemming der rijksstenden. Zoo werd het uitzicht geopend, dat geldnood vroeger of later een prikkel tot verleening van rechten aan het volk zou worden. Maar het reactietijdperk, dat weldra aanbrak, was niet gunstig voor de uitvoering van constitutioneele plannen. Men kwam niet verder dan tot de invoering van provinciale stenden en tot velerlei overleggingen, in hoever zij als grondslag eener landsvertegenwoordiging zouden dienen. In dien toestand vond Friedrich Wilhelm IV het vraagstuk. Van hem was weinig te wachten voor een bevredigende oplossing. Hoe kon de ontwerper der kerkelijke luchtkasteelen staatkundige instellingen stichten overeenkomstig de eischen van den tijd? Hij begon in 1841 met een uitbreiding van de rechten der provinciale stenden, maar gaf terstond een vaderlijke waarschuwing, om zich niet door ‘den wind der openbare meening te laten voortstuwen.’ Hij ondervond evenwel, dat, wanneer eenmaal de geesten in beweging zijn gebracht, iedere vereeniging als middel gebruikt wordt om de algemeene wenschen te openbaren. Zoo begonnen de commissiën uit de provinciale stenden, tot een zeer beperkt doel bijeengeroepen, niet alleen openbaarheid harer zittingen, maar ook constitutioneele instellingen en een hervorming der rechtspleging te eischen. Met het verlangen naar een grondwet en een volks- | |
[pagina 103]
| |
vertegenwoording stuitte men terstond op een der sterkste antipathieën van den koning. In Frankrijk meende hij het voorbeeld te zien, hoe denkbeeldig een zoogenaamde volksvertegenwoordiging was: en, werd zij ernstig opgevat, dan achtte hij haar met de rechten der Pruisische kroon onvereenigbaar en hield het voor onmogelijk de koninklijke macht ongeschonden te bewaren. Alleen tegen een algemeene vergadering, uit leden der provinciale stenden samengesteld, verzette hij zich niet. Zóó toch knoopte men aan bestaande toestanden en aan corporaties met verkregen rechten de nieuwe instelling vast. Die groote landdagen moesten slechts bij bijzondere gelegenheden samenkomen en de groote epoques van het staatsleven vormen. De voornaamste bevoegdheid, die hun zou gegeven worden, was bewilliging van nieuwe directe belastingen en van nieuwe leeningen. Intusschen zou eene commissie uit hun midden regelmatig samenkomen en vierjarige begrootingen vaststellen. Dat waren de bescheiden instellingen, die hij aan het Pruisische volk toedacht. Het is karakteristiek voor de verhouding van de deelgenooten der heilige alliantie, dat Oostenrijk en Rusland hunne bezorgdheid over de plannen van den koning te kennen gaven en het kenmerkt den geest van het reactietijdvak, dat Friedrich Wilhelm IV, - het was voor de eerste en laatste maal in zijn leven, - onder de verdenking kwam van liberale neigingen. Metternich vreesde, en op zijn standpunt niet ten onrechte, dat de koning zich op een hellend vlak ging plaatsen en dat de vertegenwoordiging, die hij wilde scheppen, hoe beperkt ook, ten slotte tot een constitutie zou leiden. Rusland was nog ernstiger bekommerd. Maar Friedrich Wilhelm verklaarde zich onverzettelijk. In een onderhoud, dat hij in 1845 te Brühl met lord Aberdeen had, gaf hij de verzekering, dat zijne plannen zeer gematigd waren, maar tevens dat zijn besluit om het eenmaal opgevatte voornemen uit te voeren onwankelbaar was. Aan een constitutie, verzekerde hij, was niet te denken; de koning van Pruisen moest steeds vrij zijn te doen wat hij wilde; de vrees van Metternich had haar grond in wantrouwen omtrent de vastheid van zijn karakter. Maar anders was het met keizer Nikolaas. Deze kende de Germaansche toestanden niet; hij wist niet, - en Nikolaas was zeker niet de eenige onkundige, - dat Duitschland eigenlijk nooit absoluut was geregeerd en dat de Duitschers | |
[pagina 104]
| |
niet als Slaven bestuurd konden worden. Hij zou zich door de bezwaren zijner bondgenooten niet laten afschrikken. Met Oostenrijk zou hij wellicht een paar maanden in een gespannen verhouding verkeeren, met Rusland een paar jaren, maar beiden zouden gerust worden gesteld en de alliantie zou geen gevaar loopen. Met de grootste energie zou hij waken, dat men niet op de baan van 1789 geraakte. Toen Aberdeen de bedenking maakte, of de nieuwe instelling het volk zou bevredigen, antwoordde de koning: neen, dat zal zij niet; hoe is het mogelijk de volken in de 19de eeuw te bevredigen? Overigens achtte hij het denkbaar, dat uit de instelling in den loop der eeuwen zich een constitutie zou vormen, met de Engelsche overeenkomende; - iets geheel anders derhalve dan het moderne constitutionalisme, dat zich wilde losrukken van het verleden en van den grond af beginnen, alsof er nog geen rechtstoestand had bestaan. - Na dat gesprek kon Aberdeen aan Metternich de geruststellende verzekering geven, dat hij volstrekt geen belder begrip had van hetgeen de koning eigenlijk wilde doen en laten, maar dat zooveel duidelijk was, dat hij zoo weinig mogelijk zou doenGa naar voetnoot1. Ongeveer twee jaren na dit onderhoud van den koning met Aberdeen verscheen eindelijk het patent, waarbij de Vereenigde Landdag werd bijeengeroepen. Den 11den April 1847 kwam zij voor de eerste maal samen. Het was een vergadering, in haar uiterlijke gedaante, geheel naar zijn hart. In twee kuriën verdeeld, kwamen hier de ‘doorluchte, edele Vorsten, Graven en Heeren,’ de ‘waarde, getrouwe standen der Ridderschap, Steden en Landgemeenten’ bijeen. De redevoering, waarmee de vergadering geopend werd, is bekend. Ook thans weder sprak de koning in geen enkel opzicht zooals een constitutioneel vorst tot een vertegenwoordiging spreekt, maar als een vader, op vermanenden toon. Hij sprak als koning, die zijn kroon van God teleen had ontvangen en hem alleen verantwoording schuldig was. Met ‘de geheele vrijheid der onbeperkte koninklijke macht’ verklaarde hij den Landdag te hebben ingesteld. Hij herinnerde de vergadering haar karakter; de leden moesten niet vergeten, dat zij vertegenwoordigers waren van de rechten van hun stand. Verder volgde een waarschuwing tegen ongevraagde adviezen. De vertegenwoordigers be- | |
[pagina 105]
| |
hoorden nauwgezet aan de kroon den raad te geven, dien zij van hen vroeg; het stond hun evenwel vrij verzoeken en bezwaren, met hun werkkring in verband staande, tot den troon te brengen; maar, zoo werd er wederom vaderlijk bijgevoegd, ‘na rijpe overweging.’ De koning was overtuigd, dat zijn woorden geen algemeene goedkeuring zouden vinden. Hij schreef aan Bunsen: ‘Ik heb den Vereenigden Landdag geopend. Mijn rede zal in Duitschland door vriend en vijand verkeerd worden begrepen. Ik gevoel dat; maar ik kon niet anders; ik weet, dat de zeshonderd, die voor mij stonden, mij verstaan hebben en dat is de hoofdzaak. Nu is het oogenblik gekomen, dat vriend en vijand zich moeten scheiden en zóó slechts is regeeren mogelijk. Gij zult bij de lezing mijner rede gevoelen, dat ik moed heb en, onder zoo buitengewone omstandigheden als de onze, dien wilde en moest toonen. Ik verheug mij vooruit op Punch. Zeg hun, die mij wellicht als constitutiehater aanvallen, de zuivere waarheid’Ga naar voetnoot1. De verwachting van den koning werd, wat zijn boezemvriend betreft, niet beschaamd. Bunsen, een merkwaardig mengsel van liberale en conservatieve elementen, antwoordde na de lezing der rede: ‘Ik heb Friedrich Wilhelm IV daarbij gezien, met bewondering en met aandoening. Welk een oogenblik in de geschiedenis en welk een rede!’ Maar des te grooter was de teleurstelling, die de meerderheid der zeshonderd hem bereidde. Zij deelde geenszins in de verrukking van Bunsen en was niet geneigd te berusten in hetgeen de koning als een gunst schonk; zij was niet in de onderworpen stemming van gehoorzame landskinderen, die iedere gave, ook de karigste, met dankbaarheid aannemen. De geest der kritiek was ontwaakt. De instelling van den Landdag werd door de meerderheid niet als een vervulling der toezeggingen van den vorigen koning beschouwd. In het adres van antwoord werden wel is waar niet, zooals aanvankelijk het plan was, de rechten, die men verlangde, opgesomd, maar door zich tegenover het patent, waarbij de Landdag was ingesteld, ‘op den bodem van het recht’ te plaatsen, erkende men de kloof tusschen den koning en de vergadering. Had Friedrich Wilhelm IV in zijn binnenlandsche staatkunde te worstelen met bezwaren, die uit zijn streng behoudende | |
[pagina 106]
| |
beginselen en uit zijn verzet tegen de billijkste eischen van het volk voortkwamen, bij zijn pogingen, om den Duitschen Bond te hervormen, stuitte hij op den onwil van de Duitsche vorsten. Bij het begin zijner regeering werd hij door de dreigende houding van Frankrijk in de Oostersche quaestie op de noodzakelijkheid gewezen om de eenheid en weerbaarheid van Duitschland te versterken. Maar Oostenrijk was ongezind tot medewerking en de kleinere Duitsche vorsten waren door den langen vrede in een valsch vertrouwen op Frankrijk ingesluimerd. Wel verzekerde de koning aan Lord Aberdeen, dat hij besloten was, indien Oostenrijk de zaak niet ernstig aangreep, zelf het initiatief te nemen, maar hoe oprecht dat voornemen ook zijn mocht, niemand was meer dan hij van de moeilijkheid der uitvoering overtuigd en de Engelsche staatsman had bovendien ook hier aan Metternich kunnen meedeelen, dat het hem niet duidelijk was, wat Friedrich Wilhelm eigenlijk wilde. Bunsen, die sinds 1841 Pruisisch gezant te Londen was, had hem uit Engeland twee ontwerpen eener herziene bondsconstitutie gezonden, één van Prins Albert afkomstig. De Prins, ofschoon hij het heilzame eener goede verstandhouding met Oostenrijk erkende, wenschte dat Pruisen zich niet van zelfstandig handelen zou laten weerhouden. De koning antwoordde aan Bunsen, dat hij meermalen in groote en kleine aangelegenheden getoond had en in de toekomst zou toonen, daartoe den moed te bezitten, maar men had buiten Duitschland geen denkbeeld van de moeilijkheden om tot eenheid te komen. De verwachting, dat de Duitsche koningen, groothertogen, vorsten, vorstjes en steden een deel hunner souvereiniteitsrechten zouden opgeven, kon alleen opkomen bij iemand, die, op verren afstand van Duitschland, aan zijn schrijftafel plannen zat te ontwerpen. ‘Dat doen die Heeren nu eenmaal niet. Voor den Bond behoorden zij het zeker te doen, maar voor Pruisen zullen zij het niet en minder nog dan voor Oostenrijk.... Enfin c'est une utopie inréalisable. ‘Naar aanleiding van den wensch, dien Prins Albert schijnt uitgesproken te hebben, dat de koning zich tot het moderne constitutionalisme mocht bekeeren, geeft hij zijn programma. Hij wilde zich ‘aan de spits van den vooruitgang stellen, om de banier van Duitschlands onafhankelijkheid, eer en macht, de banier der oude rechtsinstellingen van het Duitsche volk te ontplooien,’ maar niet ‘ter bevorde- | |
[pagina 107]
| |
ring van liberale dwaasheden, die niets, niets en nogmaals niets dan een kortstondige overgangstoestand tot het radicalisme zijn.’ Met het oog op de weerbaarheid van Duitschland vooral vreesde hij verzwakking van de monarchale macht. Reeds tot den Vereenigden Landdag had hij gezegd, dat Pruisen geen constitutie, zooals andere volken, kon verdragen. ‘Waarom? Werpt een blik op de kaart van Europa, op de ligging van het land, op onze samenstelling, volgt de lijnen onzer grenzen, meet de macht onzer naburen....’ Thans herhaalde hij: ‘In Pruisen moet de koning veldoverste in oorlog en vrede zijn, hetzij hij wil of niet, - of hij houdt op koning van Pruisen te zijn’Ga naar voetnoot1.
Terwijl Friedrich Wilhelm IV worstelde met de constitutioneele beweging in Pruisen, werd hij in moeilijkheden gewikkeld door zijn betrekking tot Neuchatel. Neuchatel was in een scheeve verhouding geplaatst: het was een vorstendom onder de souvereiniteit van den koning van Pruisen en tegelijk een kanton der Zwitsersche confederatie. Zoolang nu de kantons een groote mate van zelfstandigheid bezaten, waren de schaduwzijden dier verhouding weinig zichtbaar. Maar toen de liberale partij in Zwitserland de eenheid van den Bond trachtte te versterken, begon de onnatuurlijke toestand zich te wreken. Naarmate de banden der confederatie nauwer werden toegehaald, moest de souvereine macht van den koning van Pruisen in de klem geraken. Bovendien kon hij ieder oogenblik in de geschillen van den Bond worden gewikkeld. Dat laatste geschiedde, toen tusschen de vrijzinnige en katholieke partijen in Zwitserland een vijandschap was ontstaan, die tot de vorming van den Sonderbund aanleiding gaf. De koning van Pruisen schreef aan Neuchatel een neutrale gedragslijn voor: katholieken en liberalen beiden moesten ontzien worden. Maar die onzijdigheid was niet te handhaven. Nadat het Bondsbestuur aan den Sonderbund recht van bestaan had ontzegd, en de oorlog was uitgebarsten, werd van Neuchatel geëischt, dat het zijn contingent aan het Bondsleger zou leveren; het weigerde aan dien eisch te voldoen. De mogendheden namen een interventie in overweging, maar de uitvoering stuitte op bezwaren. Engeland weigerde mede te werken; het | |
[pagina 108]
| |
kon geen sympathie hebben voor den Sonderbund, die zijn zaak aan die der Jezuïeten had verbonden; Frankrijk, Oostenrijk en Rusland aarzelden. Der nog de onderhandelingen tot eenige uitkomst hadden geleid, was in Zwitserland de beslissing reeds gevallen. Den 23sten November 1847 werd de Sonderbund na een kort gevecht in de nabijheid van het meer van Zug geslagen. De kantons, die den afzonderlijken Bond hadden gevormd, moesten de oorlogskosten betalen; aan Neuchatel werd een geldboete opgelegd. De koning werd door de gebeurtenissen in Zwitserland aan alle zijden zwaar getroffen. Zij waren niet alleen een verkorting van zijn vorstelijk gezag, maar zijn persoonlijke eer was er van nabij in betrokken. Hij had aan Neuchatel een neutrale houding voorgeschreven en de handelingen van het bestuur goedgekeurd; de straf, die het onderging, trof onmiddellijk hem zelf. Maar bovenal griefde het hem de overwinning te moeten aanschouwen, dier ‘secte van radicalen,’ die hij verafschuwde en waarvan hij verderf vreesde voor geheel Europa. En juist bij Engeland, de mogendheid, waarmee hij eene goede verstandhouding het vurigst wenschte, vond hij het minst steun. De Britsche staatslieden, meer door sympathie voor de liberale zaak dan door het positieve recht geleid, meenden dat de neutraliteit, die aan de confederatie was gewaarborgd, alle interventie verbood. De koning van Pruisen daarentegen beweerde, en volgens de bestaande tractaten voorzeker niet ten onrechte, dat die onzijdigheid van Zwitserland geen vrijbrief kon zijn tot schending zijner rechten op Neuchatel, die evenzeer door een verdrag waren gewaarborgd. Toen er sprake was van de bijeenroeping van een congres, sloeg de koning voor, dat de stad Neuchatel de zetel zou zijn, om op die wijze de onschendbaarheid der hoofdplaats van het kanton te verzekeren; maar zelfs die wensch vond geen ondersteuning. Aan Bunsen, die te Londen de onderhandelingen leidde, stortte Friedrich Wilhelm zijn hart uit. Hij mocht, zoo schreef hij in pathetischen stijl, het heldhaftig gedrag van Neuchatel niet vergeten. Het had de wereld ‘te midden van een poel van schurkerij, eerloosheid, lafheid en terrorisme’ een zeldzamen aanblik gegeven. Hij had de houding van het vorstendom bewonderd en zijn onbestreden en onbestrijdbare souvereiniteit opgeheven als een schild om het edele volk te beschermen tegen | |
[pagina 109]
| |
de gemeenschap, waartoe het helaas! behoorde. Bleef hem de hulp der groote Mogendheden onthouden, dan was hij gecompromitteerd. Bunsen kreeg in last, om de Engelsche ministers in vertrouwen daarop te wijzen en er bij te voegen, dat hij zich daarheen zou wenden, waar hij bescherming vond voor Neuchatel. Maar te midden van zijn pathos bindt hij op eenmaal in en laat onmiddellijk volgen: ‘Stemmen Oostenrijk en Frankrijk met de betreurenswaardige voorstellen van Engeland in, dan doe ik het natuurlijk ook.’ Maar in dat geval vroeg hij althans dringend, dat de stad Neuchatel tot zetel van het congres zou worden gekozenGa naar voetnoot1. De moraal der Zwitsersche gebeurtenissen was voor den koning wederom de afschuwelijkheid der radicale beginselen. Uitvoerig ontwikkelde hij zijn theorie omtrent den aard van het radicalisme. Bunsen zag in de Zwitsersche beweging louter overdreven liberalisme en beschouwde het radicalisme als slechts gradueel van het eerste verschillend. Geheel anders de koning. De radicalen vormen in zijn oog ‘een eigen school, een afzonderlijke secte;’ het zijn geen liberalen, die uit reactie tegen het katholicisme zich te ver hebben laten voeren, maar ze zijn, ‘zelfstandig ontstaan’ gelijk ‘bij Milton de zonde op het oogenblik van Lucifers afval gewapend en zwanger van den dood is geboren.’ Hij ziet in de beschouwing van Bunsen de sentimenteele opvatting van de meeste schrijvers over de Fransche revolutie, die meenen, dat de omwenteling met haar gruwelen slechts een beweging was, die haar doel voorbijstreefde en niet weten of voorgeven niet te weten, dat het monster reeds in den schoot des vredes God en Christus had verloochend. In de Engelsche staatslieden ziet hij echte, moderne liberalen, mannen die aan geen samenzwering in Europa willen of kunnen gelooven. Dat ongeloof beschouwt hij als het eigenlijke criterium van het liberalismeGa naar voetnoot2. Van die opvatting uitgaande was hem een interventie een heilige zaak en schreef hij: In Zwitserland is het ons, is het den grooten Mogendheden volstrekt niet te doen om recht of onrecht in de confederatie, volstrekt niet om Jezuïeten of | |
[pagina 110]
| |
Protestanten, niet om voorkoming van den burgeroorlog op zich zelf, maar alleen hierom, of de pest van het radicalisme, dat met bewustheid van het christendom, van God, van het bestaande recht is afgevallen, in Zwitserland zal heerschen en zoo geheel Europa bedreigen of niet. En telkens op nieuw kwam zijn vorstelijk gevoel in opstand tegen den hoon, hem aangedaan. Aan Palmerston, aan Russell, aan ‘den heerlijken Peel,’ aan prins Albert, aan de koningin moest het verkondigd worden, zoo dikwijls het voeg had, dat hij zijn vorstelijk gezag over Neuchatel niet als een scherts of als een vorm beschouwde. Hij wist dat hij, door zich in de bres te stellen voor de besluiten van Neuchatel, zich bloot gaf, maar hij wilde aan de wereld bewijzen, dat hij niet ongevoelig was voor zóó veel liefde, trouw en vertrouwen, niet ongevoelig voor de angstkreten der zijnen. - Men zou na dien forschen aanloop een krachtig besluit, een dappere daad verwachten. Maar alles lost zich op in een gevoel van martelaarschap. Wanneer ‘het machtige Engeland, het listige Frankrijk, het verre Rusland, het vurig naar ontwikkeling strevende Duitschland’ hem in den steek lieten, dan zou de schande niet hem en Neuchatel treffen: zijn smaad zou zijn glorie wezenGa naar voetnoot1. Spoedig kwamen grootere gebeurtenissen dan de Zwitsersche de aandacht der vorsten van Europa afleiden. Een nota van Oostenrijk, Rusland, Frankrijk en Pruisen, waarin handhaving van de zelfstandigheid der kantons werd geëischt, was de laatste bemoeiing der MogendhedenGa naar voetnoot2. Na weinige weken waren alle plannen van tusschenkomst door de interventie der Februari-omwenteling verdrongen. Onder die staatkundige stormen ging Zwitserland rustig voort met de hervorming van den Bond. In September 1848 werd de nieuwe constitutie aangenomen, waarbij Neuchatel als republikeinsch kanton bij de confederatie werd ingelijfd. Friedrich Wilhelm moest het lijdelijk aanzien, dat zijn geliefde, trouwe Neuchatellers zijn vorstelijke rechten op hun land vervallen verklaarden en den Pruisischen gouverneur verdreven. Onmachtig om alleen tusschen beide te treden, moest hij den harden slag verdragen, die een blijvende wond in zijn ziel achterliet. | |
[pagina 111]
| |
Toen de omwenteling van 1848 in Frankrijk was uitgebroken, achtte Friedrich Wilhelm zich niet alleen door een revolutie in Duitschland, maar ook door een aanval van buiten bedreigd. Hij vreesde, dat de jeugdige republiek den vrede van Europa zou bedreigen en een poging wagen om het bestaande statenstelsel omver te werpen. Maar hij was tevens overtuigd, dat een coalitie van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen het gevaar kon afwenden. In de eerste plaats was wederom zijn hoop gevestigd op Engeland, ‘van rechtswege arbitress of Europe.’ Te Londen deed hij het voorstel een centre d'entente te vormen. ‘Wankelt Engeland,’ zoo schreef hij, - ‘dan wankelt de vrede; is Engeland standvastig, dan is de vrede verzekerd; Oostenrijk is het denkbeeld genegen; keizer Nikolaas zal het zeker terstond met ijver aangrijpen.’ Hij zegende de beschikking, die Palmerston juist nu aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken had gesteld, omdat slechts inzicht in den toestand en veerkracht, van Engeland uitgaande, Europa en de maatschappelijke orde kon redden. Engelands eigen belang achtte hij bij dat algemeen belang betrokken. Of zou het, wanneer op het vasteland de maatschappij omver werd geworpen, alleen boven de puinhoopen blijven staan? Met de schuld zijner werkeloosheid beladen, - voorzeker niet. Wapenden zich de Mogendheden te land en ter zee, dan hadden zij gedaan, wat in hun macht was om den vrede te handhaven. Brak het woedende dier dan toch los, dan was het niet twijfelachtig, of het zou door de hooggeplaatste jagers worden geveldGa naar voetnoot1. Terwijl die woorden geschreven werden, waren reeds de voorteekenen zichtbaar van het oproer, dat den 18den Maart in de hoofdstad van Pruisen uitbarstte. Het monster van het radicalisme, dat zich tot hiertoe slechts op een afstand had vertoond, was doorgedrongen in Pruisen, in de residentie, en stond voor het koninklijk paleis. Het werd bedwongen, maar ten koste van belangrijke offers. De macht der revolutie bleek sterker dan alle plannen van verzet tegen vrijzinnige instellingen. Nog geen jaar was het geleden, dat Friedrich Wilhelm uit de hoogte van zijn theocratisch absolutisme tot den Vereenigden Landdag had gesproken: geen macht der aarde zal | |
[pagina 112]
| |
het gelukken mij te bewegen de natuurlijke verhouding tusschen vorst en volk in een conventioneele te veranderen, nooit zal ik toegeven, dat tusschen God en mijn land een beschreven blad als een tweede Voorzienigheid indringt, om met zijn paragrafen te regeeren en de oude, heilige trouw te vervangen, - of die macht der aarde was opgestaan; de koning had het hoofd moeten buigen. Te midden zijner bekommeringen komt hij nog eenmaal terug op zijn theorie omtrent het radicalisme, die hij aan Bunsen had medegedeeld in de betrekkelijk kalme dagen, ‘toen zij nog gelukzalig in de schandelijke Zwitsersche quaestie zwelgden.’ Zegevierend wijst hij hem op de bloedige werkelijkheid te Berlijn. Hij vraagt hem, of hij nog ongeloovig is aan samenzwering? De koning durft het niet ontkennen, want hij heeft bij zijn vriend de duidelijkste verschijnselen waargenomen, dat hij door het liberalisme is besmet. Het liberalisme nu is een ziekte evenals ruggemergstering. Gelijk die ziekte op het lichaam werkt, werkt de vrijzinnigheid op de ziel; de zin voor realiteit gaat verloren; de duidelijkste consequenties worden ontkend. Waar de Heer gebiedt zonde te zien, daar spreekt men van den geest des tijds. Nog is de ziekte bij Bunsen niet ver gevorderd, maar zeker aanwezig. Slechts één geneesmiddel is er: het teeken van het heilige kruis op de borst en het voorhoofdGa naar voetnoot1. - Het was een hoogst onbillijk oordeel, in de Duitsche omwenteling van 1848 louter woest radicalisme en een ziekelijk verschijnsel te zien. De staatkundige beweging van '48 had in Duitschland tweeërlei karakter, - een revolutionnair en een opbouwend. Het laatste openbaarde zich in het verlangen naar eenheid, dat tegelijk met de omwenteling in volle kracht ontwaakte. Wellicht werkte bij velen het oude, machtige motief, de vrees voor Frankrijk, mede om dat verlangen te verlevendigen, maar, ook afgescheiden van alle buitenlandsche staatkunde, was het natuurlijk. Lang reeds was de wensch naar een krachtige organisatie van Duitschland door de beste patriotten gekoesterd. Kon het anders, of in een tijd, die de gemoederen zóó diep bewoog en met zoo groote, zij het ook vage verwachtingen vervulde, moest het ideaal der Duitsche eenheid in al zijne volheid verrijzen? | |
[pagina 113]
| |
Friedrich Wilhelm IV zelf greep het denkbeeld aan; zelfs liet hij zich in een oogenblik van enthusiasme ontvallen, dat Pruisen zich in Duitschland moest oplossen. Maar terstond begonnen zijn romantische, middeleeuwsche droomerijen in zijn ontwerpen wederom de hoofdrol te spelen en kreeg zijn phantasie de overhand in de zoo uiterst ingewikkelde Duitsche quaestie, die nooit zonder praktischen zin was op te lossen. Hij had een warme liefde voor Duitschland, een liefde, die hij als de erfenis zijner edele moeder, de ‘mater dolorosa’ in de lijdensgeschiedenis van Pruisen in het Napoleontisch tijdvak, beschouwde; hij was bovendien doordrongen van zijn verplichting, om Duitschland in de ure van gevaar te beschermen. Maar die liefde was wederom volkomen onvruchtbaar, omdat zij verbonden was met de dwaaste, onuitvoerbaarste dweperijen. Hij wilde de oude Duitsche keizerlijke waardigheid eenigszins als een eerevoorzitterschap in het Oostenrijksche vorstenhuis herstellen. Door die waardigheid bevredigd, zou Oostenrijk, meende hij, zich van verdere inmenging in de Duitsche aangelegenheden onthouden. Voor zich zelf had hij het ideaal als Duitsch koning op te treden en te Frankfort op antieke wijze te worden gekozen, door de koningen als keurvorsten in conclave, door de vorsten, in het koor verzameld, onder toestemming van den keizer, en onder toejuiching van het volk. Maar de Duitsche koning moest ook een kerkelijke tint hebben en als Primas Germaniae door een toekomstigen aartsbisschop van Maagdenburg worden gekroond. Den Rijksdag wilde hij eenigszins in den stijl van den Vereenigden Landdag samenstellen: een Hoogerhuis, uit koningen, groothertogen, hertogen en de overige vorsten bestaande; een Lagerhuis uit de afgevaardigden der steden en landgemeenten en der Rijksridderschap samengesteld. De grootste moeilijkheid leverde de militaire organisatie. Met hart en ziel was de koning aan zijn leger gehecht. ‘Ik ben een Pruisisch officier door en door,’ had hij vroeger aan Bunsen geschreven, en eenmaal sprak hij in vervoering van zijn goddelijk 1ste Garde-bataillon. Zijn overtuiging stond onwankelbaar vast, dat de koning van Pruisen onbeperkt hoofd van het leger moest zijn, en dat, welke macht ook aan Oostenrijk werd opgedragen, aan zijne militaire waardigheid niet te kort mocht worden gedaan. Een bevredigende oplossing schijnt hij gevonden te hebben in een plan om veertien militaire districten te vormen, die den naam van hertogdommen | |
[pagina 114]
| |
zouden dragen. Oostenrijk en Pruisen zouden er ieder vier uitmaken, de overige staten zes, onder de leiding van Pruisen. Bovendien verlangde hij voor zich den rang van ‘Rijksaartsveldheer.’ - Bunsen heeft voorzeker aan zijn vriend nooit een beteren raad gegeven, dan toen hij hem later waarschuwde: Uwe Majesteit moet er zich voor wachten als een antiquarisch kunstenaar te worden beschouwd, in plaats van als koning en wetgever voor het jaar 1848 en 1850, die de taal van zijn tijd spreekt. Wat ons beiden met betrekking tot den voortijd in het hart leeft, moet wel de schatkamer zijn, waaruit wij het goud halen, maar wij moeten het stempelen voor de circulatie met het oog op den tijd en de gewoonte. De koning werd gedwongen zijn gedachten meer bij de werkelijkheid te bepalen, toen het Frankforter Parlement bijeen was gekomen. Hier kreeg de quaestie der Duitsche eenheid, hoe weinig praktische zin ook bij velen in die vergadering heerschte, een meer tastbare gedaante. Friedrich Wilhelm IV stond, evenals al de Duitsche vorsten, in een vreemdsoortige verhouding tot het Parlement. De vorsten hadden, ofschoon gedwongen, tot de samenroeping medegewerkt, maar de betrekking van de regeeringen der verschillende staten tot het Parlement was volstrekt niet afgebakend. En de macht dier vergadering rustte alleen op den revolutionnairen toestand; haar eenige kracht was de zwakheid der vorsten. Ofschoon deze, door den nood gedrongen, haar hadden erkend, zagen zij met minachting op haar neer, als een Parlement van lage afkomst, van democratischen oorsprong. Niemand moest het meer uit dat oogpunt beschouwen dan Friedrich Wilhelm IV, bij wien de theocratische beginselen dieper dan bij eenigen vorst waren geworteld. Zijn verhoudiug tot het Parlement kon niet anders dan een aaneenschakeling van conflicten zijn. Reeds in den aanvang kwam het tot een botsing, toen het Rijksministerie besloot, dat alle Duitsche troepen den ‘Reichsverweser,’ Aartshertog Johann, moesten huldigen en de Duitsche kleuren dragen. Dat besluit trof den koning aan een van zijn gevoeligste zijden. Zijn leger, ‘het eerste der wereld, de schepping zijner dynastie,’ zou de geimproviseerde macht van het Frankforter Parlement huldigen! Verontwaardigd verklaarde hij aan Bunsen, dat hij zich nimmer zou onderwerpen. Werkelijk bleef de huldiging achterwege: het was voor het Parlement een eerste herinnering aan het denkbeeldige van zijn | |
[pagina 115]
| |
gezag. En bij iedere gelegenheid was de kloof tusschen den koning en de vergadering te Frankfort zichtbaar. In Augustus 1848 werd te Keulen de opening van den Dom gevierd, zeshonderd jaren nadat de eerste steen was gelegd. Friedrich Wilhelm, verschillende Pruisische prinsen, de Aartshertog Johann, de Voorzitter van het Parlement, - Heinrich von Gagern, - en bijna de helft der afgevaardigden waren tegenwoordig. Het was ‘het feest der patriotische eenheid, der verzoening van de confessiën en van den Pruisischen en Duitschen geest.’ De bouw van den Dom werd gevierd als ‘het symbool van den grooteren bouw der nationale eenheid.’ Men was opgetogen en vol illusiën, toen men den koning van Pruisen arm in arm met den Aartshertog Johann zag wandelen en hem hoorde verklaren, dat zijn hart steeds bij het werk der Duitsche eenheid was geweest. Maar, - reeds waren disharmonieën te hooren. De voorzitter van het Parlement meende, dat hij aan het feestmaal, dat, na de plechtigheid in den Dom, werd gegeven, ter eene zijde van den koning, de aartshertog ter andere zijde moest zitten: de koning, ingesloten door de vertegenwoordigers der nationale eenheid, - dat was de natuurlijke schikking. Maar Friedrich Wilhelm meende, dat de prinsen van het koninklijk huis niet bij den voorzitter van het Frankforter Parlement mochten achterstaan. Reeds vroeger had hij de afgevaardigden herinnerd, dat er nog vorsten waren en dat hij één van hen was; toch stelde hij een toast in op ‘de bouwmeesters aan het groote werk, de nationale vergadering te Frankfort.’ Die woorden, waarschijnlijk in opwinding gesproken, drukten de ware stemming van den koning niet uit. Dat hij de Frankforter ‘bouwmeesters’ inderdaad slechts als sloopers beschouwde, bleek na het oproer te Frankfort in September 1848. Aan Bunsen, in wien hij, ondanks zijn radicale ziekte, den uitverkorene zag, wien de oude God, die door de profeten sprak, de roeping had gegeven om aan het Parlement en aan Duitschland de waarheid te verkondigen, verklaart hij, in de gruwelen te Frankfort ‘een dier onweders te zien, bij welks bliksemstralen de ware toestand aan het licht komt.’ Houd het ‘ding te Frankfort’ een fakkel voor de oogen, roept hij hem toe, en schrik niet voor de lijkkleur, die zichtbaar wordt. Schrijf zóó, dat uw lezers huiveren bij het verlichte tooneel van ontbinding. Toon aan de wereld, roep Duitschland in de ooren, dat allen | |
[pagina 116]
| |
zonder onderscheid een lang gevonnisde zonde begaan, de zonde van trouwloosheid, van eedbreuk, van de meest onduitsche gezindheidGa naar voetnoot1. Ook de gebeurtenissen in zijn eigen staat wekten zijn diepen weerzin op. De nationale vergadering te Berlijn besloot het leger te zuiveren en de officieren, die van onvrijzinnige beginselen verdacht werden, te ontslaan. Die voorgenomen maatregel krenkte hem wederom als militair opperhoofd. Hij weigerde zijn goedkeuring en ontsloeg het ministerie, dat het besluit niet had weten te verhinderen. Aan Bunsen schreef hij in die dagen, onder den indruk van het gebeurde: ‘Wij staan hier op de grensscheiding tusschen leven en dood. Moge de Heer, de vorst des levens, in genade ten gunste van het leven beslissen. En ironisch vraagt hij Bunsen, die zich, naar het schijnt, een volgeling van Schleiermacher had genoemd: Bid voor ons in deze beslissende dagen, indien het standpunt van Schleiermacher u toelaat voor zoo iets te biddenGa naar voetnoot2. Het Frankforter Parlement worstelde van den aanvang af met de moeielijkheid, waarop tot 1866 iedere poging om den Bond te hervormen is afgestuit: de aanwezigheid van twee pretendenten voor de hegemonie in Duitschland. Een talrijke partij was terstond reeds het meest geneigd de opperheerschappij aan Pruisen op te dragen. Het was slechts de vraag of Friedrich Wilhelm IV zich tot de uitvoering van het plan zou leenen. De verwachting nu, dat hij daartoe bereid zou zijn, kon alleen op de veronderstelling gegrond zijn, dat de overtuiging en de wil van den koning gemakkelijk waren te leiden. Maar men vergiste zich in zijn karakter. Waarin ook zijn gevoelens mochten wankelen, in zijne theocratische opvatting van het koningschap niet. Het stond vooreerst bij hem vast, dat hij uit de onreine, ongewijde handen dier vergadering geen kroon mocht aannemen, zelfs niet met goedkeuring der overige Duitsche vorsten. Aan Bunsen, die vurig een ander besluit wenschte, antwoordde hij, dat een Hohenzoller slechts een kroon kon aannemen, die “den stempel Gods” droeg, geen, die gemaakt was door een “in het revolutionnaire zaad geschoten” vergadering. De kroon, zoo schreef hij, die de Otto's, de Hohenstaufen, de Habsburgers gedragen hebben, kan natuurlijk een | |
[pagina 117]
| |
Hohenzoller dragen; zij siert hem met haar duizendjarigen glans. Maar een kroon, verontreinigd door de verpeste lucht der revolutie van '48, een kroon, uit slijk en leem gebakken, kan geen legitieme vorst van Gods genade, zooals de koning van Pruisen, zich laten geven, die den zegen heeft, zoo niet de oudste, dan toch de edelste te dragen, die niemand ontstolen is. “Ik zeg het u rond en open,” voegde hij er met fierheid bij, “moet de duizendjarige kroon der Duitsche natie, die 42 jaren gerust heeft, wederom vergeven worden, dan ben ik het met mijns gelijken, die haar vergeven zullen. En wee hem, die zich aanmatigt wat hem niet toekomt”Ga naar voetnoot1! Maar hoe afkeerig hij ook was van het Frankforter Parlement, hij achtte het niet onmogelijk het op een legitiemen weg te brengen. Tegen het voorloopige Rijksministerie met den aartshertog Johann als hoofd had hij dit - wijsgeerig bezwaar: “het ding is totaal onorganisch.” Het denkbeeld kwam in hem op om, in de plaats daarvan, een “koningscollege” te constitueeren, dat bij de samenstelling eener grondwet het “heilig ambt van den wettigen souverein van Duitschland moest uitoefenen.” Dat vorstencollege moest een Hoogerhuis bijeenroepen, voorloopig samengesteld uit gedeputeerden, door de vorsten te benoemen. Het Frankforter Parlement kon dan in een Lagerhuis worden herschapen. Maar de keus van het hoofd van den Bondsstaat moest geheel aan de vorsten worden overgelaten. Op die wijze zou een “provisorium” worden gevestigd, dat de vorsten tijd zou geven te overleggen welke staatkundige organisatie van Duitschland zij konden toelatenGa naar voetnoot2. Toen de Duitsche constitutie, die te Frankfort werd ontworpen, haar voltooiing begon te naderen en uit de nevelen, waarin het toekomstige opperhoofd van Duitschland zoo lang gehuld was geweest, de koning van Pruisen als de aangewezen keizer te voorschijn kwam, trachtten invloedrijke mannen Friedrich Wilhelm te bewegen de keizerlijke waardigheid aan te nemen. Arndt bezwoer hem zijn toestemming te geven en vreesde, dat een weigering tot de roode republiek zou voeren. Beckerath wees, waarschijnlijk met het oog op de theocratische bezwaren van den koning, op de zedelijke beteekenis der monarchale macht en op de noodzakelijkheid, om een troon te grondvesten, | |
[pagina 118]
| |
waarin het Duitsche volk tegelijk een waarborg van zijn eenheid en van zijn vrijheid kon zien. Ook Bunsen gaf de hoop nog niet op. De koning antwoordde hem: Wanneer de opdracht der keizerlijke waardigheid tot mij komt, zal ik spreken zooals het den zeventienden monarch der Hohenzollers past. Hoe? Dat weet gij; niet zooals gij het wenscht en hoopt. Ik geef er mijn kroon en mijn leven voor, een eerlijk man en vorst te blijven’Ga naar voetnoot1. En later: ‘Wij staan voor een noodlottige beslissing. In Frankfort rijpt, met het gevoel van onmacht, het besluit tot stoutmoedige, onzinnige, schandelijke grepen. Gagern wenscht den oorlog met Denemarken. Welcker wil mij morgen of overmorgen tot keizer laten uitroepen. Ik verklaar den oorlog aan Denemarken niet. Ik neem de kroon niet aan. Beide weten het, - en gaan toch voort. Zij gelooven met mij te kunnen doen wat zij willen; - zij dwalen; gij moet dat weten, mijn dierbare, trouwe vriend, en daarnaar handelen en spreken’Ga naar voetnoot2. Het werk van het Frankforter Parlement was onder die omstandigheden een wanhopige arbeid, maar men was te ver op weg om aan terugkeer te kunnen denken. Bovendien, ofschoon de stemming van den koning geen geheim kon zijn, hoopte men nog steeds, dat de vertoogen der beste Duitsche patriotten indruk zouden maken. Sommigen beschouwden den koning als zóó wankelmoedig, dat er voor vrees evenmin grond was als voor hoop. Men hield bijeenkomsten, redevoeringen, toasten, de partijen waren in wisselende stemmingen, men sprak van overwinningen en neerlagen, maar bij den eenigen man, die te beslissen had, stond het besluit vast; de hand, die het moeitevolle werk in duigen zou werpen, was reeds opgeheven. Den 28sten Maart viel de beslissing: Friedrich Wilhelm IV werd tot keizer van Duitschland verkozen. Een deputatie van meer dan dertig vertegenwoordigers ging naar Berlijn, om de kroon aan te bieden. Haar reis was voor het grootste gedeelte een triomftocht. Maar in de residentie, hoe plechtig de ontvangst ook was, begon zich een gedrukte stemming, een voorgevoel van mislukking, meester te maken van de gemoederen der afgevaardigden. Den dag vóór de beslissing werd de deputatie aan de koninklijke tafel te Charlottenburg genoodigd; | |
[pagina 119]
| |
nog was men onzeker, maar vrees kreeg de overhand. Slechts bij den Prins en de Prinses van Pruisen, bij den vorst, die 22 jaren later de keizerlijke kroon zou ontvangen op de wijze, zooals Friedrich Wilhelm IV het verlangde, vond men een vertroostende deelneming. Op den 2den April kwam een einde aan de onzekerheid. Simson, de voorzitter van het Parlement na Heinrich van Gagern, sprak, aan het hoofd der deputatie, den koning toe en verklaarde, dat het vaderland hem ‘als den beschermer zijner eenheid, vrijheid en macht tot opperhoofd van het Rijk had gekozen.’ De koning herhaalde de redenen, die hij in zijn brieven had ontwikkeld, maar ditmaal, overeenkomstig de plechtigheid, in een hoffelijken vorm gekleed. Hij antwoordde, dat hij in de boodschap der deputatie de stem der vertegenwoordigers van het Duitsche volk erkende; zijn blik werd daardoor gericht op den koning der koningen en op zijn plicht als souverein van Pruisen en als een der machtigste Duitsche vorsten. Hij dankte voor het vertrouwen, dat men hem bewees, maar hij zou heilige rechten schenden en met zich zelf in tegenspraak komen, wanneer hij zonder toestemming der gekroonde hoofden, der vorsten en vrije steden een beslissend besluit wilde nemen; aan hen stond het, eerst te onderzoeken of de constitutie paste voor de deelen en voor het geheel, of hij door de hem toegedachte rechten in staat zou zijn het lot van het groote Duitsche vaderland met krachtige hand te leiden en de verwachtingen zijner volken te vervullen. Geen afwijzing voor altijd lag daarin opgesloten, maar eerst moest een voorloopige overeenkomst tusschen de vorsten en het Parlement worden getroffen. Hij gaf de verzekering zijner toewijding aan het heil van Duitschland; in alle landen moest het verkondigd worden, dat Pruisen, ook ongevraagd, de beschermer en het schild van Duitschland zou zijn. Nog eenmaal richtte de koning zich tot Bunsen, naar aanleiding van zijn weigering om de keizerlijke kroon aan te nemen. Hij was tot de treurige overtuiging gekomen, dat overeenstemming met zijn ouden vriend niet meer mogelijk was, dat een onverzoenlijke strijd van beginselen hen scheidde. Bunsen, meende hij, was door de revolutie van '48 bedwelmd; hij daarentegen had van den aanvang af daarin niets gezien dan afval van God. De heilige naam van Duitschland was bevlekt; het Duitschland van 1848 was een bastaard van mensch en duivel. In de aanbieding der keizerlijke waardigheid zag hij | |
[pagina 120]
| |
slechts een intrige van zoogenaamde patriotten om de revolutie en de volkssouvereiniteit te bevestigen en hem den slaaf daarvan te maken. De zin zijner woorden aan de deputatie, - nu weer ontdaan van hun plechtgewaad, - was deze: ‘Ik kan u noch ja, noch neen antwoorden. Slechts een zaak, die aangeboden kan worden, neemt men aan of slaat men af; en gij hebt volstrekt niets aan te bieden; dat doe ik met mijns gelijken af; maar tot afscheid zeg ik u: tegen democraten helpen slechts militairen; adieu’Ga naar voetnoot1! Wat hij thans nog wenschte, was, indien mogelijk en zoo spoedig mogelijk, door de koningen en vorsten tot voorloopig stadhouder van Duitschland, in de plaats van den aartshertog Johann, gekozen te worden om de orde te herstellen en dan aartsveldheer van Duitschland te worden,.... om de orde te handhaven. Dat was de eenige eerzucht, die hem overbleef. Maar zijn hart, zoo verklaarde hij, bleef aan het groote vaderland hangen, aan zijn eer, zijn roem en macht met dezelfde liefde, waarmee men aan den naam eener onvergetelijke moeder hangt. ‘En ik weet,’ voegde hij er bij, ‘wat dat te beteekenen heeft.’
Men kent den treurigen afloop der staatkundige beweging van 1848 in Duitschland. Friedrich Wilhelm IV, getrouw aan zijn voornemen, trachtte de Duitsche eenheid, althans ten deele, door de vorsten tot stand te brengen: ook deze poging mislukte. De oude Bond verrees uit zijn graf. Pruisen, dat de opperheerschappij in Duitschland had kunnen verwerven, eindigde met voor Oostenrijk te bukken. Diep vernederd kwam het uit den strijd na de revolutie, - vernederd door den staat, die slechts door de hulp van vreemde troepen was gered. Op de overspanning van de periode der omwenteling volgde ook in de binnenlandsche politiek van Pruisen een reactie, die vrij spel gaf aan de behoudende partijen. Men was zelfs niet gerust op het ongeschonden bezit der constitutie, de eenige vrucht, die de revolutie had opgeleverd, en twijfelde aan de trouw van den koning. In een brief aan Bunsen verdedigt hij zich tegen die verdenking, welke ook in Engeland werd gekoesterd. Zijn geweten, verklaart hij, zou hem geen ontduiking der grondwet toelaten, maar al was dat mogelijk, dan nog zou zijn belang, om met Engeland op een goeden voet te blijven, het hem | |
[pagina 121]
| |
verbieden. Maar toch erkent hij, dat hij zich niet met zijn hart in de nieuwe constitutie kon schikken en niet verder zou gaan dan de letter gebood. Hij bleef de volle overtuiging behouden, dat de uitdrukking van het moderne constitutionalisme in de grondwet de dood van Pruisen moest worden; al wat hij doen kon om ‘op constitutioneelen weg, met toestemming der beide Kamers, te verbeteren,’ - en wat hij verbetering achtte liet zich gissen, - zou hij ‘con amore, ja met den diepsten ernst, als een koning van Gods genade, beproeven en uitvoeren’Ga naar voetnoot1.
Nauwelijks waren de angsten van het revolutietijdperk voorbij, of nieuwe zorgen waren in aantocht. Door de mededeelingen van von Sybel weten we, dat Napoleon, kort vóór den coup d' état, te Berlijn vergeefsche pogingen deed, om een Fransch-Pruisisch bondgenootschap tot stand te brengen, dat aan Frankrijk de vrije hand zou laten in Italië, aan Pruisen in Duitschland, en dus tegen Oostenrijk gericht was. Friedrich Wilhelm IV kon daardoor wel de overtuiging krijgen, dat de plannen van den President der Republiek niet in de eerste plaats tegen Pruisen waren gericht, maar het voorstel bewees toch, dat in Frankrijk aanslagen tegen het bestaande statenstelsel werden gesmeed. Dat hij na den coup d'état van 2 December 1851 met bekommering de bewegingen van Lodewijk Napoleon gadesloeg, was natuurlijk. Een voorstel van Oostenrijk om, te zamen met Rusland en Pruisen, maar zonder Engeland, den nieuwen vorm der Fransche republiek te erkennen, werd door hem verworpen. Die erkenning op zich zelf reeds kon niemand meer kosten dan hem, den strengen belijder van het beginsel der legitimiteit; maar zonder Engeland wilde hij in geen geval daartoe overgaan. Hij wenschte juist meer dan ooit overeenstemming met Groot-Brittannië, sinds Palmerston gevallen was, omdat hij, in strijd met de afwachtende staatkunde, waartoe de koningin en het ministerie besloten hadden, op eigen hand aan Frankrijk erkenning van den nieuwen staatsvorm had toegezegd. Die houding der Engelsche regeering nam zijn hart in; nú meende hij oud-Engeland weer te herkennen; hij wilde tot die mogendheid terugkeeren ‘als een vogel tot het verlaten nest’ en hoopte met ingenomenheid | |
[pagina 122]
| |
ontvangen te worden. Maar de voorwaarden, die hij stelde voor een bondgenootschap, waren te bezwarend. Engeland en Rusland moesten hem zijn grondgebied waarborgen en de drie Mogendheden zouden, volgens zijn plan, een aanval tegen één gericht, als een casus belli voor allen beschouwen. Op die voorwaarde wilde hij het wagen, wanneer Oostenrijk, in vereeniging met de overige Duitsche staten, de nieuwe Republiek erkende, in een geïsoleerde stelling te geraken. Tot zoover was de eisch, ofschoon onaannemelijk, van de zijde van Pruisen natuurlijk. Maar alles werd wederom bedorven door de dwaze hoop, die hij met het plan verbond, om zijn gezag in Neuchatel te herstellen. Door Engeland en Rusland gedekt, meende hij zijn Brandenburgers en Pommeranen naar Zwitserland te kunnen zenden! Evenwel, zijn volhardende, maar steeds onbeantwoorde liefde voor Engeland werd ook ditmaal teleurgesteld. De Britsche regeering was ongezind een staatkunde te volgen, die Frankrijk kon kwetsen. Toen evenwel in het najaar van 1852 in Frankrijk aanstalten werden gemaakt om het keizerrijk te herstellen, begon de vrees voor oorlogzuchtige plannen van Napoleon zich ook van Engeland meester te maken. Van de Britsche regeering schijnt toen het plan te zijn uitgegaan om een centre d'entente te vormen. Van ganscher harte nam Friedrich Wilhelm het denkbeeld aan; vol vreugde zag hij, dat zijn vermaningen, die tot hiertoe ‘als het geblaf van een keffer’ waren aangehoord, eindelijk ingang hadden gevonden. ‘Het feit,’ schreef hij in November 1852 aan Bunsen, ‘dat de Mogendheden van het vasteland, door Engeland opgeroepen, op dit oogenblik te Londen onderhandelen, is van onschatbare waarde. Ik heb het u zoo dikwijls gezegd en geschreven: is er tegenover het revolutionaire Frankrijk een middel, een eervollen vrede te handhaven, zoo is het alleen de eenigheid der vier Mogendheden en de indruk, dien zij ten allen tijde op de heerschers in Frankrijk, wie ook, moet maken...... Die indruk is zeer noodig, noodiger dan de dikwijls zeer slecht onderrichte regeering der koningin misschien weet. Wij weten, - en dat kunt gij de koningin en hare ministers mededeelen, maar sub rosa, - wij weten, dat Lodewijk Napoleon met de hoofden der goddelooze pogingen tot revolutie in verbinding staat. Mazzini, Kossuth en andere waren te Parijs of in de nabijheid verscholen. Een teeken, door de incarnatie der omwenteling, | |
[pagina 123]
| |
van de Tuileriën uit, gegeven, doet het oproer losbarsten in Polen, Hongarije, Italië, Zuid-Duitschland en België. In de grenslanden treedt Bonaparte dan als “Empereur de la paix’ en als ‘garant du droit de tous les peuples” op. De adressen tot inlijving van den Paltz, onze Rijnprovinciën en Belgie, zijn reeds opgesteld en ten deele afgezonden...... Dwingen wij hem nu door onze eenigheid en onze eenstemmige verklaring tot rust, zoo geraakt de goed in gang gebrachte machine in de war’.....Ga naar voetnoot1. De poging om een centre d'entente tusschen Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen te vormen, mislukte evenzeer als het vroegere plan van een bondgenootschap tusschen Pruisen, Rusland en Engeland. Friedrich Wilhelm zocht de schuld hoofdzakelijk bij Rusland en Oostenrijk. Wat het laatste betreft, waarschijnlijk niet ten onrechte. Althans graaf Buol, de Oostenrijksche gezant te Londen, keurde de verheffing van Lodewijk Napoleon tot keizer goed en achtte zijn binnenlandsche staatkunde in overeenstemming met de methode van regeeren in Oostenrijk. Hij zeide: ‘Enfin c'est qu'on ne vient à bout à dominer cette canaille, qu'en leur inspirant de la peur; c'est là aussi notre politique à nous, en Autriche’Ga naar voetnoot2. Evenwel, de koning van Pruisen gaf den moed niet op. Zijn geest, zoo rijk in plannen, had spoedig een derde combinatie gereed. Ditmaal was België, - ‘het eerste voorwerp, waarop de nieuwe, gekroonde roofvogel aasde,’ - het uitgangspunt van zijn ontwerp. Napoleon, meende hij, zou wel geen oorlog met dien staat aanvangen, maar een oproer uitlokken en dan wederom als ‘Empereur de la paix’ en als ‘garant de toute volonté de tous les peuples’ aan koning Leopold de onderdrukking verbieden en België bezetten. Het ‘meest voor de hand liggende, zekerste en beste middel van tegenweer’ achtte hij het sluiten van een quadruple alliantie tusschen Engeland, Pruisen, België en Nederland of een militaire overeenkomst. ‘Dat koning Leopold en de minister Thorbecke,’ schreef hij, ‘dit van ganscher harte zullen doen, weet ik. Maar nu lord Derby? Want de koningin en de Prins-gemaal denken zooals ik en koning Leopold.’ Wanneer het voorstel werd aangenomen, verbond hij zich om een leger | |
[pagina 124]
| |
van 100,000 man te leveren. Een volkomen stilzwijgen moest bewaard worden, totdat de overeenkomst gesloten en geratificeerd was. Hij hoopte die verrassing aan Rusland en Oostenrijk als een kerst- of nieuwejaarsgeschenk aan te bieden. Een staatkundig plan van Friedrich Wilhelm IV stond meestal gelijk met een mislukking. Zoo ook hier: het jaar 1852 was nog niet ten einde of het ministerie Derby was afgetreden en vervangen door een kabinet Russell-Aberdeen, waarin Palmerston met de portefeuille van binnenlandsche zaken werd belast. Het deelgenootschap van den laatste, die, naar het scheen, geheel door Lodewijk Napoleon was ingenomen en openhartig zijn overtuiging had uitgesproken, ‘dat Napoleon zijn taak zou vervullen’Ga naar voetnoot1, liet verwachten, dat Engeland geen vijandige houding tegenover Frankrijk zou aannemen. In het begin van 1853 was Palmerston weder op zijn natuurlijk terrein, dat der buitenlandsche zaken, aangeland; daarmeê waren alle plannen van Pruisen verijdeld.
De laatste politieke brieven van Friedrich Wilhelm IV, die door Ranke zijn openbaar gemaakt, betreffen het begin der verwikkelingen, die tot den Krimoorlog leidden. Zij loopen van April 1853 tot Januari 1854. De koning hield zich bij zijn staatkunde in de Oostersche quaestie twee doeleinden voor oogen. Hij wenschte in de eerste plaats de integriteit van Turkije te handhaven in het belang van den vrede. Werden de Turken uit Europa geworpen, dan voorzag hij een algemeenen strijd over de nalatenschap. Maar in de tweede plaats meende hij, dat de Mogendheden een christenplicht ten aanzien hunner geloofsgenooten in het Turksche Rijk te vervullen hadden en dat zij zich tegenover den Islam als een christelijke macht moesten toonen. Vóór alles kwam het er op aan een gemeenschappelijke bescherming uit te oefenen; een protectoraat van Rusland alleen kon hij niet dulden. Hij was verrukt, dat Turkije dat inzag. ‘De Turk heeft gezegd, - en God zegene de Turken daarvoor, - dat hij aan Rusland afzonderlijk niet kon toestaan, wat hij slechts aan alle Mogendheden te zamen mocht verleenen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 125]
| |
De koning trachtte ook Rusland tot die overtuiging te brengen. Hij wilde den Czaar op deze wijze toespreken: ‘Waarde zwager, gij hebt van uwe zijde volkomen recht, de christenen, die u het naast aan het hart liggen, door een krachtigen maatregel aan de Turksche willekeur te onttrekken: gij hebt zoozeer recht, dat wij ons schamen in dezen ontwijfelbaren christenplicht door u voorkomen te zijn, maar, - beter laat dan nooit. Wij erkennen nu onzen plicht als christenen en geven u ons voornemen te kennen, om, wat gij voor ééne sekte begeert, vereenigd voor alle christenen onder de Turksche heerschappij te verlangen. Wij weten, dat wij, hetgeen u tot hiertoe niet gelukt is en u.... niet gelukken zal, zegevierend zullen doorzetten, te meer, daar de Porte zich reeds gunstig in dien zin heeft uitgelaten. Derhalve, waarde zwager, het tractaat, waaraan gij reeds wanhooptet, zullen wij te zamen voor u en onszelven ongetwijfeld verkrijgen. Wees ons dankbaar en verheug u, dat wij u de overwinning bezorgen’Ga naar voetnoot1. Wij weten niet of de omgang tusschen de beide vorstelijke zwagers zoo vrij was, dat deze toespraak keizer Nikolaas niet kon kwetsen; of zij anders geschikt was om den hooghartigen Czaar gunstig te stemmen, mag betwijfeld worden. In den aanvang scheen de politiek van den koning gunstig door Engeland te worden opgenomen. Bunsen kon berichten, dat Aberdeen, Clarendon en de Koningin instemden met zijn bedoeling. ‘Ils aboudent dans votre sens, sire,’ schreef hij. Maar weldra bleek die instemming zóó algemeen te zijn, dat zij tegen een afdalen in bijzonderheden niet bestand was. De koning wilde, dat de Sultan aan de Mogendheden de rechten der christenen zou garandeeren; Engeland daarentegen meende, dat men Turkije zou verzwakken indien het gedwongen werd de bescherming zijner onderdanen, en dus de vervulling van een natuurlijke verplichting, aan eenige vreemde Mogendheid te waarborgen; het wenschte alleen, dat een tolerantie-edict zou worden uitgevaardigd. Ook Turkije zelf achtte het onvereenigbaar met zijn souvereiniteit aan de Mogendheden een bepaalde gedragslijn in zijn binnenlandsche staatkunde te beloven. De vreugde van den koning over de aanvankelijke harmonie was op eenmaal vervangen, eerst door ontsteltenis, later door ergernis; zijn plan om door een gemeenschappelijke | |
[pagina 126]
| |
pressie op Turkije Rusland's staatkunde te doen mislukken, was verijdeld. ‘Op deze wijze,’ schreef hij, ‘volg ik noch Aberdeen, noch Clarendon, noch geheel Engeland en zoek in de meest volstrekte onzijdigheid het heil van Pruisen.’ - Vijf maanden later scheen het alsof Engeland tot zijn inzichten begon te naderen en er in zou toestemmen om Turkije te bevelen de christenen te emancipeeren. ‘Jubelend en met het gevoel van iemand, wien een centenaar van de borst wordt genomen’ sloot hij zich bij dat denkbeeld aan. De bescherming zijner geloofsgenooten was hem hoofdzaak in de quaestie; het bezwaar, dat op de souvereiniteit van Turkije inbreuk zou worden gemaakt, was, met die hoofdzaak vergeleken, een nietigheid in zijn oog; zijn politiek kwam overeen met zijn geweten, zijn christelijk eergevoel en zijn voorgevoelens omtrent het goddelijk raadsbesluit over het Oosten.’ Hij was alleen niet gerust, dat Engeland door het besef van christenplicht werd bestuurd en eerlijk den vrede wilde. Maar was dat werkelijk het geval, speelde dat christelijk besef ook slechts ‘de tweede viool in het concert’ - dan zou ‘de Heer zijner kerk het besluit met duizendvoudigen zegen kronen’Ga naar voetnoot1. Intusschen was een vreedzame oplossing der Oostersche quaestie onmogelijk geworden. Het Russische leger was in den zomer van 1853 de Pruth overgetrokken en had de Donauvorstendommen bezet; in November van dat jaar werd het Turksche eskader bij Sinope verslagen. Die gebeurtenissen hadden een aaneensluiting van Engeland en Frankrijk tengevolge: het was Napoleon gelukt de aanzienlijkste staatkundige verbintenis aan te gaan, die hij kon wenschen. Voor Friedrich Wilhelm IV had daardoor een vereeniging met Engeland haar aantrekkelijkheid verloren; het was hem, den gezworen vijand van alle omwenteling, onmogelijk zich met den zoon der revolutie te verbinden. Hij werd slechts versterkt in zijn voornemen om in den dreigenden oorlog een neutrale houding aan te nemen. Maar die onthouding achtte hij een dienst, groot genoeg om als prijs te verlangen de garantie van het bezit zijner landen, de onschendbaarheid van het territoor van den Duitschen Bond en de heilige belofte om hem, bij den toekomstigen vrede, zonder voorbehoud wederom in het bezit te stellen van zijn geliefkoosd Neuchatel. Mocht Engeland ont- | |
[pagina 127]
| |
wijkend antwoorden, dan zou hij zich tot Rusland wenden; wanneer ook dit een onzeker antwoord gaf, dan zou hij God aanroepen om hem te sterken en zijn strijdleus zou dezelfde zijn als die van de kleine schaar van Gideon: ‘Het zwaard van den Heer en van Gideon’ of liever: ‘gelijk de Heer wil.’ Op de bedenking van Bunsen, dat geen Britsch minister de herstelling van den vroegeren toestand van Neuchatel voor zijn verantwoording zou nemen, antwoordt hij: ‘Het is mogelijk, maar vergeet het niet: er is geen koning van Pruisen, die niet de restauratie van Neuchatel tot een conditio sine qua non van zijn diensten maken zou.’ Hij was niet gerust, dat Engeland hem niet zou willen dwingen, om aan den oorlog deel te nemen. ‘Ik weet,’ schrijft hij, ‘dat Engeland onzen handel vernietigen kan, wanneer het mij dwingen wil. Maar ik heb de vaste hoop, dat het evangelische Engeland het evangelische Pruisen niet zal willen verzwakken..... Ik reken er op, dat Engeland aan mij geen dwaasheid en geen schanddaad begaan zal.’ Pruisen heeft in den Krimoorlog in zijn neutrale houding volhard, maar het is gebleken, dat de gevaren, die Friedrich Wilhelm IV zag dreigen, slechts in zijn verbeelding bestonden. Bij den dood van Nikolaas voelde de koning zich gelukkig, dat hij zich tegenover den keizer geen vijandschap had te verwijten. ‘Een der edelste menschen,’ schreef hij aan Bunsen, ‘een der heerlijkste verschijningen in de geschiedenis, een der trouwste zielen en tegelijk een der machtigste heerschers dezer enge wereld is van gelooven tot aanschouwen overgegaan. Ik dank God op de knieën, dat hij mij waardig gekeurd heeft bij den dood van keizer Nikolaas diep bedroefd te zijn, dat ik in den schoonsten zin van het woord zijn vriend heb mogen worden en trouw heb mogen blijven’Ga naar voetnoot2.
Te midden der staatkundige zorgen bleef het hart van den koning vol van belangstelling in kerkelijke zaken en keerde hij telkens terug tot de idealen eener kerkinrichting, die hem reeds als kroonprins vervulden. Toen Gützlaff, de bekende zendeling, een reis door Europa deed om hulptroepen te werven voor de bekeering der Chineezen, werd Friedrich Wilhelm met vurigen | |
[pagina 128]
| |
ijver bezield voor de geestelijke verovering van het Hemelsche Rijk. Onmiddellijk haalde hij zijn vroegere ontwerpen eener bisschoppelijke inrichting der kerk te voorschijn, in de hoop dat ze in China bruikbaar zouden zijn. Ook hier zag hij het gevaar dreigen, dat de pas gevestigde christelijke kerk wederom in tienduizend deelen zou worden verdeeld en dat het heilige werk der bekeering in ‘zendingsjachtpartijen’ zou ontaarden. Die vrees wierp een schaduw over zijn verwachtingen. Ook in deze zaak voelde hij zich een ‘evangelisch christen, niet in naam, maar met hart en ziel,’ voor wien de eer der evangelische belijdenis een persoonlijke eer, haar schande een persoonlijke smaad was. In de dagen der reactie van 1850 werd het gerucht verbreid, dat hij neiging had om katholiek te worden. Die verdenking kon hij in alle oprechtheid afweren. Dat hij een vurig protestant was, bewees hij, toen de onbevlekte ontvangenis der heilige Maagd tot dogma zou worden verheven. Uit een brief aan Bunsen, naar aanleiding van het vraagstuk geschreven, spreekt een oprecht verontwaardigd gemoed. ‘De arme Paus,’ schrijft hij, ‘wil zich van den hemel krachtiger bijstand voor de Roomsche kerk verwerven, dan haar tot hiertoe ten deel viel en tot dat einde de koningin des hemels winnen door haar een hoogeren rang toe te kennen. Hij wil de droomerijen van Frans van Assisi en zijn leerlingen over de immaculata conceptio beatae Mariae virginis.... tot kerkelijk dogma verheffen, van welks aanneming het heil of de verdoemenis der menschen zal afhangen.’ Hij wenschte, dat de evangelische kerk al haar verschillen zou vergeten, om vereenigd een groote demonstratie tegen het plan van Rome te organiseeren. Was zij niet tot een mummie geworden, dan, meende hij, moest zij bij deze gelegenheid getuigenis afleggen van haar geloof; zij moest het, niet slechts ‘als dochter van Luther en Calvijn, maar ook als discipelin van den Heer, als trouwe belijdster van de apostolische leer, met inachtneming van het getuigenis der Oostersche en Westersche kerkvaders, als het zuivere, niet dwalende, waarachtig katholieke deel der kerk op aarde.’ Dat getuigenis moest op iedere geoorloofde wijze in den schoot der Roomsche kerk worden geworpen; de gelegenheid tot de heiligste en rechtmatigste veroveringen mocht niet ongebruikt voorbijgaan. Maar vóór alles kwam het aan op eenheid. ‘Liever zwijgen dan afzonderlijk spreken.’ | |
[pagina 129]
| |
Bunsen was niet ingenomen met het plan, waarvoor zijn hulp werd gevraagd, en meende, dat het genoeg was tegen de pauselijke aanmatiging ‘een kleinen oorlog door middel van de pers’ te voeren. De koning was wederom bitter teleurgesteld. Die ‘brochuren-oorlog’ vreesde hij, zou niet eenmaal een algemeen evangelische, maar een uitsluitend Duitsche worden; het eerste was reeds verkeerd genoeg, het laatste volstrekt ondragelijk. De strijd zou misschien waardig beginnen, maar ‘het gebrek aan tact bij de Duitschers, hun plompheid, hun ongeloof, hun doctrinaire geest, het Piëtisme, Romanisme, Rationalisme, Irvingianisme, Baptisme’ zouden de heilige zaak in weinige maanden volkomen bederven en Rome ten slotte doen juichen. Zoo zou, in plaats van een indrukwekkende getuigenis van de geheele evangelische wereld, een jammerlijke reden tot ergernis te meer aan het licht komen. In de laatste jaren zijner regeering, wisselde de koning nog herhaaldelijk brieven met Bunsen, meestal over kerkelijke aangelegenheden. Zijn wenschen omtrent een nieuwe organisatie der kerk in Pruisen waren voor het grootste deel dezelfde gebleven als die, welke den inhoud vormden van den ‘zomernachtsdroom,’ dien hij als kroonprins aan Bunsen had medegedeeld. Toen in het najaar van 1857 te Berlijn een vergadering der ‘Evangelische alliantie’ zou plaats hebben, noodigde hij Bunsen uit om ‘zijn engen kring te Heidelberg’ te verlaten en naar de hoofdstad te komen, ‘om frissche levenslucht in te ademen.... daar, waar een ongehoord groote massa der meest bezielde belijders zou samenkomen; daar, waar bijna zeker een nieuwe toekomst voor de geheele kerk en de evangelische belijdenis werd voorbereid’Ga naar voetnoot1. Het was de laatste brief, dien Bunsen ontving; het schrift droeg reeds de sporen van afnemende kracht. De gezondheid van den koning was geschokt; hij verkeerde in een verontrustenden toestand van opwinding. Als een der oorzaken wordt beschouwd de noodzakelijkheid om voor altijd zijn rechten op Neuchatel te laten varen. Ofschoon alle banden met het Zwitsersche kanton sinds 1848 waren verbroken, had hij nooit zijn souvereiniteit opgegeven, doch slechts zwijgend in den feitelijken toestand zich gevoegd. Maar toen in 1856 | |
[pagina 130]
| |
de koningsgezinde partij in Neuchatel een coup d'état beproefde, die met de gevangenneming der voornaamste leiders eindigde, was een beslissing onvermijdelijk. De koning dacht er aan, zijn leger in Zwitserland te laten inrukken en vond steun bij de Pruisische Kamer. Maar weldra kwam hij tot het inzicht, dat een oorlog om Neuchatel, welks bezit de invloedrijkste staatslieden in Pruisen eerder als een last dan als een voordeel beschouwden, een onmogelijkheid was. In den zomer van 1857 ontsloeg hij zijn Zwitsersche onderdanen van hun eed en gaf zijn rechten op. Het verlies van het vorstendom was te veel voor zijn ondermijnd gestel. Weinige maanden later werd hij door de ziekte overvallen, die zijn geestvermogens krenkte. Nog drie jaren werd zijn lijdend leven gerekt; in het begin van 1861 overleed hij.
De brieven van Friedrich Wilhelm IV, waarvan wij den hoofdinhoud mededeelden, eischen veel van het geduld van den lezer. De onafgebroken reeks zijner onpraktische plannen, zijn voortdurend verzet tegen alle vrijzinnige beginselen laten een indruk van eentonigheid en vermoeienis achter. Toch hebben zijn romantische dweperijen, zijn zonderlinge invallen, ofschoon onbelangrijk op zichzelf, een historisch belang, omdat ze van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van Pruisen en van geheel Duitschland. De briefwisseling met Bunsen stelt ons uit haren aard niet tot een volledige karakteristiek van den koning in staat, maar doet toch enkele karaktertrekken duidelijk uitkomen en wijzigt in sommige opzichten de voorstellingen, die omtrent zijn persoonlijkheid in omloop zijn. Friedrich Wilhelm IV was een oprecht godsdienstig man, met bekrompen maar innige liefde aan bijbel en kerkleer gehecht. De kerk was de sfeer, waarin hij het liefst met zijn gedachten zich bewoog. De hervorming der christelijke kerk, de bekeering der Chineezen, de strijd tegen het dogma der onbevlekte ontvangenis lagen hem blijkbaar nader aan het hart, dan de staatkundige vraagstukken, die hij in de eerste plaats op zijn weg vond; aan geen werk heeft hij met meer ijver zich gewijd dan aan de stichting van het bisdom te Jeruzalem. | |
[pagina 131]
| |
Maar zijn rechtzinnigheid was van een bijzonderen aard. Dogmatische bekrompenheid was niet haar eenig karakter: ze ging gepaard met een warmte van gemoed, die somtijds den indruk van het ongerijmde zijner denkbeelden matigt. Zijn wensch naar een vereeniging van alle christelijke kerken, ofschoon volkomen ijdel, en met de vreemdste phantasieën vermengd, bewees toch dat hij een ruimer standpunt dan de meeste zijner geestverwanten innam. Die kerkelijke rechtzinnigheid maakte hem tevens tot een onhandelbaar vertegenwoordiger van theocratische beginselen op politiek gebied, en even phantastisch als zijn kerkelijke plannen waren zijn staatkundige idealen. Op dit gebied verloren zijn dweperijen haar onschuldig karakter; zij stremden de ontwikkeling van Pruisen en waren de grond van zijn verzet tegen de rechtmatigste eischen van zijn volk. Toen het uitgebreidere politieke rechten en een vertegenwoordiging vroeg, raadpleegde hij allereerst zijn godsdienstige beginselen en gaf aan Pruisen niets anders dan de onhoudbare instelling van den Vereenigden Landdag. De volkomen natuurlijke begeerte van Neuchatel om een einde te maken aan den onnatuurlijken toestand waarin het verkeerde, beschouwde hij slechts als de vrucht van ongeloof en revolutie, en tot aan het einde van zijn leven bleef hij met de volharding van een monomaan zich aan zijn souvereiniteitsrechten op het vorstendom vastklemmen. In de groote gebeurtenissen van 1848 zag hij niets anders dan het verachtelijkste radicalisme en afval van God. Tegenover die machtige beweging, die, bij al de gruwelen die haar vergezelden, in menig opzicht de gezonde uiting was van ontwakend staatkundig leven, stond hij slechts met bekrompen gemoedsbezwaren en ongerijmde theorieën over den aard van het liberalisme, zonder eenig begrip van de behoeften van zijn tijd. Toen de keizerskroon hem door het Duitsche volk werd aangeboden en zijn wensch kon vervuld worden om zich aan het hoofd van Duitschland te plaatsen, weigerde hij de kroon aan te nemen en liet zich van het aangrijpen van het bereikbare weerhouden door het romantisch ideaal van een koningschap in middeleeuwschen trant. Zoo heeft hij, morrend over de verdorvenheid zijner tijdgenooten en met zijn gedachten verwijlend in een lang vervlogen tijdperk, de kans om de Duitsche eenheid op een betrekkelijk vreedzame wijze tot stand te brengen, verspeeld. | |
[pagina 132]
| |
Het was een ongeluk niet alleen voor zijn volk, maar ook voor hem zelf, dat hij tot koning was bestemd. Aan deugden en talenten ontbrak het hem niet. Hij was een trouwhartig karakter, een man van piëteit, van wien geen lage daden, geen ontrouw aan eens gegeven beloften waren te wachten. Daarbij bezat hij, ook naar het oordeel van tegenstanders, begaafdheid voor wetenschap en kunst. Zelfs schitterende geesteseigenschappen werden hem toegekend. Maar geschiktheid tot handelen en heerschen bezat hij niet. Zijn aanleg had hem tot een bespiegelend leven bestemd; zijn eerstgeboorterecht riep hem tot den troon. Zoo werd zijn geest gedwongen in een richting, die niet met zijn natuurlijke neiging overeenstemde, en werd hij geworpen in een strijd, waartoe hem opgewektheid en kracht ontbraken. In dien strijd werd zijn weeke natuur verhard en verviel hij tot een ruwheid, waarachter wellicht menigmaal slechts een gevoel van zwakheid zich verborg. Hij was een man van te veel beteekenis en te zeer met eigen denkbeelden ingenomen om anderen voor zich te laten handelen en niet zelf het roer in handen te nemen. Maar hij stuurde voortdurend tegen den stroom op en telkens bleek het, dat alle staatsmanskunst hem ontbrak. Al zijn staatkundige plannen waren misgeboorten; in zijn binnenlandsche en buitenlandsche politiek rekende hij steeds buiten de werkelijkheid en eindigde altijd met de droevige ontdekking, dat hij alleen stond en dat zijn phantasie hem op wegen had gevoerd, waarop niemand hem kon volgen. Zijn tijdgenooten verweten hem voortdurende wankelmoemoedigheid. Dat verwijt kan niet zijn beginselen treffen. Een man van een wankelende overtuiging was hij niet; aan zijn godsdienstige en staatkundige theorieën is hij getrouw gebleven tot aan het einde van zijn leven. Maar zijn wankelen begon, waar hij, zooals telkens het geval was, in de noodzakelijkheid kwam, de toepassing zijner beginselen op te geven en gedwongen werd in een andere richting te gaan dan met zijn wensch overeenkwam. Zoolang mogelijk bood hij weerstand; moest hij eindelijk toegeven, dan deed hij het aarzelend en met een verbitterd gemoed. Zoo was zijn besluiteloosheid geen zwakheid van overtuiging, maar het onwillig buigen voor een noodzakelijkheid, die hij steeds als verderfelijk bleef beschouwen. Wij kunnen den onvermoeiden, maar wanhopigen strijd van den koning tegen de machten van den nieuwen tijd zelfs niet | |
[pagina 133]
| |
tragisch noemen. In de worsteling van het oude en nieuwe kan ook hij, die zich aan het oude vastklemt en het met den hartstocht der vertwijfeling verdedigt, een indrukwekkende persoonlijkheid zijn, al mist hij de kracht van de voorvechters eener nieuwe richting. Overwonnen in den strijd, kan hij een tragische figuur zijn. Maar de man, die een lang verouderde orde van zaken wil restaureeren, die de werkelijkheid wil dwingen naar een grillig ideaal, opgedolven uit een ver verleden, is slechts een phantast, die alleen deernis kan wekken. Dat laatste heeft Friedrich Wilhelm IV gepoogd; vandaar dat zijn onvruchtbaar leven wel medelijden, maar geen hoogere belangstelling kan inboezemen. Een billijk oordeel over dien vorst was uiterst moeilijk voor zijn tijdgenooten, die zijn stremmenden invloed, zijn tegenstand tegen politieke hervorming ondervonden. Voor ons, die op een afstand zijn geplaatst, en hem uit zijn brieven veelzijdiger kennen dan tot hiertoe vergund was, is het gemakkelijk hem beter te waardeeren. De slotsom, waartoe de beschouwing zijner brieven moet leiden, schijnt ons deze, dat hij als vorst volkomen verdient op den lagen rang te worden geplaatst, dien zijn tijdgenooten hem aanwezen, maar als mensch in onze schatting moet rijzen. - Aug. 1873. R.P. Mees R. Az. |
|