De Gids. Jaargang 38
(1874)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De achtergrond der Apokalypse.Geschichte des römischen Kaiserreichs unter der Regierung des Nero, von Hermann Schiller, Berlin, 1872.
| |
I.In den Britanicus, waarin de karakterontwikkeling altijd bewondering verdient, schijnt Racine niet te ver te gaan, als | |
[pagina 2]
| |
hij aangaande Nero's begin Albine de volgende bekende regelen in den mond legt: ‘.................. Ah! toute sa conduite
Marque dans son devoir une âme trop instruite.
Depuis trois ans entiers qu'a-t-il dit, qu'a-t-il fait
Qui ne promette à Rome un empereur parfait?
Rome, depuis trois ans par ses soins gouvernée,
Au temps de ses consuls croit être retournée:
Il la gouverne en père. Enfin, Néron naissant
A toutes les vertus d'Auguste vieillissant.’
Het is althans niet dan de korte samenvatting van wat Seneca, Nero's leermeester, omtrent zijnen kweekeling op diens achttiende jaar verzekertGa naar voetnoot1: ‘Gij hebt gestaan naar den roem van niemand te hebben beleedigd. Uwe pogingen zijn beloond. Gij kent ondankbaren noch lasteraars. Nooit was iemand dierbaarder aan het romeinsche volk dan gij het zijt. Men spreekt niet meer van Augustus noch van de eerste tijden van Tiberius. Men verwacht eene regeering die al de beloften van haar eerste jaarGa naar voetnoot2 houden zal; eene verwachting die moeilijk te vervullen zou zijn, wanneer de goedheid u niet aangeboren ware!’ In zijne eerste rede aan den senaat kan de jonge vorst verklaren, dat hij bij zijne komst op den troon ‘haat, wrok noch wraaklust medebracht’Ga naar voetnoot3. Toen hij op dertigjarigen leeftijd stierf, liet hij een naam in de geschiedenis achter, die de eeuwen door met dien van wreedaard éen zou zijn. Van waar zulk eene verandering? Nero, in 37 geboren, was de zoon van den nietswaardigenGa naar voetnoot4 Cnaeus Domitius Aënobarbus en Julia Agrippina, eene schoone, krachtige, eerzuchtige vrouw, eene Lady Macbeth, die niets ontzagGa naar voetnoot5, alles hopen durfde nu haar broeder keizer was geworden, maar te vroeg de hand uitstrekte naar de kroon. Medeplichtig aan eene in tijds ontdekte samenzweering tegen | |
[pagina 3]
| |
den keizer, werd zij verbannen, haren zoon, die kort daarop zijn vader verloor, achterlatende als een wees zonder vermogen, daar de keizer de geheele erfenis aan zich trok. Opgevoed in het huis zijner tante, Domitia Lepida, een vrouw even schoon maar ook even schaamteloos als Agrippina, aanvankelijk aan geene betere leiding toevertrouwd dan die van twee slaven, van wie de een in scheren, de ander in dansen zijne hoofdbezigheid vondGa naar voetnoot1, had Nero licht vergeten zijn leven kunnen slijten, indien niet Claudius, na de vermoording van zijn voorganger ten troon verheven. Agrippina, zijne nicht, onmiddellijk uit de verbanning teruggeroepen, haar eene plaats in de keizerlijke hofhouding zelve toegewezen, en daarmede aan hare eerzucht onwillekeurig een strijdperk geopend hadGa naar voetnoot2. De strijd begon terstond, gevoerd tusschen twee moeders, elk voor haren zoon. De diadeem was de prijs: Messalina was keizerin, Britannicus keizerlijke prins en vermoedelijke troonopvolger; Agrippina wilde zichzelve in de plaats van Messalina, Nero in de plaats van Britannicus stellen. Aan dit doel waren voortaan al hare gaven van geest en lichaam ondergeschikt. Maar Agrippina wist haren tijd af te wachten. Eerst sloot zij een huwelijk met een man van jaren, die, met of zonder haar toedoen, haar weldra als weduwe met zijn zeer uitgebreid vermogen achterliet, een vermogen dat haar in staat moest stellen zich in haar worsteling met Messalina bondgenooten te verschaffen. Daarop trok zij zich van de wereld terug, om schijnbaar alleen voor de opvoeding van haar kind te leven. Die opvoeding had geene andere strekking dan Nero met bekwaamheden toe te rusten, die hem konden doen schitteren in de oogen der menigte. Met klatergoud omhangen, moest hij het licht van zijn mededinger Britannicus verduisteren. Bij de spelen van den circusGa naar voetnoot3, waar de zonen der edelen, en onder hen Britannicus en Nero, toen nog Domitius geheeten, hunne wedrennen uitvoerden, gaf het volk, zelfs onder de oogen van Claudius, de ondubbelzinnigste blijken van zijne voorliefde voor den zoon van Agrippina. Men zag er reeds een voor- | |
[pagina 4]
| |
teeken in van zijne toekomstige grootheid, en verhaalde elkander van de wonderen die bij zijne geboorte waren geschied. Die voorliefde was nog een overblijfsel van de oude ingenomenheid met Germanicus, wiens eenige mannelijke afstammeling Nero was. Voor Agrippina zelve werd de stemming te gunstiger, naar gelang men inniger medelijden met haar had, immers haar altijd aan het gevaar zag blootgesteld van Messalina's slachtoffer te worden. Zij zou het waarschijnlijk reeds toen geworden zijn, indien Messalina destijds voor iets anders oogen of ooren gehad had, dan voor het nieuwe voorwerp van haren hartstocht, den jongen Silius, ‘den schoonste der Romeinen’Ga naar voetnoot1. Hare gewone uitspattingen waren reeds te talrijk geweest om haar nog eenigen prikkel te kunnen verschaffen; reeds lang genoeg had zij de lichtekooi gespeeld. Toen ontvlamde hare verbeelding op de gedachte van nog bij het leven van Claudius met Silius een huwelijk aan te gaan. Het werd met inachtneming van alle formaliteiten voltrokken. Het schijnt eene fabel, zegt Tacitus zelf die het ons verhaalt, maar Suetonius brengt ons op het spoor van hetgeen dit huwelijk verklaren magGa naar voetnoot2. Eene kwade voorspelling bedreigde den ‘echtgenoot van Messalina’. Het is niet onmogelijk, dat Claudius zich uit dien hoofde heimelijk van haar heeft laten scheiden en in het huwelijk met Silius bewilligd heeftGa naar voetnoot3. Hoe het zij, dit schandaal, de reden van welks goedkeuring door Claudius in elk geval onbekend was gebleven, had het geheele hof, aan hoevele onbeschaamdheden ook gewoon, ten diepste verontwaardigd. NarcissusGa naar voetnoot4 zond twee courtisanes van den keizer naar Ostia, waar deze vertoefde, om hem de gruweldaad mede te deelen, en hem tevens te doen begrijpen, dat dit huwelijk zijn troon in gevaar bracht. Claudius, die misschien niet aan de mogelijkheid had gedacht, dat Silius, eens Messalina's gemaal, naar de heerschappij zou staan, wordt plotseling door een schrik overvallen, en vraagt, ontdaan, aan zijne omgeving of men Silius reeds tot keizer uitgeroepen heeft. | |
[pagina 5]
| |
Messalina, middelerwijl wilder dan ooit in de uitgietingen harer brooddronkenheid, geeft een soort van ballet in het paleis, voorstellende een wijnoogstGa naar voetnoot1. Men drukt de druiven; de wijn stroomt; vrouwen, met diervellen bekleed, dansen in het rond als priesteressen, als waanzinnige Bacchanten. Messalina zelve, met loshangende haren, den met wingerdloof en klimop bebekransten staf schuddende in de hand, loopt door de reien, naast Silius, die den dronken Bacchus voorstelt, terwijl een luidruchtig koor ontuchtige liederen aanheft. Plotseling wordt dat uitgelaten feest gestoord door boden van Ostia. De keizer weet alles; de keizer snelt ter wraak. Messalina vlucht in de tuinen van Lucullus. Silius gaat, om zijne vrees te verbergen, zijne ambtsbezigheden verrichten op het forum. De gasten ontwijken naar alle zijden, voor zoover zij niet door de hoofdlieden der centuriën gevangen genomen worden. De keizerin verliest evenwel niet hare tegenwoordigheid van geest. Zij besluit haren gemaal te gemoet te gaan; zij gelast Britannicus en Octavia zich in de armen van hun vader te werpen; zij zendt Vibidia, de oudste der Vestaalsche maagden, om de genade van den keizer, tevens Opperpriester, in te roepen. Na te voet door de stad te zijn gegaan, in gezelschap van de drie personen, tot welke in een oogwenk haar hofstaat herleid was, neemt zij aan de poort een gewone kar, die haar naar Ostia voeren moet. Elk ziet haar gaan, maar niemand heeft medelijden. Van zijn kant verkeert Claudius in geene mindere spanning. Wie waarborgt hem, dat de nieuwe gemaal van Messalina niet reeds de hoofdstad op zijne hand heeft? Hij vertrouwt zich nauwelijks toe aan Geta, den bevelhebber der keizerlijke lijfwacht, die even bereid is hem te dienen als hem te verlaten. Narcissus neemt het bevel over; opdat Vitellius en Caecina den keizer niet onderweg van gezindheid jegens Messalina doen veranderen, neemt hij zelf plaats in het rijtuig. Zijne vrees was niet ongegrond. Nu eens barst de keizer los in woede tegen het wangedrag zijner gemalin; dan wordt hij verteederd bij de gedachte aan hun huwelijksband en de jonkheid hunner kinderen. Vitellius en Caecina doen niets dan zuchten, zonder dat Narcissus te weten kan komen wat hen eigenlijk beweegt. Daar is ten laatste Messalina in het gezicht. Zij smeekt dat men haar, de moeder van Octavia en Britannicus, niet onge- | |
[pagina 6]
| |
hoord veroordeele. Zij wordt overstemd door Narcissus, die haar den naam van Silius toeschreeuwt, en 's keizers oogen van haar afwendt door hem een memorie te overhandigen, waarin al de ontuchtigheden van Messalina breed uitgemeten zijn. Eenige oogenblikken later, terwijl men Rome binnenrijdt, belet Narcissus ter nauwernood dat Claudius' kinderen zich voor hun vader vertoonen. Maar Vibidia, der Vestaalsche, gelukt het, en zij laat zich niet eerder afwijzen dan na de belofte verkregen te hebben, dat Messalina in de gelegenheid zal worden gesteld om zich te verdedigen. Claudius heeft gedurende al dien tijd geen woord gezegd. Zwijgend wordt hij door Narcissus het keizerlijk paleis binnengeleid. Messalina had andermaal de wijk genomen in de tuinen van Lucullus. Nog hoopt zij op genade en niet zonder grond. De zwakke vorst, wiens gulzigheid bijna spreekwoordelijk is gewordenGa naar voetnoot1, had intusschen het middagmaal gebruikt, waarvan hij het uur had doen vervroegen. Hij was er zachter door gestemd. De wijn had hem verhit, en nu gaf hij last dat men de ‘arme Messalina’Ga naar voetnoot2 tegen den volgenden dag haar verhoor zou aankondigen. Op dat woord verlaat Narcissus, voor een geheelen omkeer in de stemming des keizers beducht, plotseling het vertrek, om de hoofdlieden van de centuriën aan te zeggen, dat Claudius beveelt Messalina te dooden. Evodus, een vrijgelatene, gaat met hen om te zorgen, dat het bevel worde uitgevoerd. Hij vindt Messalina uitgestrekt ter aarde, terwijl hare moeder Lepida naast haar zit, die, ofschoon in de dagen des voorspoeds van haar vervreemd, in dezen laatsten nood den steun van haar medelijden niet onthouden kon, en Messalina aanmoedigt om een eind te maken aan een leven dat toch onredbaar verloren was. Maar Messalina had er de kracht niet meer toe; aan ijdele tranen en klachten bleef zij zich overgeven, tot dat plotseling de deuren werden opengestooten. Kort daarop was zij een lijk. Claudius was alweder aan tafel, toen men hem de tijding bracht. Hoe het toegegaan was, hij vroeg er niet naar; hij vroeg om wijn, en bracht zijn maal op de gewone wijze ten einde. Ook den volgenden dag was er geen enkele aandoening | |
[pagina 7]
| |
op zijn gelaat te lezen. Op bevel van den senaat werd overal de naam van Messalina uitgewischt; hare standbeelden werden weggenomen. En nu stond voor alle kuiperijen, ter vervulling van de ledige plaats, de deur wijd open; elke vrijgelatene had zijn kandidaat; onderscheidene vrouwen dongen naar de eer. Nu of nooit was het oogenblik voor Agrippina, Nero's moeder, gekomen, om het einddoel van al hare wenschen eene belangrijke schrede naderbij te geraken. Zij had twee ernstige mededingsters, Lollia en Aelia Petina, welke laatste door Narcissus begunstigd werd. Claudius kwam op het praktische denkbeeld van met de verdedigers der drie kandidaten eene samenkomst te houden. Narcissus sprak voor Petina, Callistus voor LolliaGa naar voetnoot1, Pallas voor Agrippina. Pallas wees er op, dat het huwelijk met Agrippina den kleinzoon van Germanicus in de keizerlijke familie zou brengen. Zag Claudius van haar af, dan kon Agrippina, eene jonge vrouw, welker vruchtbaarheid reeds gebleken was, den roem der Cesars op een ander huis doen overgaan, door een ander huwelijk te sluiten. Misschien zou deze overweging op zichzelve nog niet gebaat hebben; maar Agrippina, onder den dekmantel van bloedverwantschap met den keizer onophoudelijk bij hem, wist haren oom zoo te betooveren, dat zij reeds als maîtresse den invloed uitoefende eener keizerin. Nauwelijks in hare eigene oogen van haar huwelijk zoo goed als zeker, richtte zij hare gedachten terstond verder. De plaats in te nemen van Messalina, was slechts de eene helft van haar program; de andere helft, Britannicus door Nero te verdringen. Daartoe moest vooreerst leiden een huwelijk tusschen Nero en Octavia. De keizer had zijne dochter wel reeds met Lucius Silanus verloofd, maar door zulk eene kleinigheid liet eene vrouw als Agrippina zich niet ophouden, en, onder het voorwendsel eener nietswaardige beschuldiging tegen Silanus, werd het keizerlijk woord teruggenomen, zoodat nu Octavia die treurige huwelijksvereeniging kon aangaan, waarin geen dag, geen oogenblik van geluk voor haar was weggelegd. Doch al was Agrippina inderdaad reeds keizerin, voor de wet was zij het nog niet, en het was de vraag of zij het voor de | |
[pagina 8]
| |
wet ooit zou kunnen worden. Een huwelijk tusschen oom en nicht was ongehoord. Claudius vreesde zich aan bloedschande schuldig te maken. Vitellius bewees hem gelukkig, dat hij den algemeenen wensch van volk en senaat geen weerstand mocht bieden. Er werd inderdaad spoedig eene demonstratrie op touw gezet. Claudius geeft zich over, en gaat zelf naar de senaatsvergadering om de afkondiging te vragen van een besluit, dat voor het vervolg huwelijken tusschen nichten en hare ooms van vaderszijde veroorloofde. Het besluit werd genomen, doch in de zeden van het romeinsche volk ging het vooreerst niet over. Agrippina was nu keizerin. Het bestuur werd terstond anders. Er scheen eene mannelijke hand aan het bewind. De toon van het hof, onder Messalina zoo diep gezonken, werd ernstig en voornaam; het staatsbelang hield op als een spel behandeld te worden. Seneca, drie jaren te voren naar Corsica verbannen, werd teruggeroepen en de leermeester van Nero. Het was alles welberekende staatkunde. Wat onder haren invloed geschiedde, moest zoo gunstig mogelijk afsteken bij hetgeen men onder Messalina had gezien; dat was de beste wijze om de kansen voor Nero's troonsopvolging te doen stijgen. Nero, opgevoed door een Seneca; Britannicus, opgevoed door een Narcissus: hoe kon de keus van het volk tusschen deze beiden twijfelachtig zijnGa naar voetnoot1? Bovendien liet Agrippina door dienzelfden Pallas, aan wiens voorspraak zij haar huwelijk dankte en met wien zij sedert in overspel leefdeGa naar voetnoot2, Claudius bewerken, opdat deze haren zoon in het geslacht der Claudii plechtig opnemen mocht. Het geschiedde den 25sten Februari van het jaar 50Ga naar voetnoot3, en bij die gelegenheid ontving hij de namen van Nero Claudius Caesar Drusus Germanicus, terwijl Octavia, om niet de zuster van haren bruidegom te zijn, door adoptie in eene andere familie overging. Bij diezelfde gelegenheid verkreeg Agrippina den titel van Augusta, en daarmede officiëel aandeel aan de regeering van het rijkGa naar voetnoot4. Het lot van den jongen Britannicus was nu ver van benijdenswaard. Elk was er mee begaan. Het arme kind had weldra geen slaaf meer tot zijne bediening. In Nero daarentegen aanbaden allen de opgaande zon. Hoewel hij slechts | |
[pagina 9]
| |
dertien jaar telde, werd hij reeds met de toga virilis bekleed, die de knapen anders eerst op veertienjarigen leeftijd mochten dragen. De senaat verlangde dat Nero consul zou kunnen worden op zijn twintigste jaar, terwijl men anders drie en veertig moest zijn om dat ambt te kunnen vervullen. Inmiddels ontving hij reeds de proconsulaire macht en moest hij princeps juventutis heetenGa naar voetnoot1. Al wie op de hand van Britannicus is, wordt ontslagen en verwijderd. Met geld en eene schitterende parade, door Nero gekommandeerd, worden de soldaten voor den toekomstigen keizer gewonnen. Heeft Britannicus eens Nero bij zijn ouden naam Domitius durven begroeten, zoo maakt Agrippina den grootsten ophef van deze beleediging, deze ‘verachting van de plechtige adoptie’, ten einde de verbanning en den dood van de beste meesters van Britannicus te kunnen eischen, en ze door hare eigene aanhangers te kunnen vervangen, die weldra in Rome de gewichtigste betrekkingen vervullen. Niet minder op den glans dan op het wezen der macht belust, begeert en verkrijgt zij op een tweewielige karos het kapitool te mogen bestijgen, eene eer tot dusver priesters en godenstandbeelden voorbehouden, en welke het aanzien verhoogde der vrouw, die het eerst dochter zuster, gemalin en moeder van keizers was. Voor Nero worden allerlei gelegenheden uitgedacht om met zijne vorderingen in de destijds zoo geliefde rhetoriek, waarin hij uitmuntend gedresseerd was, voor volk en senaat te pralen. Bononia, door een brand, Aspamea, door eene aardbeving getroffen, roepen zijne voorspraak in: de autonomie van Rhodus verdedigt hij in eene grieksche rede; in dezelfde taal is hij de pleitbezorger der Trojanen, waarbij hij natuurlijk niet verzuimt van oudvader Pius Aeneas en de trojaansche afkomst der Romeinen op te halen. Het deelnemen aan zulke vertooningen in zijne vroegste jeugd, - Nero telde toen nauwelijks vijftien jaren, - moest hem reeds spoedig doen verleeren schijn van wezen, handigheid van ware bekwaamheid te onderscheiden. Kort daarop trad hij in het huwelijk met de ongelukkige Octavia. De overhaasting waarmede Agrippina al die voorbereidende maatregelen voor Nero's troonsopvolging doorzette, bewijst genoeg, dat zij zich niet volkomen zeker achtte van de verwezenlijking harer vurigste wenschen. En inderdaad, zij had in Domitia Lepida, Messalina's moeder, in Narcissus, in Claudius' | |
[pagina 10]
| |
zwakheid vijandige machten tegenover zich, die zij nu besloot in hare werking te voorkomen. Lepida liet zij door Claudius ter dood veroordeelen, en toen Narcissus, om redenen van gezondheid, zich tijdelijk uit Rome verwijderd had, nam zij het gunstige oogenblik waar, om den keizer alle gelegenheid af te snijden tot eene mogelijke herziening van zijn testament, dat geheel ten gunste van Nero luidde. Zij koos daartoe het meest afdoende middel: zij vergiftigde den keizerGa naar voetnoot1. Reeds was hij bezweken, toen de priesters en de konsuls, van zijne krankheid onderricht, maar van zijn overlijden door Agrippina vooralsnog opzettelijk onkundig gehouden, hunne gebeden nog opzonden ten hemel voor het herstel van den vorst. In het paleis deed men alsof men hem nog verpleegde, terwijl men zijn lijk onder een hoop kleederen verborgen hield. Het bijgeloof huwde zich aan de misdaad. Naar de verklaring der astrologen moest de nieuwe regeering eerst op het middaguur aanvangen, om gelukkig te kunnen zijn. De arme keizer had dus iets te vroeg het tijdelijke gezegend. Het was Agrippina's grootste angst, dat iemand zich inmiddels van den jongen Britannicus meester maken, en hem tot keizer zou doen uitroepen. Opdat niets aan het gruwelijk tafreel van dien morgen in het keizerlijk paleis ontbreken zou, moest ook nog de huichelarij hare rol hebben. Agrippina hield Britannicus voortdurend bij zich. Als overmand door hare smart, als iemand die overal troost zoekt, klemt zij hem in hare armen; zij noemt hem het levende beeld zijns vaders; op allerlei wijzen belet zij hem het vertrek te verlaten. Dikwijls werd een bulletin uitgevaardigd waarin de beterschap des keizers als toenemende werd voorgesteld. Het uur, het gunstige uur van de astrologen, wilde altijd nog maar niet slaan. Eindelijk worden de deuren van het paleis opengeworpen. Nero treedt te voorschijn door Burrhus begeleid, dien Agrippina nog bij het leven van Claudius tot kommandant van de garde had doen benoemen. Op zijn wenk, begroet de kompagnie, die de wacht had, den jongen keizer. Enkele soldaten, zegt men, hadden eerst nog omgezien en herhaalde malen ge- | |
[pagina 11]
| |
vraagd waar Britannicus bleef, maar, toen niemand zich voor dezen verklaarde, den stroom gevolgd. In de kaserne van de lijfwacht, werwaarts Nero zich thans begaf, bewerkten eenige gepaste woorden en geldelijke beloften alras, dat Nero tot keizer uitgeroepen werd. De senaat schikte zich naar het besluit der soldaten. De provinciën aarzelden geen oogenblik. De lijkplechtigheid was op last van Agrippina aan die van Augustus gelijk. Nero hield de lijkrede die Seneca geschreven hadGa naar voetnoot1. Het testament werd maar niet voorgelezen, om de aandacht der menigte niet al te lang te vestigen op het gepleegde onrecht. De moeder van Nero had haar doel bereikt. | |
II.Om haren zegepraal te bevestigen, liet zij nog twee slachtoffers vallen, en waarschijnlijk zou het niet daarbij gebleven zijn, wanneer Burrhus en Seneca er niet tegen opgekomen waren. Hunne vereenigde pogingen gaven de overhand aan eene minder bloeddorstige staatkunde. Bij de leiding van den jongen keizer volgden zij gelukkig geheel dezelfde inzichten; zij genoten een gelijk vertrouwen, Burrhus wegens zijne leiding der krijgszaken en de gestrengheid van zijn levenswandel, Seneca wegens zijn onderricht in de welsprekendheid en de wijze waarop hij rechtschapenheid met aangename vormen wist te verbinden. Beiden wisten den jongeling geoorloofde vermaken te gunnen, om hem voor uitspattingen te behoeden. Beiden bestreden zonder ophouden den overmoed en de heerschzucht van Agrippina, die nog altijd haren steun vond in Pallas, den vrijgelatene, een | |
[pagina 12]
| |
man met de manieren van een parvenu en die juist daarom Nero afstootte. Het was er echter ver van af, dat Nero uit dien hoofde openlijk partij koos tegen Agrippina; hij eerde haar in het openbaar, noemde haar zelfs ‘de beste der moeders’. Over het algemeen legde hij smaak voor eene gematigde regeering aan den dag. Toen hij een doodvonnis moest onderteekenen, riep hij uit: ik wou dat ik niet kon schrijvenGa naar voetnoot1. Het was thans dat hij zich voor den senaat vrij verklaarde van allen haat en alle wraakzuchtGa naar voetnoot2. In zijn bestuur, voegde hij er bij, wilde hij vooral die dingen vermijden, die onder het vorig bewind ontevredenheid hadden gewekt: geene uitsluitend keizerlijke, geene geheime rechtspleging binnen de muren van het paleis; geene omkooperijen meer of kuiperijen. Hij zou een onderscheid weten te maken tusschen zijn huis en den staat; Italië en de provinciën van het romeinsche volk aan de gerechtshoven der konsuls, den senaat zijne oude ambtsverrichtingen teruggeven. Ook daardoor eerde hij dit lichaam, dat hij eens eene dankbetuiging der Senatoren afwees met de woorden: ‘als ik haar verdiend zal hebben’Ga naar voetnoot3. Dit was geene huichelarij; hij voegde de daad bij het woord. Zelfs in weerwil van Agrippina, kon de senaat zijne zelfstandigheid laten gelden, al moest dat lichaam dan ook vergaderen in een der zalen van het paleis, door een gordijn van het aangrenzend vertrek gescheiden, waarin Agrippina zich ophield om, zonder gezien te worden, al de beraadslagingen te kunnen volgen. Op niet onbehagelijke wijze wist Nero haar te doen gevoelen, dat hij alleen regeerde. Eens, toen hij armenische gezanten ontving, maakte Agrippina zich gereed om naast Nero plaats te nemen. Op een wenk van Seneca verliet de jonge keizer zijnen zetel, schijnbaar om zijne moeder te gemoet te gaan. Hij zette haar op hare plaats, zonder haar te beleedigen. Zoo Nero ernstig een konstitutioneel bestuur scheen te willen, de lage vleierij, waaraan de senaat zich nu reeds ten zijnen aanzien overgaf, was niet geschikt om den jongen en onervaren vorst lang bij zijne gematigdheid te doen volharden. Toen de oorlog met de Parthen uitbrak, besloot de senaat dat er plechtige gebeden zouden plaats hebben, en dat gedurende die plechtigheden Nero het overwinnaarsgewaad zou aandoen; | |
[pagina 13]
| |
dat hij op kleine schaal een zegevierenden intocht zou houden in Rome, ja, dat men in den tempel van Mars Ultor standbeelden voor hem zou oprichten, even groot als die welke de godzelf in zijn tempel bezat. Dit kruipen van het hoogste staatslichaam voor een knaap, die nog niets voor den staat had kunnen doen, moet reeds op Nero eene noodlottige werking uitgeoefend hebben. De grondtoon van zijn karakter was niet wreedheidGa naar voetnoot1, maar scepticisme, afwezigheid van elk geloof in deugdGa naar voetnoot2 gelijk in de hoogere beteekenis van het menschelijk leven, eene afwezigheid, gevaarlijk gemaakt door eene ijdelheid, die in het groote komediespel der wereld geen begeerlijker goed kende dan de toejuichingen der menigte, en die toejuichingen tot elken prijs, zelfs tot dien der grootste gruweldaden, verkrijgen wilde. Plaats zulk een karakter op den troon van het romeinsche rijk, in een toestand derhalve waarin alle dingen mogelijk, de wildste fantasiën uitvoerbaar zijn, in een tijd bovendien zonder zedelijke grootheid, zonder gestreng of kiesch schoonheidsgevoelGa naar voetnoot3, en men begrijpt hoe Domitius Nero werd. Nu evenwel is hij nog niet de Nero der Geschiedenis. Als de senaat massief gouden en zilveren standbeelden voor hem wil doen oprichten en in het vervolg het jaar met de maand december wil doen beginnen, omdat Nero in die maand geboren is, heeft hij nog gezond verstand genoeg om die laffe eerbewijzen af te slaan. Nog leidt hem Seneca; ja als de keizer redevoeringen houdt in den senaat, is het, daar hijzelf moeilijk scheen te stellen, vaak Seneca, die spreekt door zijn mond. De invloed van Agrippina is bovendien steeds afnemende; daarentegen schijnt hij thans eene oprechte liefde te koesteren. Zijne eerste maîtresse was Acte, eene vrijgelatene, eene vrouw, van wie de legende heeft kunnen verhalen, dat | |
[pagina 14]
| |
zij tot de gemeente der kristenen behoorde; die in elk geval geene lage ziel heeft gehad, daar zij nog over zijn lijk heeft gewaakt, toen het van alle vrienden verlaten was. Het is Agrippina's houding tegenover deze vrouw, die de betrekking tusschen moeder en zoon onherstelbaar moet bedorven hebben. Eerst gaf zij zich over aan al hare drift. Het was ondragelijk, eene vrijgelatene tot mededingster, eene slavin tot schoondochter te hebben! Aan hare verontwaardigde taal kwam geen einde. Toen dit niet baatte, speelde zij eene verfoeilijke rol. De moeder greep naar de kunsten der courtisane. Zij trachtte alleen met hem te zijn, ontblootte haar boezem, deed een aanval op de zinnelijkheid van den jongeling, gaf hem rijkelijk geld. Ook dit moet in Nero elk geloof aan iets hoogers en beters gedood hebbenGa naar voetnoot1. Het kwam toch zoo ver, dat zijne vrienden hem waarschuwden tegen de lagen, de wreedheid, de valschheid zijner eigene moeder. Als hij haar een geschenk gaf, beweerde zij achter zijn rug, dat hij haar als het ware daarmede afkocht en zich aanstelde alsof hij iets in eigendom bezat dat niet aan haar behoorde. Zulke opmerkingen werden hem natuurlijk overgebriefd, en op eene wijze die den pijl nog giftiger moest maken. Weldra werd het tusschen moeder en zoon open oorlog. Nero gaf aan Pallas, tot hiertoe nog oppermachtig minister en de groote steun van de keizerin-weduwe, zijn ontslag, hetgeen Agrippina zich zoozeer aantrok, dat zij, die voor geen misdaad had teruggedeinsd om Nero op den troon te helpen, nu boosaardig genoeg was om plotseling zelve de partij van Britannicus te kiezen. Deze, beweerde zij, was de ware, Nero slechts de aangenomene zoon. Britannicus moest een bewind in handen hebben, waarvan Nero zich slechts bediende om zijne moeder beleedigingen toe te voegen. Van drift wist zij niet meer wat zij zeide. Zij verklaarde zelfs haar eigene misdaden, haar vergiftigen van Claudius te zullen uitbrengen, om het gezag van Nero te ondermijnen; ja zij wilde Britannicus aan de lijfwacht voorstellen, en dan zou men zien wie de soldaten kiezen zouden om de wereld te regeeren, haar, de dochter van Germanicus met den zoon van Claudius, of een indringer met den ouden, zwakken Burrhus en dien uit de | |
[pagina 15]
| |
ballingschap teruggekeerden professor Seneca! En dat alles betuigde zij onder dreigende gebaren, hem met beschimpingen overladende, nu Claudius, dan de schimmen van hen aanroepende, die zij allen te vergeefs had laten sterven. Zoo werd de vijftienjarige knaap door zijne moeder behandeld, eerst ingewijd in elke gruweldaad, nu meedoogenloos teruggestooten. Agrippina, die hem op den troon had gebracht, was machtig genoeg hem er af te werpen, en volkomen daartoe in staat, wanneer zij verwachten kon, dat Britannicus een volgzamer werktuig zou zijn in hare hand. Het volk, altijd wisselvallig, en geneigd voor den achteraangestelde partij te kiezen, had zich, naar aanleiding van eene toevallige omstandigheid, gedurende de feesten van Saturnus, weer met medelijden naar Britannicus gekeerd. Agrippina hield niet op, Nero met dien gevreesden naam te vervolgen. Dit een en ander deed het plan tot zijn eerste misdaad in hem rijpen. Britannicus, de gevaarlijke mededinger, moest uit de voeten. Onder Nero's eigene oogen bereidde men het schrikkelijk vergif. Op de verraderlijkste wijze werd het 's middags aan tafel toegediend. De aanslag gelukte. Britannicus viel terstond in hevige stuiptrekkingen, en verloor de spraak. Het was voor niemand een geheim als wiens slachtoffer hij stierfGa naar voetnoot1. Agrippina sidderde bij den aanblik van hetgeen haar zoon bestond en misschien eens tegen zijne moeder zou beproeven. Octavia, zoo jong als zij was, verkropte al hare aandoeningen. Er was een oogenblik van diepe stilte onder de gasten. Britannicus werd weggedragen. Toen begon van nieuws de vroolijkheid van het festijn. Agrippina, nu van een geweldig wapen beroofd, zag daarom van hare wraakzuchtige ontwerpen niet af. Hare hoop scheen thans op Octavia gevestigd. Gedurig hield zij geheime samenkomsten met hare aanhangers, en verzamelde geld zooveel zij kon, om hare partij te versterken. Nero verloor Agrippina niet uit het oog. Hij ontnam haar hare lijfwacht, verwijderde haar uit zijn paleis, en bezocht haar nooit dan kort en onder sterke militaire begeleiding. Weldra kwam hem het gerucht ter ooren, dat Agrippina een bloedverwant van Augustus van de vrouwelijke zijde voor den troon bestemde en voornemens was dien te huwenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 16]
| |
Het was reeds laat in den nacht, toen de tooneelspeler Paris Nero dit bericht kwam brengen. Nero zat nog neder bij zijn wijn. Gewoonlijk kwam Paris op dat uur om den keizer op te vroolijken; thans vertoonde hij een treurig gelaat; al de bijzonderheden der ware of verdichte samenzweering breed uitmetende, joeg hij zijnen jeugdigen meester de vrees om het hart, zoodat nu reeds het denkbeeld van den moedermoord bij hem opkwam, en hij er in zijn angst en woede zelfs terstond gevolg aan zou gegeven hebben, indien Burrhus hem niet ter goeder ure aan den plicht van althans de beschuldigde zelve te hooren herinnerd had. Vroeg in den morgen gaan Burrhus en Seneca naar de keizerin-weduwe, om haar mededeeling te doen van hetgeen haar te last werd gelegd. De wijze waarop zij die mededeeling ontvangt, al hetgeen zij tot hare rechtvaardiging aanvoert, maakt op hen beiden zooveel indruk, dat zij zichzelven en daarna den keizer van de onmogelijkheid overtuigen, om aan de zaak verder gevolg te geven. Het was, gelijk men weet, slechts een uitstel. Inmiddels was, zeker ook door het gedrag der moeder, de laatste sprank van achting voor zichzelven, van het gevoel zijner waardigheid en zijner roeping bij Nero geheel uitgedoofd. Hij telt thans negentien jaren. Als slaaf verkleed, dwaalt hij des nachts door de straten van Rome, bezoekt kroegen en slechte huizen, in gezelschap van jongelieden die zich niet ontzien allerlei schelmenstreken uit te voeren. In den aanvang herkende men den keizer niet, zoodat hij eens een pak stokslagen opliep, waarvan zijn gezicht de sporen vertoonde. Toen men hem ontdekt had, viel de schande op de geheele hoogere klasse terug, en waande menigeen zich gerechtigd, aan eigene lusten de teugels te vieren. Rome geleek des nachts op eene ingenomene stad, waarin een ruwe soldateske meent zich alles te kunnen veroorloven. Aan de laffe partijschappen van den circus nam Nero geen minder ijverig aandeel, en de twisten, die daaruit ontstonden, liepen vaak zoo hoog, dat men het besluit herroepen moest, krachtens hetwelk men kort te voren de wacht bij die spelen overbodig had gekeurd. Onder deze gemeene brooddronkenheid, waarbij de arme Acte reeds lang vergeten schijnt, geeft het bijna eenige verademing Nero weer geboeid te zien door eene vrouw, voor wie men onwillekeurig belangstelling gevoelen moet. Sabina Poppaea, | |
[pagina 17]
| |
schoon, rijk, aangenaam in den omgang, niet van geest ontbloot, wist met eene weelderige zinnelijkheid een zedig uiterlijk te verbinden. Zelden vertoonde zij zich in het publiek, en dan altijd met een ten deele gesluierd gelaat, hetzij opdat men aan hare schoonheid niet gewennen mocht, hetzij omdat hare schoonheid daardoor te beter uitkwam. Haar goeden naam gaf zij met de meeste gemakkelijkheid prijs, was nooit de slavin van hare eigene of van eens anders hartstochten, en wist daarentegen hare bevalligheden dienstbaar te maken aan haar belang. Met Crispinus, een romeinschen ridder, gehuwd, leeft zij in overspel met Otho, niet uit liefde, maar omdat Otho in blakende gunst staat bij den keizer. Zij laat zich zelfs van Crispinus scheiden en treedt met Otho in den echt. Zij bereikte daarmede haar doel. Eens aan den keizer voorgesteld, weet zij hem weldra te betooveren door hem te vleien. Maar nauwelijks heeft zij hem in hare netten, of zij trekt zich terug, zij speelt de getrouwe huisvrouw, zij wil Otho niet voor het hoofd stooten; hij is zoo goed voor haar, heeft zulk eene edele ziel en zulke voorname manieren. In afgunst ontstoken, verbant Nero zijn vriend van het hof, ja verwijdert hem uit Italië door hem tot goeverneur van Lusitanië te benoemen, en Poppaea verwacht reeds, dat Nero, met keizerlijk alvermogen, alle beletselen zal doen vallen en haar de plaats van Octavia zal toekennen. Maar Nero aarzelt nog tegenover zijne moeder, tegenover zijne gemalin; tegenover de eerste vooral, die in de laatste een steun had. Poppaea houdt niet op hem in zijne eigene oogen te vernederen: hij was de meester slechts in naam; hij liep aan den leiband van anderen; zij wilde liever Rome verlaten om niet langer getuige te zijn van de smadelijke voogdij, die hij over zich liet uitoefenen, van zijne lafhartigheid. Toen greep Agrippina andermaal naar de afschuwelijke kunsten, die zij reeds eens had aangewend. Andermaal maakte de moeder zich tot courtisane. Als Nero, na tafel, half dronken ter nederlag, kwam zij in wellustigen dos, beproeven wat hare schoonheid op zijne zinnen vermocht. Het schijnt haar te gelukken. Bloedschande staat voor de deur. In dezen uitersten nood weet Seneca, ten einde raad met zijne stoïsche wijsbegeerte, geen ander redmiddel dan Acte weer te voorschijn te brengen van uit den achtergrond, waarnaar zij reeds teruggedrongen was. Het baat. Nero vermijdt weder | |
[pagina 18]
| |
om met zijne moeder alleen te zijn, ja hij krijgt eindelijk zulk een afkeer van deze walgelijke vrouw, dat hij tot haren ondergang besluit. Maar hoe haar te dooden? Tegengif heeft zij altijd bij zich. Aan niemand kon een moordaanslag worden toevertrouwd. Daar biedt Anicetus zijne tusschenkomst aan. Hij is kommandant van de vloot van Misene, een doodsvijand van Agrippina, en slaat voor, haar op een schip te lokken, dat ingericht zou worden met het doel om op een gegeven oogenblik het gedeelte waarin de keizerin weduwe zich bevond te doen zinken. Nero, tijdelijk vertoevende aan den heerlijken golf van Baiae, bij Napels, het Baden-Baden der groote wereld van Rome en veel meer dan datGa naar voetnoot1, wendt verzoeningsgezindheid voor, en noodigt zijne moeder uit hem daar te bezoeken. Eer zij het schip bestijgt, dat onder de geheele vloot door zijne pracht uitmunt, - eene omstandigheid, die haar eene bijzondere oplettendheid moest schijnen, - gedraagt hij zich jegens haar met de grootste hartelijkheid. Bij het afscheid nemen, - was het huichelarij of verteedering bij den laatsten aanblik eener ter dood veroordeelde moeder? - is hij bewogen en drukt hij haar bij herhaling aan zijn hart. Het plan mislukt. Agrippina redt zich door te zwemmen, vervolgens door een boot dien zij ontmoet, en komt op hare villa licht gewond, maar behouden aan. Daar de nacht bijzonder helder en kalm was, en er dus aan geen onopzettelijk ongeval gedacht kon worden, doorschouwde zij den toeleg. Zij hield zich evenwel als koesterde zij niet het minste ongunstige vermoeden, en liet haren zoon weten, dat de goedheid der Goden en het goed geluk des keizers haar gered hadden. Nero, die eene geheel andere tijding verwachtte, is in de grootste ontsteltenis. Elk oogenblik zal zij komen om zich te wreken; de slaven, het leger in beweging zetten tegen den moedermoorder; van volk en senaat genoegdoening eischen. Wat te doen? Seneca en Burrhus, van wie het onzeker is of zij in het geheim waren, moeten thans raad schaffen. Zij staan sprakeloos. Maar Anicetus, de kommandant der vloot, zal zorgen dat Agrippina's wraak Nero niet voorkomt. Hij begint met den bode van Agrippina, die daar nog stond, een zwaard tusschen de voeten te werpen om later te kunnen ver- | |
[pagina 19]
| |
breiden, dat deze kwade oogmerken had gehad. Daarop gaat hij met eenige matrozen, ruwe, onvervaarde gasten, naar Agrippina's villa. Hij dringt door in hare woning, waaruit bijna elk vlucht. Hij komt in haar vertrek, waar een flauw licht brandt en éene enkele slavin aan de keizerin-moeder getrouw gebleven was. Ook deze verdwijnt bij het binnentreden van Anicetus en zijne lieden. Een hunner slaat haar met een stok op het hoofd; een ander trekt zijn zwaard om haar te doorsteken. Zij ontbloot zich, en, wijzende op den schoot die Nero gebaard had, roept zij uit: ‘Tref mij daar.’ Het was haar laatste woord. Sommigen beweren, dat Nero, altijd in dienzelfden nacht, gekomen is om het lijk te zien en over de schoonheid van de onderscheidene lichaamsdeelen zijne meening uit te brengenGa naar voetnoot1. Het laat zich kwalijk rijmen met een ander bericht, volgens hetwelk hij het verdere gedeelte van dien verschrikkelijken nacht in diepe neêrslachtigheid doorbracht, nu en dan opvliegende van schrik, den morgen verbeidende als moest die hemzelven den ondergang bereiden. Men kwam hem geruststellen, men greep hem bij de hand, men wenschte hem geluk met zijne redding uit zoo groot een gevaar. Weldra wedijveren de steden van Campanië in dankoffers aan de Goden. Maar het leidt hem niet af. Die zee, die oevers, de schoonste, de kalmste oevers die men zien kan, hij kon ze niet verdragenGa naar voetnoot2. Van de hoogte van Misene scheen het geluid van een bazuin te weerklinken. Weeklachten huilden om het graf zijner moeder. Furiën vervolgden hem. | |
III.De keizer, tijdelijk te Napels, durfde zich in Rome nog niet vertoonen, ofschoon men hem een uitnemende ontvangst beloofde. En inderdaad, toen hij eindelijk zijn intocht hield, zag hij niets dan blijde aangezichten, den senaat in feestdos, lange reien van vrouwen en kinderen, amphitheaters allerwege | |
[pagina 20]
| |
als bij een triomf. Met een glimlach van de diepste verachting voor de publieke karakterloosheid, besteeg hij het kapitool, bracht er zijn dank aan de Goden, en - stortte zich daarna van nieuws, en meer dan ooit, in een maalstroom van ongehoorde losbandigheden. Het is vooral van dit tijdstip aan, dat hij komediant wordt. De wereldmonarch zal niet tevreden zijn, eer hij op de planken zijne kunsten kan vertoonen, gelijk in de renbaan. Hij ment zelf de paarden; hij draagt aan tafel, onder begeleiding van de lier, zangstukken voor. Met zijne stem schijnt hij bijzonder ingenomen geweest te zijn, en eerder op zijn bewind dan daarop kritiek te hebben kunnen verdragen. Met de lier in de hand, achtte hij zich het beeld van Apollo. In het begin werden zulke voorstellingen door hem nog niet in het openbaar gegeven. Seneca en Burrhus hadden, om erger te voorkomen, aan de overzijde van den Tiber, op het tegenwoordige St. Petersplein vóor de St. Peterskerk en het Vatikaan, een renperk doen omheinen, waar de keizer, alleen ten aanschouwe van zijn hof, zijn span kon sturen. Maar weldra werd ook de menigte toegelaten, die er zeer mede in den schik was, dat de vorst hare eigene liefhebberij verried. Zonen van verarmde edele huizen werden met geschenken omgekocht, opdat zij meê zouden doen. De Iuvenalia, spelen door Nero in dezen tijd gesticht, werden eene overvloedige bron van zedeloosheid in de hoofdstad. Eindelijk beklom hij zelfs het tooneel, waar hij zijne zorgvuldig ingestudeerde stukken ten beste gafGa naar voetnoot1, aan een volk, dat zijne ‘hemelsche stem’Ga naar voetnoot2 wenschte te vernemen, bij citherspel of in de tragedie. Uit eene vereeniging van romeinsche ridders, Augustani geheetenGa naar voetnoot3, bestond de claque. De dood van Burrhus en het daarop gevolgd zich terugtrekken van Seneca, het verdwijnen derhalve van de twee eenige mannen, die in de regeering een beginsel van deugd en welvoegelijkheid vertegenwoordigden, stond gelijk met het wegvallen van het laatste, dat Nero nog eenigszins kon terughouden op het hellend vlak, waarlangs hij afzonk in een waren poel van zedelijke verbastering. Daarentegen nam de invloed van een Tigel- | |
[pagina 21]
| |
linus, een geest onuitputtelijk in onbeschaamde wellustigheden, met den dag toe. Nu Burrhus niet meer naast den keizer staat om er hem aan te herinneren, hoeveel hij aan het huwelijk met Octavia te danken hadGa naar voetnoot1, waagt Nero het die ongelukkige jonge vrouw van zich te stooten om Poppaea te huwenGa naar voetnoot2. Deze is ter nauwernood keizerin, of zij doet Octavia beschuldigen van in ongeoorloofde betrekking geleefd te hebben met Eucerus, een egyptischen slaaf. Ofschoon zij onschuldig werd bevonden, moet zij onder de bewaking van eenige soldaten de wijk nemen naar Campanië. Maar dit was meer dan het volksgeweten nog dragen kon. Nero was genoodzaakt haar terug te roepen, daar men een opstand vreesde. Nauw was het bevel daartoe vernomen, of, dronken van vreugd, bestormt het volk het kapitool. De standbeelden van Poppaea worden omvergehaald; die van Octavia dragen zij op hunne schouders, omkransen ze met bloemen en plaatsen ze op het forum en in de tempels. Zij willen het keizerlijk paleis binnendringen om Nero te danken, maar een troep soldaten houdt de menigte tegen, drijft haar uiteen, en herstelt de omgehaalde beelden van Poppaea. De gewezene maîtresse ziet het gevaar, en smeekt Nero op hare knieën het te bezweren. Het kon niet geschieden dan onder een schandelijk voorwendsel. Het is andermaal Anicetus, de kommandant der vloot, die uitkomst biedt. Op verzoek van Nero, verhaalt hij, dat hij met Octavia in overspel heeft geleefd. Hij wordt voor de leus gestraft en Octavia naar het eiland Pandataria verbannen. Nooit bood eene balling meelijdenswaardiger schouwspel. Men dacht aan die Agrippina die door Tiberius, aan Julia die door Claudius verstooten was. Deze vrouwen hadden althans destijds een zekeren leeftijd bereikt en vooraf eenig geluk gekend. Maar Octavia! haar huwelijksdag was reeds een dag van rouw geweest; zij was een huis ingetreden, waar alles voor haar droefheid was; haar vader gedood door vergif, daarna haar broeder; toen had zij Acte, later Poppaea hare plaats zien innemen; en eindelijk moest zij vallen als slachtoffer van den laaghartigsten laster. Kort daarop deed de keizer haar sterven. Poppaea beschouwde een wijle haar hoofd, dat naar Rome was gebracht. | |
[pagina 22]
| |
Deze ‘bloedbruiloft’ verhinderde niet, dat de senaat plechtige geloften ten hemel zond, toen Poppaea's zwangerschap een erfgenaam deed verwachten. Nadat zij Nero eene dochter had geschonken, die de keizer met buitengewone vreugde in zijne armen drukte en aan wie hij den eeretitel Augusta schonk, dien ook zijne moeder had gedragen, vervulde de senaat zijne geloften en voegde er openbare gebeden aan toe. Er werd een tempel gewijd aan de Vruchtbaarheid; er werden godsdienstige spelen gevierd. Nog andere plechtigheden waren in het verschiet, toen het kind, vier maanden oud, stierf. De vleierij hield daarom niet op. Aan de gestorvene Augusta werd god delijke eer bewezen, hetgeen Nero eenigszins mocht troosten, die in zijne droefheid over het verlies even weinig maat wist te houden als in zijne vreugd over de geboorte. Maar de tranen, gestort bij de wieg van dit vroeg gestorven kind, werden ras vergeten, zoowel in nieuwe uitspattingen van de ergste soort, uitgedacht door de schaamtelooze vindingrijkheid van TigellinusGa naar voetnoot1, als, en vooral, te midden van de vlammen die de bekende groote brand van Rome deed opgaan. Die brand begon den 19den Juli 64. Hij ontstond in dat gedeelte van den circus, dat aan den palatijnschen heuvel en aan den Coelius grensde, in de dichte rij van kramen die zich daar bevonden en brandstof in overvloed behelsden. Door den wind voortgezweept, hadden de vlammen weldra den geheelen circus omvat, waar niets haren loop kon stuiten. Daarop deelen zij zich mede aan de enge en kromme straten van het oude Rome. De schrik en de ontsteltenis onder de bevolking waren onbeschrijfelijk en maakten het blusschen moeilijk, dat bovendien nog verzwaard werd door den moedwil van hen, die het vuur voedsel aanbrachten in de hoop van in de verlengde verwarring gelegenheid te vinden tot het straffeloos uitoefenen van allerlei kwade praktijken. Zes dagen lang bleven de vlammen woeden, en zelfs toen konden zij niet anders tot rust gebracht worden dan door het omverhalen van onderscheidene gebouwen. | |
[pagina 23]
| |
Maar nauwlijks begon men adem te halen of de brand brak op nieuw uit. Ten slotte werden er van de veertien wijken, waaruit Rome bestond, tien in de asch gelegd. Drie van die tien waren met den grond gelijk gemaakt; de zeven overigen boden het akelig schouwspel van half verbrande ruïnen. Tallooze huizen, paleizen en tempels gingen daarbij te gronde. De oudste godsdienstige monumenten: Servius Tullius' tempel aan Luna, de tempel door Evander aan Herkules, de tempel door Romulus aan Julius Stator gewijd, Numa's paleis, het heiligdom van Vesta met de penaten van het romeinsche volk, al die eerbiedwaardige gedenkteekenen van Rome's godsdienstig verleden werden door de vlammen verteerd, niet minder dan de schatten door zoovele overwinningen opgestapeld: heerlijke kunstwerken uit Griekenland en kostbare oude handschriften. Deze gebeurtenis was de aanleiding tot eene andere, van nog ontzettender aard en langduriger werking. De openbare meening, namelijk, die naar schuldigen zocht, meende ze te vinden in de jonge kristengemeente. Misschien heeft Nero zelf de opmerkzaamheid op de kristenen gevestigd. Hoe het zij, ‘Hij gaf, zegt Tacitus, diegenen aan de uitgezochtste straffen over, die om hunne schanddaden gehaat waren en door het volk Christiani werden genoemd. Zoo werden zij geheeten naar Christus, die, onder de regeering van Tiberius, onder Pontius Pilatus als landvoogd, zijn vonnis had ondergaan. Voor het oogenblik was daardoor dat verderfelijk bijgeloof wel onderdrukt, maar weldra brak het weder uit, niet slechts in Judea, waar het ontstaan was, maar tot zelfs in RomeGa naar voetnoot1, waar alle misdaden en schandalen elkander plegen te ontmoeten. Men begon met hen gevangen te nemen die als kristenen bekend stonden, vervolgens, op hunne aanwijzing, eene zeer groote menigte van hunne geloofsgenooten, niet zoozeer wegens medeplichtigheid aan den brand als op grond van den haat dien zij koesterden tegen het geheele menschelijk geslacht.’ Deze laatste beschuldiging was het gevolg van de onverschilligheid der kristenen ten aanzien van de heidensche we- | |
[pagina 24]
| |
reld in welker midden zij leefden, eene wereld, die den Romeinen door het keizerrijk verjongd, den kristenen daarentegen haren ondergang nabij scheen. De diepe afkeer dien de kristenen tegen de tempels en gebouwen koesterden, welke de Romeinen met zooveel eerbied beschouwden, moest een schijn van waarheid geven aan het gerucht, dat zij het waren, die een brand hadden bevorderd, waarin zoovele heiligdommen waren ondergegaanGa naar voetnoot1. Het uiterlijke van den godsdienst werd in Rome zorgvuldig in acht genomen, en spoedig moest dus elk herkend worden, die de gewone godsdienstige eerbewijzen weigerde te geven. Misschien ontzagen de kristenen zich niet, den brand als de voltrekking van een Godsoordeel voor te stellen, hetgeen hen dan licht onder verdenking kon brengen van, zij het ook slechts door hunne gebedenGa naar voetnoot2, het aanbreken van dat oordeel te hebben verhaast. Kunnen er ook niet heethoofden onder hen geweest zijn, die, nadat toch eens de vlammen uitgebroken waren, tot het tegendeel van blusschen de behulpzame hand geboden hebben? Hoe het zij, onverstand, misverstand, vooroordeel ten aanzien der kristenen, maken het alleszins verklaarbaar, dat men, na de schrikkelijke openbaring van den toorn der Goden, waarvan Rome getuige was geweest, in den dood van de aanhangers dezer geheimzinnige en gevreesde sekte het beste zoenoffer heeft gezocht; te meer, wanneer wij mochten aannemen, dat het de Joden waren, die ten dezen de aandacht der Romeinen op de gemeente van Jezus hebben geleid. Van daar dan, dat zelfs een man als Tacitus, ofschoon hij de kristenen niet voor de brandstichters schijnt te houden, het niet verkeerd vindt, dat de policie van de gelegenheid gebruik maakte om deze zoo uiterst gevaarlijke en afschuwelijke menschenGa naar voetnoot3 op te ruimen. Ontzettend was de straf die men hen liet ondergaan. Het lijden van ongelukkigen in een schouwspel, in eene openbare vermakelijkheid veranderd te hebben, is eene der donkerste zijden van de romeinsche beschaving. Met dierenvellen bekleed, werden de veroordeelde kristenen in het worstelperk | |
[pagina 25]
| |
gejaagd, om door honden verscheurd te worden. Anderen werden gekruisigd, weder anderen met in olie en andere brandbare stoffen gedoopte kleederen overtogen en tegen het vallen van den avond in vlam gezet, ter verlichting van het akelige feestGa naar voetnoot1. Het was op het tegenwoordige St. Petersplein, dat die afgrijselijkheden plaats vonden, rondom dien obelisk van Heliopolis, die heden ten dage het middelpunt van dat plein aanwijst, en thans prijkt met het opschrift: Kristus overwint, Kristus regeert. Bij het fantastisch licht dier menschelijke fakkels, trad Nero zelf op in den circus, om door zijn wagenmennen de toejuichingen der menigte te verwerven, waaronder, gelijk Tacitus bericht, het medelijden van sommigen toch werd gaande gemaakt. Vrouwen noch maagden werden gespaard en de beleediging van haar schaamtegevoel moest de aantrekkelijkheid van het tooneel verhoogen. Indien, gelijk het niet onwaarschijnlijk is, de apostel Paulus onder de martelingen van dien dag zijn leven eindigde, moet het hem wonderlijk te moede zijn geweest, wanneer hij in zijne laatste oogenblikken nog gedacht heeft aan de woorden, die hij eens met al dat idealisme, waarvoor zijne groote ziel vatbaar was, geschreven had aan dezelfde gemeente, die hij daar onder de oogen van Nero zag kruisigen, verscheuren en verbranden: ‘de Overheid is Gods dienaresse, u ten goede. Zij draagt het zwaard niet te vergeefs. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede en gij zult lof van haar hebben.’ Toen de nacht gedaald en alles voorbij was, kon al wat wijs en verstandig heette gelooven, dat Rome voor goed van de Christiani was gezuiverd. Maar die vreeselijke dag had juist voor de eeuwen de vallis Vaticana tot de heiligste plek der europeesche kristenheid gewijd. Het heidensch Rome had zich voor altijd gebrandmerkt in de oogen van hen, aan wier godsdienst de naaste toekomst behoorde. Het had zich tot dat Babylon gestempeld, waarover weldra al de fiolen van den kristelijken toorn zouden worden uitgestort. Maar tevens was de grondslag gelegd voor een nieuw Rome, dat in dien met het bloed der Christiani doorweekten circus zijn schitterend middelpunt zou vinden. En keizer Nero, zijne handen doopende in dat bloed, had voor de jonge gemeente dat groote denkbeeld van den Antikrist doen rijpen, waardoor | |
[pagina 26]
| |
de Kristus-figuur hare wereldhistorische beteekenis verkreeg, en met wiens aanstaande nederlaag de tijden vervuld zouden zijn. | |
IV.Voor ons tegenwoordig doel mogen de verdere lotgevallen van Nero ons niet langer ophouden. Wij zullen later nog van de beteekenis van zijn dood moeten spreken. Om den ‘achtergrond der Apokalypse’ volledig te leeren kennen, moeten wij thans den blik richten naar Judea, waar de groote katastrofe van het jaar 70 wordt voorbereid, en waar wij Nero in het bestuur zijner landvoogden terugvinden. Zoolang de oorlog met de Parthen, de strijd over Armenië, de romeinsche strijdkrachten in het Oosten bezig hield, hadden de landvoogden van het joodsche land de onlusten, die daar gedurig uitbraken, zoo goed zij konden moeten bedwingen en voor het bewaren der rust moeten zorgen. Dat was nog de taak geweest van de uit de Handelingen der Apostelen algemeen bekende landvoogden Felix en Festus. Maar nadat Corbulo in 63 de Parthen verslagen had, onderging de romeinsche staatkunde tegenover de Joden eene groote verandering. De komst van den landvoogd Albinus gaf daartoe het teekenGa naar voetnoot1. Van toen aan was het er op aangelegd, dat ongelukkige volk tot den opstand te drijven, ten einde een voorwendsel te hebben om krachtig en voor goed tusschenbeide te treden. Albinus beroofde een aantal bijzondere personen van hun vermogen, overlaadde het volk met belastingen, en liet daarentegen de bandieten, die onder zijne voorgangers in de gevangenis waren geworpen, weer in vrijheid stellen. Voor geld kon men zelfs de vrijheid van oproer te maken van hem koopen. De partij der zeloten, de heethoofden, die tot elken prijs den oorlog met Rome zochten, was zijne partij: aan hun roofzucht liet hij de gematigden en rustigen over, die zoo goed met den waren stand der zaken bekend waren, dat zij zelfs zijne bescherming niet inriepen en liever in stilte leden. Het zaad van de aanstaande verwoesting der stad werd destijds uitgestrooid. | |
[pagina 27]
| |
Nog erger maakte het Gessius Florus (Ao. 64)Ga naar voetnoot1. Bij hem trad die verraderlijke politiek zonder eenig masker te voorschijn. Het verscheelde weinig of hij had in het gansche land laten uitroepen, dat elk rooven en stelen mocht zooveel hij wilde, indien men slechts zorg droeg, dat de landvoogd zijn aandeel ontving van den buit. In oorlog met de bevolking, kon hij zich, om zoo te spreken, alles ongestraft vergunnen veel meer dan wanneer er een geordende toestand had geheerscht. Eene aanleiding tot de vreeselijke onheilen, die nu los zouden breken, ontstond te Cesarea (Ao. 66). De Joden in die stad hadden eene synagoog, waarvan de grond aan een Helleen toebehoorde. Reeds dikwerf hadden zij getracht door aankoop eigenaars te worden van dien grond, en zelfs onevenredig hooge sommen geboden, Maar de plaagzucht won het van de winzucht, en de Helleen, wel verre van den billijken wensch te vervullen, bouwde de plaats, waarop de synagoog stond, zóo vol, dat den Joden weldra slechts een nauwe toegang tot hunne kerk zou overblijven. Toen kochten zij Florus om, opdat hij het verder aanbouwen zou verhinderen. Zoodra de landvoogd het geld in handen had, verliet hij Cesarea, trok hij naar Sebaste, hetgeen zooveel wilde zeggen als: gij kunt u zelven recht verschaffen, en hoe eer gij, Joden, met de Hellenen daarbij handgemeen raakt, hoe liever ik het heb. Het geschiedde spoedig genoeg. De volgende dag na het vertrek van Florus was een sabbath. Terwijl de Joden vergaderd waren in de synagoog, zette een man uit Cesarea een omgekeerden pot voor de deur en offerde daarop vogelen, het offer der melaatschenGa naar voetnoot2. Het was natuurlijk eene beleedigende toespeling op de legende, volgens welke men de Israëlieten uit Egypte had verdreven, omdat zij door melaatschheid waren aangetast. De verontwaardiging was groot. Tusschen de opgewondenen aan beide zijden brak de strijd in de straten uit, en nadat Jucundus, de bevelhebber der romeinsche kavalerie, vergeefs getracht had den strijd bij te leggen, haalden de Joden de wetboeken uit hunne synagoog weg en namen daarna de wijk naar het naburige stadje Narbata. Eenige aanzienlijken onder hen gingen als gezanten naar den landvoogd om zijne - immers reeds betaalde - tusschenkomst in te roepen. Zij | |
[pagina 28]
| |
werden gevangen gezet wegens het wegnemen van de wetboeken uit Cesarea. Deze voorvallen wekten te Jerusalem wel groote verontwaardiging, doch het scheen Florus tegen te vallen, dat die verontwaardiging zich niet terstond in gewelddadigheden openbaarde. Hij deed althans het mogelijke om te zorgen, dat de spanning vooral niet minder werd. Hij liet geld uit den tempelschat nemen en, toen eenigen den moed gehad hadden met zijn geldgebrek den spot te drijven, brak hij zelf met paard- en voetvolk tegen Jerusalem op. Men kwam hem in de meest onderworpene stemming te gemoet, hetgeen zijn toorn vermeerderde. Had men hem bespot in zijne afwezigheid, zoo moesten die vrienden der vrijheid en onafhankelijkheid nu onafhankelijk genoeg zijn, om hunne beleedigingen in zijne tegenwoordigheid te herhalen. Na zijn intrek te hebben genomen in het koninklijk paleis, eischte hij den volgenden dag de uitlevering der schuldigen, en toen men verklaarde aan dit bevel niet te kunnen gehoorzamen, gaf hij eenvoudig een gedeelte der stad aan zijne krijgslieden prijs, die daarin mochten moorden, ophangen en plunderen naar welgevallen. Zelfs aanzienlijken werden aan het kruis geslagen. Josephus begroot het aantal der gevallenen op dien éenen dag op 3000. Berenice zelve, Agrippa's bekende zusterGa naar voetnoot1, ontkwam ter nauwernood aan de woede der soldaten. In het geschreeuw en geweeklaag om de dooden mengden zich stemmen, die van den diepsten haat tegen Florus getuigden. Den aanzienlijken en hoogepriesters sloeg daarbij de vrees om het hart; zij scheurden hunne kleederen en vielen sommige mannen uit het volk te voet met de bede van zich bedaard te houden en Florus niet tot nieuwe wreedheden te tergen. Deze mannen waren geneigd naar die bede te luisteren, maar een nieuwe eisch van Florus was olie in het vuur. De bevolking moest, zoo verlangde hij, twee romeinsche kohorten, die hij uit Cesarea naar Jerusalem liet aanrukken, plechtig te gemoet trekken en vriendelijk ontvangen. Eerst dan zou de landvoogd van hare goede gezindheid overtuigd zijn. Men deed het op het dringend smeeken van de gematigde, de priesterlijke partij. Toen evenwel de kohorten, gelijk Florus het had laten bevelen, de begroeting niet beantwoordden, verloren zij, die | |
[pagina 29]
| |
door de gematigden reeds met moeite tot zelfbeheersching waren overgehaald, alle geduld, en begonnen zij den landvoogd te beschimpen. Terstond hieuw de romeinsche kavalerie er op in. Men vluchtte terug naar Jerusalem, door de ruiters achtervolgd. Er ontstond een vreeselijk gedrang voor de poort. Zeer velen geraakten onder de voeten, en stierven een dood die hen onkenbaar maakte. Vele anderen werden nedergesabeld. Maar de toeleg van Florus en van de kohorten, om zich van den tempel meester te maken, mislukte. De vluchtende menigte hield namelijk stand keerde om, en vormde in de enge straten van Jerusalem een ondoordringbaren muur. Van de daken werd op de Romeinen geschoten, zoodat zij het opgaven en zich in de nabijheid van het koninklijk paleis terugtrokken. Uit vrees dat Florus bij een tweeden aanval zich van uit den burcht Antonia van den tempel zou meester maken, brak men den zuilengang af, die burcht en tempel verbond. Dit hielp. Florus ontbood de hoogepriesters en den Raad; en op hunne verzekering dat zij voor het handhaven der orde instonden, beloofde hij hun een nieuwe kohorte als bezetting der stad te zullen zenden. Met de twee kohorten, die zich al te impopulair hadden gemaakt, keerde hij naar Cesarea terug. Toen de tempelaristokratie voor de handhaving der orde verklaarde in te staan, rekende zij ongetwijfeld op de krachtige medewerking van koning Agrippa. En inderdaad, toen deze uit Alexandrië in Jerusalem terug was en kennis had genomen van al den brandstof, die zich hier inmiddels had opgehoopt, hield hij, in tegenwoordigheid van Berenice, eene rede, die wel niet eensluidend zal geweest zijn met het uitgewerkt betoog, dat Josephus hem in den mond legtGa naar voetnoot1, maar die toch zeker den geest van dit stuk zal geademd hebben; een stuk, waarin wij het program van de gematigden mogen zoeken, die elke poging tot herwinning der zelfstandigheid waanzin, en vrijwillige onderwerping de eenige politiek achtten, welke met de waardigheid van een klein, machteloos volk overeenkwam. De kern van dat lang betoog was: waarin hoopt gij, handvol Israëlieten, beter te zijn dan de Parthen, de Grieken, de Germanen, de Galliërs, de Britten? Een toestand, dien zij zich getroosten, kunt gij u ook laten welgevallen. Het is bovendien het eenige middel om nog te behouden wat gij hebt. Wilt gij tegen Rome | |
[pagina 30]
| |
opstaan, verbrandt dan maar liever terstond Gods stad en Gods heiligdom, want tot het verlies van beide zal uw opstand toch ten slotte moeten leiden. Derhalve: onderwerpt u aan Rome, en hebt voor een poos geduld met Florus, die toch niet eeuwig landvoogd zal zijn. - Dit program, dat ook Josephus zelf geheel onderschreef, was dat eener wijze en wereldsche politiek, maar het hield geene rekening met de fiere hartstochten van een volk, dat, door Gods beloften sterk, aan de onoverwinnelijkheid van Sion vasthield met een geloof, waarvan de onverzettelijkheid toch zelfs den Romein ontzag inboezemde. De oorlogspartij kon of wilde Florus niet scheiden van het bewind te Rome. Het was haar waarschijnlijk welkom een landvoogd te hebben, die door zijn wanbestuur schier elke revolutionaire handeling verontschuldigde. Toen dus Agrippa er op aandrong, dat men de gehoorzaamheid, die men in het afgetrokkene beweerde aan Rome te willen betoonen, voorloopig metterdaad aan Florus zou bewijzen, overlaadde men den koning met smaadredenen, zelfs met steenen, en dwong men hem de stad te verlaten. Daarmee was een gevaarlijk begin gemaakt, en men ging terstond verder. Men maakte zich meester van Masada, eene sterke vesting ten zuidwesten van de Doode Zee, en vermoordde de romeinsche bezetting. Merkwaardig genoeg! een groote drijver in de oorlogspartij was de eigen zoon van hoogepriester Ananias, EleazarGa naar voetnoot1. Ook hij had een duidelijk program. Hij noemde het ongeoorloofd, zoowel offergaven voor den tempel aan te nemen van ongeloovigen, als offers te brengen ten behoeve der heidensche overheid. Dit werd nu het schibboleth tusschen de partij van den vrede en die van oorlog. De hoogepriesterlijke en fariseeuwsche konservatieven, versterkt door drie duizend man ruiterij van Agrippa, bezetten de bovenstad, de revolutionnairen onder Eleazar daarentegen waren meester van de benedenstad en den tempel. Na zeven dagen strijds en bloedvergietens gelukte het den revolutionnairen in de bovenstad door te dringen, waar zij het huis van Ananias, de paleizen van Agrippina en Berenice, het archief en den burcht Antonia in brand staken, den hoogepriester Ananias en zijn broeder vermoordden, ja zelfs de romeinsche bezetting neersabelden, ofschoon men haar, tegen | |
[pagina 31]
| |
overgaaf der wapenen, vrijen aftocht had toegezegd. Dit laatste greep plaats op een sabbath en verspreidde uit dien hoofde dubbele verslagenheid onder de bevolking, die nu, behalve de wraak der Romeinen wegens de trouwbreuk, ook de wraak van Jehovah wegens sabbathschennis vreesde. Maar de verslagenheid maakte weldra voor een gevoel van onbegrensde wraakzucht plaats, toen men vernam dat op dienzelfden sabbath twintig duizendGa naar voetnoot1 Joden te Cesarea neergehouwen waren. Dit was het teeken tot een algemeen bloedbad, waarin de geheele provincie Syrië gedompeld werd. Elke stad was in twee vijandige kampen verdeeld. Elk zocht lijfsbehoud in den dood des anderen. Over dag vloeide het bloed; de nachten maakte de angst nog erger dan de dagen. Die vroeger onzijdig gebleven waren, moordden en plunderden nu uit roofzucht. Het was eene eer, den grootsten buit naar zijne woning te kunnen sleepen. De steden waren vol onbegraven lijken; grijsaards zag men uitgestrekt naast kinderen, naast vrouwen, wier schaamte zelfs niet bedekt was. De geheele landstreek was éen groot tooneel van ellende en onuitsprekelijke verwarring. Ook in Alexandrië kwam het tot eene geweldige botsing tusschen de bevolking en de Joden. Te vergeefs rukte Cestius, de keizerlijke legaat, met het volledige twaalfde legioen en nog eenige duizend man uit Antiochië op, om de omwenteling den kop in te drukken. Zoo lang hij het hart van het land niet bereikt had, ging alles naar wensch. Over Cesarea, Antipatris, Lydda, Gibeon rukte hij zegevierend nader. Zelfs Jerusalem scheen hem geen wederstand te zullen bieden. Maar de opstandelingen hadden zich in het inwendige gedeelte van de stad en in den tempel teruggetrokken. Deze wijkplaats bleek onneembaar. De Romeinen, - Josephus' verhaal is hier niet duidelijk genoeg om ons een inzicht in de ware toedracht der zaak te vergunnen - moesten langs denzelfden weg terugkeeren langs welken zij gekomen waren, maar werden nu door de Joden op zulk eene moorddadige wijze achtervolgd, dat duizenden soldaten vielen, en de overigen zich slechts redden konden door alles in den steek te laten waarvan het behoud hunne smadelijke vlucht kon vertragen. Men begrijpt, dat eene overwinning, die zoo zeer alle verwachtingen overtrof, zoowel den opstandelingen omtrent den einde- | |
[pagina 32]
| |
lijken zegepraal van hunne zaak, begoochelde als het romeinsche bewind op de noodzakelijkheid opmerkzaam maakte van een bekwamer persoon dan Cestius was naar het tooneel van den opstand te zenden. Keizer Nero bevond zich op dat tijdstip in Griekenland, waar hij zijne talenten liet bewonderen, die, beweerde hij, slechts door Grieken ten volle konden worden gewaardeerd Vespasianus was juist in ongenade gevallen, omdat hij voor het zingen van den keizer niet het rechte gevoel scheen te hebben. Maar dit verhinderde niet, dat, nu de romeinsche wapenen in dat kleine Judea zulk eene schandelijke nederlaag hadden geleden, zijne diensten gevraagd werden om de beleediging te wreken. Na de vlucht der Romeinen bleven de opstandelingen niet in Jerusalem. Integendeel, geheel Palestina werd van uit de hoofdstad, zelve schier in een wapenfabriek veranderd, in staat van verdediging gesteld. Josephus, wiens geschrift de voornaamste bron is voor onze kennis van den Joodschen Oorlog, werd aangesteld over Galilea, waar hij terstond begon met de nog ongeoefende manschappen op het groote voorbeeld der romeinsche legertucht te wijzenGa naar voetnoot1. Hij zou den eersten aanval te verduren hebben, want Vespasiaans krijgsplan was het, de omwenteling in het Noorden aan te tasten, haar eerst in Galilea, dan in Judea te verpletteren, haar op die wijze binnen Jerusalem terug te dringen, waar hij verwachtte, in den honger en in de partijschappen machtige bondgenooten te vinden. Te Antiochië stelde Vespasianus zich aan het hoofd zijner troepen, en vereenigde hij zich met koning Agrippa, die met zijne eigene strijdmacht op de aankomst van den romeinschen veldoverste gewacht had. Van daar begaf hij zich naar Ptolomaïs, waar hij zijn zoon Titus met twee uitstekende legioenen uit Alexandrië vond, en, als gunstig voorteeken, een gezantschap uit SepphorisGa naar voetnoot2 ontving, dat de trouw dier stad jegens den keizer kwam betuigen; eene verzekering van gewicht, daar Sepphoris de grootste stad was van Galilea en door zijne gunstige ligging een bij uitnemendheid geschikt punt kon worden vanwaar uit men de geheele landstreek kon bewaken. En nu moeten wij ons het schoone land, gewijd door nog zoo versche herinneringen van het onderwijs van Jezus, voorstellen als aan al de ellende van den oorlog ten prooi. In Jo- | |
[pagina 33]
| |
tapata vond Vespasianus krachtiger en langduriger weerstand dan hij had kunnen verwachten. Josephus, die zelf als bevelhebber de belegerde stad verdedigde, en eindelijk door de Romeinen gevangen werd genomen, heeft ons een zeer aanschouwelijk verhaal daarvan achtergelaten, waarin al zijn talent maar ook al zijne ijdelheid aan het licht treedtGa naar voetnoot1. Joppe wordt ingenomen. Tiberias geeft zich over; ook Tarichea, aan het zuidelijk einde van het Galileesche meer, bezwijkt. Nadat deze laatste stad gevallen was, gaven de bewoners van Galilea den strijd op en keerden zij tot de gehoorzaamheid aan Rome terug. De Romeinen konden nu alle vestingen en steden in bezit nemen. Alleen Gischala en Gamala ten oosten en de bezetting van den berg Tabor aan de westzijde van het meer hielden nog eenigen tijd vol. Maar geene enkele plaats bezweek dan na de heldhaftigste verdediging. De golven van het meer, aan welks oevers de schoone droom van het Koningrijk Gods was opgekomen, werden gekleurd met het bloed der tot in den dood getrouwe patriotten. Die oevers lagen thans vol met lijken. Eene menigte Joden trachtte zich te redden in booten; Vespasianus liet ze allen dooden of verdrinkenGa naar voetnoot2. Het overige van de bevolking werd verkocht; zes duizend gevangenen werden naar Nero in Achaïe gezonden om aan de doorgraving van de landengte van Corinthe te arbeiden, een werk dat de keizer zelf met een gouden schoffel aangevangen hadGa naar voetnoot3. De eenige overlooper was niemand anders dan Josephus, die weldra de gunst der veldheeren bezat. Eenige vluchtelingen, Johannes van Gischala aan het hoofd, wisten te ontkomen naar Jerusalem. Daar verlevendigden zij den moed. Zij waren niet gevlucht, beweerden zij, maar hadden het nuttelooze ingezien van aan die armzalige stedekes van Galilea krachten te verkwisten, die men in de hoofdstad veel beter gebruiken kon. Toen men hen het lot der krijgsgevangenen hoorde schilderen, was de verslagenheid wel groot, maar Johannes wist toch weer de hoop op te wekken door de macht der Romeinen als zwak voor te stellen. Hadden dezen het reeds zoo zwaar gehad voor de muren van Galilea's steden, hoe zouden zij dan zonder vleugelen | |
[pagina 34]
| |
over de muren van Jerusalem komen? Niet allen lieten zich daardoor zand in de oogen strooien; zij zagen veeleer in, wat onvermijdelijk gebeuren moest. Uit deze dubbele stemming, die in en buiten de hoofdstad de gemoederen vervulde, moest verdeeldheid ontstaan: van de éene zijde de optimisten, die de neerslachtigen van verraderlijke lafheid, aan de andere zijde de neerslachtigen, die de optimisten van niet minder verraderlijke roekeloosheid beschuldigden; stof te over tot burgertwist. Het aangewezen verschil was vaak ook slechts de aanleiding tot het uitbreken van oude veeten tusschen familiën of enkele personen. Het kwam natuurlijk in Jerusalem tot vele beraadslagingen over de vraag wat, na het bezwijken van Galilea, te doen stond. Maar de oorlogspartij had de overhand, versterkt door allerlei gespuis, dat uit de provincie naar de hoofdstad ijlde in de hoop van bij de verwarring, die daar heerschte, zijn voordeel te doen. Roof en moord waren daar spoedig aan de orde van den dag. De aanzienlijken en rijken moesten het natuurlijk het eerst ontgelden. Levi viel en Sophas en Antipas, allen van koninklijken bloede, de laatste bovendien de bewaarder van de openbare geldmiddelen. Het voorwendsel tot moorden was natuurlijk altijd de bewering, dat de slachtoflers geheuld hadden met Rome, en al wie op eenigerlei wijze tot de aristokratie behoorde, had in het oog der drijvers met Rome geheuld. De demokratie stak dagelijks het hoofd overmoediger op. De keus des hoogepriesters uit bepaalde familiën werd afgeschaft; men zou hem voortaan bij het lot kiezen. De eerste, op wien het lot viel, was een zoo onbeschaafd persoon, dat hij nauwelijks wist waarin het ambt bestond dat hij te vervullen had. Spoedig voerden de ijveraars, de zeloten, een volkomen schrikbewind in, dat van bloedvergieten leefde. Eindelijk vat Josephus den toestand in de volgende aangrijpende woorden samenGa naar voetnoot1: dat deel des volks dat zich tegen hen verzet had, was reeds lang opgeruimd; tegen diegenen die zich stilgehouden en geenerlei aanstoot gegeven hadden, bracht men beschuldigingen in van eigen vinding. Wie zich in het geheel niet aan hen aansloot, werd van overmoed, wie met vrijmoedigheid tot hen naderde, werd van geringschatting, wie hun het hof maakte, van verraad beticht. Op de grootste misdaden, gelijk op de kleinste vergrijpen, stond slechts éene straf, de dood; alleen zeer lage | |
[pagina 35]
| |
geboorte of zeer diepe armoede kon iemand die straf doen ontgaan. Een der eersten die onder dat schrikbewind den dood vonden, was de hoogepriester Hanan, zóolang het hoofd der gematigden, de zoon van den hoogepriester die het voornaamste aandeel had gehad aan den dood van Jezus. Zijn lijk bleef onbegraven liggen (begin van Ao. 68). Met Hanan stierf de oude joodsche priesterschap uit, een lichaam zoo nauw verbonden met de sadduceesche familiën, die zich tegen het jonge kristendom zoo hevig verzet hadden. Groot was de indruk toen men daar naakt buiten de stad geworpen zag liggen, dien men zoo kort te voren nog in al den glans van zijn priesterlijk gewaad had aanschouwd, voorgaande bij den plechtigen eerdienst, met de diepste achting behandeld door de talrijke pelgrims die van alle oorden der wereld naar Jerusalem stroomden. Wat de eeuwen heilig hadden gehouden, was ontheiligd. In den tempel, in ‘de heilige plaats’, thans in een tuighuis en lazareth herschapen, en waar men door het bloed kon wadenGa naar voetnoot1, dat door de ijveraars dagelijks vergoten werd, stond ‘de gruwel der verwoesting’. De kristenen alleen vertwijfelden niet. Zij zeiden elkander, dat ‘Jerusalem van heirlegers omsingeld, hare verwoesting nabij was’, dat het ‘de dagen der wraak’ waren, waarna ‘de Zoon des menschen komen zou in een wolk met groote kracht en heerlijkheid’Ga naar voetnoot2. Daarom vluchtten zij uit de ontwijde stad: althans zoo goed zij konden, want zij werden door de Joden achtervolgd, en bereikten met moeite eindelijk het rustige PellaGa naar voetnoot3 aan de rechterzijde van den Jordaan, waar zij in stilte de wederkomst van hunnen Messias konden afwachten, en weldra zich onsterfelijk maakten door de opteekening dier woorden van Jezus, die zulk een belangrijk bestanddeel uitmaken van de synoptische evangeliën. | |
[pagina 36]
| |
V.Vespasianus was inmiddels op Jerusalem aangeruktGa naar voetnoot1, welke stad hij bezig was van alle kanten in te sluiten (3 Juni 68), steden en dorpen in den omtrek verbrandende, terwijl de bevolking in de vlammen of door het zwaard omkwam. Eindelijk waren alle toegangen tot Jerusalem afgesneden: een breede kring van ruïnen en soldaten omgaf de ‘heilige plaats,’ welker ondergang op handen scheen. Vespasianus toch was reeds naar Cesarea teruggekeerd, om van daar uit met al zijne verzamelde krachten Jerusalem aan te vallen. Maar eene onverwachte gebeurtenis bracht eene groote pause te weeg, en deed twee jaar uitstellen, wat men destijds elken dag kon verwachten. Nero was den 9den Juni 68 gestorven. Versierd met de zegekransen van al de grieksche steden, had de keizer nog zijn belachelijken intocht in Rome kunnen houden. Maar het was zijn laatste triumf geweest. Aan Gallië komt de eer toe de wereld van dezen potsierlijken onmensch te hebben bevrijd. Het teeken tot den opstand werd den 15den Maart 68 door Vindex uit Aquitanië gegeven, en door ondubbelzinnige demonstratiën in Rome zelf beantwoord. Eerst hechtte Nero er geen gewicht aan, en bleef hij rustig te NapelsGa naar voetnoot2, maar toen ook Galba afviel en Spanje zich bij Gallië voegde, begon hij den ernst van het oogenblik in te zien. In zijne ontsteltenis en besluiteloosheid dacht hij aan allerlei plannen, het een dwazer dan het ander. Weldra was de tijd der hersenschimmen voorbij, toen namelijk ook het leger van Rome hem prijsgaf. De pretorianen riepen in den avond van den 8sten Juni Galba tot keizer uit. Nu was alles verloren. Toen hij midden in den nacht opstond, was hij reeds van allen verlaten, plunderde men reeds zijn kamer. Hij verlaat zijn paleis, gaat naar den Tiber, keert terug, weet niet wat aan te vangen. Zijn vrijgelatene Phaon biedt hem eene villa aan. Met moeite bereikt hij die laatste wijkplaats, waar hij gevangen zou zijn genomen, indien Epaphroditus, zijn sekretaris, hem niet bij tijds met | |
[pagina 37]
| |
een dolk gedood had. Hij was nog niet éen en dertig jaren oudGa naar voetnoot1. Zijne twee voedstervrouwen, Ecloge en Alexandria, en Acte, zijne eerste liefde, begroeven hem in het geheim, in een rijk wit lijnwaad met goud gestikt. Zijn lijk werd bijgezet in het graf van de Domitiussen, een groot mausoleum op den Monte Pincio. Van daar uit bleef zijn schim Rome's bevolking gedurende de middeleeuwen verontrusten; om de verschijningen te bezweren, bouwde men de kerk Santa Maria del popolo, aan den voet van den Pincio. Deze plotselinge en geheimzinnige dood werd bij het volk, dat geene oorzaak had om Nero te haten, het uitgangspunt van eene legende. Nero was niet gestorven. Hij zou wederkeeren. Een nieuw, een oostersch, een bijna messiaansch rijk zou voor hem beginnen. Op raad van den parthischen gezant te Rome, had hij bij de Arsaciden, zijne bondgenooten, de wijk genomen, of bij dien koning van Armenië, Tiridates, ter eere van wiens bezoek in de hoofdstad, in 66, Rome de schitterende feesten aanschouwd had, die zooveel indruk hadden gemaakt op het volk. Van daar, van uit het Oosten, aan het hoofd van oostersche volken, zou hij opdagen en wederkomen om allen te straffen die hem verraden hadden. Reeds bij zijn leven had men Nero voorspeld, dat hij koning zou zijn van JerusalemGa naar voetnoot2. Toen sloeg den kristenen de vrees om het hart. Maar die vrees werd de moeder eener merkwaardige verwachting. Moest de ‘Antikrist’ wederkomen, het zou, het kon slechts de voorbode zijn van de wederkomst van Kristus, van diens eindelijken zegepraal, en daarmede van het einde der wereld. Ziedaar het oogenblik in de Geschiedenis waarop de Apokalypse ontstond (tusschen half Juni 68 en einde Januari 69). Het was een oogenblik van de hoogste spanning: het romeinsche keizerrijk, naar allen schijn zóo geschokt, dat men licht op het vermoeden van zijne geheele ontbinding kon komen; Nero, de gevreesde Nero, in de kracht zijns levens plotseling weggemaaid, provinciën in opstand, Rome zelf zoo overgegeven aan allerlei goddeloosheid, dat Gods wraak niet langer kon uitblijven, de kristenen vermoord in den circus, en eindelijk, en vooral, de heidenen omsingelend de heilige | |
[pagina 38]
| |
stad, ja reeds zeker van haren val, maar als door den goddelijken arm teruggehouden op het oogenblik zelf, waarop elk den noodlottigen slag verwachtte. Men voege daarbij, dat geen tijd zoo rijk was als die jaren in aangrijpende volksrampen en natuurverschijnselen. Suetonius verhaalt van een pest die, in éen herfst, te Rome dertig duizend menschen wegraapteGa naar voetnoot1. Tegen het einde van het jaar, schrijft Tacitus ter inleiding van de samenzweringGa naar voetnoot2 van Piso, onderhield men zich veel over wonderlijke voorteekenen van dreigende rampen. Nooit had men zooveel bliksemslagen gezien. Er was ook een komeet zichtbaar. Men verhaalde van menschelijke en dierlijke embryonen met een dubbel hoofd, die langs de wegen gevonden zouden zijn; van een kalf, geboren met een kop aan de dij; waarzeggers wilden dat deze kop op een anderen keizer doelde. Seneca in zijne Naturales Questiones maakt, bij gelegenheid van eene schudding van Pompeï zestien jaren vóor het begraven van die stad onder de lava van den Vesuvius, van herhaalde aardbevingen melding, die allerwege den grootsten schrik verspreidden en een gevoel van onzekerheid. Het vulkanisch karakter van die geheele streek tusschen Napels en Puteoli maakte een diepen indruk op den Israëliet of den uit het Jodendom bekeerden kristen, die in de laatstgenoemde plaats landde om naar Rome te gaan, vooral als hij vernam van dat weelderige Baiae, in de onmiddellijke nabijheid waar het keizerrijk al zijne lichtzinnigheid en wellusten ten toon spreidde, dansende als op den rand van een afgrond. Er was niet meer noodig om de kristelijke verbeelding, door Joël's profetie reeds voorbereid, te doen ontvlammen en te doen getuigen: ‘daar zullen teekenen zijn in zon, maan en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken, met twijfelmoedigheid, als de zee en hare golven groot geluid zullen geven, en den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen, want de krachten der hemelen zullen bewogen worden’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 39]
| |
Geen wonder, dat in die dagen een kristelijk schrijver zich aangedreven gevoelde om uit het hart zelf van dien toestand een boek te schrijven dat zijnen broederen moed in kon spreken door hen er op te wijzen, dat al deze smarten en verschrikkingen slechts de barensweeën waren van dat duizendjarig, dat messiaansche rijk, dat met den val van Rome, van het groote Babylon, beginnen zou; geen wonder, dat hij behoefte gevoelde om lucht te geven aan al den haat, dien dat Godetergend en kristendoodend Babel in zijn hart gevoed had. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat de Apostel Johannes de Apokalypse geschreven heeftGa naar voetnoot1. In elk geval was het een Boanerges, een zoon des donders: eene ziel vol gloeienden haat tegen de vijanden van Kristus, tegen alle andersdenkenden; een discipel die den Meester alle lauwen uit laat spuwenGa naar voetnoot2; een asceet die het huwelijk onrein noemt, immers van de honderd vier en veertig duizend welke het nieuwe lied zingen voor den troon met welgevallen vermeldt, dat zij ‘niet met vrouwen bevlekt zijn’Ga naar voetnoot3; een vereerder van den tempel te Jerusalem; een beslist tegenstander van PaulusGa naar voetnoot4; uiterst gestreng voor de ‘volken’ over wie de bekeerde Joden heerschen zullen ‘met een ijzeren staf’Ga naar voetnoot5, gelijk het ook de bekeerde Joden zijn die de aanhangers van Paulus ‘aan hunne voeten zullen zien vallenGa naar voetnoot6’ om vergeving te vragen voor hunne dwaling. Ook zonder deze sterke en ondubbelzinnige verklaringen ware het niet moeilijk geweest, in den schrijver der Apokalypse een kristen uit Israël te ontdekken. De heidenwereld is voor hem louter een wereld van ongerechtigheid, waarvoor hij geen goed woord overheeft. Schrijft Paulus aan zijne broederen te Rome gevestigd, dat ook de macht van het keizerrijk van God verordend is, dat zij ‘Gods dienaresse is, den kristenen ten goede’; vinden wij later in de synoptische evangeliën menig woord dat van waardeering der heidenwereld getuigt, de schrijver van het boek der Openbaringen heeft zulke bittere ervaringen gemaakt, heeft waar- | |
[pagina 40]
| |
schijnlijk zoo zeer van nabij, en met eigene oogen, het zedebederf van de hoofdstad waargenomen, dat hij zijne vreugde over den val van Babylon niet onderdrukken kan. Het boek der Toekomst wordt in den hemel door Kristus geopendGa naar voetnoot1, en wel bij ‘het begin der barensweeën’Ga naar voetnoot2 van het messiaansche rijk. Rome is uitgegaan ‘overwinnende en opdat het overwon’Ga naar voetnoot3, maar onophoudelijke oorlog volgt zijne schreden; ‘de vrede is genomen van de aarde’Ga naar voetnoot4; Judea is in opstand; Gallië, onder Vindex, schudt het juk af; en met den oorlog is de hongersnood gekomen: ‘eene maat tarwe wordt verkocht voor een penning, en drie maten gerst voor een penning’Ga naar voetnoot5, terwijl die hongersnood slechts een van de vier middelen is, waardoor het den ‘Dood, op het vale paard, door de Onderwereld gevolgd’Ga naar voetnoot6 gegeven is, het vierde deel der aarde te verdelgen. Boven de jammerkreten van deze barensweeën uit, verneemt de Ziener het schreeuwen om wraak van de kristenen die Nero op het plein van het Vatikaan heeft laten doodenGa naar voetnoot7. ‘Hoe lange, roepen zij met groote stemme, hoe lange, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?’ Hun wordt evenwel aangezegd, ‘dat zij nog een kleinen tijd moeten wachten, namelijk totdat het getal van hunne mededienstknechten en broeders’, tot gelijken marteldood bestemd, ‘vervuld zal zijn’Ga naar voetnoot8. En inderdaad, de tijd dier vervulling kan slechts klein zijn, want het laatste oordeel is ophandenGa naar voetnoot9. Er geschiedt eene aardbeving; de hemel wordt zwart, de maan bloedrood, de sterren vallen af als onrijpe vijgen; koningen, rijken en machtigen verbergen zich in de spelonken. De groote dag des toorns is gekomen (dies irae, dies illa!). Wie zal bestaan? Vier engelen scharen zich aan de vier uiteinden der aarde, en telken oogenblik verwacht men, dat zij de elementen zullen loslaten. Maar zij houden ze nog tegen, omdat eerst de ‘dienstknechten Gods verzegeld moeten worden aan hunne voorhoofden.’ Het zijn honderd vier en veertig duizend uitverkorenen uit al | |
[pagina 41]
| |
de stammen van IsraëlGa naar voetnoot1. Zij zijn bestemd, gevoegd te worden bij de groote schaar van martelaren, die in lange witte kleederen en met palmtakken in de handenGa naar voetnoot2 den lof Gods en des Lams reeds vermelden voor den troon. Zelfs nadat die verzegeling heeft plaats gehad, breekt de Voleinding der Tijden nog niet terstond aan, want er is eene indrukwekkende pause. Een half uur ademlooze stilte in den hemel gaat nog aan de ontknooping vooraf. Het is de groote pause van de maand Juni 68, die wij reeds geschilderd hebben, en waarin eene zwoele lucht loodzwaar op de wereld scheen te rusten. Vespasianus heeft Jerusalem omgeven. De legers van het ‘groote Beest’ (de legioenen van Titus) zijn ‘uit de zee opgekomen’Ga naar voetnoot3 en staan te Cesarea, gereed den beslissenden aanval tegen de heilige stad te wagen, als de dood van Nero en de daarop volgende onzekerheid omtrent den troonopvolger alle verdere oorlogsmaatregelen vooreerst verlammen. Zoo moest het zijn, gevoelt de schrijver der Apokalypse in zijn binnenste: zoo moest het komen. Nu zal het machtige Rome inéenzinken, daar het juist bereid is, zich aan den tempel van Jerusalem te vergrijpen en daarmede de grootste heiligschennis te plegen. Nu moet het wierookvat met de gebeden der heiligen op de aarde geworpen worden, dier heiligen, die reeds zoo lang om wraak hebben geroepen, en de verhooring van wier kretenGa naar voetnoot4 ‘stemmen en donderslagenGa naar voetnoot5, bliksemen en aardbeving zal doen ontstaan’. ‘Hagel en vuur’ dalen neder; ‘het derde deel der boomen en het groene gras wordt verbrand’. De vallende sterren, de groote zonsverduisteringen van de laatste jarenGa naar voetnoot6 leenen hunne verven aan het akelig tooneel; misschien ook een plaag van sprinkhanen die destijds kan hebben ge- | |
[pagina 42]
| |
woedGa naar voetnoot1, terwijl het geheel bekroond wordt met dien geweldigen inval van de oostersche volkenGa naar voetnoot2, aan wier hoofd men Nero terugverwachtteGa naar voetnoot3. ‘Het getal van de heirlegers der ruiterij: tweemaal tien duizenden der tien duizenden’, rukken aan. Op het voorbeeld van Judea en Gallië komen al de provinciën in opstand. In dezen krijg wordt ‘een derde deel der menschen gedood’, als tot waarschuwing van de overigen, indien zij zich slechts die waarschuwing ten nutte wilden makenGa naar voetnoot4. Evenwel, onder al deze verschrikkingen blijft Jehovah's oogappel ongedeerd. De Ziener geeft toe dat Jerusalem zelve, ja dat van den tempel het zoogenaamde voorhof der heidenen door de Romeinen kan en zal worden genomenGa naar voetnoot5, maar de eigenlijke tempel, ‘de tempel Gods en de altaar en degenen die daarin aanbidden’Ga naar voetnoot6, blijven gespaard. Drie en een half jaar zullen de geloovigen daar eene veilige wijkplaats vinden. Inmiddels verschijnen twee getuigen, die als voor het laatst de groote prediking der profeten herhalen, om dan, als een Henoch en Elia, in den hemel te worden opgenomenGa naar voetnoot7. Die prediking van het Evangelie onder de Joden blijft niet zonder vrucht. Eenige duizenden vergaan, die niet hebben willen luisteren, maar al de overige Israëlieten bekeeren zich en ‘geven heerlijkheid aan den God des hemelsGa naar voetnoot8. Is zoo, naar de verwachting die ook aan het Paulinisme eigen was, ‘gansch Israël zalig geworden’, dan behoeft niets meer het aanbreken van de laatste katastrofe te verhinderen, dan ‘zijn de koningrijken der wereld geworden onzes Heeren en zijns Kristus, die als koning heerschen zal in eeuwigheid’Ga naar voetnoot9. Het uur van de belooning der heiligen en de verdelging der goddeloozen heeft geslagenGa naar voetnoot10. Het groote messiaansche ideaal, de Kristus, dien de ware gemeente Gods gebaard heeft in het aangezicht van de romeinsche machtGa naar voetnoot11, ‘wordt weggerukt tot | |
[pagina 43]
| |
God en zijnen troon’Ga naar voetnoot1; de gemeente zelve vlucht naar PellaGa naar voetnoot2. Satan, de oude ‘verklager der broederen’, wordt met zijne satellieten op de aarde geworpen en, nadat hij te vergeefs getracht heeft de gemeente in hare vlucht te belemmeren, haar kind te verslinden, en de zustergemeenten te kwellenGa naar voetnoot3, vereenigt hij zijne helsche macht met die van het Beest, met die van Rome, dat nu het voorwerp wordt van de aanbidding van allen, wier namen niet geschreven zijn in het Boek des LevensGa naar voetnoot4. ‘Wie is dit BeestGa naar voetnoot5 gelijk? Wie kan het beoorlogen? Het lastert God en zijn tabernakel. Het heeft macht over alle geslacht en taal en volk’. Geen nood! Vijf keizers hebben geregeerd en ‘zijn gevallen’, de zevende (Galba) ‘is er nog’, de zesde, Nero, ‘was en is niet’Ga naar voetnoot6. Doch verder dan tot dit zevental zal het Rome der zeven heuvelen het niet brengen. Met dit zevental is Rome's heerschappij ten einde. In Nero, den moordenaar van broeder, moeder en vrouw, den brandstichter, den gifmenger, den vervolger van Gods uitverkorenen, is de maat van Rome's ongerechtigheid vervuld. Hij is de ware Antikrist, de mensch der zonde, in wien zich verpersoonlijkt al wat tegenover Kristus staat en met wiens val dus het rijk van den Kristus begint. Naast den Antikrist, en bestemd met dezen te verdwijnen, staat dan het valsche profetisme, naast den Tegen-Kristus, de valsche KristusGa naar voetnoot7, op wien evenzeer in de kleine Apokalypse van Mattheus XXIV met zooveel nadruk gewezen wordt. De schrijver der Openbaring heeft al het mogelijke gedaan om hier misverstand te voorkomen. ‘Hier is de wijsheid, zegt hij: die het verstand heeft, berekene het getal van het beest; want het is het getal eens menschen (het is een eigennaam), en zijn getal is 666’Ga naar voetnoot8. In het hebreeuwsch dienen de letters als cijfers. Schrijft men in het hebreeuwsch Neron Kaisar, dan vertegenwoordigen | |
[pagina 44]
| |
de letters juist het getal 666. Wie den schrijver zelven niet tegenspreken en ‘van het boek zijner profetie niets afdoen wil,’ kan hier dus aan niemand anders denken dan aan Nero, volgens het volksgeloof gewond, maar genezen, en wederkomende aan het hoofd zijner getrouwen. Nero zal evenwel slechts wederkomen om de oordeelen Gods te volvoeren, die nu zullen losbarsten. Terwijl op den berg Sion de ‘maagdelijke’ uitverkoornen het Lam omgeven en het nieuwe lied reeds aanheffen voor den troon, nadert Nero van over den Eufraat met de prokonsuls der tien provinciënGa naar voetnoot1. Eerst voeren zij een korten oorlog tegen het Lam, maar weldra zijn zij genoodzaakt aan de bevelen van den toorn des Lams te gehoorzamen, en dientengevolge als tuchtroede te dienen tegen Rome. De Geschiedenis wordt tot profetie; die eerste brand der hoofdstad is slechts een voorspel geweest van een veel heviger vuur. Het geheim van den ondergang van het groote Babel is gevonden: Nero zal Rome andermaal doen opgaan in de vlammen. De Ziener, die wellicht den eersten brand had bijgewoond, of ook wel getuige was geweest van den indruk door die gebeurtenis in de provincie teweeggebracht, doopt voor zijn visioen het penseel in de sombere kleuren der werkelijkheid. Hij kan zich niet langer bedwingen. Hij weidt zijne blikken aan al de bijzonderheden van het eindoordeel, dat over Rome voltrokken wordt. ‘Zij is gevallen, laat hij met eene krachtige stem een engel uitroepen, die “afkomt uit den hemel”Ga naar voetnoot2, zij is gevallen, het groote Babylon. Zij is niets meer dan eene woonstede der duivelen, eene bewaarplaats van alle onreine geesten, van alle onrein en hatelijk gevogelte. Haar is dubbel vergolden naar hare werken. Hare pijniging en haar rouw zijn evenredig aan hare heerlijkheid en aan hare weelde. De koningen der aarde, die met haar geboeleerd hebben, zien den rook haars brands: de kooplieden der aarde treuren, omdat er nu niemand meer is, die hunne waren koopt, en heffen hunne weeklachten aan over de groote stad, welker groote rijkdom in éene ure verwoest is. Alle stuurlieden en al het volk op de schepen en bootsgezellen, en allen die ter zee handelen, staan van ver, en roepen, ziende den rook van haren brand: Wat | |
[pagina 45]
| |
was deze groote stad gelijk? Zij werpen stof op hunne hoofden en bedrijven rouw, zeggende: Wee! wee!’ Maar de Ziener zelf valt in: ‘Bedrijf vreugde over haar, gij land! en gij, heiligen en apostelen en profeten! want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld! De stem der citherspelers en der zangers zal in haar niet meer gehoord worden; en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in haar gevonden worden, en de stem eens bruidegoms eener bruid zal in haar niet meer vernomen worden, want in haar is het bloed van profeten en van heiligen, ja van al degenen die gedood zijn op de aarde!’ Op dien overwinningskreet antwoordt de hemel zelf met een machtig Halleluja: ‘De eer en de kracht zij den Heer onzen God, want zijne oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig. En de rook der stad gaat op in alle eeuwigheid’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, nu ‘de groote ontuchtige’ gevallen is, kan ‘de bruiloft des Lams’ worden toebereidGa naar voetnoot2, het feest van zijn huwelijk met de gemeente, ‘bekleed met het fijne lijnwaad van de goede werken der heiligen’Ga naar voetnoot3. Voor de heidenen daarentegen begint het rijk van de ijzeren roede. Onder den geweldigen schepter van hem, die, ‘in een bloedig kleed gehuld, en het woord Gods geheeten, den wijnpersbak van Gods toorn zal treden, de heidenen zal slaan en heerschen zal als Koning der Koningen en als Heer der Heeren’Ga naar voetnoot4, zullen de volken, geleid door Nero, gevoelen, dat zij slechts de uitvoerders zijn geweest van hoogere bevelen. Want, nadat de teruggekeerde keizer en zijne bondgenooten Rome verdelgd hebben, vereenigen zij hunne heirlegers tegen KristusGa naar voetnoot5. Maar Nero, de Antikrist, en het valsche profetendom, dat van hem onafscheidelijk is, ‘worden gegrepen en levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt’Ga naar voetnoot6. Hunne aanhangers doodt Kristus ‘met zijn zwaard, en alle de vogelen worden verzadigd van hun vleesch’Ga naar voetnoot7. Nu blijft Satan nog over, die wel op de aarde geworpen is, maar aldaar, gelijk wij zagen, in verband met de thans overwonnene romeinsche legers, een ontzachelijke macht had ontplooid. Een Engel komt af uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en eene groote keten in zijne hand. Hij werpt Satan in den afgrond en sluit hem daarin en verzegelt dien boven hem, voor duizend jaren. Gedurende dit tijdperk heer- | |
[pagina 46]
| |
schen al diegenen met Kristus, die als martelaren hem beleden hebben, gelijk zij, die aan Nero de aanbidding hebben geweigerdGa naar voetnoot1, de ‘medegenooten der verdrukking’ waartoe ook de schrijver zelf behoortGa naar voetnoot2. In het midden der volkenGa naar voetnoot3, thans niet meer door Rome beheerscht en verleid, vormen zij een priesterlijk koningschap te Jerusalem, in de legerplaats der heiligen, in de geliefde stad’Ga naar voetnoot4, die, in de plaats van het godetergend Babylon, het geestelijk middelpunt der aarde geworden is. Na deze duizend jaren worden ‘de overige dooden,’ die geene martelaren zijn geweest, ‘weder levend’Ga naar voetnoot5. Satan wordt weder een kleinen tijd ontbonden, waarvan hij gebruik maakt om de volken tot een laatsten wanhopigen strijd tegen Kristus op te wekken. Met heirlegers, ontelbaar als het zand der zee, omsingelen ook dezen, evenals weleer de Romeinen, de heilige stad Jerusalem, maar vuur uit den hemel verslindt hen, terwijl Satan, hun aanvoerder, geslingerd wordt in dien poel des vuurs, waarin Nero en de valsche Kristus reeds zijn neergedaald, ‘om aldaar gepijnigd te worden nacht en dag in alle eeuwigheid’Ga naar voetnoot6. Het groote drama der wereldgeschiedenis is hiermede voltooid, want het jongste gericht volgt onmiddellijk op deze ontzettende nederlaag van Satan. Op een grooten blinkenden troon is hij nedergezeten, voor wiens aangezicht hemel en aarde wegvlieden. De Zee, de Dood en de Onderwereld geven hunne dooden weder. Zij staan, klein en groot, voor God. De boeken worden geopend. Elk ontvangt naar zijne werken, en, wanneer iemands naam niet gevonden wordt in het boek des levens, zoo wordt hij geworpen in den poel des vuursGa naar voetnoot7. Na het oordeel worden hemel en aarde vernieuwd; ook daalt een nieuw Jerusalem neder, toebereid als eene bruid, terwijl eene hemelsche stem verkondigt: de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan en God maakt alle dingen nieuwGa naar voetnoot8! | |
[pagina 47]
| |
VI.Zoo luidde de profetie van den Ziener op Patmos, de oplossing van het wereldraadsel, die hem bevredigde, en waarmede hij zijne broederen troostte, onder den weerklank van de Bacchanaliën van Rome, van de jammerkreten der martelaren, van het wapengekletter der legioenen, die de stad Gods bedreigden. Het jaar, dat volgde op de uitgaaf van zijn geschriftGa naar voetnoot1, was, gelijk vooral Josephus het ons schildertGa naar voetnoot2, wel geschikt om aan de vervulling zijner voorspellingen te doen gelooven. Een pseudo-Nero was op het eiland Cythnos geland en had het bewustzijn omtrent den wederkomenden Antikrist verlevendigd. Galba was midden op het forum vermoord. Elke dag had de eene of andere tijding gebracht, die de naderende ontbinding van het romeinsche rijk scheen aan te duiden: Otho, Galba's opvolger, was niet in staat geweest zijn gezag door al de provinciën te doen erkennen; Vitellius had zijne aanspraken op den troon staande gehouden tegenover Rome en den Senaat. Tusschen Verona en Cremona hadden, met afwisselend geluk, zijne veldheeren tegen Otho gevochten. Otho had zichzelven het leven benomen. In de straten van Rome had het bloed gevloeid; ja, het kapitool was door de strijdenden in brand gestoken. Geen wonder, dat de verwachting op het hoogst gespannen was, die zich in de verzuchting: kom, Heere Jezus, ja, kom spoedig, op aandoenlijke wijze lucht gaf. Immers, spoedig moest de Kristus wederkeeren, om op het rechte oogenblik tusschenbeide te treden, eer de tempel door het gevreesde Beest zou worden ontheiligd. Maar eer het tweede jaar na de uitgaaf van de Apokalypse was verloopen, had de Geschiedenis koelbloedig haren gang hervat, was Jerusalem gevallen, de tempel verbrand, Nero niet wedergekeerd, het tiental provinciën niet opgestaan, Rome niet verdelgd, en was het romeinsche rijk integendeel een nieuw tijdperk van bloei ingetreden, dank de troonsbestijging van juist diezelfde twee veldheeren, Vespasianus en Titus, die het heilige Sion aan de verwoesting hadden prijsgegeven. | |
[pagina 48]
| |
Wachten wij ons van den Ziener van Patmos naar de mate te beoordeelen, waarin de gebeurtenissen gelijk hebben gegeven aan zijne voorspelling. Werd het hem evenmin als iemand anders vergund den sluier der toekomst op te lichten, het schaadt niet aan het indrukwekkend karakter van zijn geschrift. Des Zieners diepe belangstelling in de groote godsdienstigstaatkundige vragen van zijnen tijd; zijne opvatting van de wereldgeschiedenis als een gericht, zijne vaste overtuiging dat hetgeen hij voor het heiligste hield niet onder kon gaan; de teederheid waarmede hij liefhebben, de kracht waarmede hij haten kon, ziedaar waardoor hij ook ons nog boeit, al kunnen wij ons niet meer bewegen in den kring zijner voorstellingen. Wij rekenen het hem niet toe, dat hij Paulus heeft miskend; de heidenwereld eenzijdig naar de verbastering van het keizerlijk Rome heeft beoordeeld; te midden van al de herinneringen, aan de ‘wateren’ van Patmos verbonden, zich in zonderlinge Apokalyptische visioenen en weinig smaakvolle beelden verlustigd heeft, en een ‘ijzeren roede’ heeft gegeven in de handen van hem, die ‘zachtmoedig was en nederig van harte en zijne stem niet verhief op de straten:’ de schrijver van het Boek der Openbaring is eene persoonlijkheid geweest, een sombere heros van dat Kristendom, dat zijne zedelijke werking op ons geslacht gemist zou hebben, wanneer het niet ook met een ‘wee, wee over Babylon’ ware opgetreden. Voor het overige: indien hij den val van Jerusalem en de opkomst der flavische dynastie heeft overleefd, is ook hem wellicht vóor zijn afsterven, als aan Elia, de groote waarheid getoond: in het ruischen van eene zachte koelte komt Jehovah; niet in het onweder, niet in den stormwind!
Heidelberg. A. Pierson.
Naschrift Hier, waar het te doen was, niet om Geschiedenis op zichzelve, maar om den indruk, door gebeurtenissen op de verbeelding van tijdgenooten gemaakt, mochten, ja moesten, naar ik meen, de kritische vragen onaangeroerd blijven, waartoe anders sommige der door mij geraadpleegde bronnen zoo veelszins aanleiding geven. |
|