De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Het landbezit op Java en de geschiedenis.De toestand, waarin het landbezit op Java verkeert, wordt meer en meer voorgesteld als onvoldoende en als schadelijk voor alle ontwikkeling. De publieke opinie daarover is zoo eenstemmig en zoo dringend, dat men kan aannemen, dat in een niet te ver verwijderd tijdstip aan haar verlangen zal worden voldaan. Dat verlangen houdt de erkenning in van den individuëelen eigendom voor den Javaan, veelal met verwerping zelfs van het denkbeeld eener beperking om de vervreemding van den grond te voorkomen. Het is trouwens de gang van zaken geweest in elken landbouwenden staat, dat de gemeene akker, de gemeene weide moesten wijken voor den individuëelen eigendom. Het kan geene verwondering baren, dat voor en na het tijdperk dier verandering de geschiedenis der oeconomische verhoudingen voor alle volken dezelfde is. Eerst bij hoogere ontwikkeling toch gaan die divergeeren, als andere roersels, dan landbouw alleen, zich in de staten gaan vertoonen. In de geschiedenis van meer ontwikkelde volken kan men daarom den tegenwoordigen toestand van het landbezit op Java terugvinden, en uit hunne historie vermag men den invloed op te maken, dien het individueel landbezit ginds op den loop der zaken hebben zal. Overal dan ziet men zonder onderscheid den grond in privaat bezit spoedig in handen van groote landeigenaars, die de vroegere autocratische regeering in hare rechten vervingen tegenover het van zijn landbezit ontzette volk. In eene maatschappij op een laag standpunt van ontwikkeling, waar het geheele volk landbouwend is, waar geen handel of geene industrie débouché van werkkrachten geeft, waar ieder | |
[pagina 50]
| |
maakt, hetgeen hij noodig heeft, waar ieder landman tevens smid en timmerman is, en iedere vrouw weeft en potten bakt, of het graan ontbolstert, waar ieder zonder onderscheid handelt, en alle handel slechts een ruiling van eigen producten is; daar is land, bouwland, en hetgeen tot bebouwing dient de eenige rijkdom, welke rijkdom immer macht geeft, en welke macht niet op moreele, maar op physieke wijze zich openbaart. In zulk eene maatschappij ziet men nevens de voornamen, de adellijken, zich vormen eenen stand van priesters, eerst op bescheiden voet, maar zich weldra ontwikkelend en den adel naar de kroon stekend. Beide standen trachten naar landbezit, en beiden slagen zij daarin, al is het ook op verschillende manieren. Inmiddels heeft eene toegenomene bevolking en eene meerdere ontwikkeling ruilingen noodzakelijk gemaakt, waaraan zich een derde stand van niet landbouwers wijden gaat. Hun invloed doet vele behoeften algemeener worden, en behalve den grond tot voeding, moet er veel meer bebouwd en ontgonnen, tot er niet meer te ontginnen valt. Land wordt duurder, en men verlaat de extensieve wijze van bebouwing. De daartoe noodige kapitalen liggen gereed voor den Edelman en den Priester; voor den boer moeten ze gezocht worden. Tegen afstand van een deel zijner rechten vloeien ze hem toe uit de brandpunten van nering en industrie, of hij vindt ze uit den overvloed van de Geestelijkheid. Terwijl zijne bezitting dezelfde blijft, klimmen aanhoudend de lasten en het noodige kan hij zich slechts door verkoop van een deel van zijn erfgoed verschaffen. Waar poorter en priester met een politiek doel den verkwistenden edelman helpen, om hem zijn eigendom te doen behouden, ontneemt men den boer alles, en hij ‘de geërfde,’ is weldra niets dan de pachter van hetgeen eens het zijne heette. Edelman, geestelijke en stedeling, daar staande met de macht van prestige en kapitaal, zijn nu vereenigd tegen den bijna weêrlooze, die zeer nabij het punt is teruggekeerd, waar zijne voorouders zich in het laatste tijdperk der lijfeigenschap bevonden. Beroeringen, opstanden, oorlogen komen dikwijls voor, doch die zich verzetten zijn zwak of handelen niet gezamenlijk, en een kort succes maakt hen armer, en het juk zwaarder. De regeeringen hebben immer tegen zulke vervreemding van grond willen waken door beperkingen op den eigendom, vooral | |
[pagina 51]
| |
door verbod van koop, voor wie niet tot den landbouwenden stand behoorde. Tientallen van wetten en bepalingen kan men daarover aanwijzen. Een schepen, bijvoorbeeld, die 400 jaar geleden in Holland over eene handeling stond, waarbij aan eenen geestelijke vast goed slechts in pand werd gegeven, zou ontslagen en voor onwaardig gehouden worden om ooit meer het schepensambt te bekleeden; - en toch, daarmeê gelijktijdig, staat in een officieël stuk van dien tijd de klacht, dat de kloosters huizen en erven kochten, en bouw- en weiland, waar zij het maar krijgen konden ‘wel dier veur yemant anders’. Doch bepalingen van beperking en verbod zondigen gewoonlijk, vooreerst door te zware straf, die door de algemeenheid van het misdrijf moet onuitgevoerd blijven, en dan door zekere voorbarigheid in de uitvaardiging, als degenen, tot wier voordeel men verbiedt, nog niet overtuigd zijn van het nadeel, waarvoor men hen behoeden wil. Het gaat er meê als met de doodstraf, die op het opium rooken in China stond: men kon geen millioenen rookers ter dood laten brengen, en de strafbepaling raakte buiten werking. Zoo ook hier. Tegen elk verbod in, werd de boer hoe langer hoe meer ontzet van zijn bezit, en daarbij armer; - terwijl zijne werkkracht aan den grond verbonden bleef en geenen uitweg naar voordeeliger industrie kon vinden, Verarmd en vernederd, geschopt en vertrapt werden weêr op hem de scheldnamen van ‘vilain’ en van ‘dorper’ toepasselijk, die verdrukkers in hun overmoed hadden uitgevonden; maar hij werd tevens rijp, om een werkzaam aandeel te nemen in het bereiden der catastrophes, die het land zijner inwoning zouden treffen, en die hem door bloed en geweld ontslag zouden bezorgen van feodale aanmatiging. Ons verleden was als het Javaansche heden, en wij kunnen ons herinneren, dat na twee eeuwen het privaat bezit der massa bij ons in handen was van weinigen. Onze geschiedenis van het landbezit had hare analogie met hetgeen er in Gallië, en weer vroeger met hetgeen er te dien opzichte in Egypte was gebeurd; - terwijl hetzelfde bestond overal om ons heen in Duitschland en Engeland, in de Noordsche rijken en in Italië, of nog bestaat overal, waar volgens Wilhelm Roscher het buskruid der boeren nog niet den adel heeft gestuit in zijne afpersingen, of waar de boekdrukkunst nog geene secularisatie heeft gebracht van het geestelijk goed. | |
[pagina 52]
| |
Op gezag der wereldgeschiedenis bijna, kan men dus aannemen, dat de Javaansche grondeigenaar de pachter zal worden van hetgeen eens het zijne was. Nu kan het ons gegeven zijn, om, als de overgang van eigendom ook op Java noodzakelijk is, dien te leiden, en den pachter niet te maken de verschoppeling van den landheer, maar degeen, die, even als in Engeland en, naar men zegt in Noord-Italië, eischt, om goed met zijn huisgezin te leven. Willen wij zulk doel bereiken, dan mogen wij ons niet neerleggen bij het laisser-aller der orthodoxe staathuishoudkundigen, en moeten wij integendeel bepaaldelijk onzen invloed doen gelden. Te meer nog, omdat de individuëele grondeigendom, die elders een gevolg was der ontwikkeling en door de volken zelf werd genomen, door ons aan den Javaan zal gegeven worden, even als wij hem met andere uitvloeisels van onze beschaving hebben begiftigd. Wezenloos mag hij zien naar de resultaten der pers, naar de wonderen van stoom en electriciteit, zonder ze te begrijpen, en er zich aan gewennende, als aan het licht en de lucht, doch wij, als opvoeders, beschaafd en wel ontwikkeld, weten, dat noodzakelijk de boekdrukkunst aan millioenen geeft, wat vroeger voor enkelen was weggelegd, en dat stoom en electriciteit de motors zijn voor elke krachtige ontwikkeling. Veilig kunnen wij hem hiermede overvallen, des noods onvoorbereid. Wij weten, dat de nadeelen aan de invoering van den machinalen arbeid verbonden, fictief zijn, en dat hetgeen men er van zeide in de tijden van Sismondi en van Malthus onwaar is, en door de gevolgen gelogenstraft. Niet alzoo met den privaten eigendom van grond. Niemand kan zijne voortreffelijkheid bewijzen in de Javaansche maatschappij: wij allen kunnen die slechts stellen op grond van hetgeen wij om ons heen waarnemen. En dan nog, wanneer de grond eens in individuëel bezit is gebracht, kunnen wij dat niet meer beperken en uitbreiden, niet meer stellen en herstellen als eene machine. Daarom moeten wij vooraf de gaten stoppen en de kuilen dichten in den weg, om, als vervreemding niet is te voorkomen niet tot het einddoel te geraken, met de gevaren die wij hadden te doorstaan. Wij kunnen, als het ware, eene tweede uitgaaf bezorgen van het merkwaardigste deel van ons levensboek, met verbetering der fouten, die aan de eerste editie kleefden. | |
[pagina 53]
| |
I.Het schijnt, dat de eerste ontginningen op Java aan het Noorderstrand hebben plaats gehad, en familie'sgewijze geschiedden. In de oudste Javaansche legenden vindt men reeds, dat Kjai Boejoet in persoon de sawahs aanlegde, die hij had uitgevonden, dat Kjai Toewå en Djåkå Poering ieder voor zich werkten aan den grond, dat Kjai Kaloekoewan, slechts met de hulp zijner dochters, ploegde en oogstte. Het tooneel van die verrichtingen lag aan het strand tusschen den Selamet en den berg Praoe. Iedereen had zijnen eigen oogst, en die geen eten had, zooals Kjai Kaloekoewan, kreeg het niet van anderen, maar moest gebrek lijden. Wat later vindt men gewaagd van Kjai Djoeroetanni, in het rijk van Mådjåpaït, die de tuinen zelfs aanlegde, welke door den reebok Lĕksånå werden vernield. Kjai Boejoot en de groote Kjai van Taroob bragten particulier de producten van hunne sawahs ten geschenke aan Vorst Bråwidjåiå. Uit een en ander blijkt, dat er in die vroegste tijden geen gemeentelijk ontginnen en bewerken van den grond plaats had, en dus ook geen gemeentelijk bezit er van; - ofschoon er wel een gemeente-leven was. Watoe Goenoeng toch (die volgens de deskundigen in 140 n.C. zou geleefd hebben) bijv. kwam in Priangan (Preanger?) en vond er een offerhande bereid, waartoe ieder het zijne bijdroeg, en gaf er zijne lessen over rijstkultuur aan menschen, die bij elkander woonden. Met de komst der Arabieren houdt de tijd der mythe op, en reeds spoedig is een landbezit op te merken, waarin door het geweld werd geschikt en veranderd naar welgevallen. Het bekende ‘de Souverein is meester van ‘den grond’ deed een zeker deel van den oogst vergen, en dat deel stond de Vorst af aan dienaren voor hun onderhoud of verpachtte het aan Chineezen. Zoo kwam de Compagnie. Die stelde zich overal in plaats van den Musulmanschen heerscher, en beschikte daarenboven, zooals zij goedvond, door verkoop hier, door gift weêr elders. De Vorsten van Mataram evenwel verkochten of schonken geen grond, Wel waren er apanages voor de Vorstenkinderen en voor de hoofden, maar daarvan kon eigenlijk niet anders getrokken worden dan een min of meer willekeurig bepaald | |
[pagina 54]
| |
deel van den oogst. Niet dat er geen misbruiken van allerlei aard plaats hadden, doch verkoop kwam niet voor, daar een nieuwe titularis het apanage van den vorige tot onderhoud kreeg. Een hoofd of ambtenaar betaalde weêr zijne ondergeschikten, en zelfs de huisbedienden, met land. Men kan de kwaliteit van hen nog vinden in sommige namen van de velden, welke, zooals men weet, nooit veranderen. Namen dan als sawah Kokki (sawah voor den kok), sawah Panĕgèr (sawah voor den pikeur) enz., zijn niet zeldzaam. Zoo zoude de Residentie Bagelen, volgens den Resident Valck, beleend zijn geweest aan meer dan 3000 zoo hoogere als lagere ambtenaren en bedienden. Het gebeurde wel, dat de Vorst velden schonk aan iemand, voor zich en zijne nakomelingen, ter belooning van diensten aan het Rijk bewezen, zooals het temmen van een olifant, het vervaardigen van schoone krissen e.z.m., doch dan werd daartoe niet beschikt over reeds bestaande sawahs, maar kreeg een gedeelte der onderdanen den last, om de sawahs voor het apanage aan te leggen, en nog te bewerken bovendien, als er geene menschen kwamen te wonen, Sommigen bezaten een groot aantal desa's als apanage; velen hadden met anderen de opbrengst van één dorp te deelen, waardoor eene willekeurige regeling ontstond ter inning van die opbrengst. De willekeur werd erger nog, na de verdeeling van Mataram in tweeën. Daarbij werd immers bepaald, dat al de familieleden van elk der nieuwe Vorsten zouden behooren, met hun land, tot den Sultan of den Soesoehoenan, tot wien zij in bloedverwantschap stonden. Hetgeen voor de familieleden was bepaald, strekte zich uit tot ieder van hunne volgelingen of bedienden. Daardoor werden twee rijken gevormd zonder grenzen, die met honderde en duizende stukken in elkander grepen, en in en tusschen en door elkander lagen. Eene desa had soms 5 landheeren, van wie er nu twee tot Solo en drie tot Djokja behoorden, of omgekeerd: men kon in weinige oogenblikken tijds driemaal op Soloosch en tweemaal op Djokjaasch grondgebied zijn. In zulke desa's werd gehaald, wat er te halen was, en geroofd en geplunderd, en het desahoofd, wiens geslepenheid in het afpersen minder was dan die van eenen anderen, werd | |
[pagina 55]
| |
door den landheer afgezet en vervangen. Het afgezette hoofd nam soms geen genoegen met de ontzetting, de nieuwbenoemde wilde niet wijken, en een zoogenaamde dorps-oorlog ontstond, die tijden voortduurde, en slechts door den hongersnood der strijdenden een einde nam. In Oost- en Midden-Java was het niet beter gesteld. Men leze de regeling van het rijstcontingent, op last van den Gouverneur-Generaal Imhoff door Vereijssel verricht, om te begrijpen hoe weinig sprake er was van de bevolking en van hare rechten. Al wie op eenigen titel kon bogen, hoe gering ook, vond zich daardoor gesteld over eene zekere uitgestrektheid grond. Niet langzaam aan, zooals de Chineezen doen, maar met de haast, die door den nood werd ingegeven, waren de apanage-houders begonnen met de afpersingen in eens te erg te maken, Zij hadden daardoor de bevolking gebracht in eenen toestand van ‘kaget’, van verbazing en van zucht tot lijdelijk verzet tevens, die haar allerlei listen en streken ingaven, om de gestelde eischen te ontduiken. Het was al gebeurd in de laatste jaren der vorige eeuw, dat een Regent van Demak de knoopen van zijn buis had moeten verpanden, om genoeg rijst te hebben, daar de bevolking hem zelfs niet had opgebracht, hetgeen zij verplicht was. Daarom ook waren zij, die land in leen hadden, het stelsel van verpachting der desa's op groote schaal gaan invoeren. Natuurlijk waren de pachters Chineezen, die de hoofden wisten te bevredigen, en den kleinen man daarom niet minder te exploiteeren. Wie hunner het meest beloofde op te brengen, werd tevens belast met het bestuur der desa's, waartoe de landerijen behoorden, en daardoor legaal in de gelegenheid gesteld om de ongeloofelijkste heffingen te doen. Ook waar geen tolpoorten waren, moesten de voorbijgangers op de wegen wat afstaan van hetgeen zij bezaten. Beweerde iemand niets bij zich te hebben, dan moest eene belasting op de meest onkiesche manier, en waaraan mannen en vrouwen zich te onderwerpen hadden, zekerheid voor het beweren geven. Was er inderdaad niets, dan liet men cynisch weg nog ‘bokongan’ betalen (een term, waarvan wij de vertaling ter wille der kieschheid achterwege laten). Was de afpersing volbracht, dan kreeg de inboorling, ten bewijze daarvan, eenen stempel van den pachter op zijnen rug, | |
[pagina 56]
| |
met zwarte of gekleurde inkt, als een pas voor hetzelfde pachtgebied. Een andere pachter vroeg ook het zijne, en zette zijnen stempel naast dien van zijnen kollega. Toch had de bevolking nog liever met Chineezen te maken, dan met hare eigene hoofden. Deze namen alles, en lieten niets aan den Inlander over. Zoo beklaagden zij zich bitter, bij de enquête te Demak in 1804, dat de gemeene Javaan zooveel van rijst begon te houden; - terwijl hij vroeger dat graan slechts als toespijs gebruikte en zich met obis en pataten tevreden stelde. ‘Daardoor’, beweerden die hoofden, ‘werd het als contingent te leveren deel van het gewas zoo moeiijelijk inbaar, met de voor hen gewone winst.’ Zij toch hadden de gewoonte, om het last rijst daarvoor in te nemen tegen 54 picols, en het uit te geven aan de Compagnie tegen 34 picols. De inning ging vergezeld met leveringen en douceurs voor de pakhuisbedienden en geschiedde met de gantang als maat, die onder het meten ‘werd gedraaid, geschud, viermaal geklopt, en tweemaal aangevuld; - en hetgeen aan de zijde viel van dien de rijst afmat, was voor het pakhuis’. Ambitie was er niet meer voor den landbouw: men plantte slechts, waar men zonder planten geen voedsel vond. Men werd er evenwel toe gedwongen, vooral van rijst, ‘hoewel de cultuur van djarak en kapas veel gemakkelijker en voordeeliger was’. De Residenten uit den ouden tijd zorgden wel, dat geen jongelingen ‘bereids tot den arbeid van rijstvelden bekwaam, onder pretext van kinderen te zijn, daarvan verschoond bleven’. In zeer grove trekken schetsen wij de toestanden in vroegere eeuwen, om aan te toonen, hoe er toen niet te denken was aan eenig geregeld landbezit. Als men grond verkocht of verpandde in dien tijd van bandelooze willekeur, dan was dat nog niet een bewijs, dat het recht er toe bestond. Doch waartoe zou men koopen, hetgeen ongebruikt overal in overvloed aanwezig was? Men kon zooveel sawahs krijgen, als men verkoos, en in Banjoewangie nog ‘ploeggereedschap en een span buffels cadeau, en de benoodigde zaadpadie, en daarenboven eene vrouw uit de desa’, als men maar padie wilde planten. De grond kreeg waarde door de menschen, die er op woonden. Het vreemde geval kon zich voordoen, dat eene uitmuntende gelegenheid tot afvoer de waarde deed verminderen van het land. Zulke grond moest liggen aan eenen goeden land- of | |
[pagina 57]
| |
waterweg, digt bij eene stad of aan de zee. Doch daar verhuisde men ook gemakkelijker en werd eerder ‘leeglooper’, zooals de officieele term luidde, ‘die tot werken een tegensin hebbende is’; - terwijl men in een meer afgelegen gedeelte zich zoo schielijk niet verplaatste. Dat het recht van vervreemding van den grond bij de bevolking berustte, kan men aannemen, en verklaren uit de ontwikkeling van het landbezit, doch moet men niet bewijzen willen op gezag van eenig schriftuur, noch zelfs op dat der Wetboeken. Zoo gewaagt het Wetboek ‘Anggĕr sĕpoelooh’ wel van koop en verkoop en verpanding van den grond, doch de bepalingen daaromtrent zijn gemaakt waarschijnlijk onder Chineeschen en stellig onder Europeeschen invloed. In den aanhef zelfs wordt ‘de volkomen goedkeuring van de Residenten der beide hoven van Djåkjåkarta en Soerakarta’ vermeld. De tijd, waarin de ‘Angger sepoelooh’ werd afgekondigd (1818) was een tijd van rust, waarin, bij langeren duur, zich een gewoonterecht voor het grondbezit, een ‘adat’, had kunnen ontwikkelen. In niets is evenwel het fatale woord ‘adat’ meer misbruikt, dan in de kwestie juist van het bezit van den grond. Zoo er toevallig eens iemand was, die een erf verkocht in eene streek, waar nooit een erf nog was vervreemd, dan, zeide men, was het ‘adat’ geworden, en noemde men eene nieuwigheid dus een gewoonterecht. De Europeaan, die trouwens dikwijls het woord adat gebruikt als dooddoener voor elke bewering van het tegendeel, geeft er veel meer om, dan de Inlander: die stapt zoo licht van een groot deel zijner ‘aloude adats’ af. Doch de tijd van rustig grondbezit, zooals de Inlander goedvond, hield met 1830 op. De periode tusschen 1830 en 1860 gaf eene meer goedaardige, eene meer menschelijke herhaling te aanschouwen der ongebondenheid van de vorige eeuw in het beschikken over werkkrachten en over grond; - en de leerlingen, den meester voorbij ijlend, zooals het gewoonlijk gaat, verlaagden het kultuurstelsel tot de grofste en meest egoïstische willekeur, waarbij alle middelen werden goedgeacht, die tot eene hoogere productie van stapelproducten voerden. Ook toen werd het mijn en dijn van den grond geheel uit het oog verloren. De Residentie P. zag al hare sawahs in communaal bezit gebracht door eenen brief van zes regels van den Resident L. Een opvolger schafte het aandeel der desahoofden af. In het | |
[pagina 58]
| |
district L. der Residentie B. vond een opziener der indigokultuur het goed, om alle individueel bezeten velden bij die der gemeente in te lijven Thans, nu de indigokultuur niet meer bestaat, nu men niet meer beschikt over bouwgrond voor koffij of kaneel, nu die uitstekend gedachte en keurig uitgevoerde normaal-regeling van de plaats van aanplant in werking is voor de suikerkultuur, nu is het anders geworden, en heeft de Inlander het willekeurig gemeen bezit gemaakt tot eene soort van ‘Markgenossenschaft’, waar bosch en weide kommunaal, en bouwland, tuin en erf individueel den dorpelingen toebehooren, met eene wijziging voor de sawah's, die door vroegere beschikkingen worden verklaard. Het bezit is thans in substantie, zooals men rationeel zich verklaren kan dat het oorspronkelijk moet zijn geweest, in eene landstreek, waar men op zijn minst familiesgewijze aan den arbeid gaat, en waar nevens de rechten van den opgezeten als individu, voor den grond wederzijdsche verplichtingen worden geboren. Laat ons beschrijven, hoe op Java grond wordt ontgonnen en nog heden een dorp gesticht. De ontginners zijn familieleden of door huwelijk verwant: lieden, die om eenige reden van overbevolking, van oneenigheid of van epidemie de streek van hunne inwoning met vrouw en kinderen verlaten willen, en zich daartoe onder de aanvoering stellen van den oudsten of den energieksten hunner. De plaats der toekomende vestiging was reeds opgenomen, en de toestemming tot ontginning verkregen. Niet veel is de bezitting, en hetgeen men heeft aan have of goed, tot zelfs aan karbouwen of ploeggereedschap, wordt te gelde gemaakt. Een kussen en een deken, eene legmat, eenige potten en pannen, een zak rijst of maïs, zout, Spaansche peper en tabak vormen met koevoet en bijl, met spade en hakmes, ieders bagage. Daarmeê begeeft men zich op marsch, totdat de gebaande weg ophoudt, en door de vooruitloopende mannen een pad door de wildernis moet worden gekapt. Dicht bij de plaats der aanstaande kolonie gekomen, gaat de aanvoerder vooruit, en roept Ilias, Salomo's zoon, aan, die over de bosschen heerscht, om hem zijn zegen af te smeeken. Anderen vragen heil aan Karoeng Kålå, den vorst der jagers, en den jongeren broeder van Pĕnoehoon, den koning der land- | |
[pagina 59]
| |
bouwers. Het gezelschap is intusschen genaderd, en te zamen begeeft men zich naar de plek, die vroeger was opgenomen. Geheel in weêrspraak met Ricardo's theorie, en veel eerder Carey's beweren stavend, kiest men, om er de woonplaatsen te vestigen, een hoog gelegen terrein, het minst begroeid, en dus het schraalst, maar het best verdedigbaar in de woestenij tegen den aanval der wilde dieren. Water is er gewoonlijk niet, en moet worden gehaald in het ravijn, waarheen men langs den gekozen heuvel afdaalt. Zoowel mannen als vrouwen kappen links en rechts het struikgewas en de hooge grassen om. Even hard werken allen meê aan het vlechten van daken uit arènblâren, ten schut tegen zon en regen, aan eene omtuining van boomvarens of van zware hooge grassen, tegen de tijgers. Den eersten nacht heeft iedere familie reeds eene ruwe woonplaats opgeslagen. Vooral lettende op de nabijheid hunner woningen, zoodat ze die immer in het oog kunnen houden, en dan uitkiezend, waar het bosch het minst dicht is, en dus de bewerking het gemakkelijkst wezen zal, beginnen de mannen gemeenschappelijk aan de ontginning, terwijl de vrouwen voor het schamel maal zullen zorgen. De sterkeren hakken de boomen op stomp, de ouderen en de jongens kappen de struiken en de grassen weg. Het van hout ontdane terrein wordt onder elkander in der minne verdeeld. Die aan den kant van het bosch komt te liggen, of wiens grond het slechtst is, of die de meeste stompen van boomen er op heeft, krijgt een grooter stuk. Twist komt niet voor: ieder kiest als het ware, en als twee hetzelfde deel verlangen, zorgt de aanvoerder, de Kjai, de Archos, dat een van beiden van het gekozene afziet. Men ontgint zooveel, dat ieders grond groot genoeg is voor de behoefte van een jaar. Nog wordt gezamenlijk het gevelde hout, voor zoover het gaat, verbrand, terwijl de takken aan de grenzen der clairière worden opgestapeld ter omheining. Een noodzakelijk offermaal wordt nu gehouden. De kinderen van de neêrzetting hebben de taak, om de bamboezen horden, die als etenschalen dienen, met de rijst en toespijzen te vullen. Dat de kinderen het doen verlangen speciaal de boschgeesten, wier welwillendheid men ook tracht | |
[pagina 60]
| |
te winnen, ofschoon men de hulp van hun aller Heerscher reeds denkt te hebben gekregen. Indien de plechtigheid van het ‘mĕmoele’ niet geschiedde vóór het vertrek, krijgt dit offermaal voor de ontginners nog eene bijzondere beteekenis. Behalve tot de keuze van eenen naam, die bij acclamatie wordt aangenomen voor de neerzetting, op het voorstel van hem, die er den gelukkigsten inval toe heeft, en dus zonder dat men zich er veel aan laat gelegen liggen, wordt nu ook overgegaan tot de zegening van de dagen der Javaansche en der Mohammedaansche week, van de twaalf maanden en de acht windoejaren, van de zon, maan en sterren, en eindelijk van de werktuigen voor de ontginning noodig. Vervolgens worden de woningen verbeterd; ieder bereidt zijn eigen huis. Men verzamelt de daartoe noodige grassen, de alang alang en de glagah, de stammen van boomvarens, en een hechtere wand, een dichter dak, eene sluitender deur worden aangebracht. Men besteedt eenen dag tot het bezoeken van de naastbijzijnde markt, waarheen de vrouwen zich door de echtgenooten doen vergezellen, want de weg is dikwijls vele palen ver, en onveilig door het wild gedierte. Nieuwe proviand wordt er ingekocht, eenige kippen meêgenomen, ja zelfs een enkele geit aangeschaft. Intusschen heeft het hout, dat weerstand bood aan het eerste vuur, met de grassen en blâren gelegenheid gehad verder te drogen, en wordt dat alles met de gemakkelijkst te rooien stompen en wortels verbrand, en de asch over het veld verspreid. Dezen arbeid verricht reeds ieder individuëel, zoo als alle volgend werk; doch die hulp behoeft, wordt voor niets geholpen. Tot het invallen der regens laat men den grond rusten. Evenwel men heeft geen tijd over. De huizen vorderen nog veel arbeid, voordat het dak en de wanden bestand zijn tegen de regens en de winden van de aanstaande moesson. Erven worden vervolgens om de huizen afgeperkt en beplant met pisang of ander gewas, dat spoedig vruchten draagt. De plaats der omheiningen regelen de buren weêr in der minne, en de eens gestelde paggers zullen voortaan de grenzen worden van ieders erf. Dan vraagt het huisraad verbetering en moet zelf worden | |
[pagina 61]
| |
aangemaakt, zooals de geledingen der bamboes tot watervaten, een uitgeholden boom tot rijstblok, eenige banken van bamboe tot bed, etens- en zitplaats te gelijk. Eindelijk moet nog voorraad worden opgedaan aan zout en rijst voor het natte saisoen, als de tocht zoo moeielijk is naar de bewoonde plaatsen, en zoo zelden wordt ondernomen. Men moet zich haasten met den aankoop van zaadpadie, want de regens vallen reeds in en de grond moet nog bewerkt worden. Die bewerking zullen we niet beschrijven. Ze geschiedt als in het noorden van Schotland, als in Rusland, in Brazilië en als overal elders, waar een oogst door eenen half wilden roofbouw aan den grond wordt onttogen. Zoodra het zaad is uitgestrooid, kunnen de squatters eenige noodige rust genieten. Men moet ze aan den arbeid zien. Eenige uren achtereen, beurtelings doornat van het zweet en opgedroogd door den wind, zwoegend, hijgend, naar adem zoekend, met hunne slechte gereedschappen de koningen van het woud aanvallend, om er dikwijls bijl en kapmes op stomp of stuk te slaan. Eene afzonderlijke kleeding moet voor het werk worden gebruikt. De sarong, dat kleed der verwijfdheid en der langzame bewegingen, is dadelijk afgelegd, en daarvoor kwam de korte broek van drill in de plaats, terwijl eene soort van buis zonder mouwen, van bamboe gevlochten, hen om de schouders hangt. Na den eersten oogst volgt op denzelfden grond een tweede, en dikwijls een derde. Het tweede jaar evenwel ontgint men weêr nieuwen grond, en beplant dien naast dien van het eerste jaar. Het derde jaar ontgint men ook, en beplant tevens den grond van het tweede jaar, maar laat, als hij te schraal is, dien van het eerste jaar braak liggen, om hem na 5, 10, 15 jaar op nieuw te bewerken. Die tijd wordt bepaald door den meer of minderen rijkdom van den grond en door de grenzen der neerzetting. De grenzen weêr worden bepaald in overeenstemming met de desa, tot wie men voortaan zal gerekend worden. Alle woeste grond en bosch behoort onder de jurisdictie van de eene of andere desa: over den top van den berg Soembing, 10,800 voet hoog, kaal en naakt zich verheffend, zonder den mensch in iets van dienst te zijn, is, naar men zegt, eenige jaren geleden twist gevoerd tusschen twee desa's. | |
[pagina 62]
| |
De grenzen weet men anders goed, zoowel van den bebouwden als van den onbebouwden grond. Mochten er twisten over komen, dan stelt men den eischer voor, tot staving van zijn aanspraak, om iets van den grond te eten. Zoo hij in zijn recht is deert het hem niet, doch zoo hij willens en wetens onwaarheid sprak, zal hij er van opzwellen en barsten. Het zonder schade iets er van inslikken is afdoende, om den eisch te doen toewijzen. De na de bewerking verlaten grond is na twee jaren tot wildernis teruggekeerd, en weldra is niets van de vroegere ontginning zichtbaar, tenzij men let op eene sneller groeiende soort van geboomte, dan er vroeger stond. Zulke grond keert tot de gemeenschap terug. Soms evenwel beweren zij die slim zijn, dat zij er rechten van eerste ontginners op hebben, en dat niemand dien bewerken mag zonder hunne toestemming. Wij wijzen op het laatste, om de moeielijkheden, die een Europeesch aanvrager om concessie tot ontginning daarover ondervindt. De commissie toch, geroepen om over zulk eene aanvraag haar oordeel uit te brengen, is zeer dikwijls niet éénstemmig van gevoelen, of er inderdaad rechten bestaan op den verlaten grond of niet, vooral als er zich ongelukkigerwijs de een of andere boom in verheft, waarvan de vruchten worden gegeten. Gelukkig nog, als de aanvraag tot ontginning komt, voor dat de cyclus van den roofbouw is geëindigd, en men met volle recht tot de uitgifte kan adviseeren, al groeit er ook een arèn of djengkol tusschen.
Eene ontginning in het laagland geschiedt anders, dan in het gebergte. Ook daar kiest men niet den besten grond, maar den veiligsten tegen de wilde dieren, en den hoogsten voor den vloed. Hoewel de huizen verder van elkander afstaan dan in het bovenland, waar zij door de geringe ruimte dikwijls slechts in eene straat kunnen worden gezet, is de aanleg immer dorpsgewijze, zoodat het bouw- en weiland later niet om elk der woningen in het bijzonder komt te liggen. Eene nieuwe vestiging ziet men zelden, zooals in het zuiden van Bagelen, zich in hoeven verdeelen. Aan ontginning van bouwgrond wordt bij eene vestiging aan het strand niet dadelijk begonnen. Den eersten tijd geneert men zich met de vischvangst en met houthakken. Dat ener- | |
[pagina 63]
| |
gieke werken in het gebergte, een uitvloeisel van het vaste besluit, om zich op de uitgekozene plek voor goed te vestigen, mist men aan het strand. Men zal eerst eens zien, hoe het bevalt, hetzij door op eerlijke wijze aan den kost te komen, hetzij door roof of smokkelarij. Bevalt het niet, dan zal men elders gaan, of desnoods terugkeeren naar de plaats, waar men vandaan kwam: men heeft zich maar in de booten te begeven, die men heeft meêgenomen. De ontginningen van het gebergte ontbreken hier de twee eerste jaren. Ook zijn zij van anderen aard. Ginds wordt jaren lang niets dan droge gewassen geteeld, tot men door toegenomene bevolking de intensiever sawahkultuur moet aannemen; hier wordt onmiddellijk daarmeê begonnen. Daar hakt men bosschen om, ter ontginning; hier wordt ontgonnen, omdat er clairières zijn, ontstaan door het exploiteeren van het bosch tot brandhout: daar is landbouw hoofddoel, hier is hij bijzaak. Men maakt er dan ook sawahs, door ruwweg dijkjes op te werpen, met minder moeite dan de tipar kost, doch die om reden van hunne slechte bewerking eenen even slechten oogst zullen geven, en later, bij eene vestiging voor goed, dikwijls in tuinen of erven worden omgezet. Daarbij, zulk arbeiden geschiedt geheel individueel, en dan slechts door enkelen der neêrzetting, door die het meeste génie cultivateur hebben. Het laat zich dus verklaren, dat op zulke velden dadelijk individueele regten worden uitgeoefend, want anders zou ze niemand hier aanleggen. Het erf en de tuin onderscheiden zich van elkander, doordat het eerste gewoonlijk in het dorp ligt en altijd met een huis is bezet, en de tuin altijd buiten het dorp ligt, en nooit een huis heeft; - maar zij komen daarin met elkander overeen, dat zij altijd door bijzonderen arbeid het aanzijn kregen, met uitzondering alleen van eene gezamenlijke eerste ruwe zuivering van boomen en struiken bij de vestiging. De tuinen in het laagland worden met klappers en vruchtboomen beplant en daartusschen, zoo lang er niet te veel schaduw is, met éénjarige gewassen; - in het gebergte worden maïs, aardnoten en tabak geteeld. Zorgvuldig zijn zij omheind, en vooral in het gebergte door zulke breede diepe slooten met loodrechte wanden omringd, dat ze niet dan door overbrugging te bereiken zijn. Evenals de erven behooren de tuinen aan ieder, die ze heeft | |
[pagina 64]
| |
aangelegd, en mag men er naar goedvinden over beschikken. Zonder eenige verplichting tot dienst of belasting worden ze bezeten: de grijsaard behoudt ze nog, als alle andere gemeentegrond hem is afgenomen. Slechts eene enkele verplichting rust op het genot: het wonen in de desa. Wat geldt voor den tuin en het erf, is toepasselijk voor de eigen aangelegde sawah. Voor het erf en de sawah daarenboven geldt de regel, dat wie er reeds een heeft, geen ander bezitten mag. Deze laatste bepaling werd noodig gemaakt door het stelsel van belasting. Waar grond voor de ‘grande culture’ in privaat bezit is, zonder deze beperking, moet zulks uit den aard der zaak tot de grootste onrechtvaardigheid aanleiding geven, die niet wordt weggenomen door de proef van klassificatie der diensten die men heeft ingevoerd. De belastingen toch, hetzij die in natura of in specie werden opgebracht, gingen immer vergezeld met de levering van persoonlijke diensten. De eerste soort van belasting kan naar ieders oogst, en dientengevolge naar ieders grond berekend worden, en zelfs is dat gedeeltelijk mogelijk voor arbeid aan eenen weg, aan eene brug, aan een gebouw, dus voor de zoogenaamde algemeene diensten, en ook voor de diensten in koffij- en suikertuinen, maar de berekening wordt onuitvoerlijk, waar het de zoogenaamde persoonlijke diensten betreft, en daardoor sloeg men die, en vervolgens alle andere diensten gelijkelijk over allen om, die grond bezaten voor de ‘grande culture.’ In elke nieuwe maatschappij, die van den landbouw leven moet, wordt niet meer ontgonnen, dan de behoefte vergt; - en heeft dus ieder even veel, omdat allen gelijk zijn. De omslag van den arbeid kan dientengevolge niet veel kwaad, doch wel, indien men door koop of erfenis in staat was een grooter grondbezit te krijgen. Door de bepaling in de desa, dat men geen sawah of erf kon koopen of erven, indien men er reeds een bezat, bleef de arbeid ongeveer rechtvaardig verdeeld, maar was tevens de kiem tot het gemeen bezit gelegd. Daarbij kwam de macht, die het desahoofd over den grond kreeg, om hem de inning der belasting en de levering van het werk gemakkelijk te maken. Zijn toeleg werd, om zooveel mogelijk nieuwelingen daarvoor naar de desa te lokken. In de desa nu wordt slechts hij bekwaam geacht tot de opbrengsten, | |
[pagina 65]
| |
die grond heeft, even als de meerderheid der dorpelingen, en vandaar, dat voor zoo'n nieuweling een stuk werd ontgonnen, of aan hem een erf geschonken. Wat kon gebeuren voor eenen enkele, was onmogelijk als er velen kwamen. Men reserveerde voor zulken de sawahs van die waren weggegaan, of men gaf hun vrijstelling voor een of twee jaren van alle belasting ‘pour se faire un fonds.’ Van zulk eenen toestand was de afstand niet ver tot een geheel gemeentelijk bezit, vooral toen zij, die de oorzaak daarvan waren, er meer rekening bij vonden, om allen, die in eene desa woonden, heeren- en kultuurdiensten te doen verrichten; - terwijl de onbillijkheden, waartoe de ingevoerde regeling van bezit aanleiding gaf, van zelf leidden tot het besef van de billijkheid eener jaarlijksche verdeeling. Die verdeeling doelde, met enkele uitzonderingen voor het gebergte, alléén op de sawahs, de gronden voor de ‘grande culture.’ Thans behoudt weêr ieder zijn aandeel, en is op zeer vele plaatsen afgeschaft dat pas aangekomenen, zelfs tegen dadelijke levering van allen heerendienst, evenals de anderen een deel in de sawahs der desa krijgen. Het aandeel van eenen nieuweling wordt gevormd uit het nagelaten aandeel van eenen landbouwer, die overleden is, of verhuisd, of wel er meê is uitgescheiden; en dan onder conditie, dat geen kind of bloedverwant hem vervangen wil, en dat de desalieden, bij ontstentenis van zulke rechthebbenden, het niet beter vinden, om het opengevallen stuk grond onder zich te verdeelen. Men moet niet denken, dat een Javaan, al is hij te goeder naam bekend, zoo maar ergens kan binnenvallen en dadelijk een stuk sawah krijgen. De toestemming van het desahoofd en van de desagenooten is daartoe noodig, en de toestemming wordt niet gegeven, indien men niet overtuigd is van het nut der toelating. Het maakt verschil of men in de desa is geboren en daar opgevoed. Voor het oudste kind laat de vader gewoonlijk zijn aandeel achter; voor de jongeren wordt soms een aandeel gemaakt, en zelfs indien er meer adspiranten zijn, die men gaarne in het bezit van sawahs zien zou, besluit men tot eene geheel nieuwe verdeeling. Doch de nieuwe aandeelen worden gevormd door het afsnijden der hoeken, waarmede de oude parten aan elkander grenzen, zoodat de vroegere bewerker denzelfden grond be- | |
[pagina 66]
| |
houdt, en slechts een stuk er van afstaat: verwisseling heeft niet plaats, tenzij men uit eigen vrijen wil met een ander overeenkomt om te ruilen. Nog is bezit van meer dan een aandeel niet geoorloofd. Wel mag men tegenwoordig individueele sawahs er bij koopen of erven, als men gemeentevelden bezit. Sinds de laatste jaren toch wordt door de regeering veel prijs gesteld op de feitelijke erkenning van ontginningsrechten, en over het algemeen is de bevolking daarmeê ingenomen. Daar de heerendiensten niet alléén op den grond rusten, maar ook nog op den persoon drukken, geeft de toestemming tot het gelijktijdig bezit van gemeentelijke en private sawahs aanleiding tot eene onrechtmatigheid, die vooral daarin is gelegen, dat er eene zelfde belasting zal bestaan voor verschillende uitgestrektheden grond. Koop en verkoop van sawahs schijnt zeer weinig of niet voor te komen, waar een weinig uitgebreid privaat bezit naast de gemeentesawahs bestaat. Zoo kunnen wij voor de laatste twaalf jaren er slechts een enkel voorbeeld van aantoonen in Bagelen, Pekalongan en Kediri. In streken, waar het individueel bezit algemeen heerscht, is vervreemding, al komt die voor, volgens eenen scherpzinnigen opmerker, ook niet algemeen; doch in zulk geval werken invloeden, welke ontbreken bij den onbeperkten eigendom, of wel is de grond er in zulken overvloed aanwezig, dat hij bijna te geef is te verkrijgen. Anders, zooals in Bantam, verpandt en verkoopt men hem en het irrigatiewater daarbij, en doet men er meê, als kinderen met hun speelgoed. Wat het water betreft, met recht kan men de verwarring schromelijk noemen, die in het gebruik er van in een groot deel van Java bestaat. Eén regel geldt: ieder is meester van het water, dat vloeit over den grond, dien hij occupeert, en met uitzondering slechts van de leidingen en kanalen door het Gouvernement gegraven, bestaat er nergens een geregeld opzicht. Waartoe zulk een toestand aanleiding geeft, blijkt uit het volgende voorbeeld. De landhuurder van X. in de Vorstenlanden had vruchteloos getracht de desa IJ te krijgen, die beneden zijn land was gelegen. Daarom leidde hij het water af, dat over zijnen grond daarheên vloeide, en liet het nutteloos wegloopen, zoodat te IJ de velden door droogte mislukten, en de landhuurder weldra de desa onder zich had. | |
[pagina 67]
| |
Dan is het nog beter op Bali, waar de vorst volstrekt eigenaar is van alle water en het kosteloos gebruik aan de bevolking alleen voor drinken en baden toestaat. Voor irrigatie is koop noodig, en worden de hoeveelheden in het ruwe toegewezen, zooals in Italië geschiedt. Tot vergelijking met hetgeen op Java bestaat, willen wij even aanstippen, hoe het grondbezit elders in den archipel is. Naar de weinige berichten die wij er van hebben, zou dat in het zuiden van den Molukschen archipel, in Palembang en op Halmaheira, even als op Java zijn, terwijl in de XIII Kotta's op Sumatra en op Bali onbeperkte eigendom is, behoudens de verplichtingen op het grondbezit rustende. Door ontginning zoude men overal, volgens de verslaggevers, rechten verkrijgen, overeenkomende met die voor bebouwde velden bestaan. Te Indragiri zijn, even als op Roti, alle velden van de Vorsten. | |
II.Bij de algemeene erkenning van privaat grondbezit op Java zal men dadelijk dezelfde factoren aantreffen, die in Europa werkzaam waren tot ontneming van den grond aan den boerenstand, en reeds toegerust ten strijde om het bezit er van, zoodra die beginnen kan. De adel en de geestelijkheid bestaan er in denzelfden vorm, en de handelingen der poorters zullen herhaald worden door de Chineezen, die op het grondbezit eenen ontzettenden invloed kunnen uitoefenen. De Europeanen zullen uit den aard der zaak meer hunnen invloed bepalen tot de woeste gronden, dan dien uitstrekken tot den bebouwden grond. Zoolang toch het bouwland niet en bloc is te verkrijgen, verlangen zij het niet ter exploitatie, en wat zij er van noodig hebben tot de oprichting van woonhuizen en van fabrieken, is van te weinig belang, om op de groote uitgestrektheid iets uit te maken. Wij kunnen dus het Europeesche element buiten onze beschouwingen laten, en ons beperken tot de beschrijving van hetgeen wij boven adel, geestelijkheid en poorter op Java noemden. Zelfs de rijkste regeering zou niet de edelen kunnen voeden, | |
[pagina 68]
| |
die op Java met hebreeuwsche vruchtbaarheid bij tal van vrouwen worden verwekt. In de hoogere standen zijn twintig, dertig kinderen van éénen vader niet zeldzaam, die allen ‘lekker’ leven willen, - 't is er de term voor in hunne taal, - zooals hun vader. De illusies van niets doen kunnen gemeenlijk niet geheel vervuld worden. Behalve eenige uitverkorenen tot de Gouvernementsdienst, worden dan ook de meesten, na den dood des vaders, Sentånå, en vermeerderen zoo de bij- en leegloopende familieleden van het hoofd, ten wiens koste allen trachten zich te kleeden en te voeden, en met meer of minder succès, naarmate de bloedverwantschap nader of verder is. Is de relatie te ver of reiken de middelen niet toe, dan moet de Sentånå uit ‘eten zoeken,’ hetwelk alles omvatten kan, wat tot onderhoud noodig is. Men stelle zich hem voor, onbeschaamd als een roover, met het prestige van eenen grooten naam daartoe de rondte doende, zonder vergoeding reizende en geherbergd en niet tevreden, indien de eerplaatsen hem niet worden aangeboden. Maar die geeft men hem, zoodra hij van zijne bloedverwantschap met de hoogere hoofden gewaagt: men slacht voor hem kippen, en koopt hem opium. De Sentånå vertelt tot dank van zijnen broeder of neef, die Regent is, van diens gewoonten en manieren, van zijne verhouding met den Kontroleur, van zijne vriendschap met den Resident. Vooral verhaalt hij van de Europeesche ambtenaren, en van hunne eigenaardigheden en gebreken. Die wetenschap is voor de eenvoudige dorpelingen al even interessant als voor de hoofden. Zij strekt hun tot een geliefkoosd onderwerp van gesprek, waarmede zij zich uren kunnen bezighouden, en tot een richtsnoer van hunne politiek. De Sentånå verlaat het dorp, en vraagt met goed gevolg een bos padie van den eene, een pak tabak of een mand koffij van den andere, en soms een schaap of geit, een veulen of een kalf. Trouwens alles kan hij gebruiken, en wat niet meê kan worden genomen, laat hij zich door de hulp van het desahoofd, in heerendienst of liever in gemeentedienst, thuis brengen. Erger nog indien onze Sentånå vroeger zelf inlandsch ambtenaar was, doch door te erge knoeierij, want dan alléén treft het, moest ontslagen worden. Door zijn ambt weleer bekend in vele dorpen, weet hij zich | |
[pagina 69]
| |
schadeloos te stellen voor het traktement, dat hij missen moet door allerlei bronnen van inkomst. Om maar iets te noemen. Van hem en zijns gelijken komen de duizende rekesten, die den Resident of Kontroleur toestroomen over zaken van landbezit, van belasting, van knoeierij der hoofden, welke op eene enkele aanklacht der zich verongelijkt voelenden zouden onderzocht en bericht zijn. Vroeger hadden de met Europeanen gelijkgestelde klerken der Residentie-kantoren het monopolie dier verzoekschriften, doch dan moesten de aanklachten gegrond zijn, want hoe anders durfden zij hunnen naam zetten onder het kruisje, dat het teeken inhield van het niet kunnen schrijven des klagers? Nu hebben de Mas' en de Radens de clientéle, en meer nog dan de klerken deden, lokken zij de rekesten uit en schrijven ze dan met legio van arabische woorden, om den requestrant te doen begrijpen, hoe moeielijk het opstellen, hoe treffend het doel, hoe evenredig ook hunne belooning er voor wezen moet. Bij vrije beschikking over den grond, zal het niet lang duren, of de Sentånå zal hier een stuk erf, en daar een lap sawah krijgen, en weldra van aanzienlijke uitgestrektheden meester zijn, vooral indien Regent en Wĕdånå, zijne bloedverwanten, hem helpen. En dat zullen zij zonder twijfel. Zij toch zuchten onder het geïnteresseerd familiezwak der berooide neven en nichten, die de oorzaak zijn van een noodzakelijk tekort hunner inkomsten, in weêrwil der wezenlijk ruime bezoldigingen aan hunne betrekkingen verbonden. Zoo gaarne werden zij van hen ontslagen, doch zij deinzen terug voor het vreeselijke verwijt van ‘gebrek aan beschaving,’ hetgeen de Sentånå's voor hen zouden gereed hebben. Al wat familelid is, behoort toch tot ‘de nutteloose Javaanse Staathouding,’ waarvoor de Gouverneur-Generaal van Imhoff reeds de Soerabajasche Regenten waarschuwde. Bij de inlandsche grooten vindt men in het klein het hof terug der Aziatische Vorsten. Evenmin als een koning of keizer daar iets van aanbelang doen zal, zonder den invloed van de tallooze leden van zijn geslacht, evenmin doet dat de Regent, en door hen omringd in overstelpend aantal, wordt zijn gedrag voor een deel het afschijnsel van hun verlangen. Doch niet alleen de Sentånå, ook de inlandsche hoofden zouden iets van den buit willen hebben. Zij zorgen, als het geen moeite en geen geld kost, zoo gaarne voor den ouden | |
[pagina 70]
| |
dag en voor de kwade tijden. En het zal hun geen moeite of geld kosten. Die hun een paard afstaat of een buffel, dien hij met vele, zelf verdiende guldens betaalde, zal veel liever hun een erf geven of een stuk sawah. Nevens dien adel staat de priesterschap. De kloosters der middeleeuwen, in de manier van samenleving door het klimaat gewijzigd, vindt men in de kĕpoetian of merdika-desa's, en in de pesantrèns. Evenals vroeger hier, maakt men zich daar belastingvrij voor de goederen in de doode hand, en het Gouvernement staat dat toe, evenals toen de regeering hier. Slechts enkelen dier desa's kunnen hun titel aanvoeren. Hoe breiden velen reeds nu hunne bezitting uit. Hoe menige priesterverzameling tracht grond te ontginnen, en verkrijgt oogluikende vrijstelling van den Regent. Hoe stellen allen zich vrij van bedrijfs- en arbeidsbelastingen, en breiden zulks uit tot hunne kinderen en tot de nieuwelingen, die in de desa wonen gaan. Men vindt er de woonplaatsen der Goeroes, der leermeesters in godsdienstzaken, die naar hunnen meerderen of minderen naam van fanatisme een grooter of kleiner aantal leerlingen om zich heen trekken. Die leerlingen, onder den naam van Santri bekend, moeten leven, maar willen er liefst niet voor werken. Zij bedelen dus, en de markten in de nabijheid der priesterdesa's ondervinden hunne tegenwoordigheid: in den oogsttijd kan men ze vrouwenwerk zien verrichten: achter de buffels kan men ze zien aanloopen, evenals de kleine kinderen. De luiheid dier bedelende studenten is spreekwoordelijk bij een volk, dat door van Imhoff, Coijet, Engelhard, Raffles, Daendels en zoo velen anderen voor en na hunnen tijd, als lui is uitgemaakt. Vrijstelling van alle lasten en diensten is het eerste gevolg der erkenning als priesterdorp. Alle titels daartoe zijn goed: de mohammedaansche priesterdesa Patjalan in Madioen grondt hare kwaliteit op de haar opgedragene bewaking van het graf van zekeren Kjai Agoeng, die, naar men algemeen zegt, vóór de invoering van den Islam heeft geleefd, en die dus een heiden moet zijn geweest. Bij het beleggen der bekende vergadering van desahoofden te Djati-Kontal in het zuiden van Bagelen werd door den Resident Valck opgave gevraagd dergenen van de westelijke Mantjå Nĕgårå, wier desa's priesterdorpen waren geweest, en | |
[pagina 71]
| |
het getal der zich aanmeldenden was zoo buitensporig groot, dat de Regenten, en met name de laatste Regent van Ambal, er zich tegen verzetten, en verklaarden, dat hoewel aller titels slecht waren, velen evenwel nog valsche aanspraken voorbrachten. Een staaltje van zeer recenten datum is het volgende. Een edelman ligt in de desa N. begraven, en zijne vrouw maakte uit haar apanage, zonder er eenig recht toe te hebben, eene stichting van 3 baoes sawah, waarvan de inkomsten zouden zijn voor hem die het graf zou schoonhouden en bewaken. Weinige jaren later komt de desa, - ze ligt in het Noorden der Vorstenlanden, - in Europeesche handen, met bepaling, dat de drie baoes voor de grafbewaking zouden afgezonderd blijven. Maar de drie baoes waren al aangegroeid tot zes, en de priesters, die zich met de bewaking belast hadden, weigerden iets terug te geven. En, bijna ongeloofelijk, ofschoon de vrouw, die de stichting had gemaakt, nog leefde en de valschheid hunner bewering, dat de grond tot het graf behoorde, al ‘uit den ver verleden tijd,’ bewijzen kon, en ofschoon het Europeesche bestuur er zich meê bemoeide, toch moest er een voljaar verloopen, voor zij den grond teruggaven. Het gaat met hen, als vroeger bij ons. ‘Wat in handen der geestelijkheid komt, dat blijft er,’ heette het hier, en inderdaad is geene instelling zoo lang levend, als eene priesterlijke, daar die slechts sterven kan met den godsdienst, waarvan de priester leeft. Hoewel die bovenomschreven priesterschap gerekend wordt tot de dorpsgeestelijkheid, moet men haar niet verwarren met de priesters der dorpen. Deze toch behooren, evenals in Rusland en in Abyssinië bij voorbeeld, tot het volk. De immer godsdienstige landbouwer verlangt naar hen, en zij begrijpen ook den godsdienst zooals hij, met plaatselijke meeningen en begrippen en bijgeloovigheden, en letten weinig op de dogma's van den eeredienst, wier verkondigers zij moesten wezen. Op Java zijn zij aldus leden van het dorpsbestuur, doen de gebeden in zaai- of oogsttijd, of slachten de dieren, die in het dorp worden gegeten, met de gebruikelijke ceremoniën. Nimmer zouden zij uit den aard van hunne neigingen en van hunnen werkkring bij een weinig Mohammedaansch volk te vreezen zijn, indien zij niet onder den invloed waren gebracht der moskeebesturen. Deze, door de hoogste inlandsche ambtenaren | |
[pagina 72]
| |
voorgezeten, en daardoor van zooveel beteekenis, matigen zich in vele streken de benoeming aan der dorpspriesters, hetgeen een attribuut van het dorpshoofd placht te wezen, - en zij hebben van den sawahbewerker even als de andere desalieden, van den onschadelijken kippenslachter, van den naïeven voorbidder bij boedhistische gebruiken een fanatiek opvolger van voorschriften gemaakt, die hij, zonder begrip van hare beteekenis, toch gebruikt om kwaad te doen; even als in Europa de geestelijke orden den eenvoudig vromen dorpsgeestelijke in een blinden ijveraar hebben herschapen. Nooit placht de djakat zoo streng te worden geind als tegenwoordig, nu het moskee-bestuur, door den Regent gesteund, ze voorschrijft, en ze voor het leeuwenaandeel in heerendienst of weêr liever in gemeentedienst, naar zich toe laat brengen. Het spreekt van zelf, dat de vele bemoeienissen in godsdienstzaken, hem door zijne superieuren opgelegd, den desapriester beletten te werken, zooals vroeger. En daar ook hij leven moet, zal ook hij trachten en hunkeren naar grond, al was het om daarmeê het veld beplant te krijgen, dat hem door het desahoofd wordt toebedeeld. Half behoorend tot de geestelijkheid ten platten lande, en half tot de omgeving der moskeebesturen, maar geheel ten onrechte op een voetstuk geplaatst, en daardoor uitstekend boven het volk, waartoe hij behoort, treft men verder den Hadjie aan. Het is alsof vrees, - want politiek kan het niet zijn, - vrees voor eene schim of spook, er toe medewerkt, om hem, die eene bedevaart doet naar Mekka, eene positie te geven, die nergens ter wereld er door wordt verkregen dan bij ons. Wij zagen ten minste in eene Engelsche kolonie de Hadjies in niets onderscheiden van de overige inlanders, en hunne ruggen even erg, als die der andere ‘natives,’ beploegd met de stokken van antilopenhoorns, welke de in Engelschen dienst staande ‘peons’ noodig schijnen te vinden, om de orde te bewaren, en zonder menschelijkheid gebruiken. Wij zagen ze in een onafhankelijk Mohammedaansch land werkend en spittend en wroetend, evenals ieder ander daglooner. Men verwondert zich in onze bezittingen ten onrechte over het toenemen van het aantal dergenen die de Mekka-reis ondernemen. Waar vroeger aan de bedevaart meer gevaren en ontberingen waren verbonden, dan aan eenen kruistogt der Ridders naar | |
[pagina 73]
| |
het Heilige Land, en men met eerbied voor zooveel moed en energie en opoffering den wezenlijken Hadjie niet als eenen gewonen Javaan beschouwen kon, voert thans eene stoomboot, al is het niet met comfort, tot op weinige uren van het doel van den tocht, terwijl de teruggekeerde bedevaartganger, door het blijven dragen van een geniaal middel ter afwering van zonnestralen, zich zelve eene wijding kan geven, die door de machthebbers in zijn land wordt erkend. Die wijding brengt meê verheffing boven den landgenoot, en die verheffing op Java een leven ten koste van hen die beneden hem staan, natuurlijk door grondbezit. Om en bij de hoofdplaatsen is de invloed der Hadjies bij den kleinen man minder. Ze kwamen er ook in te groot getal. Zoo veel te schadelijker zijn zij nog in de binnenlanden, waar zij eene macht kregen, die hun niet toekomt, en waaraan men zich niet onderwerpen zou, zonder de protectie van het inlandsche bestuur. Waar zij uit eigenbelang bij den Regent of den Wĕdånå eene plaats krijgen onder de ambtenaren, daar krijgen ze van die ambtenaren zelf eenen stoel, en daar leeren de dorpelingen hen beschouwen als hooger in rang dan zij zelven. Nu bouwgrond nog niet kan verkocht worden, huren zij de sawahs, niet omdat er sawahs te veel zijn, maar omdat zij die te huur vragen, en omdat hun die bijna voor niets in huur worden gegeven bij wijze van gift, omdat men hen ontziet. Heerendiensten leveren zij nooit, en landrente betalen zij nimmer: dat alles laten zij over aan hen, die den dienst bewezen.
Eindelijk de Chinees. Door het Nederlandsch Gouvernement tot handeldrijven gedwongen, is hij bijna overal van het grondbezit uitgesloten, maar niets kan hem er nu al van afhouden. Hem, minder dan ieder ander, wil men het geven, omdat men uit waarachtige belangstelling in den Javaan, het landbezit der Chineezen schadelijk acht. Doch daarbij komt de haat, die men zijne geheele natie toedraagt. Het is populair, op den Chinees te schelden, en speciale namen daartoe bezitten wij even goed als de andere Saksische volken, die met hem in betrekking kwamen. Men ziet in hem de vleeschwording van hetgeen deloyaal, inhalig is, en men verwijt het zelfs den braven gestaarten zoon van het Hemelsche rijk, dat hij Chinees ‘kee,’ ‘kattekop’ is. | |
[pagina 74]
| |
Ongetwijfeld ligt er veel, zeer veel jaloezie in de oordeelvelling, omdat men hem ziet slagen, waar ieder ander faalt. Hoe anders kan men het extract beschouwen uit eene nota van het Lid in den Raad van Nederlandsch-Indië Sevenhoven aan den Koning gericht. ‘De Chinezen,’ staat daar geschreven, ‘werden ten allen tijde bij de Regering op Java als vreemdelingen beschouwd en naauw aan banden gehouden. Zij mogten niet anders dan bij elkander in een kamp wonen, en de straten, met hekken voorzien, werden des avonds gesloten, ten einde talrijke zamenscholingen te beletten. De kapiteins, luitenants en die met hen in rang gelijk waren, mogten alléén in daartoe expresselijk vervaardigde rijtuigen, zonder portieren rijden, al de anderen slechts te paard. Deze en dergelijke bepalingen hadden tot strekking om hun te doen gevoelen, dat ze alléén onder die voorwaarde gedoogd werden. Bij al die beperkingen hadden zij de vrijheid, om hunne bedrijven uit te oefenen. In de laatste 25 jaren zijn die bepalingen van lieverlede in onbruik geraakt. De Chinezen hebben zich die onachtzaamheid meesterlijk ten nutte gemaakt, en bij kleine stappen voortgaande allengskens de banden losgemaakt, welke hen van de Europeanen afscheidden, zoodat zij nu op gelijke hoogte staan met Gouvernements ambtenaren en velen hooger. Zij bedienen zich even goed van Europesche rijtuigen, bespannen met twee of vier paarden, en rijden dikwerf de Europeanen in de wielen. Zij wonen onder en tusschen de Europeanen. Een der fraaiste tuinen was door den kapitein Chinees voor 30/m. gekocht. Men heeft hem teruggehouden daarin te wonen door bedreiging van intrekking zijner commissie. Hoe meer zij tusschen Europeanen zullen gaan wonen, hoe meer zij ontzien zullen worden. Hun overmoed neemt zoo toe, dat hooge ambtenaren die reeds moeten ondervinden. Zij maken zich meester van vele middelen waarvan Europeanen konden bestaan. Het laat zich voorzien, dat de Chinezen de rijken en vermogenden, de Europeanen de arme en onaanzienlijke ingezetenen worden. Wij hebben den geest des tijds, die de strekking had, allen gelijke regten toe te kennen, met leede oogen zien binnendringen.’ Andere van onze staatslieden verwijten hen daarenboven vijandige gezindheid jegens het Gouvernement en zoeken te vergeefs | |
[pagina 75]
| |
naar een blad in de geschiedboeken, waar van hunne hulp wordt gewaagd, als onze bezittingen in nood waren. Zonder voor de Chinezen eene lans te willen breken, kunnen wij niet nalaten op te merken, dat elk gevaar, dat ons dreigt, hen mogelijk verlichting brengen kan in de, voor hen in het bijzonder, ondragelijke vreemdelingschap. Groote ‘mangeurs de Chinois’ zijn Raffles en van Nes. Zij zoeken de oorzaken der Cheribonsche onlusten in 1800 niet in de verbanning van den Sultan Kanoman, maar in de onberedeneerde toelating der Chineezen. Volgens den heer van Nes, die nog herinnert aan de onlusten op Borneo, Mantrado en Krawang, zouden ze niet vreemd zijn aan het ontstaan van den Javaanschen oorlog in 1825. De vernietiging van den koop van een deel der Residentie Probolinggo in 1814 door Han Tjampit, verdedigde Raffles op dezen grond, dat het allezins onvoorzichtig en onstaatkundig was, den vreemdeling eigenaar van zulk een stuk grond te laten, alwaar hij zoowel door zijnen rijkdom, als door zijnen invloed gevaarlijk zou kunnen worden. De ‘invoer’ van Chineesche nieuwelingen is dan eens toegestaan en dan weer verboden bij tal van plakkaten en resolutiën, en in 1820 werd den Chinezen het verblijf in de Preanger geheel ontzegd. Thans nog worden ze slechts in het binnenland gedoogd, tenzij ze, door eene bepaling van den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele, recht kregen, door lang verblijf ergens, om er te wonen. Bij den Raad van Indië bestonden er in 1837 bezwaren, dat de bevolking van uitgestrekte landen zich onder het gezag van Chineezen bevinden en een nog grooter deel daarin zal komen, dat zij bij een oorlog door hun toenemend getal veel nadeel kunnen toebrengen aan de bevolking, zoo door het tegengaan van den afvoer van levensmiddelen, het leveren van volk, als anderszins; terwijl bij een aanval op Batavia de Chineezen gemakkelijk den vijand in eene landing zouden kunnen ondersteunen, in welk geval de toevoer van levensmiddelen zoowel van buiten als van binnen zoude kunnen worden afgesneden. ‘En landbezit kan hun niet onvoorwaardelijk verboden worden,’ adviseerde in 1837 de commissie, die de Raad van Indië zich in dit onderwerp ter voorlichting koos, ‘daar zonder hen het moeijelijk zou zijn de landen om de west van de hand te zetten.’ Ook de minister J.C. Baud beweerde, dat | |
[pagina 76]
| |
een verbod tot landbezit in de omstreken van Batavia en Buitenzorg de waarde der landerijen met 20 pCt. zou doen dalen. Zoo is het inderdaad. Meer dan ieder ander geeft de Chinees voor land. De weinige Chineesche suikerfabriekanten op Java hebben om en bij hunne ondernemingen eenen invloed, die zich alléén verklaren laat door de aanspraken, die zij door leening of voorschot op eene massa grond hebben. Hoevele rechten van opstal behooren hun toe, die op naam van Europeanen staan! Hoevele erven, bij tientallen te tellen, hebben zij op de hoofdplaatsen! Zij koopen er buitendien nog altijd bij, hetzij openlijk of onder de hand. Te K. wekte het verwondering, dat een inlandsch kind zonder fortuin zoovele erven kocht, en bij nader onderzoek bleek het, dat hij die kocht van de bevolking, en weêr verkocht aan eenen Chinees, die hem ruim vergoeding schonk voor zijne ‘hulp’ in deze. Dat de Chinees meer betalen kan dan een Europeaan, heeft verschillende redenen. Vooreerst weet hij de ontzettende exploitatiekosten te vermijden, die zoozeer op de Indische ondernemingen drukken. Dan verbindt hij aan den landbouw den alleenhandel: op een Chineesch land heeft men Chineesche karrenvoerders, lijnwaadkoopers, rijsthandelaars, opkoopers van producten met uitsluiting van alle concurrentie, en die allen werken voor rekening van den landheer. Zoo heeft de heer Nahuys van Burgst den Chineeschen landeigenaar zeer juist gekarakteriseerd als de ‘gebreveteerde monopolist’. De Chineezen zelf vinden hunne uitsluiting onrechtvaardig. Een hunner sprak er ons over in dezer voege: ‘Waarom toch wordt mij het bezit van land verboden? Ik verlang er naar, en kan het koopen, als het Gouvernement slechts de toestemming gaf. Vroeger heeft mijn Grootvader, toen die Regent was, de geheele streek om de hoofdplaats ontgonnen en bebouwd met eigen werkvolk en eigene middelen, en dat land is hem afgenomen. Ik geniet het vertrouwen van het Gouvernement; mijn vader was kapitein, zooals ik het ben, en drie van mijne zoons zijn luitenants. Daarenboven heb ik suikerfabrieken en ik tart ieder, mij iets ten laste te leggen, wat niet goed is in het behoorlijk bestuur er van, of in de behandeling van het volk, waarmeê ik in aanraking kom. Ik ben gehecht aan Java, en zal er blijven even als mijne kinderen en kleinkinderen, en u gaat terug naar Holland.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Waarom aan u grond, en aan mij niet?’ De beleefdheid deed een ontwijkend antwoord geven, maar toch opmerken, hoe sprekers kwaliteit van pachter der opium reeds op het bezit van grond van slechten invloed wezen zou. ‘Dunkt u,’ was het antwoord daarop, ‘dat ik uit neiging pachter ben en geld verdien op eene wijze, waar een ander den neus voor optrekt? Hoe anders nu mijne kapitalen te gebruiken? Ik geef u de verzekering, dat als ik grond mocht koopen, ik er de geheele pacht aan geven zou.’ De verzekering is wel te sterk, om die voetstoots aan te nemen, maar er blijkt uit, wat de Chinees om landbezit geeft. Hij zou het met zijnen scherpen blik in zaken en met zijne geslepenheid eerder krijgen dan een ander. Veel beter dan ieder ander weet hij met den inlander om te gaan. Bij eene enquête in Demak, drie kwart eeuw geleden, erkenden zulks reeds de inlandsche hoofden zelven. Zijn intermediair voor den Europeeschen importeur wordt onontbeerlijk geacht. Hij komt langzaam doch zeker tot zijn doel, en verkrijgt meer dan anderen. ‘Chineezen en Arabieren bijten ons beiden,’ zeî een Javaan, ‘maar de Arabier doet ons pijn en de Chinees niet.’ Een Javaan van B. begreep niet, hoe hij in een tijd van schaarschte in de opiumkit voor eigen gebruik rijst kon koopen beneden de waarde. De pachter toch had naar eene enkele afdeeling 10,000 picols laten brengen en met verlies doen verkoopen, ‘want,’ zeide hij, ‘een Javaan, die in druk zit, schuift niet, en die niet eenigen tijd schuift, leert het geheel af, en dan zouden wij daardoor het volgende jaar meer nadeel hebben, dan wij nu verlies lijden met de padie.’ Wij vinden in die redeneering tegelijk de verklaring van de groote aanbiedingen, inzonderheid van rijst, die in tijd van nood door de voornaame Chinezen gedaan worden, ter verlichting van den lijdenden Javaan. | |
III.Ziet daar nu edelen, geestelijken en poorters op Java, allen azende op grond, zoodra hij zal te krijgen zijn. Hun grondbezit zou even als bij ons vroeger ‘schot- en | |
[pagina 78]
| |
bedevrij’ zijn, of stellig niet met dezelfde belasting, die de gewone boer zal moeten dragen. Zij zullen voor het grootste aantal niet op hunne landen of velden wonen, maar deelbouwers worden, waardoor de pachters er zooveel van zullen halen, als zij kunnen; terwijl de eigenaars zelf geen kapitaal tot verbetering van den grond zullen aanwenden. Even als vroeger in Europa, resideeren de inlandsche landbezitters ten hove, en laten hunne bezittingen door anderen administreeren. Een bezoek op die landerijen dient zelfs niet tot eene inspectie, maar is een uitstap tot vermaak, waarheen vrouwen en kinderen worden meêgenomen, en gamĕlans en bajadères. Men ziet het nog in Solo en in Djokja, en men placht het in de vorige eeuw zelfs te Batavia te zien. Men denke slechts aan de inlandsche Kommandanten, die, in plaats van te verblijven op de landgoederen, zich in of nabij de stad ophielden, en er wel het volk van ontboden voor particuliere diensten. Aan verbetering der landerijen werd toen niet gedacht, evenmin als nu, en al de nadeelen, aan groot landbezit verbonden, deden zich voor, zonder een enkele der voordeelen. Men leze slechts de plakkaten, die men noodig oordeelde tegen de landbezitters uit te vaardigen, onder anderen die, waarbij moesten worden afgeschaft alle servituten door usantie, of subof obreptief ingevoerd, van wat natuur en aard die ook mochten zijn, die tot last van de Javanen strekten, zooals: de levering van buffels of karren tot transport van goederen, de willekeurige oplegging van boeten, het nemen van geld van de voorbijgangers, het vergen van particulier werk en diensten en wat dies meer zij. Het loon moest worden vastgesteld voor den inlander, te voldoen door ieder die zijn diensten begeerde, zoo voor karren en buffels als voor mansdrachten, terwijl de topbanen en de amfioenkitten langs de wegen werden verboden. Alle heffingen en lasten moesten ieder jaar worden verrekend, en alle schulden door misgewassen van onwaarde beschouwd, tenzij er luiheid kon worden bewezen. Van het gewas mogt slechts 1/5 worden geheven, tenzij de sawahs door kostbare middelen water kregen, of het gewas door verwaarloozing mislukte. Verder mogten geene landeigenaars zich meester maken van eene sawah, die door den planter zelf was aangelegd, en konden zij niemand binnen den huurtijd doen verhuizen of iemand verjagen, wiens product op het veld stond. | |
[pagina 79]
| |
Dat zulke bepalingen, gedurende de laatste 25 jaren der vorige eeuw gesteld, niet hielpen, bewijst weêr het plakkaat van 25 Maart 1806, waarbij o.a. den Gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander werd aanbevolen, om zoodanige landeigenaars, als hunne onderhoorigen op eene onbetamelijke wijze knevelen en uitzuigen, te bewaken, waartegen zou worden voorzien door hunne landen publiek ten hunnen voordeele te laten verkoopen, met verbod om immer weêr in deze koloniën eenige landerijen te koopen. Laat ons nog citeeren het getuigenis van Mossel in 1740: ‘Schoon de Javanen vrije menschen zijn, kunnen zij met slaven egaal worden geacht, alzoo de Regenten, die van eenig vermogen en wat snedig zijn, bij allen geld uitzetten, waarvan naar hunne rekening het kapitaal nooit ten volle inkomt, en dus blijven ze aan dezelve verbonden voor simpele kost, die ze van hunnen arbeid hebben, alzoo het overige maar toereiken kan, om de zware interessen en een deel der schulden te verevenen. Tusschen de oogsttijden moet weêr geld opgenomen worden ter vergrooting van schuld tegen het volgende gewas, en alzoo van jaar tot jaar, terwijl ze ondertusschen voor hunne hoofden alle bedenkelijke heerendiensten moeten doen, hoofdgeld van een Spaanschen daalder per huisgezin betalen, ja zelfs van de katoenen garens en indigo weinig of niets genieten, onder pretekst dat het voor de Compagnie is, en voor de koffij en de peper worden ze ook maar matig beloond, terwijl ze van de padie omtrent de helft genieten en van het bestiaal niets, al veel zijnde, als ze het pluimvee, dat ze opbrengen, zelfs mogen nuttigen of verkoopen, om daarvoor een kleedje aan het lijf te krijgen, en wat zout, enz. voor de keuken.’ Het zou te veel plaats beslaan, uitvoerig te gewagen van de opbrengsten, die werden gevergd; trouwens velen er van zijn bekend, en daarenboven kan men ze met treffende overeenkomst vinden in de geschiedenis van het landbezit in Europa. Zoo bestaat er nog bij ons de enquête, die bijna 400 jaar geleden gedaan werd, naar het grondbezit in HollandGa naar voetnoot1, en men kan daar lezen van het schot- en bedevrij houden van | |
[pagina 80]
| |
heerlijk, geestelijk of poortersgoed, van imposities, die de boeren zich lieten opleggen door ieder die machtiger was, van allerlei geknoei met hoofdelijke omslagen, van dwaze heffingen, zooals op bier dat gedronken werd, maar ook op bier dat niet werd gedronken, van belastingen op het koorn, dat met een stadsmaat moest worden gemeten tegen geld, om daarna weêr tegen retributie te worden gemeten, geheven, gestort, enz., enz. Van dat alles vond men op Java, of vindt men het er nog, en zonder dat de Javaansche fiscus het den Hollandschen iets in vindingrijkheid behoeft gewonnen te geven. Om der curiositeits wille het volgende staaltje, dat op gezag van een der Residenten wordt vermeld. Op Madura heft men de belasting op den uitvoer van rundvee, voor ééns ingesteld, thans driemaal: ééns als het beest staat op 's Vorsten grond, ééns als het geheschen hangt in 's Vorsten lucht, en ééns als het ter neêrkomt in de schuit, en zich bevindt op het water, dat ook voor deze gelegenheid door den Vorst voor het zijne wordt verklaard. De grens van de belastingen wordt slechts op het punt geplaatst, waar ééne heffing meer tot verhuizing naar elders zou doen besluiten, en zulk eene verhuizing geschiedt in den regel slechts uit nood. De sawahs zijn niet willekeurig aangelegd, waar ze nu zich bevinden, en kunnen niet even goed ergens anders worden gemaakt. Het water namelijk kan wegens terreintoestanden dáár het gemakkelijkst door enkele of weinige vereende krachten worden heengeleid, terwijl elders de samenwerking van velen tot den bouw van groote waterwerken zou noodig zijn. Zulke waterwerken worden slechts in de periode van hooge beschaving uit eigen wil aangelegd; zij ontstaan alleen door dwang of op staatskosten, waar een volk in zijne kindschheid is. Nu, met den gemeenen grond, zou de Staat moeten zorgen voor irrigatiewater, of te hulp komen, waar door watergebrek onheilen worden veroorzaakt; is het land bijzonder eigendom, dan gaat de zorg dezer aangelegenheid over op de bezitters, die niet dan in veel latere tijden op Java tot de daarvoor noodige maatschappen zullen komen. Tot bevloeiing van belangrijke uitgestrektheden nieuwe sawahs zijn die waterwerken buiten den kring van het sterk bewoonde land niet aanwezig, en matiging in de bekende waterverspil- | |
[pagina 81]
| |
ling bij den sawahbouw kan niet hem helpen, die daar gronden ontgint. Daaruit volgt, dat de ontginning ten gevolge eener verhuizing tot niets anders dan tot eenen roofbouw zou aanleiding geven, waarvan de extensiviteit alleen zou moeten gematigd worden door gebrek aan woesten grond, maar die daarentegen niet intensief kan worden door den aanleg van sawahs, omdat er geen water is. Daarom zal van zelf de Javaan met overvloed van grond blijven waar hij is, en de boschplekken voor eigene goede kultuur onaangeroerd laten. Liever zal hij harden druk lijden in de sawahstreken, dan de ontginner der wildernissen te worden. De goede ontginning van die streken zal ongetwijfeld afhankelijk moeten wezen van het Europeesche element, dat zijnen invloed nog buitendien zegenrijk zal kunnen maken, ter verzekering van voedsel en onderhoud aan al wie zich aanbiedt om te komen arbeiden. Doch deze materie is te uitgebreid om hier te worden behandeld; misschien wijden wij daaraan eene andere studie. Intusschen moet men den Javaan, ten minste in de eerste tijden, beschermen tegen vervreemding van den grond, dien hij nu bebouwt. Verbodsbepalingen hielpen in geen land ter wereld. Zij zullen ook zonder nut zijn op Java, als de inboorling voor feesten bij huwelijk of geboorte, voor versierselen of opschik, voor alle onmiddellijk op te nemen geld, zijnen grond zal opgeven. Wat zal het verder helpen, dat rechtbanken de overeenkomsten tot vervreemding op diverse gronden zullen nietig verklaren? Ontduiking der wetsbepalingen in deze aangelegenheid moet immer mogelijk wezen, want de begrippen van eigendom en beperking zijn te ongelijkslachtig, om ooit in harmonie te kunnen gebracht worden. Daarbij, tienduizendtallen van zaken zouden 's jaars worden aangebracht, om een volgend jaar weer door tienduizenden te worden gevolgd. Het recht in zaken van landbezit zal zoo duur worden, zoo moeielijk te verkrijgen zijn, dat men wel afgeschrikt zal worden het te zoeken. Indien het al gezocht wordt, want nu, terwijl de rechtbanken zich als met graagte, met voorliefde op die kwesties werpen, en eene spoedige en vooral grondige afdoening zouden kunnen geven, komen er zoo weinige voor, en blijft er eene massa van ongerechtigheid in deze zaken onbekend en ongestraft. | |
[pagina 82]
| |
Eindelijk, de beperkingen van aankoop zouden voor allen gelijk moeten zijn. Bij deze kwestie denkt ieder dadelijk om de Chineezen buiten te sluiten, ja, om hunnentwil alléén zou men gaarne verbodsbepalingen maken. Kan dat in een niet ver verwijderd verschiet? Wel bazeeren wij ons op eene verklaring der Chineesche regeering, kort na 1740 gegeven, dat zij zich niet aan den Chinees laat gelegen liggen, die buiten zijn vaderland is. Daargelaten dat die verklaring anderhalve eeuw oud is, moeten wij niet uit het oog verliezen, dat ook China, naar gelang het zich opent voor het wereldverkeer, andere begrippen zal krijgen, en al zeer spoedig eene diplomatie, die wel zorgen zal, dat, zoo wij gelijk met anderen in hun land wezen willen, de Chineezen in ons land niet lager mogen staan dan anderen. | |
IV.Liever dan alle beperking, hadden wij, vóór de publicatie van een algemeen privaat bezit, eene energieke opwekking van den gemeentezin, die thans zijne uiting nog slechts heeft in den gemeentegrond, en kans heeft te sterven, indien ieder voor eigen velden te waken heeft. Wij wilden de schapen, tegen elkander gesteund, en met elkander vereend, - men vergeve de vergelijking, wij weten geene betere, - den wolf zien afwachten, in plaats van gevaar te loopen dat ieder afzonderlijk verscheurd worde. Wij zouden willen dat de hoofden en oudsten der bevolking weder hare vrienden waren, zooals vroeger, en niet hare vijanden, zooals tegenwoordig. Voor eene regeering, die het goede wil, klinkt het paradoxaal, dat de hoofden der desa's dikwijls de vijanden zijn der bevolking, indien zij de bevelen opvolgen van het bestuur, en dat zij de vijanden worden van het bestuur, indien zij het welzijn der bevolking ter harte nemen. Laat ons die stellingen ontwikkelen. Door centralisatie aan de eene zijde, en door de meest uitgedrukte decentralisatie aan den anderen kant, is het oorspronkelijk zelfbestuur aan de desa's ontnomen. De regeeringswijze in Indië toch maakt van | |
[pagina 83]
| |
zelf een stel van bepalingen noodig, die ieder gezaghebber voor een deel op eigene manier uitlegt. Waar zulk eene eigene uitlegging in de hoogere rangen te verdedigen is door de verschillende toestanden in de gewesten, in vele gevallen is zij onverdedigbaar in de lagere; - en ze wordt fataal door de geheele inlandsche ambtenaarswereld heen. Voor ons, inferieure ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, is de subjectiviteit in het verklaren der bepalingen hoofdzakelijk onraadzaam door onze jeugd. Evenwel, ons door opvoeding ontwikkeld verstand doet ons de jeugdige voorbarigheid met vrijen wil temperen, wanneer eigene ondervinding, of die van eenen degelijken chef op de hoogte van zijnen tijd, ons wijst, waar onze theoriën met de praktijk in tegenspraak zijn; en weldra weten wij de kennis van zulke divergenties te verheffen tot eene wetenschap, welke ons geschikt maakt om opgenomen te worden in de kringen, waar subjectiviteit wenschelijk is. Niet alzoo bij de inlandsche ambtenaren. Het verstand is onderdrukt, even als de natuurlijke aanleg, door de slechte opvoeding, zoodat van zelf kennis geheel ontbreekt. Maar juist, omdat allen opvoeding en kennis missen, kunnen zij, en worden zij ook voor alle vakken van dienst gelijkelijk gebruikt. Die tot heden naar koffijplanten keek, is morgen belast met de politie; die sluiswachter was, met den plant van suikerriet; die vaccineerde, met het opzicht over den sawahbouw en de koffijkultuur; die met de politie was belast, is morgen ontvanger, en die ontvanger was, weêr hulp-officier van justitie. Hoofdzakelijk is dat alles eene kwestie van traktement. Doch hoe kort bij iets werkzaam, schroomt niet alleen de inlandsche ambtenaar niet zijne functies uit te oefenen, maar begint reeds dadelijk met het geven van bevelen, die alleen door het bewustzijn van meesterschap in het ambt zijn te rechtvaardigen. Soms is het nog erger. Verbeelden wij ons iemand zonder opvoeding, soms nauwelijks kunnende schrijven, die eensklaps Vorst wordt, al is dan ook zijne macht besnoeid door de bepalingen van het Indisch Staatsblad, 1859, no. 102. Dit kan een inlander overkomen. Een Mantri, een eenvoudige opzichter bij de kultures of bij de waterleidingen, wordt in ééns, zonder voorbereiding, niet door kennis, nog minder door genie, en slechts omdat hij de zoon is van een vorigen | |
[pagina 84]
| |
Regent, geplaatst aan het hoofd van honderdduizend zielen, regelende en herregelende in het kerkelijke als in het maatschappelijke. Men moet ze aan het regeeren zien, die bijna onbeperkte Beheerschers van het geloof, die ‘de macht omvatten’ in het wereldlijke binnen de grenzen van hun regentschap. Gisteren zaten zij met de andere ambtenaren, volgens landsgebruik, op den grond, en heden zijn zij ver boven hen verheven, en van mij is hij de oudere broeder, die bewerken zal, dat ik word overgeplaatst, indien ik het ongeluk heb hem te mishagen. Dat zulke machtsverheffing zwakke hoofden niet sterker maakt, spreekt van zelf. Hoe weinig kan de Europeesche ambtenaar, die hen leiden moet, aan hunne verbetering, hunne ontwikkeling, hunne opvoeding doen. Hoe weinig kan hij tegen de familiekabalen, tegen hunne zwakheid, tegen het schulden maken voor de inrichting hunner prinselijke woningen, tegen ‘het geld zoeken.’ Vermaningen worden gegeven en ontevredenheid wordt betuigd, doch zonder ander gevolg, dan dat de Regent de oogendienaar wordt van elken Resident, en dat hij, in plaats van te gaan arbeiden aan het welzijn van het volk, waarover hij is gesteld, bij voorbeeld, een liefhebber wordt van steenen zoeken en bergen beklimmen, als de Chef aan geologie doet, of zich draaiorgels gaat aanschaffen, als ten residentie-huize veel muziek wordt gemaakt. Wij spreken niet over de uitzonderingen, zooals de Regent van K., die zich van alle familie-inmenging ontsloeg en orde had op zijne zaken, of de Regent, die ons zijne ontwikkeling toont in het werk, dat hij onder den pseudoniem Poerwå Lĕlånå in het licht zond, of zijn vader, de Regent van D., die in der tijd het gouvernement voor een apanage van 400 baws sawah bedankte, op grond ‘dat het geven van sawah's aan Regenten, om door de bevolking ten hunnen behoeve bewerkt te worden, een groot misbruik was, dat tot vele andere misbruiken aanleiding gaf.’ Doch het gros der Regenten neemt ongelukkig hen niet ten voorbeeld. Het is er verre vandaan, dat wij aanvechting hadden tot het leveren eener chronique scandaleuse: wij wilden slechts wijzen op hun bestaan in verband tot het volgende. Zoo de meester, zoo de knechten, vooral in het slechte. Zoo de Regenten, zoo de ondergeschikten. | |
[pagina 85]
| |
Even als hunne Chefs, hebben zij een tweeslachtig karakter van hoofd en van ambtenaar, en handelen als hoofd met ambtelijke bepalingen, of als ambtenaar met de prerogatieven van hoofd. Dan nog, in plaats van de uitvoering aan de gemeenten over te laten, nemen zij die zelf over, en moeten dan werken, als het ware, met afgescheidene, zonder band staande Javanen, die men in het gunstigste geval hunne eigene hoofden tot opzichters geeft; - en groot in het kleine, maar oneindig klein in het groote, wordt geregeld en herregeld, bevolen en tegenbevolen. Hoe schadelijk is die inmenging! Hoe ijvert er in het algemeen de Europeesche ambtenaar tegen; - hoe vruchteloos tracht hij ze af te schaffen. Hoe menig gewas is er door mislukt! Men beveelt niet alleen den tijd van ploegen, van zaaien, maar van den oogst, en zonder van dat alles begrip te hebben. De rijst mislukte jaar op jaar in P., en van alles beproefde men om verbetering te brengen. De hoofden hadden zich uitgesloofd, om wierook te laten branden, roode rijstepap, citroenschillen, krulvormige koekjes, vellen van witte geiten en van zwarte bokken aan te wenden, om het kwaad te keeren, doch vruchteloos. Onder de rationeele middelen, die de Contrôleur aan het Distriktshoofd in overweging gaf te beproeven, was er een om het zaad eenigen tijd in kalk en aschwater te dompelen vóór het gebruik; - en de Wĕdånå, die zijn best wilde doen, gaf bevel, om al het zaad, en niet eenige padie, bij wijze van proef, zooals bedoeld werd, te weeken in kalkwater met asch, 24 uur lang. Gelukkig dat de Contrôleur het bij tijds hoorde, en de weekerij kon voorkomen. Ieder Wĕdånå plant koffie op zijne manier, en zeldzaam is de residentie, waar eenheid is in die kultuur. Tal van tuinen, die afgeschreven waren te L., werden schoongemaakt en van het rankgewas gezuiverd; - toen dat zware werk was afgeloopen, moest, op aanzegging van eenen hoogere, het volk weêr uitkomen, om de boomen op stomp te hakken; - en nauwelijks was dat geschied, of een derde ordineerde de geheele omkapping, omdat afgeschrevene tuinen niet mochten onderhouden worden. Ieder maakt wegen, zooals hij het passend acht; en ontzettend veel arbeid kosten aan de bevolking de verschillende ideën, die hare regeerders zich van eenen goeden weg vormen. | |
[pagina 86]
| |
Aanleg van kadijken, opruiming, beplanting met vruchtboomen, wegkapping, beplanting met schaduwgewas, omhakking, begrinding, bestrating met grootere steenen, beharden met grootere en kleinere steenen, vermengd met puin, overgroeiing met gras, vernietiging van het groen, enz., enz., zijn altegader dingen, welke in eenen tijdkring van enkele jaren op de meeste wegen worden beproefd. Hoe slaan de dammen weg, die een eigenzinnige Mantri of Wĕdånå, tegen beter weten aan der betrokken desahoofden, leggen doet! Een andere Wĕdånå nog verlangt de landrente aangezuiverd lang voor den 31sten December, den termijn er voor gesteld; en verkoop van padie in den oogsttijd, of kort daarna, als die nog weinig waard is, moet daarvoor plaats hebben. Zulke bevelen komen zoo dikwijls, elkander opvolgend in bonte mengeling, en met elkander strijdende, dat zij het volk opgewonden en zenuwachtig zouden maken, indien het de gave der kalmte niet bezat. Kalm worden zij overgebracht en aangehoord, en al dan niet uitgevoerd. De bevolking beoordeelt meer die bevelen, dan men wel denkt, en als zij werk moet doen, dat zij onnoodig vindt, wraakt zij het desahoofd, - die weêr er toe dwingt, om niet den naam van lui en achteloos te krijgen in zijn opzichterschap. En hoe kan hij voor de uitvoering, als hem die overgelaten wordt, zorg dragen, hij, die zoo dikwijls, even als zijne acoliten, van huis moet zijn? Bij millioenen zijn elk jaar de nuttelooze palen te tellen, die men het desahoofd laat rijden, en de leden van het desabestuur laat loopen. Inzonderheid voor de politie, die er niet beter om is. Een moord in een dorp kan eene soort van moord van het dorp wezen te gelijkertijd. Dat geïnspecteer van den naburigen Glondong af, langs de geheele hierarchie, tot van het Hoofd der Afdeeling toe, dat gerij en geloop ter instructie bij den Glondong, Mantri, Wĕdånå, Regent, Djaksa, dikwijls te vergeefs, met aanzegging om terug te komen. Dan weêr de gang op dezelfde wijze, niemand passeerend, tot het Europeesch Hoofd van bestuur; vervolgens van voren af aan, ten gevolge der overwijzing, hetzelfde rijden en loopen tot den Omgaanden Regter; behalve nog het zoeken naar inlichtingen, soms in andere Residenties, altijd op eigene kosten, | |
[pagina 87]
| |
het brengen van getuigen, altijd weêr met datzelfde gerij en geloop. Nu de wekelijksche rapportdagen, ééns bij den Wĕdånå, ééns bij den Mantri, die den tocht eischen, zoo dikwijls reeds gedaan van het dorp naar de hoofdplaats: de geboorte van een kalf kan het desahoofd 100 palen rijdens kosten. Hoewel het verboden is, volgen zij immer nog de Europeesche en inlandsche ambtenaren, vooral de hoogere, op de inspecties, al hebben zij er niets mee te maken. Wee den Bĕkĕl, die een mooi paard heeft; als het hem niet ter berijding wordt afgeleend, dan zeker is hij uitverkoren tot de eer, om Resident of Regent te volgen, al inspecteren zij in het andere einde van het distrikt. Het desahoofd heeft nu nog niets gedaan voor het distriktshoofd of voor de mindere ambtenaren. Wie onzer kwam ooit bij hen binnen, verwacht of onverwacht, zonder er Bĕkĕls of leden van het desabestuur aan te treffen? In de Afdeeling W. hadden de Wĕdånå's goedgevonden, om de politieagenten der desa's bij zich den dienst te laten doen van pajongdragers, en lieten daartoe, om beurten, twee hunner per dag uitkomen. Zoo liet de Wĕdånå van K. boter halen, per pond tegelijk, door een desahoofd in de eerst nabijzijnde toko, die 26 paal verlag. Zoo nam de Wĕdånå van B.G. twaalf hunner meê naar Sĕmarang, 80 paal ver, als volgelingen, en verkocht hunne paarden, toen hij aan reisgeld gebrek kreeg! Wie reed er over den grooten weg, zonder ze tegen te komen met brieven, of beladen met pakjes? Het desahoofd en de leden van het desabestuur zijn niet meer dan de zendelingen van ieder, die boven hen staat, en de wezens, die men belast met de overbrenging van bevelen aan een zeker aantal woonsteden en hoeven, bij de landsregeering als gemeente erkend. Niet straffeloos zijn zij op die wijze gebruikt. Het onophoudelijk reizen en trekken veroorzaakt vele uitgaven, en de bij het Bestuur ingebragte desaklachten loopen immer over stukken gemeentegrond, welke de Bĕkĕl eigenmachtig heeft verhuurd aan die buiten het dorp wonen, over onrechtmatige vrijstelling van heerendiensten tegen betaling, over vee, dat hij afnam en tot eigen voordeel verkocht, over landrente, die hij te veel liet innen. Dit alles, behalve een door hem ingevoerd stelsel van ge- | |
[pagina 88]
| |
meentediensten, die zoo zwaar kunnen zijn, dat de bevolking gaarne al de afgeschafte heerendiensten zou willen doen, om van de eerste ontslagen te zijn. Het zijn zulke stille winsten alléén, die de betrekking van desahoofd, als men jong is en sterk, nog doen wenschen. Want, waar door armoede of door mindere slaafschheid der bevolking de heffing moeielijker is, daar moet men naar aspiranten er voor zoeken. Te K. kwam een desahoofd zijn ontslag vragen; - want hij wilde trouwen en zijne Dulcinea had hem aangenomen op voorwaarde, dat hij het ontslag nam uit eene betrekking. ‘die,’ zeide zij, ‘niets dan veel moeite en arrest gaf, zonder de opbrengsten er elders aan verbonden.’ Al zeldzamer wordt het ras dier grijze Bĕkĕls, wier vaders het reeds waren, wier kinderen het zullen zijn, die de ondervinding van het volk met zich dragen, die de raadslieden waren in zaken van landontginning, die ‘schot- en botting’ inden als de Landheer ze eischten, doch die zelden om eigen ‘beden, omslagen en subventiën’ vroegen. ‘Het aloude dorpsbestuur,’ zegt Muntinghe, ‘is de eerste en ware schakel, waardoor zich het Europeesche gezag kan en behoort te brengen in aanraking met de gansche massa der Indische bevolking. Die aan de Aziatische bevolking haar dorpsbestuur verzekert, is haar vriend en gunsteling, hij zij Brit of Nederlander; die het verkracht is haar vijand, hij zij Mohammedaan of Mogoller. Die met het dorpsbestuur bekend is, en dat in zijn bescherming neemt, voert uit in drie maal vier en twintig uren onder het gejuich der menigte, hetgeen hij, die zich verbeeldt dat volstrekt gezag en volstrekte onderwerping het geheim is der Aziatische instellingen, niet kan gelooven, dat zonder het vergieten van stroomen bloeds zoude worden verkregen.’ En dat ras van hoofden der desa's wenschten we weer te zien verschijnen. Daartoe bestaat de mogelijkheid, zoo men slechts wil. Doch die wil kan niet alléén staan. Wij zagen het boven reeds uit de verhouding der Bĕkĕls tegenover de hoogere en lagere inlandsche ambtenaren. Ze is onmogelijk, zoolang het bestuur van den godsdienst bij den Regent verblijft, door de zonderlinge inmenging van het moskee-bestuur in desazaken. Och, de Javaan is zoo weinig musulmansch; waarom hem dat te maken? | |
[pagina 89]
| |
En de hoogere en hoofdpriesters hebben den godsdienst slechts noodig om den broode, dat zij in luiheid wenschen te verwerven, en zij geven den Imam van den roof een deel, om zijnen machtigen steun voor het innen hunner imposities te krijgen. Niet minder dan eene reorganisatie van het inlandsch Bestuur is noodig voor het doel: de afschaffing van alle persoonlijke diensten aan wien en onder welken naam ook geleverd, en welke de Javaan met verdubbeling ten minste van zijne belastingen in geld zou willen vergoeden. Want hoe klein de statistiek ze levert, de cijfers voor persoonlijke diensten zijn zoo ontzaggelijk groot, en moeten voor het grootste deel worden gebracht op die gehate diensten in de desa bewezen. De bevolking is op die afschaffing zoo gesteld, dat eene bekendmaking in goeden vorm reeds voldoende zou wezen, om de praestatie er van in vele streken te doen ophouden. Door de opheffing van alle persoonlijke diensten te gelijkertijd is de bevolking onafhankelijk van het desahoofd, die lichtelijk uit wraak haar elders werkzaam zou stellen voor dienstweigering aan hem zelf. De algemeene en kultuurdiensten kunnen, indien men die behouden wil, worden omgeslagen op het bouwland, zooals bij ons in vroeger tijd, en die ze niet verrichten wil, die koope ze af en laat ze eenen anderen doen, zooals reeds gebruikelijk is. Behalve andere zegenrijke gevolgen en mindere inmenging in desazaken, zullen de desahoofden van zelf gedwongen zijn meer in hunne dorpen te blijven, indien zij niet iedereen ten hunnent pressen kunnen voor het bekostigen en onderhouden hunner reismiddelen. Eene vermindering, zoo niet afschaffing der rapportdagen, noodig toen niemand schreef, doch bijna nutteloos, nu elk desahoofd schrijven kan of eenen schrijver heeft, zal er veel toe bijdragen, om ze te houden, waar ze wezen moeten; terwijl eene verdeeling, en niet eene onderverdeeling, der distrikten kan helpen in het herleiden der reizen voor politiezaken tot een minimum. Deze en dergelijke hervormingen zijn noodig tot het doel van verbetering van den stand der desahoofden door reorganisatie van het inlandsch Bestuur en door afschaffing van alle persoonlijke diensten. Voorloopig voere men dan eene jaarlijksche keuze der desahoofden in, geheel volgens den wil van de bevolking, en zij ieder kiesgerechtigd of verkiesbaar, die in de desa woont en landbouwer is of een erkend bedrijf uitoefent. | |
[pagina 90]
| |
Leegloopers zijn van zelf dus buitengesloten, en vergist de desa zich al eens, het volgend jaar kan zij de fout herstellen door geene herkeuze. Men krijgt dan weêr eene bevolking met hoofden, die met haar één belang hebben, en zij zal daardoor krachtiger en meer verbonden zijn tegen aanslagen, die vooral op het grondbezit zullen gericht worden. Liever dan door beperkingen, die tot niets leiden, bouwe men op de verkregen basis van het opgewekte gemeenteleven voort, met de hervormingen, die men oirbaar zal achten, ter ontwikkeling van den Javaan, opdat hij, met de volle kennis van het onderscheid tusschen eigendom en pacht, de gevolgen beseffen kan der vervreemding van zijnen grond. Op dit oogenblik nog en zonder die kennis zal de bijzondere eigendom hem veeleer tot verderf dan tot zegen strekken.
J.H.F. Sollewijn Gelpke. |
|