De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |
Odilde.Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807), medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse, predikant bij de hervormde gemeente te Hoorn. Leiden, E.J. Brill, 1873.In het jaar 1780 werd de Leidsche Hoogeschool bezocht door een jongen man, wien eene groote faam was vooruitgesneld. Willem Bilderdijk was in 1756 te Amsterdam geboren. Hij was in alle opzichten een buitengewoon en vroeg ontwikkeld kind geweest, en een ongeluk, dat hem op zijn zesde jaar was overkomen, en dat een beenvliesontsteking ten gevolge had gehad, waarvan hij, na vele smarten, eerst op zijn achttiende jaar volkomen hersteld mocht heeten, had de vroegrijpheid van zijn geest meer bevorderd dan tegengewerkt. Men mag intusschen ook naar aanleiding van zijn lot en leven de vraag opwerpen, of tegenspoeden voor den mensch wel altijd zoo nuttig zijn, als Lucretia Wilhelmina van Merken ons wil doen gelooven. Had Bilderdijk in zijn jeugd meer frissche lucht ingeademd, meer met andere knapen gespeeld en geravot, hij zou waarschijnlijk zijn leven lang minder kwaadsappig, minder humeurig zijn geweest, de wereld minder met een verkleurd glas bekeken hebben; hij zou dan ook zeker niet zooveel over zijn hooge afkomst gebroed en vooral minder boeken in handen gekregen hebben, die voor zijn jeugdigen leeftijd weinig geschikt waren. Met name had hij dan waarschijnlijk minder in den ‘goeden, dierbren Vader Cats’ gestudeerd, die, in weêrwil zijner leuterende vroomheid en langdradige zedepreeken, zeker een der gevaarlijkste schrijvers is die men aan een knaap van levendige verbeelding kan in handen geven, en wiens ‘van der jeugd tot mallen genegen aard’ zich in zijne ellenlange vertellingen genoeg afspiegelt, om een verstandig | |
[pagina 572]
| |
vader zorg te doen dragen, dat hij buiten het bereik blijve van zijn kroost. Als dichter was de jonge Bilderdijk reeds in 1774 met een bekroond prijsvers opgetreden, en hij had sedert eene reeks van triomfen gevierd. In 1779 was niet slechts zijne vertaling van Oedipus Rex, maar de eerste weinig bekende uitgave van ‘Mijne verlustiging’ verschenen. Zij had een voorsmaak gegeven van hetgeen de dichter in het erotische vak leveren zou, en al nemen wij geloovig aan wat hij later aan Odilde toezong: ‘'k Zong ook soms van minneweelde!
Weelde - hemel! - nooit gesmaakt,
Die zich 't dartlend brein verbeeldde,’
de dichter die het in dien bundel, zeker althans in de nieuwe uitgave van 1871, in tweeërlei vermaat voorkomende gedicht ‘Ingetogenheid’ schrijven kon, had niet slechts met de hemelsche liefde gedweept, maar in de verbeelding althans meer dan hem goed en nuttig kon zijn in het genot der aardsche gezwolgen. Intusschen bevestigen alle getuigenissen van tijdgenooten, dat hij, hoeveel moeite hij zich gaf om aan de schoonen te behagen en hare aandacht op zich te vestigen, onbesproken was van zedelijk gedrag; hij kon de woorden van Martialis op zich toepassen: ‘Lasciva est nobis pagina, vita proba.’
Te midden van de veelsoortigste studiën en oefeningen was Bilderdijk, wiens neiging tot den krijgsmansstand door zijn steeds eenigszins verminkt gebleven voet was gedwarsboomd, eerst laat tot de keuze van een beroep gekomen. Toen hij naar Leiden vertrok om er de laatste hand te leggen aan zijne voorbereiding voor de rechtspraktijk, was hij reeds vier-en-twintig jaar oud. Hij werd er, zegt zijn levensbeschrijver da Costa, ontvangen als eene reeds erkende celebriteit, en bracht er twee jaren door in de tweeledige betrekking van academieburger en reeds voor de samenleving gevormd man. Waren de Regnilde's en Cinthia's, uit 's dichters ‘Verlustiging’ bekend, misschien slechts denkbeeldige minnaressen of de voorwerpen eener wuft voorbijgaande of versmade hulde geweest, te Leiden werd zijn hart alras, schoon niet te vast, geketend door een meisje, dat hij in een brief aan zijn vriend Uylenbroek het schoonste der stad noemde, en om wier wille | |
[pagina 573]
| |
hij in een duel en een proces werd gewikkeld. Ofschoon het, naar de getuigenis van een akademiekennis, zijne gewoonte was aan onderscheidene jonge dames te gelijk; het hof te maken en die allen in den waan te brengen, dat zij zijn hart bezaten, schijnt toch die ééne voor een poos zijne uitverkorene te zijn geweest. Echter geloof ik niet, dat zij hetzelfde meisje is, van wie ons in den aangekondigden brievenbundel een aantal brieven aan Bilderdijk worden medegedeeld, en die Dr. van Vloten - de eigenlijke uitgever - uit kieschheid niet onder haren waren naam, maar onder dien van Chloë voor ons doet optreden. De tweede van die brieven geeft mij den indruk, dat de verbintenis der gelieven, toen nog een geheim voor den vader van het meisje, die echter, zooals wij van elders weten, met Bilderdijk veel op had, slechts kort voor 's minnaars vertrek uit Leiden was tot stand gekomenGa naar voetnoot1. De nieuwe geliefde was gesproten uit eene deftige burgerfamilie; zij was vier jaren jonger dan Bilderdijk, en haar argeloos hart beantwoordde zijne hulde met een volkomen toewijding. Er is geene reden om niet te gelooven, dat Bilderdijk het toen ernstig met haar meende; maar wat gebeurt er? Na den 19den October 1782 tot Doctor juris utriusque gepromoveerd te zijn, verliet Bilderdijk de akademiestad, en vestigde zich als praktiseerend advokaat bij de Hoven van Justitie in den Haag. In de kringen waarin hij hier verkeerde, maakte hij weldra kennis met twee begaafde zusters, Maria Petronella en Katharina Rebekka, dochters van den Overste Jan Woesthoven, die zelf destijds met zijn tweede vrouw te Wageningen als plaatscommandant woonde. Van beide zusters bestaan gedichten, die, schoon niet vrij van de gebreken van tijd en landaard, van haren aanleg eene gunstige getuigenis geven. De oudste huwde in 1785 met den Amsterdamschen notaris Elter; de ietwat wulpsche schoonheid der jongere (ik spreek naar den indruk dien haar portret maakt, en niet om eenige verdenking te kweeken omtrent haar thans in schier ieder opzicht gerechtvaardigd karakter) bracht weldra Bilderdijk aan hare voeten. Hare hooge bewondering voor zijne dichtergaven kon bovendien niet anders dan des dichters ijdelheid streelen, terwijl aan de andere zijde de schoone - wij zullen haar in | |
[pagina 574]
| |
navolging van haren minnaar Odilde noemen - niet weinig trotsch was op de hulde van een zoo groot genie. In het voorjaar van 1784 kwamen Bilderdijk eenige hoogdravende verzen ter handGa naar voetnoot1, die zij, een vijftal regelen van des dichters eigen lijkzang op jonkvrouwe de Lannoy tot uitgangspunt nemende, op hem gedicht had. Bilderdijk wordt daarin voorgesteld als de belichaamde Dichtkunst zelve, en een paerelkroon in 't goud hem als de hem voegende onderscheiding toegewezen. Zoo spoedig zijne bezigheden hem veroorloofden, nam Bilderdijk de pen op om deze hulde met warmen dank te beantwoorden. Zijn brief van 21 April 1784 is de eersteling eener lange briefwisseling, met snelle opvolging van week tot week, ja soms van dag tot dag voortgezet, niettegenstaande de gelieven - want zoo mochten ze weldra heeten - dagelijks in de gelegenheid, waren van elkander te zien en te spreken. Overdreven van den aanvang, nemen deze brieven na drie, vier weken een uiterst overspannen, hartstochtelijken toon aan. Ik spreek van die van den minnaar, die ons alleen zijn medegedeeld; dat die der minnares ons niet tevens konden worden voorgelegd, is de reden waarom niet alles wat wij daarin lezen voor ons volkomen duidelijk is. Maar dit is duidelijk, dat de minnaar de sterkste woorden niet sterk genoeg vindt om zijne beminde te huldigen, en te bewierooken en den minnegloed te schilderen die hem verteert. Ik wil er geene andere proeven van bijbrengen, dan eene kleine bloemlezing van de uitdrukkingen waarmede hij haar aan het hoofd dier brieven toespreekt, in de vaste overtuiging dat de meerderheid mijner lezers daaraan reeds meer dan genoeg zullen hebben. De meest gewone toespraak is ‘aanbiddelijkste’; maar zij wordt van tijd tot tijd afgewisseld door ‘voortreffelijkste’, ‘onschatbare’, ‘onbegrijpelijke’, ‘engel des hemels’, ‘beheerscheres van mijn ziel’, ‘altijd aangebeden schoone’, ‘eenige wellust van mijn hart’, ‘Godheid van mijn ziel’, ‘overdierbre, nooit genoeg aangebeden hartvriendin’, ‘mijne eenige zaligheid op aarde’, en andere dergelijke sterke uitdrukkingen, die intusschen nog slechts een zeer gebrekkig denkbeeld geven van den hartstochtelijken, maar voor den in 's dichters overspanning niet deelenden | |
[pagina 575]
| |
lezer uiterst vermoeienden en vervelenden inhoud. Iedere natuurlijke uiting van gevoel sleept mede; maar van zulke overdrijving wordt men kwalijk. Doch terwijl zich dus de betrekking tot Odilde ontwikkelde, wat werd er inmiddels van die tot de arme Chloë? Trachtte haar trouwlooze minnaar ten minste op zoo kiesch mogelijke wijze zijne betrekking tot haar te verbreken en te zorgen dat zij zich niet langer overgaf aan eene hoop die voortaan voor vervulling niet meer vatbaar was? Of had hij haar in de dronkenschap zijner nieuwe liefde geheel vergeten? Men oordeele. Den 1sten October 1784 schreef Bilderdijk uit Rotterdam, waar hij zich om zaken ophield, een brief aan Odilde, waarvan ik de laatste woorden afschrijf, niet omdat ze bij uitnemendheid geschikt zijn om van den toon dezer correspondentie een denkbeeld te geven, maar omdat wij er eenigszins uit kunnen nagaan, hoe het op dat tijdstip tusschen de gelieven stond. ‘Op morgen, mijn Engel, ben ik bij u; verbeî mij dan in uw kamer op ons avonduur, en toef mij daar op die kusjens van vuur, die mijn liefde zich toejuicht aan de uwe te hebben leeren kennen, die de onschuld niet kwetsen, en die ons de hemel benijden moet. - Op morgen, melieve ! o, dat morgen ! hoe weegt dat niet op het hart van uw blakenden Bilderdijk.’ In denzelfden toon zijn twee briefjes van den 6den October, toen de dichter, in den Haag teruggekeerd, verkouden en koortsig te huis zat, en toch het verlangen geen weêrstand kon bieden, om des avonds zijne Odilde in de armen te vliegen. Op denzelfden 6den October schreef Chloë hem een brief in de Fransche taal, die zij dikwijls, schoon niet altijd, gebruikte, den eersten van hare hand die ons wordt aangeboden, en waaruit ik eenige zinsneden hier moet afschrijven. ‘Bien loin, très cher ami, de vous faire aucun reproche de votre long silence, je ne puis assez vous exprimer, combien je suis sensible aux maux dans lesquels vous vous trouvez plongé. Mais me soupçonnez-vous le coeur assez barbare, assez dur pour les augmenter, en les redoublant par des termes outrageants, qui ne pourroient que vous attrister d'avantage? Soiez donc bien fermement persuadé, cher amant, que je ferai tous mes efforts pour adoucir vos douleurs, en me croiant mille fois trop heureuse de pouvoir les partager avec vous.’ En eenige regels verder: ‘Je ne fais que lire et relire votre obligeante lettre. Plus je la parcours et plus j'y découvre les sentiments | |
[pagina 576]
| |
et le caractère d'un honnête homme, digne de l'estime de tous ceux qui ont l'honneur de vous connoître.... Votre grandeur d'âme se manifeste fort clairement aussi dans les beaux vers dont vous avez eu la bonté de m' honorer. J'ai passé dimanche et lundi passé la soirée fort agréablement en les lisant, et puisque je ne pouvois avoir la satisfaction de vous entretenir de bouche, j'avois du moins celle de le faire par écrit.’ De laatste woorden zijn: ‘Je finis en vous assurant de tout l'attachement et tendresse, dont peut être capable celle qui ne cessera jamais d'être votre toute devouée amante.’ Veertien dagen later schrijft Chloë, in hetzelfde onwrikbaar vertrouwen, dat haar vader, ofschoon haar gebleken was, dat de wederzijdsche genegenheid der gelieven hem niet verborgen was gebleven, haar toch tot hare verwondering nog niet daarover onderhouden had, en dat haar een huwelijksvoorstel gedaan was, dat zij had afgewezen, onder voorwendsel van geen lust te hebben om te trouwen, ‘vu que je ne suis nullement d'intention d'abandonner celui qui a versé tant de larmes pour moi, de manquer de foi et de fidélité a celui qui est seul digne de toute ma confiance.’ Was het dan nu ten minste voor den trouwloozen minnaar niet de tijd om de arme bedrogene de schellen van de oogen te doen vallen? Of was de man bezield door den duivelschen hoogmoed van een Lovelace, en wilde hij het hart niet loslaten dat hem eenmaal had toebehoord, omdat zijn trots zich door de toewijding eener edele ziel gestreeld voelde? Zeker is het, dat ook nu nog de betrekking werd aangehouden, schoon den trouwelooze zijne dubbelzinnige rol klaarblijkelijk wel wat moeilijk begon te vallen, naarmate zijne betrekking tot Odilde inniger werd. Zijne vertraagde overkomst werd door het voorwendsel van ongesteldheid verschoond, en de deelnemende brief waarin Chloë aan hare onrust lucht gaf en om slechts een paar regels nader bericht vroeg, met een stilzwijgen beantwoord dat haar eindelijk lont deed ruiken, en haar den 12den November een brief ontlokte, waarin zij de vrees uitdrukte, dat de vleiende woorden van haren minnaar slechts beoogd hadden haar als een voorwerp van spot te gebruiken. Doch nauw was de brief verzonden die van hare verstoordheid deed blijken, of haar teeder hart gevoelde reeds berouw, en zij liet dien nog denzelfden dag door een tweeden volgen, waarin zij zich van zwarte ondankbaarheid beschuldigt en nederig om verschooning | |
[pagina 577]
| |
vraagt voor de misdaad van haars minnaars trouw een oogenblik te hebben verdacht. Is het mogelijk dat de ‘ridderlijke’ minnaar (het epitheton is van da Costa) nu nog niet de behoefte gevoelde om haar uit den droom te helpen? dat hij haar, hetzij door een bezoek, hetzij door een geruststellend schrijven, weder in die vertrouwende stemming bracht, die zich uitspreekt in haren brief van 6 December, waarin zij eene nieuwe teleurstelling wijt aan den ijver waarmede hij in zijne processen verdiept is? En zoo volgen nog drie weken van verwaarloozing aan de ééne, van volkomen misplaatst vertrouwen en noodelooze bekommering over den gezondheidstoestand van den geliefde aan de andere zijde, daarop zes weken waarin geen enkele brief meer gewisseld werd, en daarna de losbarsting. Inmiddels hadden de avonduurtjes op de kamer van Odilde gesleten, en de kusjes van vuur waarin de minnaar zijn geliefde les gaf, de gevolgen gehad die men haast had mogen verwachten. ‘Mit vollen Zügen schlürft sein nimmer satter Mund
Ein herzberauschendes wollüstiges Vergessen
Aus ihren Lippen ein; die Sehnsucht wird vermessen,
Und ach! an Hymen's Statt krönt Amor ihren Bund.’
Negen jaren later (6 Aug. 1803) schreef Odilde's stiefmoeder aan hare, toen ook door Bilderdijk aan eene nieuwe liefde opgeofferde dochter, dat zij met Chloë, die haar te Noordwijk bezocht had, twee alleraangenaamste dagen had doorgebracht. ‘UE. zult vast stellen’, dus gaat zij voort, ‘dat B. ook een onderwerp van ons gesprek geweest is. Tot lof getuigt Haar Ed. van hem, dat hij bij uitstek naarstig gestudeerd en een onbesproken leven op de Akademie geleid heeft, waarom hij een vriend van HaarEd. vader was; alzoo HaarEd's vader met zijn caracter instemde van naarstigheid, netheid, enz., zoodat HaarEd. hem van niets beschuldigen kan, als alleen van trouwloosheid ten haren opzigte en zijne achterhoudenheid, dat hij HaarEd. en UE. te gelijk voorgaf te beminnen, zelfs nog toen hij op 't punt stond UE. te moeten trouwen, waarvan HaarEd. bij herhalinge gewaarschuwd wi+erd en het hem ook telkens onder 't oog bragt, en ten laatsten de betrekking vaarwel zeide, hoewel met aandoeninge.’ Ziedaar de liefde eener vrouw, verschoonend ook jegens den trouwelooze! Waarlijk, Chloë was een ander lot waardig geweest. Doch beklagen wij | |
[pagina 578]
| |
haar niet; wij weten genoeg dat het bed van Bilderdijk voor wie het deelde, geen bed van rozen was. Den 4den Februari 1785Ga naar voetnoot1 schreef Chloë den trouweloozen minnaar haren laatsten brief, eindigende met deze woorden: ‘Ziedaar het laatste geschrift van die, welke gij voor altijd ongelukkig gemaakt hebt, en die nochtans nooit anders, zoo lang zij leeft, dan alle mogelijke hoogachting voor u zal tragten te hebben.’ Den 21sten Juni 1785 werd Bilderdijk door den echt met Odilde verbonden, en 2½ maand later, den 5den September 1785, schonk zij hem een dochter, Louise Sibylle, die de heer v. Vloten met eenige ironie ‘zijn eerste huwelijksspruit’ noemt. Het is misschien om die kleine onregelmatigheid eenigszins te bedekken, dat in Bilderdijk's dichtbundel ‘Odilde,’ onder het zoogenaamde kniedicht ‘Mijne echtviering’ het jaartal 1784 geplaatst is, door da Costa dien ten gevolge als het jaartal van Bilderdijk's eerste huwelijk opgegeven. Bilderdijk's levensbeschrijver moet met de tijdrekening zeer omzichtig zijn. De correspondentie met Chloë en de dagteekening van den Feestzang met begeleidenden brief van D. Muller Massis c.s., door den heer v. Vloten blz. 152 v. medegedeeld, laten omtrent het ware tijdstip geen twijfel over. Van 1785 tot 1795 leefden nu de echtgenooten op eene wijze die men, zoo men de verzen in de Odilde, b.v. nog het verjaarvers van 1794 raadpleegt, in weêrwil van velerlei ondervonden tegenspoeden en rampen, door wederzijdsche liefde gelukkig zou noemen, maar die in waarheid niet beter was dan zij zijn kon, waar de man gehecht is aan eenen staat die zijn vermogen te boven gaat ; zelf bedwang zoo weinig kent, dat hij de luimen van een ondragelijk humeur zonder schroom of schaamte botviert ; bij alle fraaie woorden in zijn vrouw niet veel meer ziet dan het middel om zijne woeste drift te bevredigen, en eindelijk, als een absoluut monarch, een stedehouder Gods in het huisgezin, onbepaalde gehoorzaamheid vordert: ‘Sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas.’ Bij verzen als deze: ‘Nog zijt gij in uw Egaas oogen
De schoonste, beste vrouw op aard;
't Voortreflijkst goed, door 't Alvermogen
Voor mij, voor mijn bezit gespaard;’
| |
[pagina 579]
| |
bij zulke uitdrukkingen, en zij zijn op verre na de krachtigste niet die in dit gedicht gelezen worden, maken de feiten die de briefwisseling allengs voor ons onthult, eene jammerlijke vertooning. Ik geloof niet, dat het de volle waarheid was, toen Bilderdijk later verklaarde, - natuurlijk om zijn gedrag te verontschuldigen, - dat de huiselijke oneenigheden reeds in het jaar 1793 tot eene scheiding van bed hadden geleid; maar er is alle reden om te gelooven, dat lang vóór dat tijdstip de ‘eerst voor hem vlammende Odilde geheel voor hem verkoeld was,’ en vaak had gehandeld in strijd met de les, die de dichter in zijn ‘Echtgeluk’ aan zijne dochter gaf: ‘Wijs, met onbedacht versmaden,
Nimmer zijne omhelzing af.’
En het is meer dan waarschijnlijk, dat zijne verhouding tot Odilde aan Bilderdijk voor den geest stond, toen hij in ‘de Echt’ Adams verhouding tot de Lilith der Rabbijnsche legende in deze woorden schilderde: ‘Ach, hemel! vruchtloos lacht de wellust van haar kaken,
En vruchtloos strookt zijn hand 't aanminnige gelaat,
Of legt haar de offers voor van palmbosch en granaat,
Of leidt ze door een beemd van leliën en rozen,
En smelt van liefde en lust in 't eerbre minnekozen.
De trotsche weigert zich, en slaat zijn gaven af.’
Koelheid en onverschilligheid jegens den echtgenoot, toenemende weêrzin tegen zijne liefkozingen, altijd doorschemerende, ofschoon waarschijnlijk slechts bij vlagen in een volstrekt ‘zich weigeren’ geopenbaard, dit schijnt de groote grief van Bilderdijk tegen Odilde geweest te zijn. Die onverschilligheid is de eenige der beschuldigingen tegen haar ingebracht, waarvan de lezer dezer correspondentie de arme vrouw niet kan vrijspreken, de vrouw die in de vervulling van den ouderplicht en de verstandige behartiging der huiselijke belangen verre boven haren echtgenoot blijkt te staan. Maar kan men haar die onverschilligheid zelve zoo zeer ten kwade duiden? Bestond er geene afdoende reden voor? Zeker niet in Bilderdijks oog, die zich niet schaamde aan zijne dochter de leer te prediken: ‘Leer uw eigen wil verneedren
Voor uw ega's grilligheên;
Stel zijn luimen tot uw wetten;’
| |
[pagina 580]
| |
en wederom: ‘Hou uw meening nimmer staande
Tegen die van uw gemaal!
Beter aan zijn voet slavinne,
Dan verheven koninginne,’ enz.
maar wel in de oogen van ieder redelijk en verstandig mensch, die gelooft, dat de echtgenoot, om op den duur op de liefde zijner vrouw te kunnen aanspraak maken, zorgen moet, dat hij zich op den duur die liefde waardig betoont. Maar hoe was het hier met dit laatste gesteld? Laat, om hier niet te herhalen wat in 1802 bij het proces over de echtscheiding aan het licht is gekomen, en door den heer v. Vloten op blz. 263-266 is geresumeerd, het volgende uittreksel uit een brief van Odilde, in Juli 1795 geschreven, het antwoord geven: ‘Ik heb tien jaar in uwe echt gekwijnt en ongelukkig geweest, omdat gij de liefde niet kende, en nooit kennen zult; ik heb dit harde noodlot gevoelt en gedragen op een wijs, die mij nooit zal doen blozen van een beschuldigend gewisse. God bestierd alles, en uwe donders raakten niet meer dan boven mijn hoofd. Wees gelukkig; ik zal noch voor u kunnen bidden, voor u, die mij zelf de eeuwige verdoemenis hebt toegewenscht, en mij de ongelukkigste vrouw des waerelds gemaakt hebt, die mij zelfs geen stuk broods nalaat, voor mij of uwe kinderen; die ons nooit aanzag, dan om ons een afgrijselijke blik toe te werpen, een blik van veragting! - Maar ik wil zwijgen, opdat ik niet spreke van mishandelingen in mijn zwangerschap bedreven; geloof alleenlijk, dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben.’ En wat verder: ‘Wat uw plan aangaat (het plan dat Odilde in zijne ballingschap tot hem zou komen), mij dunkt, dat het niet wel gaan kan; want te zwerven met een klein kind! En voor mij was dat niets; maar uw humeur is niet geschikt, om, als 't nood verijst, zich te behelpen. Aan een nietsbeteekenende hoogmoed is altijd ons huiselijk geluk verspeeld, en, zonder u heden te verwijten, ondervind ik, dat ik altoos voorzien heb, en dat uwe voorzegginge alle in ongeluk zijn uitgelopen, dat nu in eeuwigheid niet kan hersteld worden. De verweidering van onze harten is nooit weder te zame te brengen; echter zal ik, zoolang ik leef, niets buiten 't geen de strengste pligt van mij eissen kan, bestaan; ik zal nooit vergeeten, dat ik uw | |
[pagina 581]
| |
vrouw ben, en om mijne kinderen heb ik altoos geleden en gezweegen, schoon de minste kleinigheden, die tusschen ons plaats hadden, zelf niet uit mijn geheugen gewist zullen worden. Ik zwijg van mishandelinge, zoo dikwijls door u verwoed humeur aan mij zelf gepleegd; ik ken u heden, maar ik ken u ook als mij nooit te hebben bemind, en ik weet geen andere naam dan passie er aan te geven. Wees gelukkig; ik ben 't nooit geweest, en kan, na 't geen tussen ons gepasseert is, met u nimmer zijn. Denk nu niet, dat ik u verwijtinge doe; neen, gij zult altoos alle betooning van achting van mij ondervinden; maar beminnen kan ik u niet, omdat gij 't mij niet inboezemde, en ik nooit eenige bewijzen daarvan, dan 't tegendeel, heb ondervonden.’ Ik weet niet of er iemand zal gevonden worden die in de vrome betuigingen die Bilderdijk in antwoord zond, dat ‘niet hij zijne vrouw ongelukkig had gemaakt, maar dat hij zich, om haar gelukkig te maken, aan haar ongeluk onderworpen had, opdat hij voor de eeuwigheid met haar vereenigd God zou danken,’ en nog veel meer van dien aard, eene voldoende wederlegging zal vinden van deze beschuldigingen. Zijne woorden zouden reeds om den toon alleen op mij weinig indruk maken, maar verliezen schier alle kracht nu de juistheid der beschuldigingen door schier iedere bladzijde van deze correspondentie wordt gestaafd. De verwaarloozing van alle orde op zijn zaken, het leven van den hoogen boom, zooals men zegt, schijnt bij dezen wonderlijken man systeem te zijn geweest, en het uitvloeisel zijner vreemdsoortige vroomheid, die men bijna geneigd zon zijn als den wortel van zijn huiselijk ongeluk te beschouwen. Of wat moet men denken van een man, die aan zijne dochter Louise schreef (26 November, 1802): ‘Gardez vous bien de jamais sacrifier les dons de Dieu les plus précieux, les avantages de votre naissance et la pureté de votre coeur, à aucune vue mondaine; ne vous avilissez jamais pour ce que l'on appèle gagner sa vie, mais manquez plutôt du nécessaire que d'avoir recours à des moiens qui sont audessous de vous. Dieu pourvoit au nécessaire de toute créature vivante; mais il a en horreur cette méfiance, qui porte à vouloir nous faire un sort à nous-même.’ Bij zulk een theorie verwonderen wij ons niet, wanneer wij in een brief van Odilde van April 1795 lezen: ‘Ik ontdek dagelijks nieuwe schulden, die ge in 't geheim gehad hebt, en ik kan ze al berekenen op 14000 à 15000 guld.; waar moet dat na toe, | |
[pagina 582]
| |
en wat toch hebt gij met dit alles gedaan? Ik of uwe kinderen hebben het nodige uit spaarzaamheid daar niet af durven nemen; en wat toch hebt gij er voor genoten?’ Klaarblijkelijk was de verstandige vrouw ongeneigd de leer van den man te huldigen, dat een Teisterband zich niet tot werken voor den kost mag vernederen, maar door zijne geboorte het recht heeft verworven en grand seigneur te leven, en de zorg voor de middelen aan de Voorzienigheid moet overlaten. Dit is waarschijnlijk dan ook de sleutel tot dat ons zoo vreemd in de ooren klinkende verwijt van den echtgenoot: ‘Nooit hebt ge - dit wijte ik aan uw opvoeding - denkbeeld van godsdienst gehad ten aanzien van 't practicale; en vandaar de gruwlijke Godslasteringen, waaraan ge, in koelen bloede en misschien zonder 't te weten, u meer dan eens schuldig gemaakt hebt, en die mij buiten mij-zelve brachten.’ In het begin van 1795 had de bekende uitzetting of uitbanning van Bilderdijk plaats, waarvan de geschiedenis aan ieder bekend is die zich met het leven van dezen merkwaardigen man heeft bezig gehouden. Omtrent zijne omzwervingen en het geleden leed leert ons deze correspondentie vele nieuwe bijzonderheden, maar zij leert ons ook, met hoeveel kloekheid en wijsheid de vrouw, onder duizenderlei moeilijkheden, in de afwezigheid van den man voor zich zelve en hare kinderen heeft zorg gedragen, en hoe zij nog middelen trachtte te vinden om den in den vreemde zwervenden echtgenoot bij te staan, jegens wien zij hare verplichting ten volle erkende en vervulde, schoon de liefde sedert lang uit haren boezem geweken was. Niets geeft ons den indruk, dat Bilderdijk destijds de brenk tusschen zijne vrouw en zichzelven reeds als onheelbaar beschouwde. Kort na zijn vertrek kwam zijn ‘Treurzang van Ibn Doreid’ in het licht, versierd met het afbeeldsel zijner vrouw en silhouette, met het omschrift: ‘Sustinuit conjux exulis esse viri.’ Ook spreken zijne brieven dikwijls den wensch naar hereeniging uit, hetzij in de ballingschap of door zijn terugkeer in het vaderland. De brieven der vrouw zijn mede aanvankelijk vriendelijk en deelnemend; het is echter niet te ontkennen, dat de ervaring, allengs meer en meer van den verwarden toestand der geldzaken verkregen, haar gemoed weldra tot bitterheid begint te stemmen, en wij mogen waarschijnlijk ook wel aannemen, dat zij, in weêrwil harer vele zorgen, zich gelukkiger gevoelde, nu zij het onlijdelijk humeur van haren | |
[pagina 583]
| |
echtgenoot niet langer had te verduren. Zoo schijnt zij allengs in eene stemming te zijn geraakt, waarin zij, schoon vast besloten in hare plichten jegens den balling in niets te kort te schieten, toch voor het denkbeeld der vernieuwde samenwoning met angst terugdeinsde. Men begrijpt dus den indruk dien het op haar maken moest, toen Bilderdijk, in een brief van 17 Juli 1795, aan haar het voorstel deed naar Hamburg over te komen, om in zijne ballingschap te deelen. ‘Gij zult hier,’ dus schrijft hij, ‘met dezelfde liefde, als ik zelf, bij den heer. Hartsing ontfangen worden, en wij zullen te samen hier brood en huisvesting vinden, tot mijn bestaan gevestigd is.’ Dan volgen eenige voorschriften en raadgevingen omtrent de reis, en de aanmaning om den kleinen Elius, geboren 24 Aug. 1791, des noods onder geleide eener later terug te zenden dienstbode, mede te brengen. Dit is de eenige brief van Bilderdijk waarin hij Odilde noodigt tot hem te komen en zijne ballingschap te deelen, - de eenige althans die bij de toetsing der beschuldiging van moedwillige verbreking van den echt van hare zijde in aanmerking kan komen, 't Is waar, dat wij die uitnoodiging herhaald vinden in brieven van 21 Augustus en 7 September 1797 toen Bilderdijk reeds in 't geheim de nieuwe banden geknoopt had die hem met mejuffrouw Schweickhardt vereenigden; doch waar het de vraag geldt, of hij door zijne eerste vrouw opzettelijk verlaten was, zal men die bloot op misleiding berekende phrases wel niet in rekening willen brengen, tenzij men aanneme, dat de dichter zijne bewondering voor den ‘verheven’ Mohammed zoo ver dreef, dat hij ook in het verdeelen zijner gunsten tusschen meer vrouwen het voorbeeld van den Arabischen profeet wilde volgen. Indien wij dus dien éénen brief van 17 Juli 1795 uitzonderen, vinden wij in de geheele correspondentie van Bilderdijk met zijne vrouw geen woord waarin niet in haar voortdurend verblijf in den Haag berust, de noodzakelijkheid daarvan tot regeling der ontredderde zaken toegegeven, de onmogelijkheid dat zij met twee jonge kinderen den van stad tot stad zwervenden en geen oogenblik van de middelen om te leven verzekerden echtgenoot volgen zou, erkend wordt. Maar zelfs die brief van 17 Juli bevat geen stellig bevel. Op de aanmaning laat de schrijver volgen: ‘Geld heb ik hier niet van eenig belang meer; maar verkiest gij liever te blijven, zoo meld mij | |
[pagina 584]
| |
wat gij wilt, dat ik u van hier overzende.’ Men moet echter erkennen, dat ditmaal althans het antwoord van Odilde, anders in haar schrijven steeds deelnemend en welwillend, scherp en vol verwijten was, en dat zij tegen de voorgestelde hereeniging bezwaren oppert. Een en ander blijkt uit de uittreksels reeds vroeger uit dat schrijven medegedeeld. Blijkbaar bekroop de arme vrouw de angst, dat zij het huwelijksgareel op nieuw zou moeten torschen; maar zij had bovendien niet dat misplaatste vertrouwen op de Voorzienigheid, dat van Hare hand goedmaking verwacht van alle dwaasheden die wij in het vertrouwen op Haar bedrijven. Zij begreep, beter dan haar echtgenoot, dat in de omstandigheden waarin beide verkeerden, aan die reis voor haar niet te denken viel, en zij gaf hem den verstandigen raad om liever eerst een bestaan te zoeken, waarbij hij een geruste bete brood kon genieten, en zich niet in ijdele verwachting door de hovelingen van den Prins te laten exploiteeren. Bilderdijk berust in zijn antwoord in de bezwaren die zij tegen de overkomst oppert en komt niet op zijn voorstel terug. Hij beantwoordt hare klachten en verwijten met eene scherpe terechtwijzing omtrent hare ontevredenheid met Gods beschikkingen, en keert dan in het vervolg zijner, intusschen steeds schaarscher wordende brieven tot den ouden vriendelijken en vertrouwelijken toon terug, zonder dat een woord meer van de overkomst wordt gerept. Ziedaar de feiten! En die zijn het dan welke Bilderdijk in een brief van 4 Januari 1803 aan zijne dochter deden schrijven: ‘Laat u nooit een oneerbiedig woord omtrent uwe moeder ontglippen. Zoo ik mij van haar te beklagen heb, God alleen kan oordeelen, in hoeverre zij al of niet verschoonbaar zij, en in hoeverre mij zelven misschien een deel van haar schuld zij te wijten. Ik heb haar altijd onuitsprekelijk lief gehad, en heb haar altijd de huwelijkstrouw heilig bewaard, tot zij in mijne ballingschap mij geweigerd te volgen en den Echtenband moedwillig verbroken heeft.’ Dit zijn de feiten waarop die, aan zijne vrienden later vaak herhaalde verklaringen steunden, die da Costa in 1844 samenvatte in de woorden: ‘Zijn eerste huwelijk, eene bron van wederzijdsche teleurstelling geworden meer en meer, was in de revolutie van 1795 als ondergegaan. Van wederzijde hebben de Echtgenooten zich als door den anderen verlaten beschouwd. Bilderdijk bij name achtte zich in den rechtskundigen zin van het woord door zijne gade verlaten en | |
[pagina 585]
| |
den echt alzoo feitelijk ontbonden, toen zij hem in de ballingschap niet volgde.’ Het is intusschen zeer waarschijnlijk, dat die brief van Odilde waarin zij hem al hare grieven had voorgehouden, aan Bilderdijk de hoop heeft benomen, dat hij ooit weder hare koelheid, hare ‘onverschilligheid voor zijne omhelzing,’ zooals hij het zelf noemt, overwinnen zou, en in zooverre den sleutel bevat tot het verdere gedrag van den man, wiens gestel, naar zijn eigen verklaring, hem niet toeliet zonder vrouw te leven. Tegen het einde van 1795 vinden wij Bilderdijk te Londen. Hij vernieuwde daar de kennis met een ouden buurman uit den Haag, den schilder Schweickhardt, aan wiens huis hij wèl ontvangen werd en weldra op den vertrouwelijksten voet verkeerde. Vooral voelde hij zich aangetrokken door des schilders tweede dochter, een schoon en buitengewoon begaafd meisje van 18 jaren, Katharina Wilhelmina. De 39jarige dichter koesterde den wensch, dat zij zijne dochter mocht zijn; hij hielp haar in hare studiën en dichtoefeningen en bewees op nieuw de waarheid van Shakespeare's zeggen: ‘A man, that has a tongue, I say, is no man
When with his tongue he cannot win a woman,’
Het hart van de jeugdige Katharina had zich welhaast, zonder het zelf te bevroeden, op genade of ongenade aan den dichter overgegeven; want onder de genegenheid van een vaderlijk vriend wist de gloed van een hartstochtelijk minnaar zich slechts korten tijd te verbergen. In Maart 1796 schreef Bilderdijk aan zijne vrouw over zijn verkeer ten huize van Schweickhardt met uitbundigen lof over de familie. Bij dat schrijven zond hij haar tevens, als een geschenk van den schilder, zijn door Schweickhardt geschilderd portret en een gedicht der dochter op die beeltenis, voor Bilderdijk en zijn vrouw beide ‘de allervleiendste gevoelens ademende.’ Ten slotte verzocht hij zijne vrouw ‘aan deze vriendelijke lieden een kleinen brief te schrijven,’ ten blijke dat hunne beleefdheden haar niet onverschillig waren. Odilde voldeed aan dit verlangen, op eene wijze die den lof van haren echtgenoot wegdroeg. ‘Het meisje,’ zegt hij, ‘was tot verrukking toe vereerd door uw brief en verzocht mij, u haar dank in een anderen brief van haar hand te mogen betuigen, 't geen ik gaarne aannam.’ Maar de brief dien hij zelf | |
[pagina 586]
| |
te gelijker tijd van Odilde ontvangen had, bevalte uitdrukkingen die hem in de overtuiging bevestigen moesten, dat, hoe gehoorzaam zij zich aan zijne bevelen, ja aan zijne wenschen betoonde, haar hart voor hem verloren was. ‘Ik versta,’ schrijft hij, ‘de periode niet van uw brief, waarbij gij van mij over te geven aan haar liefde en vriendschap spreekt, en van onze verwijdering als onheelbaar te beschouwen. Zeker, wierd dit door eene andere hand, aan een ander, geschreven, men zou het als een uitdrukking van jalousie of als een verwijt van de achterdocht aanmerken; maar ik begrijp niet hoe deze in u vallen kan omtrent mij, wiens gedrag en principes toch al te kenbaar zijn, om er hier van te gewagen.’ Hij voegt er bij, dat alle kenteekenen toonden, dat hunne hereeniging nabij was, gelijk hij altijd redding van 1796, het laatste schrikkeljaar der eeuw [!!], had verwacht, en dat hij voornemens was de verdere beslissing van zijn lot in Demerary te gaan afwachten. Maar het laatste schrikkeljaar der eeuw ging voorbij, zonder dat de redding en zonder dat de hereeniging, maar ook zonder dat de reis naar Demerary kwam. In October vernam Odilde door Bilderdijks vader, dat haar man in Londen was gebleven. Zij schrijft hem en krijgt tot antwoord (dd. 3 November), dat hij steeds groote gebeurtenissen verwachtte, dat de reis naar West-Indië verijdeld was, dat hij den winter waarschijnlijk in Londen zou blijven, en dat zij nooit in haar hart moest laten opkomen, verkoelingen in het zijne mogelijk te stellen. Odilde, die in het bezit eener kleine erfenis was gekomen, waarvan zij, na betaling van eenige schulden, nog ƒ 800 in kas had, schrijft daarover den 21sten Nov. en laat in haren brief deze woorden invloeien: ‘Ik ben tot alle vriendelijke schikkingen genegen, en geloof mij, dat als ik u schijn te haaten, ik u noch meer dan eenig sterveling bemin, en geen grooter verdriet zoude mij zijn, dan dat gij 't nodige niet had; en ik bid u, gij weet wat ik nu heb, op mij te trekken zoo veel geld als gij behoeft.’ Bilderdijk schijnt verrukt over dit voorstel. ‘Dubbeld, tiendubbeld welkom,’ schrijft hij 22 December, ‘was mij uw brief, daar ik er uw eigen, uw teder en voor mij altijd zoo beminnelijk hart in wedervond, 't geen ik zoo lang, helaas! in uw schrijven gemist had.’ En wat verder: ‘Uw aanbod vertedert geheel mijn hart, en mijn tranen vloeien, terwijl ik dit schrijve. Neen, mijne lieve! ik zal u van dat weinige, 't welk gij hebt, niet berooven! God verhoede 't!’ en zoo verder. | |
[pagina 587]
| |
Mevrouw Bilderdijk kon bij het lezen dezer betuigingen zeker niet vermoeden, welke gevoelens destijds haren echtgenoot vervulden, met welke plannen hij omging. Wel verwonderde zij zich over het achterblijven van alle berichten gedurende de eerste maanden van 1797, maar toen zij zelve de pen had opgenomen, ontving zij dan toch weder een antwoord, dd. 12 April, waarin haar trouwe Lisidor verklaarde, hare klachten over de zeldzaamheid van zijn schrijven met de menigvuldigheid der door hem verzonden brieven niet te kunnen rijmen. Daarop weder een lang stilzwijgen. Eindelijk ontvangt Odilde op een brief van 31 Juli een antwoord uit Brunswijk, dd. 21 Augustus, waarin Bilderdijk spreekt van een groot aantal brieven, sedert 12 April door hem geschreven, die hij nu bemerkt had dat haar niet ter hand waren gekomen. Hij meldt haar de aanleiding tot zijne reis naar Brunswijk, de gunst hem door den regeerenden Hertog betoond, zijne hoop op een professoraat aan eene der Duitsche Universiteiten, en op ‘nog een eind gerust en genoeglijk leven’. ‘Kom dan’, zoo schrijft hij, ‘dit met mij deelen, en laten wij eenmaal gelukkig worden, gelijk men 't op de wereld zijn kan. Met open armen en een open hart zal ik u ontfangen, en van nu aan noodig ik u daartoe, met die liefde en verknochtheid, die gij aan u zelve niet ontveinzen kunt, dat ik u toedrage, en onveranderlijk toedrage. Kom provisioneel met Elius hier bij mij, en wij zullen dan op alles order stellen, en zulks beter nu dan later’. Uitgezochter trouwloosheid, schandelijker misleiding is niet denkbaar. Wat er inmiddels gebeurd was, weten wij van Bilderdijks eigen hand. Den 16den Juni 1803 schreef hij aan Uylenbroek; ‘Wat mij betreft, 't kost mij, een zaak op te halen die mij oneindig ter harte gegaan heeft; maar ik moet u echter melden, dat.... ik in Engeland, even voor mijn vertrek van daar, hertrouwd ben. Er waren echter toen redenen, waarom de Stadhouder toen wilde dat dit huwelijk bij voorraad een geheim zou blijven’, enz. In overeenstemming hiermede heeft men in Bilderdijks huisbijbel, dd. Londen, 18 Mei, 1797, aangeteekend gevonden: ‘uxorem accepi’. Van elders is het bekend dat die 18de Mei de dag was waarop Bilderdijk's neef Rietveld Texier met eene zuster van Katharina Wilhelmina in het huwelijk trad. Het openbare huwelijk der eene zuster en het op ‘verlangen van den Prins’ geheim gehouden huwelijk der andere, moeten dus op denzelfden dag hebben plaats gehad. Ons schijnt | |
[pagina 588]
| |
die zaak vreemd; de Engelsche wet is echter faciel voor het huwelijk; in Engeland schijnt zoo iets mogelijk te zijn. Maar Katharina Wilhelmina zelve dan, die het wist dat zij haren man ‘in spijt van andere banden’ huwde, hoe is zij tot dezen stap te bewegen geweest? Waarschijnlijk heeft zij gemeend dat haar rechtsgeleerde echtvriend het weten moest, wat tot ontbinding van een huwelijk vereischt werd, en Bilderdijk zal niet in gebreke zijn gebleven haar te verzekeren, dat, daar hij van Odilde verlaten was, de dissolutie des huwelijks ipso jure was gevolgd, zooals hij 16 Mei 1803 aan Dr. Verschuur schreef. Maar moest haar de geheimhouding van haar huwelijk niet tegenstaan? Moest het geen argwaan bij haar wekken, dat zij den omgang van haren echtgenoot vooreerst slechts steelswijze genieten mocht; dat zij zich aanvankelijk met den naam van Mevrouw van Heusden, aan Bilderdijks vermeende afkomst uit dat oud adellijk huis ontleend, moest vergenoegen; dat hij zonder haar naar Brunswijk vertrok, en zij, toen zij hem in Juni naar Duitschland gevolgd was, zich te Hildesheim, Peine of elders, en zoo zij soms te Brunswijk kwam, zich ten huize van haar zuster en zwager Texier moest ophouden? Het antwoord is, dat dit alles aan de door den Prins verlangde geheimhouding des huwelijks werd toegeschreven. Intusschen schijnt de vader met de zaak minder vrede gehad te hebben. De heer v. Vloten meldt ons niets daarvan, maar Dr. de Jager doet in ‘de Tijdspiegel’ van Nov. dezes jaars de vraag, of da Costa, die Bilderdijk als zoo teeder en ridderlijk prijst, dan nooit iets gehoord heeft van den schrillen wanklank, die door de van hem zoozeer geprezen zangen heenruischt? nooit bemerkt heeft, dat de lier, te dien dage zoo vaak voor den gastvrijen weldoener Schweickhardt en zijn gezin getokkeld, op eens is verstomd? dat de met ondank beloonde vader tenzelfden tijde ter neder ligt en 8 Juli 1797 bezwijkt, zonder zegenspraak op de lippen voor de vereeniging zijner dochter? Hier schijnt even een tip van een sluier te zijn opgetild dien men haast schromen zou verder weg te trekken, uit vrees van zeer leelijke dingen te ontdekken. Doch laat ons niet over vermoedens fantaseeren; wat wij weten is reeds leelijk genoeg. Intusschen zette Bilderdijk de comedie met Odilde nog voort. In een brief van 7 Sept. zegt hij nog naar haar wederbezit te haken, hoopt hij nog dat zij tot hem zal komen, betuigt hij nog dat zijn hart haar zal te gemoet vliegen. Daarna echter | |
[pagina 589]
| |
worden de brieven koeler, onvriendelijker, met verwijten opgevuld. De laatste brief van Bilderdijk dien de verzameling bevat, is van 17 Oct. 1797. Dan volgen nog drie brieven van Odilde uit het laatst van dat jaar en het begin van het volgende, waarop wij de antwoorden missen. Omstreeks den tijd waarop Mevrouw van Heusden haren oudsten zoon ter wereld bracht (15 Juni) schijnt de correspondentie geheel te hebben opgehouden, en vond Bilderdijk het noodig, bij den notaris Rodemeyer te Amsterdam een stuk te deponeeren, de verklaring bevattende dat zijn huwelijk met Katharina Rebekka Woesthoven twee jaren te voren binnen Amsterdam ontbonden was. Een nieuwe logen, die eerst in 1802 waarheid zou worden, toen Bilderdijk bijna vijf jaren in bigamie of concubinaat, naarmate men het noemen wil, geleefd had. Toen stelde Katharina Rebekka Woesthoven een eisch tot scheiding in, waarbij echter de verhouding van haren echtgenoot tot Mevrouw van Heusden in de schaduw kon blijven, daar de bewijzen van het onhandelbaar humeur van den man en de mishandelingen waaraan zijne vrouw was blootgesteld geweest, genoegzaam waren om den rechter den 25sten Februari 1802 de scheiding te doen uitspreken. Ziedaar de zoolang duister gebleven geschiedenis van Bilderdijk's eerste huwelijk. Door de correspondentie waarvan de heer van Vloten eene voortreffelijke, met evenveel kennis als bezadigdheid en onpartijdigheid toegelichte uitgave geleverd heeft, is thans elke nevel opgeklaard. Voor elk die Bilderdijk wil leeren kennen - en merkwaardiger karakter heeft Nederland niet opgeleverd - is dit boek het noodzakelijk complement van da Costa's ‘de mensch en de dichter Bilderdijk’, welks schrijver van deze brieven had kunnen kennis nemen, maar die kennisneming heeft versmaad. Nog omtrent menig ander punt van Bilderdijk's zonderling karakter en nog zonderlinger levensbeschouwing is veel uit deze correspondentie te leeren. 't Is voor 't overige haar eenig charme; aangename indrukken behoeft niemand er van te verwachten. Ik wensch niet te gaan buiten het kader dat ik mij heb voorgeschreven, en zwijg van alles wat met de geschiedenis van Bilderdijk's eerste huwelijk niet rechtstreeks in verband staat. Die geschiedenis heeft te meer de nieuwsgierigheid gaande gemaakt, naarmate men zich meer heeft beijverd haar in | |
[pagina 590]
| |
nevelen te hullen. En ten laatste is zij toch volkomen klaar geworden. Al ligt de waarheid in het graf,
Al wat haar drukt, het moet er af.
En welk nut heeft nu die onthulling? Wanneer een man door eene groote partij op zulk een hoog voetstuk geplaatst, zoo bewonderd, bewierookt, bijna vergood wordt, als dit met Bilderdijk het geval is geweest, dan is het goed dat de feilen en zwakheden van zulk een man aan het licht komen. Niet evenwel om hem te veroordeelen! Allen, die maar eenigszins onder den invloed staan der resultaten van het moderne denken met betrekking tot de verschijnselen van het zedelijk leven - en wie kan er zich aan onttrekken, tenzij de gedachtelooze? - veroordeelen niemand om de gebreken van zijn karakter, zij beklagen hem slechts. Met de bewoners van Erewhon beschouwen zij die bijna als ziekteverschijnselen van een bijzonderen aard. Daarom evenwel oordeelen zij niet als Prof. Tydeman in die curieuse bewering: ‘de zedeleeraar moge het ontucht, de rechtsgeleerde echtbreuk noemen; de burgerlijke wet, gelijk de gewone zedeleer, zijn voor gewone menschen, niet voor dien Willem!’ Neen, voorzeker! Het verschoonend oordeel is voor allen, zoodra men de bronnen der onzedelijke handelingen erkent; men verontschuldigt dan den een om zijne verwaarloosde opvoeding, gelijk den ander om zijn vurig temperament; dezen om zijne stompheid, gelijk genen om zijne prikkelbaarheid. Maar daarom is er toch geene verschillende moraal voor den dichter en voor den daglooner, voor den wijze en voor den weetniet. Strenge afkeuring treffe elke onzedelijke daad; want of ze goed of kwaad is, hangt niet van haren bedrijver af: zij draagt dat karakter in zich zelve.
P.J. Veth. |
|