De Gids. Jaargang 37 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR delen 1 en 2: eigen exemplaar delen 3 en 4: exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 37ste jaargang (derde serie, elfde jaargang) van De Gids uit 1873. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 24: Eu → En, ‘En het middel om tot die wedergeboorte te komen ligt,’ deel 1, p. 324: terwij → terwijl, ‘terwijl hij speelde; hij joeg de ballen voort,’ deel 3, p. 373, noot 5: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 5. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 3, p. 389-390: de noten op deze pagina zijn in de lopende tekst geplaatst. De pagina's 389 en 390zijn daardoor komen te vervallen. deel 4, p. 72: betee- → beteekenis, ‘in de minder gunstige beteekenis van het woord:’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II en p. VIII, deel 2, p. II, deel 3, p. II, deel 4: II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ELFDE JAARGANG. 1873. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1873. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. I. Van 18 November tot 24 December, door Prof. J.T. Buijs. Blz. 1. II. Leven, door Prof. D. Huizinga. Blz. 36. III. De Kunst in de Tweede Kamer, door Joh. C. Zimmerman. Blz. 64. IV. Port-Royal, door H.P.G. Quack. (II.) Sainte Beuve, Port-Royal. Blz. 83. V. Slechte manieren in de letterkunde, door Ch. Boissevain. Dr. J. van Vloten, De waarheid in zake B.C.J. Mosselmans. Blz. 127. VI. Retrospect, door Bern. Koster Jr. Blz. 156. VII. Bibliographisch Album. Th. Parker, Beroemde Amerikanen. Door W.F. Blz. 174. G.D. Minnaert, Nederlandsch Leesboek. Door A.Z. Blz. 179. Mevr. Oliphant, John. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 181. Esther, door de Schrijfster van Cometh up as a flower. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 181. A. Trollope, Emily Hotspur. } Door J.H.C. Heijse. Blz. 181. A. Braakensiek, Stuivers-Landkaartjes. Door B.K. Jr. Blz. 189. J. Sandeau, De Meeuwenrots. Door Z. Blz. 190. [eerste deel, pagina VI] februarij. I. Recht en Staat in de Fransche Revolutie, door Mr. L. de Hartog. Dr. C. Richter, Staats- und Gesellschafts-Recht der Französischen Revolution von 1789-1804. Blz. 193. II. Oude dwalingen in een nieuw kleed, door Dr. C.B. Spruyt. J. l'Ange Huet, Nieuwe oplossing van een oud vraagstuk. J. l'Ange Huet, De methode der positieve philosophie volgens Auguste Comte. Blz. 225. III. Port-Royal, door Prof. H.P.G. Quack. (III.) Sainte Beuve, Port-Royal. Blz. 266. IV. Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen, door W.P. Wolters. Blz. 317. V. Bibliographisch Album. Dr. Joh. van Vloten, Nederland tijdens den Volksopstand tegen Spanje, 1564-1581. Door P.L. Muller. Blz. 362. J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. Door Prof. P.A. van der Lith. Blz. 372. Mr. T.M.C. Asser, Schets van het Nederlandsche Handelsregt. Door P.N. Muller. Blz. 376. F. Max Müller, De uitkomsten van de wetenschap der Taalkunde. Door Prof. H. Kern. Blz. 380. W.H. Ainsworth, Tower-Hill. Door J.H.C. Heijse. Blz. 382. [eerste deel, pagina VII] maart. I. Het Tractaat van Washington en het Scheidsgerecht van Genève, door Jhr. A. van Karnebeek. Blz. 385. II. Wetenschappelijk Nederlandsch, door Dr. A. Pierson. Dr. D. Chantepie de la Saussaye, De plaats der theologische wetenschap in de Encyclopedie der wetenschappen. Dr. J.P.N. Land, De eenheid van den Geest. Dr. F.W.B van Bell, Het karakter der onafhankelijke theologie. Blz. 421. III. De hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, door Dr. A. van Oven. Blz. 454. IV. Een groot talent, door Ch. Boissevain. Blz. 482. V. P.A.S. van Limburg Brouwer, door Joh. C. Zimmerman. Blz. 500. VI. Bibliographisch Album. Eduard Mohr, Capitolin. Treurspiel in fünf Aufzugen. Door Dr. D.E.W. Wolff. Blz. 505. J.J L. ten Kate, Esaia Tegner, als godgeleerde en Dichter. Door W.F. Blz. 536. Joh. Tideman, De stichting der Remonstrantsche Broederschap, 1619-1634. Door J. Hartogh. Blz. 551. Uit vreemde landen. Keur van de meest belangrijke reisbeschrijvingen van den nieuweren tijd. Door Dr. C.M. Kan. Blz. 560. Dr. Joseph Wormstall, Ueber die Wanderung der Bataver nach den Niederlande. Door Prof. H. Kern. Blz. 569. L. Kompert, Uit het leven der Duitsche Joden. } Door M. Blz. 572. Louise M. Alcott, Oude en Nieuwe Zeden. } Door M. Blz. 572. Jules Verne, Twee tochten over den Oceaan. } Door M. Blz. 572. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ELFDE JAARGANG. 1873. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1873. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Omtrekken. I. De Vrouw van Max. Door Prof. A. Pierson. Blz. 1. II. Het beroep van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden, door H.C. Rogge. (I.) Blz. 31. III. Het standpunt der Modernen, door Dr. l'Ange Huet. D.F. Strausz, Der alte und der neue Glaube. D.F. Strausz, Ein Nachwort, etc. Blz. 71. IV. Een Hollandsche stad in de Middeneeuwen, door Prof. R. Fruin. De Middeneeuwsche Keurboeken van de stad Leiden, uitgegeven door Dr. H.G. Hamaker. Blz. 119. V. Bibliographisch Album. Brieven van Thorbeeke, 1830-1832. Door Prof. J.T. Buys. Blz. 174. Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandsche geographie. Door Sl. Blz. 185. Henri, Mijn vriend Pik. } Door J.A.S. Blz. 192. J.J. Cremer, Hanna de Freule. } Door J.A.S. Blz. 192. J. de Bosch Kemper, Schetsen uit en voor het Volksleven. } Door M. Blz. 207. M.W. Scheltema Ez, Een nieuwe bundel schetsen. } Door M. Blz. 207. Hoe Jaapje Splatten door de wereld kwam. } Door M. Blz. 207. Grootvaders klimop, door Oda. } Door M. Blz. 207. Algemeene bibliotheek, No. 50-55. } Door M. Blz. 207. Verslag der Alg. Verg. der Vereeniging van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. } Door M. Blz. 207. H. Conscience, Een Zeemanshuisgezin. } Door J.C.H.Heijse. Blz. 211. H. Conscience, Een slachtoffer der Moederliefde. } Door J.C.H.Heijse. Blz. 211. E. Prentiss, Berg-opwaarts. Door J.H.C. Heijse. Blz. 214. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Nederland en Turkije in het begin van den dertigjarigen oorlog, door Dr. J.W.G. van Oordt. (I.) Blz. 217. II. Handwerks-Onderwijs, door H.L. Boersma. Blz. 254. III. Johann Georg Hamann, door Prof. A. Pierson. Blz. 282. IV. Boni (1859-1860), door Luit. Gen. W.J. Knoop. M.T.H. Perelaer, De Bonische expeditiën. Krijgsgebeurtenissen op Celebes in 1859 en 1860. Blz. 325. V. Watermijnen, door Kolonel M.H. Jansen. A.G. Ellis en J.H. Beucker Andreae, Bijdragen tot de kennis van de Torpedo's of Watermijnen. Blz. 369. VI. Bibliographisch Album. Programma van het Stedelijk Gymnasium te Groningen. - De nieuwe talen aan de Gymnasia, door D. Hoekzema. Door Prof. S.A. Naber. Blz. 416. A. Meissner, De kinderen van Rome. Door J.H.C. Heyse. Blz. 422. Bijblad. Naar aanleiding eener beoordeeling van W.F., door Dr. M.A.N. Rovers. [tweede deel, pagina VII] junij. I. De Euphraatweg naar Indië, door Prof. M.J. de Goeje. Blz. 425. II. Middelbaar onderwijs en Paedagogie, door Prof. S.A. Naber. Ueber Nationale Erziehung Vom Verfasser der Briefe über Berliner Erziehung. Cheirisophos des Spartiaten Reise durch Böotien. Blz. 464. III. Het beroep van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden, door H.C. Rogge. (II.). Blz. 495. IV. Onder de Kastanjeboomen, door Ch. Boissevain. Blz. 559. V. Bibliographisch Album. Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, Akbar, een Oostersche roman. Door Prof. H. Kern. Blz. 596. K. Gutzkow, De zonen van Pestalozzi. Door J.H.C. Heyse. Blz. 609. Catharina F. van Rees, De koningin zonder kroon. } Door M. Blz. 613. De Spaansche broeders. Een verhaal uit de 16e eeuw. } Door M. Blz. 613. [tweede deel, pagina VIII] Verbetering. Op blz. 421 noemde ik Deventer onder de steden, waar men opgehouden had, aan het jaarlijksch programma der lessen van het Gymnasium eene wetenschappelijke verhandeling van een der leeraars toe te voegen. Prof. Cornelissen doet mij opmerken, dat deze bewering onjuist is en hij hoopt, dat ik zijne school in hare eer zal herstellen. Ik voldoe gaarne aan dien wensch, maar moet toch tot mijne verontschuldiging opmerken, dat buiten Deventer de verhandelingen, naar het schijnt, zonder het daarbij behoorend programma der lessen verspreid worden. Van daar dat ik niet wist of kon vermoeden, dat eene in het vorig jaar mij beleefdelijk toegezonden verhandeiing van Prof. Cornelissen zelven voor deze gelegenheid was opgesteld of met een programma der lessen in eenig verband stond. Amsterdam, 18 Mei 1873. S.A. NABER. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ELFDE JAARGANG. 1873. ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1873. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. jul IJ. I. Friedrich Heinrich Jacobi, door Prof. A. Pierson. (I.) Blz. 1. II. Lanbouw-onderwijs, door Dr. W.C.H. Staring. Blz. 54. III. Nederland en Turkije in het begin van den dertigjarigen oorlog, door Dr. J.W.G. van Oordt. (II.) Blz. 72. IV. De laatste regeling der landrente op Java (Ordonnantie van 3 April 1872, Staatsblad van Ned. Indië, No. 66), door Mr. W.K. Baron van Dedem. Blz. 103. V. Regtsgeleerdheid. Letterkundig Overzigt, door Mr. P.R. Feith. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1870, 71, 72. Blz. 127. VI. Bibliographisch Album. P. Corstiens, Bernard van Galen, Vorst-Bisschop van Munster. Door F. der Kinderen Fzn. Blz. 161. Dr. R. Fittig, Schets der organische Scheikunde, bewerkt door Dr. F.W. Krecke. Door Dr. D. de Loos. Blz. 171. [derde deel, pagina VI] augustus. I. De Portugeezen op weg naar Indië, door P.A. Tiele. Blz. 177. II. Friedrich Heinrich Jacobi, door Prof. A. Pierson. (II.) Blz. 224. III. Uit oude Familiepapieren, door Prof. S.A. Naber. J.Th. Bergman, Memoria Ludovici Caspari Valckenarii. Blz. 255. IV. Port-Royal, door Prof. H.P.G. Quack. (IV.). Port-Royal, par Sainte Beuve, 7 vol. Blz. 270. V. Bibliographisch Album. Mr. J. Knottenbelt, Volkshuishoudkunde. } Door S.V. Blz. 344. P. Felix, De arbeid, wet des levens en der opvoeding. } Door S.V. Blz. 344. W.J. Geerling, Beknopt statistisch Handboek. Door Mr. J.F.B. Baert. Blz. 348. Verbetering Blz. 360. [derde deel, pagina VII] september. I. Baertiën Hooft, door J.A. Alberdingk Thijm. Blz. 361. II. De agrarische toestand van Rusland na de opheffing der lijfeigenschap, door R.P. Mees R.Az. Blz. 391. III. Nederland en Turkije in het begin van den dertigjarigen oorlog, door Dr. J.W.G. van Oordt. (III.) Blz. 437. IV. De rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormde gemeenten, door W.A. Baron van Verschuer. Mr. W. Heineken, de rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden. Blz. 463. V. Bibliographisch Album. Dr. L.J. Suringar, Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van Maastricht en zijn ressort. Door Jhr. V. de Stuers. Blz. 502. H.G. van de Sande Bakhuysen, Gronden der Werktuigkunde. Door A. Huet. Blz. 505. Special-catalog der Ausstellung des Königreichs der Niederlände. Door Mr. N.J. den Tex. Blz. 523. B. ter Haar, Utrecht in 1672. Door Prof. B.J.L. de Geer. Blz. 530. [derde deel, pagina VIII] errata. Blz. 482 reg. 15 v.b. staat: des kerkgenootschaps en door lees: des kerkgenootschaps door. Blz. 485 reg. 1 v.b. staat: praecausae lees: piae causae. Blz. 485 reg. 17 v.b. staat: behoorende als lees: behoorende, als. Blz. 487 reg. 2 v.b. staat: verbouwen lees: aanbouwen. Blz. 489 reg. 16 v.o. staat: prolate endowments lees: private endowments. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. ELFDE JAARGANG. 1873 ONDER REDACTIE VAN CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1873. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. John Stuart Mill, door Prof. van der Wijck. Blz. 1. II. Omtrekken. II. Mary's opvoeding, door A. Pierson. Blz. 58. III. Malaga in 1872-73, door D. Hartevelt. Blz. 83. IV. Vlissingen, door W.V. (Met uitslaande tabel) Blz. 151. V. Bibliographisch Album. E.van Calcar, De dubbele roeping der vrouw. Door Hroswitha. Blz. 177. De Tweede Kamer zaliger, door M. Door J.A.S Blz. 208. [vierde deel, pagina VI] november. I. Politieke Gedachten van een Leek, door Mr. J.D. Veegens. Bl.213. II. Japan in 1872, door A.J.C. Geerts (I.) Bl.233. III. Geen dank - ook geen zegen? Door P. Heering. Bl.294. IV. Holland op zijn Smalst, door Jhr. Mr. V. de Stuers. (Met eene plaat) Bl.320. V. Bibliographisch Album. V. Cherbuliez, de Vergelding van Joseph Noirel. Door P.N. Muller. Bl.404. C. Vosmaer, Vogels van diverse Pluimage, 2e deel. } Door J.A.S. Bl.412. C. Vosmaer, Londinias. } Door J.A.S. Bl.412. Paganus, Wolfskampen Dine. Door P. Heering. Bl.416. Mr. A. Ver Huell, Cornelis Troost en zijne werken. Door X. Bl.419. [vierde deel, pagina VII] december. I. Victor d'Avlyn, door Constantijn. Blz. 421. II. Japan in 1872, door A.J.C. Geerts. (II.) Blz. 524. III. Odilde, door Prof. P.J. Veth. J.C. ten Brummelen Andriesse, Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter. Blz. 571. IV. Bibliographisch Album. G.B. Lalleman, Mijne schoolkameraads. Door J.K. Blz. 591. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 594. [vierde deel, pagina VIII] errata. Blz. 156 reg. 13 v.o. staat: alhoewel later de richting wat veranderd werd, lees: alhoewel de richting wat veranderd werd. Blz. 161 reg. 13 v.b. staat: 1830, lees: 1803. Blz. 165 reg. 9 v.o. staat: benevens laag water, lees: beneden laag water. Blz. 165 reg. 5 v.o. staat: kadaal, lees: kanaal. Blz. 170 reg. 15 v.b. staat: aangenomen, lees: aangehouden. Blz. 172 noot, reg. 1 staat: Platen, lees: Plate. Blz. 231 reg. 20 v.b. staat: Op de ontkennende beantwoording van deze laatste vraag, lees: Op de bevestigende beantwoording, enz. 2008 dbnl _gid001187301_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1873 DBNL-TEI 1 2008-06-25 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1873 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 18 November tot 24 December. Is het de invloed welken het eentonig-natte December-weer op mij uitoefent, dat er in mijne verbeelding zulk een dof melancholisch waas over onze jongste Kamer-debatten ligt uitgespreid; of heeft omgekeerd dat sombere weer werkelijk ook de stemming onzer afgevaardigden bepaald en dus aan de begrootingsdiscussiën iets van die vale vervelende tint gegeven, welke het oog overal tracht te ontvluchten, maar nergens ontvluchten kan? Ik weet het niet, maar ik weet wel, dat eene getrouwe lezing van de Handelingen der Tweede Kamer sedert 18 November - den dag waarop de discussiën over de staatsbegrooting een aanvang namen - schier even weinig uitlokkend was als eene wandeling in de vrije natuur gedurende diezelfde weken. Alleen plichtbesef kan ons van het gezellig hoekje bij den haard naar buiten jagen, alleen plichtbesef ook ons boeiender lectuur doen wegwerpen, om de hand naar het Bijblad uit te steken. Ongeveer niets van hetgeen anders begrootingsdiscussiën aantrekkelijk maakt, komt dezen keer de moeite beloonen van hen, die zich in gemoede verplicht achten haren loop met een oplettend oog te volgen: noch groote politieke stormen, noch fijne parlementaire taktiek. Zeker, de gewichtigste vraagstukken van den dag zijn te kust en te keur voorhanden, maar het is als of juist de overdaad waarmede zij ons worden voorgezet, den lust om er van te genieten uitdooft. Zelfs de aantrekkelijkheid, welke sommigen kunnen vinden in de wetenschap, dat die begrootings-discussiën, merkwaardig of niet, in elk geval over het leven van een ministerie beslissen, was deze keer uiterst zwak, want van den aanvang af bleek het duidelijk genoeg, dat geen der partijen het eigenlijk op dat leven gemunt had. Men wist bijna zeker, dat de bagage, waarmede het ministerie op 18 November den langen parlementairen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht begon, na eene uiterst vermoeiende reis, als altijd door allerlei tegenwind belemmerd, eindelijk zonder noemenswaardige schade in de veilige haven van de Eerste Kamer zoude aanlanden, hoe afgetobt en afgewerkt de geleiders van die bagage zich dan ook voelen mochten. Merkwaardig onderscheid inderdaad: te gelijk met ons parlement hield ook het fransche zich met de behandeling van het budget bezig; maar de Heeren te Versailles behoefden niet veel meer dagen om over hunne milliarden te beschikken, dan wij weken noodig hadden om de bestemming te bepalen, welke in 1873 aan onze millioenen zal gegeven worden. Het is zoo, met echt franschen slag gleed men daar over de begrootingen heen; maar is het reeds uitgemaakt, dat onze slag, omdat ze zooveel trager uitvalt, daarom ook veel rijker is aan goede resultaten? Of zou men b.v. uit de ongeloovelijke détails, door welke de discussie over spoorwegen en andere publieke werken dag aan dag werd opgehouden, heel veel anders kunnen leeren dan de namen der plaatsen waar de Heeren afgevaardigden, die, zoo als de Grondwet zegt, het geheele nederlandsche volk vertegenwoordigen, eigenlijk te huis behooren? Maar laat ik billijk zijn: iet alles was even eentonig en vervelend op reis; er kwamen nu en dan oogenblikken waarop die zelfde bleeke zonnestralen, welke een enkele maal door den December-nevel boorden en op de takken onzer kale boomen de duizende regendroppen kleurden, ook toegang kregen tot de Tweede Kamer; maar, ondeugende boden als zij waren, schenen zij zich slechts zoo lang te willen ophouden als noodig was om ons, die waarlijk eene dergelijke boodschap niet van noode hadden, nog eens wel te doen gevoelen hoe nat het toch daar buiten en hoe droog het daar binnen was. Nog is, terwijl wij schrijven, de eindpaal niet bereikt; maar toch wordt het doel van de reis reeds van verre zichtbaar: met de aanneming van de begrooting voor oorlog is men voorbij het gevaarlijkste punt gekomen, dat dezen keer den tocht onveilig maakte. De weg die nu nog moet worden afgelegd, is betrekkelijk effen en glad, zoodat ook de zwartgalligste gevoelt, dat er geen enkele reden meer overblijft om aan den rustigen afloop van de gansche reis te twijfelen. De assurantie-premie, nooit zeer hoog, mag nu veilig tot een minimum worden uitgetrokken. Het oogenblik is dus gekomen waarop eene poging kan worden gedaan om de beteekenis van het langdurig debat na te sporen, of liever om eene verklaring te zoeken voor het {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat die beteekenis, schijnbaar althans, schier geheel ontbreekt. Ik gevoel levendig, welke moeilijkheden aan die taak, hoe eenvoudig ook opgevat, verbonden zijn. Iedereen begrijpt dat onder die kalme oppervlakte van ons parlementaire leven allerlei hartstochten woelen en drijven - en al wist hij het niet, dikwijls genoeg komen die hartstochten even door de reten gluren om er ons van te overtuigen; - iedereen begrijpt ook, dat al blijven de fijne draden door het eigenbelang der verschillende partijen gesponnen, veelal, ofschoon dan ook niet altijd, voor het oog verborgen, die draden niettemin bestaan en zich van uit de residentie over de verschillende deelen van het vaderland uitstrekken. Men moet al die geheime drijfveeren kennen, tehuis zijn in die onderaardsche labyrinthen, om elke openbare handeling van de Tweede Kamer volkomen zuiver te waardeeren, en mij ontbreekt die kennis geheel. Ik behoor niet tot de ingewijden, en meen nooit een enkel woord te hebben geschreven waaruit eene tegenovergestelde conclusie zou kunnen worden opgemaakt. Indien ik het nu uitdrukkelijk verklaar, dan is het omdat een der scherpzinnige en talentvolle schrijvers, aan wie de Redactie van het Handelsblad, met eene in de groote journalistiek voorbeeldelooze zelfverloochening, in hare bijvoegsels de behandeling van de algemeene binnenlandsche politiek pleegt over te laten, mij nog dezen zomer naar aanleiding van een vroeger opstel herinnerde, dat men lid van de Kamer moet zijn.... of geweest zijn, om hare handelingen volkomen zuiver te kunnen waardeeren. Ik laat daar of alle afgevaardigden van vroeger en later tijd vrede hebben met die uitspraak, maar ik voor mij houd ze niettemin voor volkomen juist. Was het er dan ook om te doen over de leden onzer Kamer de vierschaar te spannen, ik zou de eerste zijn om mijn rechterschap te wraken, althans zoolang de betrokken leden zelven niet in hunne zaak gehoord waren. Maar naast dit oordeel over de leden - een oordeel van betrekkelijk zeer ondergeschikt belang - staan twee andere vragen, ter welker beantwoording het niet alleen goed, maar zelfs noodig is dat men zuiver toeschouwer blijve en niet aan gene zijde van het voetlicht kome. Vooreerst de vraag: welken indruk maken de handelingen van de Kamer op de buitenwereld - eene vraag vooral voor de leden zelven van belang en waaraan zij in Nederland misschien te veel, maar zeker niet te weinig waarde hechten - en dan de kwestie of die handelingen inderdaad {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} stroken met de wezenlijke belangen van het lieve vaderland, zooals wij die opvatten. Men kan daar buiten in die opvatting falen, maar daar binnen nog wel zoo licht, omdat men daar, niet zelden in allerlei kleine berekeningen verdiept, de juiste verhouding tusschen hoofd- en bijzaak gemakkelijk uit het oog verliest en aan het bijkomende eene beteekenis geeft, welke het in de werkelijkheid niet bezit. Niet te weten van dat accessoire, is althans eene belemmering te minder, welke ons bij het zoeken naar het groote objectieve staatsbelang in den weg staat. ‘Eene zoo kalme discussie over de begrooting als nu, is er in eene reeks van jaren niet geweest’, verklaarde dezer dagen de Heer Heemskerk, teiwijl hij zijne medeleden aanbeval om nog vóór het winter-reces het voorloopig onderzoek der censushervorming af te doen. Andere leden, die niet gewoon zijn den afgevaardigde uit Gorcum naar de oogen te zien, de Heer Kappeyne o.a., karakteriseerden de debatten van de laatste weken in ongeveer dezelfde woorden en bij niemand vonden die woorden tegenspraak. Meer dan gewone kalmte schijnt dus, naar het oordeel van de Kamer zelve, de bijzondere eigenaardigheid van de jongste discussiën geweest te zijn. Trouwens men behoeft slechts te letten op de korte spanne tijds, welke de algemeene beraadslaging innam, om zich te overtuigen, dat er dezen keer geenerlei opgewektheid bestond voor algemeene politieke beschouwingen, en dit niet enkel bij de ministerieele partij, maar evenzeer bij hare tegenstanders. De Heer Wintgens bleef den 18den November met zijn uitgewerkt vertoog in den volstrektsten zin alleen staan; en wanneer dit vertoog nu in het Bijblad een vrij zonderling figuur maakt, dan ligt de schuld van dat ongeval veel minder in het zeer breede terrein, waarover de bespiegelingen van den redenaar zich uitstrekten, dan wel in het feit, dat door hem een accoord werd aangeslagen, dat nergens in de Kamer den minsten weerklank vond. Men krijgt nu den indruk van eene abstract wijsgeerige redevoering, uitgesproken bij de opening eener vergadering, waarin louter mannen van de praktijk zitting hebben. Het verschijnsel stond trouwens niet op zich zelf; een paar maanden vroeger bij de discussiën over het adres van antwoord op de troonrede had zich dezelfde tegenzin in een eigenlijk politiek debat geopenbaard. Het was toen Graaf van Zuylen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene poging deed om het ijs te breken, maar eene hopelooze poging, trots zijne ijverige zorg om in de oorlogsverklaring aan het ministerie allerlei op te nemen, wat onder andere omstandigheden stellig krachtige protesten van zijne politieke tegenstanders zoude hebben uitgelokt. Maar die tegenstanders bleven roerloos: een kort afdoend antwoord van den Minister van Justitie, benevens eenige merkwaardige ophelderingen, door den Heer van Reenen medegedeeld, ziedaar de eenige vruchten, welke het met kwistige hand gestrooide zaad opleverde. Toen als nu was het blijkbaar, dat de Kamer zich met geen algemeene politiek wilde inlaten. Niemand heeft op zich zelf reden om te klagen over die stemming: politieke discussiën mogen dikwijls de aantrekkelijkste wezen, zij zijn maar zelden de vruchtbaarste, en het nederlandsche volk is praktisch genoeg om in het Bijblad liever naar vruchten, dan naar pikante of stormachtige debatten te zoeken. Toch blijft het verschijnsel merkwaardig, want zoo er immer aanleiding scheen te zijn om algemeene beginselen te bespreken eer men het eigenlijke praktische werk ter hand nam, dan was het dezen keer. De bijeenkomst in September was de eerste ontmoeting na het gewichtig votum van de Meimaand, dat de income-tax veroordeelde en aan de vorige Regeering het leven kostte. Dat votum had vrij algemeen in den lande een grooten indruk gemaakt en ook vrij algemeen scherpe verwijten uitgelokt aan het adres van de liberale meerderheid, welke te gelijk haar ministerie en haar programma in den steek liet. De begeerte om het zedelijk gezag te handhaven, dat die partij tot nog toe uitoefende, zou op zich zelve reeds eene volkomen rechtvaardiging zijn geweest van hare pogingen om, 't zij dan in September 't zij in November, die algemeene verwijten te logenstraffen, en duidelijker dan ooit te voren het programma te bepalen, waaraan zij in de toekomst trouw wilde blijven. Daarenboven bij de opening van het tegenwoordig zittingsjaar stond de Kamer voor een nieuw ministerie, deels uit geheel nieuwe elementen samengesteld, deels uit mannen, met welbekende antecedenten, maar antecedenten, welke onderling dan toch niet zoo volkomen samenstemden, dat het vragen naar meer licht omtrent de plannen voor de toekomst, als ijdele nieuwsgierigheid had kunnen worden gewraakt. Zelden of nooit had de Kamer aan een nieuw opgetreden Kabinet eene discussie {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gespaard over de regeeringsbeginselen, welke het in toepassing wilde brengen, en thans meende zij te kunnen zwijgen, ofschoon het Kabinet bij zijne eerste verschijning in de andere Kamer een programma had voorgelegd, dat om zijne soberheid aan de programma's van Thorbecke herinnerde. En zelfs tegenover dien veteraan van ons parlementair leven, toen hij ten derdemale het ministerschap aanvaardde, had de Kamer de vraag om meer licht, om breeder uiteenzetting van plannen en bedoelingen niet overbodig geacht. Eindelijk nog dit, en dit zelfs meer dan iets anders: de dood van dienzelfden veteraan, op wien ik zooeven doelde, zou onder gewone omstandigheden eene meer dan voldoende reden zijn geweest om ditmaal òf van het adres van antwoord òf van de begrooting partij te trekken tot het voeren van een gewichtig debat over groote politieke beginselen. Immers na het verdwijnen van Thorbecke scheen eene gewichtige crisis in de liberale partij onvermijdelijk, zoo nauw was tot nog toe haar leven aan het zijne verbonden geweest. Niet slechts dat hij die partij had opgekweekt, maar ook alleen zijne veerkracht, zijn energieke wil hadden in de laatste jaren hare volkomen ontbinding kunnen tegenhouden. Morrend had men deels tegenstand geboden, deels zich onderworpen, maar op de weifelenden zoowel als op de getrouwen, bleef zijn invloed tot het laatste oogenblik overheerschend, èn om de niet betwiste zedelijke meerderheid van den grooten leider, èn om de wetenschap, dat alleen onder zijn naam voor de liberale partij voldoende steun te vinden was in Nederland. Eindelijk was die taaie dijk, welke aan de bruischende golven zoo lang het ‘tot hiertoe en niet verder’ had toegeroepen, bezweken. Moest men het er niet voor houden, dat die onstuimige krachten, nu ‘ontslagen van de winterboei’, zich dadelijk zouden voortbewegen in de richting van dat beloofde land, tot nog toe slechts van verre zichtbaar? Moest men het er niet voor houden, dat de eischen, welke men uit ontzag voor Thorbecke tot nog toe niet duidelijk durfde formuleeren, maar waarop men, trots dat ontzag, in den laatsten tijd met allengs grooter ongeduld toch telkens zinspeelde, dadelijk zuiver zouden worden gesteld, thans nu elk motief om zich langer te onthouden, was weggenomen? Zooals men ziet, er bestonden meer dan redenen genoeg, welke in het najaar van 1872 tot levendigen strijd over groote politieke beginselen noopten, en toch van lust om zich aan dien strijd {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} te wagen, was bij de liberale partij schijn noch schaduw te vinden. Of men haar om die onthouding hard zal moeten vallen? Ik zoude de laatste willen zijn die het beweerde. De liberale partij kon niet verstandiger handelen dan zij deed, maar het verstandige lag enkel in de juiste waardeering van den anormalen toestand waarin zij zich zelve geplaatst ziet. Uiterst langzaam voort te gaan, als men weet dat elke beweging voorwaarts met pijn en moeite gepaard gaat, en te zwijgen als het besef van met nadruk te kunnen spreken, verloren is gegaan, ziedaar zeker eischen van het praktisch gezond verstand, maar eischen, welke daarom niets verminderen aan het leedwezen, dat de omstandigheden noopten juist dergelijke handelwijze op te volgen. Een zieke rust aan te bevelen, wie zal het laken? Maar sta ons toe te treuren over de ziekte zelve, te klagen over verschijnselen, welke, juist omdat wij gelooven dat zij logisch uit den bestaanden toestand voortvloeien, het bedenkelijke van dien toestand zoo duidelijk aan het licht brengen. Hoe geheel anders was het acht jaren vroeger, toen de liberale partij met haar zelfstandig adres van antwoord op de troonrede te voorschijn kwam, en Mr. Kappeyne in haren naam zijne tegenstanders uitdaagde hunne krachten met de hare te meten! Welk een besef van innerlijke kracht, welk onwankelbaar vertrouwen op de bondgenooten sprak er toen niet in die mannelijke taal, en hoe zonderling dunkt ons, gezien bij het licht van die dagen, het gedwongen stilzwijgen van heden! Maar het is niet anders: de liberale partij voelt zich gedesorganiseerd en wil daarom, hare eigen krachten metende, zorgvuldig elke buitengewone inspanning mijden. Zij begrijpt dat het voorzichtig is hare wonden te dekken en genezing te zoeken bij den tijd. Zij is er dankbaar voor - en waarlijk zij heeft reden tot dankbaarheid - na de groote verwikkelingen van het jongste voorjaar nog eens aan de groene tafel een ministerie terug te vinden, welks vrijgevige beginselen boven alle verdenking verheven zijn en dat grootendeels is samengesteld uit mannen, bij wie zij eene gelukkige verhouding aantreft tusschen de zucht om het goede te doen en het vermogen om die zucht te bevredigen. Kan zij dat ministerie op dit oogenblik niet steunen door eene krachtige openbaring van hare eigen beginselen, met die van de regeering homogeen, zij wil zich althans wachten voor daden, waaraan ook maar van verre eene vijandige beteekenis zou kunnen worden gehecht. En te recht, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} want na de gebeurtenissen van dezen zomer is het bijna ondenkbaar, dat in den eersten tijd eene nieuwe ministerieele crisis ten vierde male ten haren voordeele zoude uitvallen. Zij heeft nu hare laatste troeven uitgespeeld, en zij weet het. Het woord dat Thiers, toen hoofd eener kleine oppositie, aan het slot eener gedenkwaardige discussie, reeds jaren geleden, aan het overmachtig leger zijner imperialistische tegenstanders toevoegde, moge dezer dagen ook leven in de conscientie van elk lid onzer liberale partij: ‘Gij kunt geen enkele fout meer begaan.’ Zijn intusschen de voorteekenen gunstig, dat de rust, welke de liberale partij zich zelve heeft opgelegd, goede vruchten zal brengen en althans iets bijdragen tot genezing der krankte, welke die partij in de laatste jaren verteert: haar grenzeloos individualisme en volslagen gemis aan tucht? Ik weet inderdaad niet waar te zoeken op de 500 folio-bladzijden, welke de handelingen over de staatsbegroooting in het Bijblad innemen, om die gunstige teekenen op te sporen, en ziedaar juist wat aan de lectuur van het Bijblad, trots het vele goede dat het ook uit de jongste handelingen mededeelt, een zoo weinig opwekkend karakter geeft. Waar is het bewijs, dat er langzamerhand toenadering ontstaat tusschen de denkbeelden der individueele leden, het bewijs, dat men diep doordrongen is van de behoefte om vereenigd te blijven, dat men het mindere weet op te offeren om het meerdere te behouden? Gelooft gij dat er nu, meer dan acht of tien maanden geleden, uitzicht bestaat om door de vereenigde krachten der geheele liberale partij datgene tot stand te brengen, waaraan althans de dringendste behoefte bestaat? Gij dacht aan census-hervorming: welnu, een wetsontwerp, die hervorming bedoelende, is sedert verschenen, en hoe oordeelt gij thans? Het defensiewezen ligt in de eerste plaats aan de beurt: meent gij nog altijd dat met gemeen overleg van de geheele liberale partij daaromtrent eene dragelijke regeling zal te maken zijn, welnu, lees dan de discussiën over het budget van oorlog, en ik zal uwe vasthoudendheid loven, wanneer gij ook na die lezing nog iets van uwe illusiën hebt overgehouden. ‘Maak spoed met uwe voorstellen’, was schering en inslag van schier elken eisch aan den Minister van Oorlog gesteld, maar uit schier elke toelichting van dien eisch sprak weemoedig de raadgeving, om toch op het welslagen van die voorstellen, hoe zij ook mogen worden ingericht, voorloopig nog geen huizen te bouwen. 't Is waar, in de Kamer zelve {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} denken niet alle leden even ongunstig over het gemis aan eendracht bij de liberale partij, ook zelfs in zake van defensie; getuige de Heer van Houten, die met zijn weergaloos optimisme, voor alle ervaring blind en tegen elke teleurstelling opgewassen, sprak van het liberaal programma in defensiezaken, als van een afgerond geheel, maar dat het ministerie weigerde te aanvaarden. En waar stond dat programma geschreven? Had het zich werkelijk in het consequente leven en werken der liberale partij geopenbaard? O neen - de Minister van Justitie wees er op - het was in zijne hoofdtrekken eenvoudig ontleend aan eene trouwens zeer merkwaardige brochure, reeds ettelijke jaren geleden, door een anoniem schrijver, naar men zegt een der corypheeën van de liberale partij, in het licht gezonden. Van waar het recht, om die meeningen van een enkel persoon tot de meeningen van eene geheele partij te maken, en dat aan het slot van eene zoo chaotische discussie als die over het budget van oorlog geweest is? Gelooft gij dan inderdaad dat, wanneer de denkbeelden in deze brochure verkondigd, eensklaps in den vorm van regeeringsvoorstellen ter tafel konden worden gebracht, ook maar één enkele bladzijde van het boekje onder de handen der liberale meerderheid in haar geheel zoude blijven? En zoo ja, wat geeft u recht dus te gelooven? Was bij gemis van toenadering in de denkbeelden althans de begeerte merkbaar, om de betrekkelijke waarde te meten van de verschillende belangen voor welke men optreedt, de begeerte om het mindere aan het meerdere op te offeren, om, naar den wijzen raad van den Minister van Justitie, te zoeken naar hetgeen vereenigt, en niet naar wat verdeeldheid zaait? Ook met betrekking tot deze vraag zijn de jongste ervaringen verre van geruststellend. Zeker ondervond het Kabinet bij de liberale partij geen algemeenen tegenstand, maar talloos waren de bewijzen dat het toch aan de ware liefde haperde, aan die liefde, waardoor wij de regeeringszaak tot onze eigen zaak verheffen, en die zich openbaart in de zucht om te steunen, om de bezwaren welke het gouvernement natuurlijk op zijnen weg ontmoet, te temperen en te verlichten, om, ook daar waar men zich tot kritiek verplicht acht, naar de zachtste en vriendelijkste vormen om te zien. Toets ook aan dien eisch van het parlementaire leven de practijken van den jongsten tijd. Let nog eens op de lotgevallen van het oorlogsbudget, en gij zult vinden, dat om een geschil van meening, waarin dan toch geen groote {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen betrokken waren en dat ten slotte enkel eene kwestie over prioriteit betrof, de meeste vrienden van het Kabinet de begrooting in den steek laten, op het gevaar af van eene nieuwe ministerieele crisis uit te lokken, en juist die defensiebelangen, voor welke men het harnas had aangegord, op te offeren. Alleen aan de hulp van de politieke tegenstanders was de Minister van Oorlog de verlenging van zijn ministerieel leven en lijden verschuldigd. - Let op het algemeen karakter dat de discussiën meer bijzonder over marine en oorlog kenmerkte; zie hoe daar de vrienden in de eerste rijen der tegenstanders voorkomen, en hoe zij zich kwijten van hunne taak, met eene vinnigheid, welke meer dan eens de bewondering van de andere zijde der Kamer zal hebben opgewekt; eene vinnigheid, alleen geëvenaard in sommige meesterachtige philippica's, welke de vrienden noodig vonden elkander nu en dan onderling naar het hoofd te werpen. - Let ook op het welkom dat den Minister van Finantiën werd toegeroepen, juist uit die kringen, waarvan hij zelf als lid der Kamer een der middenpunten was, op den ijver waarmede het register van zijne antecedenten werd opgeslagen en nagespoord; op de nauwkeurigheid waarmede men zijne politieke gestalte vergeleek met de gestalte zijner ambtgenooten. Hoe is het mogelijk - dus vroeg men, - dat een man, die zoo vaak waarschuwde tegen hooge militaire uitgaven, nu juist zijn stoel kiest naast een Minister van Oorlog, die met eene aanzienlijke verhooging van het militaire budget debuteert? Een Minister des Konings kan in de Kamer niet alles zeggen wat hij denkt, al heet zijn recht van spreken ook onbeperkt; wie weet of de Heer van belden anders niet geantwoord had: ‘Mijneheeren, wanneer gij meent, dat een ministerie moet zijn samengesteld uit zeven gelijkluidende exemplaren van een zelfde handboek van rechtsphilosofie, dan zeg ik u dat gij vruchteloos zoeken zult, want die exemplaren zijn in Nederland niet voorhanden, althans geen exemplaren van welke gij gediend zoudt willen zijn. Wanneer zeven mannen, volkomen homogeen omtrent de groote regeeringsbeginselen, maar niettemin volkomen zelfstandige karakters, besluiten om eene poging te doen of zij gezamenlijk hunne gemeenschappelijke beginselen in toepassing kunnen brengen, dan moeten zij wel beginnen met het mindere achter te stellen bij het meerdere, en met eene onderscheiding te maken tusschen hetgeen op dit oogenblik bereikbaar is en niet. Wanneer ik op deze plaats zoo doe, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dan meen ik niet alleen te handelen naar de eischen van eene gezonde praktijk, maar ook uwe politieke beginselen en de mijne beter te dienen dan wanneer ik wachtte tot men er in geslaagd zal zijn een zestal duplicaten van mijne persoonlijkheid op te sporen.’ Dit alles zou een minister des konings echter niet kunnen zeggen, en nog veel minder zou hij er kunnen bijvoegen, op welken bescheiden toon dan ook: ‘Het ware zeer te wenschen, dat gij, Mijneheeren, die regeerende partij, dat wil zeggen, praktisch werkzaam zijn wilt, mocht kunnen goedvinden het voorbeeld van ons Kabinet in dat opzicht wat meer na te volgen.’ En zie eens hoe zelfs de trouwste bondgenooten, mannen, aan wie nooit een onvriendelijk woord over de lippen komt, en die uit volle overtuiging het Kabinet steunen, het soms zonderling aanleggen om hunne sympathie te betuigen; hoe zij met de beste bedoelingen ter wereld steenen en steentjes helpen aandragen om het bewind dat zij liefhebben, te doen struikelen. Geen trouwer en vriendelijker bondgenoot voor het tegenwoordig Kabinet dan de Heer Moens, en toch hoe spant hij zich in om de moeilijkheden, waarmede niemand meer dan de Minister van Binnenlandsche Zaken te kampen heeft, nog te verzwaren. Zijne kritiek van de wet op het lager onderwijs is ook naar mijne overtuiging in hoofdzaak volkomen juist; en niemand kan meer dan ik sympathie hebben voor zijn streven om het lot der onderwijzers te verbeteren. Men moge meenen dat hij den tegenwoordigen toestand met te donkere kleur schetst, te veel voorbijziet de groote verbeteringen, welke ook zonder wettelijken dwang allengs tot stand komen, en zich illusiën maakt van het goede dat men door eene verhooging van het minimum der jaarwedden kan uitwerken, - in hoofdzaak zullen de vrienden van ons openbaar onderwijs zich wel bij zijne beschouwingen omtrent dit punt moeten neerleggen. Maar is nu de omstandigheid, dat men eene op zich zelve zeer wenschelijke verbetering bedoelt, reden genoeg om aan het ministerie, dat men wil steunen, die verbetering elk oogenblik als eene dringende taak op te leggen? Heeft men dan op het gebied van de praktische politiek niet meer te letten op tijden en omstandigheden, op de krachten waarover men beschikken kan, op de gevolgen, welke uit den maatregel dien wij aanprijzen, noodzakelijk moeten voortvloeien? Wanneer het ministerie op het eigen oogenblik dat het de inspanning van al zijne {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten behoeft om een drie- of viertal groote politieke kwestiën te ontwarren - kwestiën te samen taai en sterk genoeg om een onbepaald getal kabinetten te verslijten, - er uit vrije beweging toe overging, bij wijze van tijdverdrijf, ook de schoolwetkwestie te stellen, en dus de sluizen wijd open te zetten voor eene onbeteugelde oppositie, welke van alle kanten driftig zou komen opdagen, zou dan niet het eenvoudigste gezond verstand zulk een ministerie onbekwaam verklaren voor de taak, welke het op zich nam? En toch zijn het de zeer welmeenende vrienden, die met dergelijke eischen te voorschijn komen, en eigen voorstellen aankondigen, indien de Regeering mocht aarzelen aan hunne oproeping te voldoen. Zou het dan alleen in de Kamer een geheim wezen, dat de liberale partij tegenwoordig op zwakke beenen staat, en dat dus onder de omstandigheden van het oogenblik niet elke last op hare schouders voegt? De tegenpartij althans schijnt beter ingelicht, getuige de welwillende ondersteuning welke de denkbeelden van den Heer Moens in haar midden gevonden hebben; maar hoe hartelijker die ondersteuning is, hoe luider zij getuigt tegen de opportuniteit van het aangekondigde voorstel. Tot zelfs in de schoonste momenten, welke de begrootingsdiscussiën aanboden, vindt men bewijzen te over hoe wisselend de overtuiging der meerderheid is en hoeveel moeite het telkens kosten moet hare besluiten vooraf te berekenen. Een van die momenten was ongetwijfeld de discussie aan kunsten en wetenschappen gewijd; een echt verkwikkend, warm en vroolijk zonnestraaltje, te midden van gure, sombere en nevelachtige dagen. De Heer van Sypesteyn had reeds een paar dagen vooraf de discussie ingeleid met eene redevoering, niet enkel goed gedacht, maar ook gelukkig van vorm. Zijne woorden vonden weerklank in de Kamer, en vandaar, dat, toen de betrokken posten aan de orde kwamen, tal van sprekers het door hem gestelde thema kwamen uitwerken. Welk een eerbied voor de wetenschap, welk eene liefde voor de kunst, maar ook welk een stroom van verontwaardiging over het vandalisme van alle vroegere gouvernementen, die èn kunst èn wetenschappen met dezelfde minachting, dezelfde koude onverschilligheid bejegend hadden. Hoe het mogelijk was, dat een der hunnen zich ooit het befaamde ‘kunst is geen regeeringszaak’ had kunnen veroorloven! Thans nu de lippen, welke die woorden gesproken hadden, voor eeuwig gesloten waren, scheen het juiste oogen- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} blik daar, om eindelijk eens rekenschap te vragen van hunne beteekenis. Maar hoe? Ik meende, dat de Tweede Kamer aanspraak maakte op het recht om van 's lands regeering ook een deel uit te maken, en liefst geen al te bescheiden deel; ik meende, dat zij, dat recht ernstig ter harte nemende, tot nog toe niet was teruggedeinsd zelfs voor de behandeling van zeer kleine regeeringsdetails; dat zij er prijs op stelde nu en dan een woordje mede te spreken ook over slopkousen en soldatenmutsen, over stoomboot-schroeven, baggerwerken en torpedo's. Was dan vroeger alleen het terrein van kunst en wetenschap voor haar afgesloten en miste zij dus de bevoegdheid om voor de negatieve verklaring van Thorbecke eene positieve in de plaats te stellen? 't Is waar, ook vroeger hadden wel eens enkele stemmen zich het lot der verwaarloosde kunsten aangetrokken; maar tot eene daad kwam het nooit, ook niet, voor zoover ik mij herinner, tot eene poging om dergelijke daad uit te lokken. En toch de gelegenheid daartoe stond altijd open. Waarom, wanneer men het dan volstrekt noodig achtte, aan het besluit om oude schulden te delgen, breede jammerklachten voorop te zenden over onzen weinig ontwikkelden kunstzin, deze eenvoudige waarheid voorbijgezien, en niet begonnen met een goed deel van de oude schuld voor eigen rekening te nemen; niet begonnen met een zeer bescheiden poenitet me peccasse? Het gaat niet aan de opvolgende ministeriën tot eene soort van zondenbok te maken, belast en beladen met de schuld van het hoogste gezag in Nederland, dit gezag in zijn ruimsten zin opgevat. Laat, zoolang althans niet in de grondwet geschreven staat, dat de Kamer onfeilbaar is en dat de ministers ook voor hare tekortkomingen verantwoordelijk zijn, elk voor hetgeen werd gedaan en nagelaten het deel in de verantwoording dragen, dat hem toekomt. Indien, Mijneheeren, uw kunstenaarsziel sinds jaar en dag gebukt ging onder den smaad, welken Nederland om zijne achteloosheid op zich laadde, waarom hebt gij dan niet reeds tien of twaalf jaren vroeger gedaan wat gij nu den 4den December op aansporing van Mr. van Houten gedaan hebt, en dus alle schuld voor verder verzuim van u afgeworpen? Waarom niet? Het antwoord op die vraag is, geloof ik, niet moeilijk te geven. De daad bleef vroeger achterwege, omdat de Kamer zelve niet vermoedde, dat er zooveel kunstzin in haren boezem gloorde. De schoone beweging, waarmede de vergadering, daags voor het ouderwetsche St. Nicolaas-feest, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} schier eenstemmig de poging van Mr. van Houten kroonde, was niet enkel eene verrassing voor de natie en het gouvernement, maar, naar ik reden heb te vermoeden, in de allereerste plaats voor de Vertegenwoordiging zelve. De verbazing over de heerschende stemming teekent zich duidelijk af in de woorden van den Minister van Binnenlandsche zaken; en inderdaad die aandrang om toch niet te karig te zijn, ook bij het stichten van een nieuw Akademiegebouw, maar op echt koninklijke wijze de eischen van de kunst te bevredigen, ziedaar wel eene bede, welke van uit de Tweede Kamer niet dikwijls tot de Regeering opklimt. Inmiddels blijft het geestdriftig tafereel van 4 December een bewijs te meer, naast de andere die ik noemde, hoe weinig op de stemming van de liberale partij te rekenen valt. Is het dan wonder, dat zij, zelve van die waarheid overtuigd, het oogenblik slecht gekozen achtte om zich te wagen aan iets, wat zweemen kon naar een algemeen programma van hare beginselen, hoe groot de behoefte aan dergelijk programma overigens ook zijn mocht. Trouwens de andere partijen in de Kamer denken er niet aan handelingen te plegen, welke de liberale meerderheid tot een krachtiger optreden zouden kunnen dwingen. Ook zij zoeken kalmte en hebben daarom bij de begrootingsdiscussiën van hare gematigde stemming doorslaande blijken kunnen geven. Niet alleen getuigde de toon, dien zij aansloegen, in den regel van groote welwillendheid jegens het ministerie, maar het gedrag dat zij volgden scheen over het algemeen met dien toon in volkomen harmonie. Was het er haar slechts om te doen geweest het bewind te doen vallen, de stemming over het budget van oorlog had daartoe eene schoone gelegenheid aangeboden, maar verreweg de meesten van hare leden wisten aan die verleiding weerstand te bieden. 't Is waar, zij zouden, dat budget verwerpende, in strijd zijn geraakt met hare eigen antecedenten, maar dit bezwaar leverde althans geen onoverkomelijke moeilijkheden op. De hier bedoelde partijen, als alle andere, hebben, wanneer politiek belang medebracht naar voorwendselen te zoeken, om deze of gene schijnbaar onnatuurlijke handeling te kleuren en te rechtvaardigen, nog nimmer vruchteloos gezocht, en zeker zou hare verlegenheid nu niet grooter zijn ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} weest dan ooit te voren. Indien zij liet ministerie spaarden, dan moet het geweest zijn omdat zij, althans in de tegenwoordige oogenblikken, omverwerping van het bewind niet in overeenstemming achtten met haar wezenlijke belangen. Ook voor een geaccentueerde, nu en dan vinnige kritiek tegen het ministerie behoefden zij zich niet in te spannen, wel wetende dat die taak veilig en met volkomen vertrouwen konde worden overgelaten aan de eigen vrienden van het Kabinet. Men behoeft voor het overige niet lang te zoeken om de houding van de niet-ministerieele partijen onder de tegenwoordige omstandigheden te begrijpen en tevens volkomen te waardeeren. Afwachten is inderdaad haar beste taktiek en de tijd haar grootste bondgenoot. Zij weten zeer goed, dat, hoe nauw ook vereenigd, hare verzamelde krachten niets vermogen tegen de wederpartij, maar zij weten tevens, dat de sloopingstaak te zwaar voor hare krachten, bij de tegenpartij zelve in goede handen is. De eenige voorwaarde van welslagen, aan hare taktiek gesteld, is dat zij zich zelven van elke inspanning onthouden, maar oplettend toezien op de dingen die daar komen zullen. Zeer in het bijzonder geldt die voorwaarde de kerkelijke partijen: de tegenwoordige politieke atmosfeer in Nederland als in geheel Europa is haar allerminst gunstig, en zij beseft dit volkomen. Zij heeft voor het oogenblik niets meer te winnen, maar kan daarentegen oneindig veel verliezen. Ja, wat meer zegt, haar krachtig optreden staat op zich zelf reeds met een nederlaag gelijk, omdat eene volkomen hereeniging van alle liberale elementen daarvan het onmiddellijk gevolg moet zijn. Immers vrees voor kerkelijke overheersching is de eenige snaar, welke bij al die elementen nog gevoelig trilt, de eenige stem, welke al het rumoer, door binnenlandsche verdeeldheid opgewekt, kan beheerschen en elke muiterij bedwingen. Enkele leden, ware enfants terribles van hunne partij, mochten als Mr. Haffmans bij het budget van justitie, nu en dan nog eene poging doen om den principieelen strijd tusschen Roomsch en Onroomsch te hervatten, de krasse, snerpende, categorische antwoorden van de tegenpartij en niet minder de pogingen der meer verstandige vrienden, om den indruk van het gesproken woord te verzachten, zoo al niet uit te wisschen, bewijzen genoeg, dat wij hier niet met een wel overlegde taktiek, maar met een failure te doen hebben, welke de vrienden allermeest ongedaan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden willen maken. Trouwens waartoe dat ongeduld? Begrijpen die onvoorzichtigen dan niet, dat zij met wachten slechts winnen kunnen; dat de tegenwoordige strijd tusschen de verschillende elementen der anti-kerkelijke partijen niet veel meer dan eene tusschenstemming is, bestemd om aan te wijzen wie later in een vrij wat gewichtiger strijd met de kerkelijke partijen zelven op den voorgrond zullen staan. Althans op dit punt zijn de belangen der conservatieven met die van hunne kerkelijke vrienden volkomen homogeen, al is het niet juist om dezelfde reden. Ook hun past kalmte en gematigdheid, niet enkel omdat juist daardoor de tegenpartij het meest wordt verzwakt, maar ook omdat het vermogen om zich krachtig te openbaren, hun ten eenemale ontbreekt. Nog daargelaten, dat hunne onnatuurlijke verhouding tot de kerkelijke partijen hen afkeerig maakt van alles wat zweemt naar eene duidelijke politieke geloofsbelijdenis of naar een strijd over andere dan zeer onbestemde beginselen, gevoelen zij zeer goed, dat het ook hen aan wezenlijke onderlinge harmonie, aan eene wel gevestigde overtuiging en aan krachtige organisatie hapert. De eendracht, uit het liberale kamp gevloden, heeft allerminst in hun kamp post gevat. Op het negatieve standpunt, dat zij als politieke oppositie innemen, mogten zij als eene zekere eenheid voorkomen, dat die eenheid toch eene uiterst zwakke is, kwam dikwijls genoeg aan het licht, ook al ware het feit niet van elders meer dan bekend genoeg. Of was het geen merkwaardig verschijnsel, dat de eenige groote grief, welke de Heer Wintgens tegen het nieuwe Kabinet had aan te voeren, juist hierin bestond, dat het de hand geslagen had aan die census-hervorming op welke niemand sterker en krachtiger heeft aangedrongen, dan juist zijn vriend en vroegere ambtgenoot Heemskerk? Voor dezen schijnt er op dit oogenblik geen andere taktiek te bestaan - en ik erken, dat er geen betere te vinden is - dan de liberalen telkens weder voor hun eigen programma te brengen en hen te dwingen daaraan de hand te houden. Het middel heeft voortreffelijk gewerkt bij de incometax; geen wonder, dat men zich van eene nieuwe proeve de beste gevolgen belooft. De census-hervorming zal in den aanvang van 1873 de diensten moeten bewijzen, welke men een jaar vroeger van de inkomsten-belasting ondervonden heeft... en, naar het zich laat aanzien, heeft men alle reden om het beste te hopen. De Regeering ondervindt in hooge mate den invloed van de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} alom op politiek gebied heerschende onbestemdheid. Als elke regeering heeft zij een natuurlijken afkeer van discussie over groote politieke beginselen en geeft zij - van haar standpunt volkomen te recht - aan een strijd over praktische kwestiën verre de voorkeur. Maar ook daarbij is opvallend de voorzichtigheid met welke zij zich voortbeweegt: zij schijnt het terrein waarop zij staat weinig te vertrouwen, en sommige van hare leden openbaarden dat wantrouwen een enkele maal met wat al te groote openhartigheid. Bij hare optreding was eene zuiver politieke discussie natuurlijk niet te vermijden, en zij kweet zich toen van die taak met evenveel talent als tact. Het was een gelukkige inval van den Minister van Justitie, om voor eene breede uiteenzetting van politieke beginselen de eenvoudige verklaring in de plaats te stellen, dat het ministerie homogeen was met de meerderheid. Met de meerderheid? Maar wat wil die dan? Misschien dat de vraag aan meerderen van hare leden op de lippen zweefde; maar kon men ze stellen? Kon men den Heer de Vries inlichtingen gaan vragen omtrent hetgeen de eigen partij ten slotte wil en bedoelt? Het was daarenboven geen gering voordeel voor het ministerie, dat het zijn programma konde uitspreken in de kalme sfeeren waarin de Eerste Kamer zich pleegt te bewegen. Toen het later voor de Tweede Kamer verscheen, was eene nieuwe entrée en matière overbodig, terwijl het oorspronkelijk programma reeds te veel van zijne frischheid had verloren, om toen nog stof op te leveren voor een levendig debat. Gelukkig inderdaad, want ware het anders geweest, wie weet of een ondeugend lid van de tegenpartij dan niet de vraag gewaagd zoude hebben, welke de meerderheid zich welstaanshalve moest ontzeggen, de vraag naar den inhoud van die politieke beginselen van de meerderheid, op welke de Regeering zich beriep en met welke zij zich homogeen verklaarde. Of de Heer de Vries het wel betreuren zou, dat de gelegenheid hem dus ontbroken heeft dus als tolk van de liberale partij in de Kamer, vóór die Kamer zelve op te treden? Het beeld dat ik in de voorgaande bladzijden trachtte te teekenen, is - ik erken het gaarne - niet zeer vleiend uitgevallen. Het is het beeld eener groote vergadering, van haar middenpunt losgerukt, en vruchtelooze pogingen doende om dat {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} middenpunt terug te vinden; eener vergadering, welker individueele elementen, door tallooze openbare en geheime stroomingen in allerlei richting voortbewogen, met rusteloozen ijver hun scheppingsvermogen telkens en telkens weder beproeven, maar toch niet scheppen kunnen; eener vergadering, welke alles bezit wat noodig is om het goede te verwezenlijken, behalve alleen eerbied en liefde voor orde; alles dus, met uitzondering alleen van het meest noodige. En dat de wetenschap van hetgeen haar zelve ontbreekt, aan die vergadering soms duidelijk genoeg voor oogen staat, het kon bijv blijken uit den levendigen en welgemeenden bijval, welken de Minister van Justitie uit alle hoeken der Kamer inoogstte, toen die ordelijke, aan strenge methode gewende geest, bij de verdediging van zijn budget, een helder overzicht gaf van de taak op zijn departement rustende en van de geleidelijke volgorde waarin die taak naar zijn inzien op de meest praktische en doeltreffende wijze zoude kunnen worden ten uitvoer gelegd. Ziedaar dan the right man on the right place, dus luidde de eerlijke uitspraak ook van politieke tegenstanders. Maar ach wat baat het als die praktische zin alleen den minister bezielt en zijn pogen om de meerderheid van dien zelfden zin te doordringen, ten slotte toch schipbreuk lijdt! De vergadering luisterde met welgevallen, en vervolgde daarop, ordeloos als vroeger, haren eigen ouden weg. Zij had instinctmatig gevoeld, dat hier een man vóór haar stond, die bezit wat haar zelve ontbreekt, maar de fijne welwillende critiek van de handelingen der vergadering, in die heldere en ordeljke uiteenzetting opgesloten, de zijdelingsche bede om het voorbeeld van hem minister te volgen, zij gingen voor de Kamer verloren. Men meene niet dat eene ijdele zucht om een trouwens zeer gemakkelijke critiek uit te oefenen, nu of immer mijne pen bestuurt, wanneer ik in dit tijdschrift de handelingen van eene partij, welke mij na aan het hart ligt, soms op eene wijze bespreek, welke juist niet van groote ingenomenheid getuigt. Ik weet zeer wel dat de volksvertegenwoordiging, om hare moeilijke taak naar behooren te vervullen, behoefte heeft aan eene groote mate van zedelijk gezag in den lande, en dat elke poging om dat gezag te ondermijnen, een schandelijke, onvaderlandslievende daad zoude zijn. Maar een onverschillig toezien en stilzwijgen is allerminst geschikt om haar wankelend gezag te steunen. Ik ben zeer overtuigd, dat de goede wer- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} king van het constitutioneele stelsel eene dubbele en ernstige controle vordert, eene controle van de openbare meening op de Kamer, evenzeer als een controle van deze op de Regeering. Ontaardt de laatste zoodra het toezicht wegvalt, de vertegenwoordiging kan zonder dat toezicht evenmin hare oorspronkelijke deugden behouden. Hoe dikwijls heb ik het betreurd, dat de openbare meening in Nederland zoo traag was in het vervullen van de taak, welke in deze op haar rust, en die geheel aan de dagbladpers overliet; het betreurd vooral, dat ook zij, die minder onverschillig toezien, hunne critiek - eene bittere critiek niet zelden - bij voorkeur voor de binnenkamer bewaren. Hoe gaarne had ik gewild, dat het voorbeeld, reeds sinds ettelijke jaren door mij in dit, tijdschrift gegeven, wat meer navolging had gevonden in Nederland, navolging vooral bij de meest invloedrijken en gezaghebbenden, bij de mannen, wier vrijgevige zin en wier eerlijkheid tevens bij niemand verdenking wekken kan. Misschien dat hunne veelvermogende stem een invloed ten goede zoude kunnen uitoefenen, waarop althans de mijne niet rekenen zal. Of dan de fout bij de personen ligt? Men zegt het dikwijls, maar ik zou die bewering niet gaarne tot de mijne maken. Niets is gemakkelijker dan de zwakke zijde van ons parlement aan te toonen; te wijzen op zoovelen, die, zoo al niet zelven verbaasd dat zij tot de uitgelezenen van het volk behooren, toch door het volk met verbazing onder de zoodanigen worden opgemerkt. Maar dit is eene fout, zonder uitzondering aan alle parlementen eigen, eene natuurlijke vrucht van de omstandigheden en van het kiesstelsel. Aangenomen dat de menigte naar de uitstekendsten zoekt - wat zij trouwens, enkele uitzonderingen daargelaten, nooit doet - is het eene dwaasheid te onderstellen, dat zij in dat zoeken volkomen slagen zoude; en nog grooter dwaasheid zeker te meenen, dat men die menigte slechts behoeft uit te breiden, om tot betere resultaten te geraken. Trouwens dit is de hoofdzaak niet: parlementen, vrij wat zwakker dan het onze, plukken rijke vruchten van een vrij wat minder ingespannen arbeid, dan men, vooral in den laatsten tijd, hier te lande voor de publieke zaak veil heeft. En dat het ons parlement daarbij niet aan groote capaciteiten hapert, aan mannen, die in onze maatschappij onder de voortreffelijksten en de kundigsten gerekend worden, zal geen deskundige ontkennen en wordt door niemand dankbaarder erkend {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dan door mij. Wij bezitten in onze Kamers wat noodig is om ons op wetgevend terrein alles te leveren wat wij behoeven, het moeilijkste werk niet uitgezonderd. En toch wordt die behoefte niet bevredigd, en ook het eenvoudigste werk - ik denk hier aan de wet tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten - voltooid op eene wijze, welke van ons legislatief vermogen juist niet veel goeds te zeggen heeft. Zoeken wij de schuld dan niet in de eerste plaats bij de personen, maar vóór alles in de omstandigheden, machtiger dan de machtigsten onder de menschen. En onder die belemmerende omstandigheden denk ik in de eerste plaats aan onze gebrekkige partij-organisatie, aan die scheiding tusschen liberalen en conservatieven, welke in 1848 volkomen rationeel, sedert elken zin en beteekenis verloren heeft. De treurige politieke verwikkelingen van 1866 mogen een oogenblik aan die onderscheiding een zekere actualiteit hebben teruggegeven, eene soort van kunstmatig leven, waarbij persoonlijke sympathiën en antipathiën dan nog een vrij wat grooter rol speelden dan het ernstig staatsbelang, - dat leven is sedert in elk geval volkomen uitgebluscht. Partijen regelen zich naar de belangen van het oogenblik, en niet naar historische toestanden, en de onze zijn louter historisch geworden. En dat dit werkelijk het geval is, getuigt het feit, dagelijks onder onze oogen wederkeerende, dat wij juist hen, die de vertegenwoordigers heeten van dit of dat politiek beginsel, leden van deze of gene staatkundige partij, adviezen hooren uitbrengen en daden zien plegen, tegen de meest eenvoudige eischen van dat beginsel of van die partij rechtstreeks aandruischende. Of zoudt gij inderdaad meenen, dat wanneer die beginselen levende beginselen, die partijen ernstige partijen en niet bloote namen waren; wanneer men wist waar men heenging en het doel dat men heet na te jagen, hartelijk lief had, ook de zucht zou ontbreken om de belemmeringen, welke men op weg naar dat doel ontmoet, met vereende krachten op te ruimen; of de zelfverloochening, welke er noodig is om het mindere op te offeren aan datgene wat tegelijk allen boven alles ter harte gaat? Toen de sterke aantrekkingskracht van het beginsel, dat de liberale partij vroeger tot middenpunt verstrekte, langzaam verzwakte, heeft Thorbecke met zijn ijzeren wil gedaan wat mogelijk was om de uiteenspattende deelen samen te houden, maar nog kort vóór zijn dood moest hij ervaren, hoe vruchteloos die pogingen waren. Laten wij de hand niet leg- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gen aan eene taak, voor zijne hand te zwaar, want ook ons pogen zou zeker ijdel blijken. Elders zoude de wijziging van denkbeelden, in het parlement voorgekomen, al spoedig en natuurlijk leiden tot eene nieuwe partijgroepeering, maar bij ons wordt die natuurlijke ontwikkeling tegengehouden, deels door den weerbarstigen zin der individuën, maar ook deels daardoor, dat het woord partijen een slechten naam heeft in Nederland. Nog onlangs, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, kwam een veteraan van de Kamer, een man die het parlementaire leven twintig jaren lang medeleefde, kwam de Heer van Reenen de verklaring afleggen, dat hij vreemd was aan onze partijen en daaraan ook vreemd wilde blijven, zijn leven lang. Zou er ten aanzien van dat begrip ‘partij’ intusschen geen misverstand bestaan onder ons en men niet op zijne rekening schrijven wat op de rekening der partijschappen te huis behoort? Zou de ziekte, welke ons kwelt, niet juist daarin gelegen zijn, dat bij ons de ernstige politieke partijen meer en meer verdwijnen en dat de ruimte, welke zij in hare vlucht openlieten, nu de deur is, door welke de leelijke partijschappen binnendringen? Onpartijdigheid is de eerste en onmisbaarste deugd van den rechter; omdat hij, zonder te letten op eigen inzichten of zich te laten leiden door gevoelens van sympathie of antipathie, slechts de onverstoorbaar kalme en trouwe tolk, de blinde dienaar behoort te zijn van de eens gegeven wet. Doch de wetgever, die niet zoekt naar het: ‘daar staat geschreven’, maar die zelf schrijven zal; die mede beslissen moet in welke richting de staat zich zal voortbewegen, hoe zou men oordeelen over zijne geschiktheid voor de taak, welke hij op zich nam, indien hij bij het onderzoek van de voorstellen, die hem worden aangeboden, naliet zich zelven de vraag te doen of die voorstellen, wet geworden, al of niet zouden passen in de richting, welke hij in het belang van zijn vaderland de alleen goede acht? En wanneer dan zij, die zich niet op kunstmatige wijze samenvoegen, maar die reeds daarom één zijn, omdat een zelfde middenpunt hen aantrekt, zich onderling verstaan omtrent de beste wijze waarop het doel, dat allen liefhebben, op de beste wijze zou kunnen worden bereikt; wanneer zij, lettende op de omstandigheden van het oogenblik, onderling zoeken naar hetgeen op dat oogenblik te verkrijgen of niet te verkrijgen is; wanneer zij het ondergeschikte voor het hoofdzakelijke, het niet-dringende {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het dringende ter zijde stellen, en uit liefde voor het einddoel elkander weerkeerig tot toegevendheid stemmen, daar waar het om het betrekkelijk kleine te doen is, - wat zal men dan tegen zulk eene partij-formatie kunnen aanvoeren? Waar zij ontbreekt, daar is òf geen wezenlijk verschil van richting - iets wat in groote politieke vergaderingen schier tot het ondenkbare behoort, - òf geen liefde voor groote beginselen, sterk genoeg om te vereenigen, al wie dezelfde liefde koesteren; òf geen praktische zin, welke desnoods met eigen zin weet te breken, om te doen wat noodig is, opdat het goede, dat men wil, gemeenschappelijk worde bereikt. Waar zij ontbreekt eindelijk, daar zijn de partijschappen, - want groepeering kan op den duur nooit achterwege blijven; maar in plaats van een groot staatsbelang, wordt nu een belang aan den staat vreemd, dat van een persoon, van eene plaats, van eene kerk, het middenpunt der vereeniging. Laten wij de partijschappen haten met een volkomen haat - wij, Nederlanders, hebben in vroeger en later tijd rijpe ervaring opgedaan van hare rampzalige gevolgen, - maar eerbied voor de staatkundige partijen, want zij zijn de eigenlijke levensteekenen van een volk, de openbaring van zijne geschiktheid voor het praktisch staatkundige leven. Onze Tweede Kamer - en ziedaar haar ongeluk - is eene Kamer met 30 of 40 in plaats van met 3 of 4 middenpunten. Is het dan wonder, dat zij machteloos blijkt, trots de vele en groote talenten, welke ter harer beschikking staan? Wil iemand inderdaad ook de partijen niet, hij zinne dan op eene aanmerkelijke beperking van de macht, welke nu aan het Parlement toekomt. Dat Parlement blijve dan geheel vreemd aan het eigenlijke staatsbeleid en bepale zich tot een eenvoudig veto, tot de vraag of eenig voorstel, aan zijne overweging onderworpen, zooals het daar ligt, de volksbelangen schaden kan; maar zonder het immer te wagen over de grenzen heen te zien, door dat voorstel zelf getrokken. Hoe, gij eischt dat het ministerie homogeen zij met de meerderheid, en gij stelt het tegenover eene Kamer, waar elke individueele wil geheel op zich zelven staan blijft? Om den gestelden eisch te bevredigen, zal dan toch de meerderheid moeten beginnen, zooals het ministerie zelf begon, namelijk met zich af te vragen wat zij eigenlijk wil en hoe dat gewilde zou kunnen worden bereikt. Gij noemt gemeen overleg tusschen Regeering en Vertegenwoordiging de ziel van het constitutioneele stelsel, en gij zoudt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het goedkeuren, dat die Vertegenwoordiging voor de Regeering bleef een sphynx, geheimzinnige raadselen stellende en bereid allen te verslinden, die in de oplossing dier geheimzinnige raadselen falen? Gij eischt een krachtig gouvernement, en om dat doel te bereiken, zult gij het stellen op een eeuwig waggelend voetstuk, zult gij het onthouden juist datgene, waarin de kracht van het gouvernement gelegen is: de stellige wetenschap van volkomen eenswillendheid met de meerderheid? Wat intusschen van dat alles ook zij, op eene nieuwe partijformatie, geheel uit vrije beweging tot stand gebracht, zooals de Heer Groen van Prinsterer die sinds eenige jaren beproefde, en met betrekkelijk gunstigen uitslag dan toch, valt voorshands niet te rekenen. Wij zijn aan de oude sleur van eene splitsing in liberalen en conservatieven te veel en te lang gewend geweest, om er gemakkelijk af te stappen; wij laten ons de namen aanleunen, wanneer men maar goed vindt aan die namen geen eigenlijke beteekenis te hechten en ons vrij laat naar geen andere beginselen te luisteren dan de inval van het oogenblik ons voor den geest zal brengen. Toch moet met die sleur gebroken worden op straffe van blijvende machteloosheid. De Kamer moet beginnen met zich volkomen rekenschap te geven van hetgeen zij is en wil, en zich dan ordenen naar de uitkomsten, welke dat zelfonderzoek zal opleveren. Alles wat die natuurlijke hervorming tegenhoudt is in de gegeven omstandigheden eene ramp; alles wat haar in de hand werkt en verhaast een voordeel. Niets gemakkelijker en niets verleidelijker tevens dan het afgeleefde weer tijdelijk op de been te helpen, maar ook niets zoo onvruchtbaar, want gij behoeft de hand slechts even terug te trekken, en uw kunstwerk stort ineen. Gij kunt uwe zoogenaamde partijen als oude coquetten kleuren en tooien, de rimpels van haar voorhoofd onzichtbaar maken voor het oog, aan hare oude stramme handen voor eenige oogenblikken het waas der jeugd teruggeven. Maar wat baat het u ten slotte? In het halflicht van de sombere December-dagen moge uwe schepping een dragelijk voorkomen hebben, maar vergeet niet, dat zij bestemd is om te leven en te strijden in de buitenwereld. Wacht slechts tot de lente komt, en de eerste frissche koelte, welke daar buiten over haar heen glijdt, zal al het klatergoud, al de bedriegelijke tooisels met zich voeren en uw {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} geheim verraden. De kracht van eene partij schuilt in het geloof aan de beginselen, welke zij voorstaat, en in hare volkomen toewijding aan deze. Kunt gij deze, eenmaal verloren, niet in het leven terugroepen, werp dan ook de konterfeitsels op zij, welke alleen goed zijn om u zelven en anderen te bedriegen. Oneindig beter dan dit schijnbaar voortbestaan, eene krachtige wedergeboorte. En het middel om tot die wedergeboorte te komen ligt, meen ik, voor de hand. Het bestaat eenvoudig hierin om eindelijk eens, eerlijk en oprecht, zonder bijbedoeling het woord te gunnen aan de feiten. Sinds jaar en dag zijn wij bezig met pogingen om elkander het onderscheid tusschen liberaal en conservatief duidelijk te maken, om elkander een goed begrip te geven van hetgeen wij willen en niet willen. Welnu, het resultaat is geweest dat wij een chaos hebben geschapen, eene egyptische duisternis zoo groot, dat vergeleken daarbij de donkerste Decemberdag een heldere zonnige morgen schijnt. Het publiek daarbuiten begrijpt van uwe onderscheidingen niets meer en heeft het zoeken naar meer licht sinds lang moedeloos opgegeven. De ministeriën van den laatsten tijd zijn als het publiek, even onwetend als dit, getuige het feit, dat wanneer zij na lang zoeken eindelijk althans omtrent enkele punten meenden te weten wat de Kamer wil, en voorstellen indienden om dien wil te bevredigen, slag op slag de ervaring moest worden opgedaan, hoe bitter zij zich hebben bedrogen. De Heer Blussé ondervond het gisteren met zijn income-tax: heden is de beurt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met zijne census-hervorming gereed, en inmiddels wordt zachtjes aan voor morgen eene andere teleurstelling aan den Minister van Oorlog voorbereid, zoodra hij met zijn voorstel tot afschaffing van de plaatsvervanging zal zijn klaar gekomen. En de leden van de Kamer zelve, ook de corypheeën in haar midden, zij zijn als de ministeriën en het publiek, hopeloos in het duister rondtastende. Moeten zij nu nog aan de Regeering duidelijk maken wat de liberale partij eigenlijk wil, dan grijpen zij in hun wanhoop naar anonieme brochures, reeds zes of acht jaren oud, om het de Ministers voor te lezen. En inderdaad alles wat gij zoekt, het staat daar duidelijk en helder en logisch op het geduldig papier uiteengezet, maar ook alleen daar, helaas! Dat dan de feiten spreken, daar waar de taal volkomen machteloos blijkt om het toch zoo onmisbare licht aan te brengen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} met andere woorden: breng onze partijen voor hare eigen programma's en dwing haar omtrent de praktische kwestiën daarin opgesloten, kortweg met een vóór of tegen te beslissen. Dat al die programma's eindelijk eens geheel worden uitgepakt en men op praktisch terrein tot eene zorgvuldige inventarisatie kome van hunnen inhoud. Onze liberale en conservatieve partijen zijn bezig te likwideeren, verhaasten wij dien arbeid zooveel mogelijk, en vooral zorgen wij dat die likwidatie eene volkomen eerlijke zij, opdat eindelijk eens blijke welke stukken waarde hebben en welke andere als scheurpapier kunnen worden weggeworpen. Ik weet wel dat zulk eene likwidatie onder de tegenwoordige omstandigheden eene hoogst moeilijke is; dat de inventaris vol is van incourante artikelen, nu voor een hoogen prijs op den politieken balans uitgetrokken; ik weet wel dat wij zoodoende vooral ruïues tegemoet gaan, maar geen nood, het opruimen van oude en onbruikbare gebouwen is de eerste stap om tot eene nieuwe en betere inrichting te geraken. Is eenmaal die slooping voltooid, dan zal van zelf het oogenblik gekomen zijn om elkander beter te verstaan dan nu nog mogelijk is; men zal niet meer uit woorden, maar uit feiten weten op wie men in de toekomst rekenen kan en op wie niet; men zal uit het resultaat der stemmingen met juistheid kunnen opmaken hoeveel of hoe weinig kansen er in den eersten tijd althans voor de verwezenlijking van onze lievelingsdenkbeelden overblijven, en met dien onbedriegelijken maatstaf voor oogen, zal men er, gewilliger dan nu, toe overgaan het bereikbare van het onbereikbare te scheiden en al zijne krachten in te spannen om althans datgene te verwezenlijken wat voor verwezenlijking vatbaar is. Wie eenmaal stellig weet, dat de muur dáár voor hem onwrikbaar vaststaat, staakt zijne pogingen om dien muur omver te loopen. Of er tusschen de conservatieven en hunne tegenstanders nog eenig wezenlijk onderscheid overblijft en of de liberale partij in haren eigen boezem verschillende elementen omvat, welke zich ook omtrent groote kwestiën van staatsbestuur niet kunnen vereenigen, zal uit feiten blijken. Wat bijeen behoort zal zich vereenigen, en wie door eene klove gescheiden zijn, zullen, zwichtende voor de werkelijkheid, ophouden liet bestaan van die klove te ontkennen, en zich scharen, elk met de zijnen, om het middenpunt dat hun het naast is. Terwijl men nu vruchteloos zoekt - en natuurlijk zoeken moet - naar toewijding {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van de individuen aan een abstract begrip van liberalisme of conservatisme, zal die toewijding van zelve geboren worden, wanneer allen duidelijker dan nu voor oogen hebben wat zij door hunne zelfverloochening winnen, maar ook door haar gemis verspelen kunnen. In één woord: er zal langzamerhand een einde komen aan de nu heerschende dubbelzinnigheid en het physionomie van de Kamer eene getrouwer uitdrukking worden van haar wezenlijk karakter dan in de tegenwoordige oogenblikken. Een nieuw ministerie zal bij zijn optreden niet langer voor een sphynx staan, maar voor eene welbekende vergadering; het zal zoowel den tegenstand dien het wacht als den steun waarop het met volkomen zekerheid rekenen kan, vooraf nauwkeurig kunnen bepalen, en dus met meer vertrouwen dan het tegenwoordige bewind de verklaring mogen wagen dat het homogeen is met de meerderheid. Sterk door die zekerheid, zal het dan tevens eene kracht kunnen uitoefenen, vrij wat sterker en grooter dan hier te lande in den laatsten tijd mogelijk is geweest. En de leus ‘waarheid in het staatsbeleid’ zal op den weg, welke naar hare verwezenlijking leidt, een machtigen stap voorwaarts hebben gedaan. De tijd van de groote politieke illusiën ligt veel te ver achter mij, dan dat ik anderen en mijzelven nu gouden bergen zou willen beloven van die toekomstige organisatie van onze volksvertegenwoordiging. De verbetering kan in elk geval niet dan langzaam en geleidelijk tot stand komen en zeer mogelijk, dat later nieuwe bezwaren hare natuurlijke ontwikkeling zouden komen storen. Maar 't zij men die vooruitzichten in de toekomst schooner wenscht te kleuren of minder schoon, dit staat in elk geval vast, dat wanneer gemis aan zelfkennis, het onvermogen om eene scheiding te maken tusschen hetgeen men vermag en niet vermag, de ziekte is van het oogenblik en de groote bron van onze politieke zwakheid, alles wat die zelfkennis kan bevorderen, als goede politiek moet worden gesteund en alles wat haar belemmert als slechte politiek moet worden bestreden. De behandeling van de incometax in het jongst verloopen voorjaar had stellig deze goede zijde, dat zij omtrent de denkbeelden van liberalen en conservatieven met betrekking tot belastinghervorming een licht ontstoken heeft dat vroeger niet bestond. Wij weten nu dat althans voor ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimen tijd de eisch van eene inkomsten-belasting op het liberaal programma is uitgewischt. 't Is waar, de groote beslissing, waarvan de herinnering nog zoo frisch in elks geheugen ligt, kon toch niet verhoeden, dat de nieuwe Minister reeds nu weder, en wel zeer in het bijzonder van den kant zijner vrienden, met eischen naar doortastende belastinghervorming overstelpt werd, maar de Minister, die eischen voor het oogenblik afwerende, weet nu althans, niet alleen dat hij honderdduizendmaal gelijk heeft tegenover zijne lastige vrienden, maar ook - en ziedaar juist de kracht die hij noodig heeft - dat de groote meerderheid van de Kamer hier met hem is. Is het intusschen geen merkwaardig feit, dat er zelfs waren onder die lieve vrienden, die nu reeds den Minister durfden aanbevelen ook eens zijne krachten te beproeven aan de inkomsten-belasting zelve? Treurig bewijs inderdaad hoever het met gemis aan praktischen zin bij sommigen van onze volksvertegenwoordigers gekomen is; of wil men liever: hoe weinig ernst er schuilt in ettelijke adviezen, welke in 's lands hoogste vergadering worden uitgebracht. Bestaat er nu intusschen uitzicht, dat die onmisbare likwidatie, op welke ik zoo even doelde, en die met de beslissing over de incometax begon, thans eerlijk en met spoed zal worden voortgezet? Twee groote politieke kwestiën komen hier vooral in aanmerking, die betreffende de defensie en die, welke met de census-hervorming in verband staat. Met de eerste is men op den goeden weg, sedert de Kamer den toeleg verijdelde van zoo velen, die het op eene verwerping van het budget van oorlog gemunt hadden. De beslissing was intusschen moeilijk genoeg - ik erken het gaarne, - al ware het slechts om den zeer ongelijken strijd. Aan de eene zijde een Minister, blijkbaar vreemd aan het parlementair debat, en aan de andere zijde de Heeren de Roo en Kappeyne, twee van de uitmuntendste redenaars, welke de Kamer tegenwoordig in haar midden telt. Toch verkreeg ik den indruk, alsof de Heer de Roo, strijdende voor het schrappen der buitengewone middelen, ten dienste der Utrechtsche linie aangevraagd, niet bewees wat hij had vooropgesteld, dat er namelijk ook over de wijze waarop die linie moet worden verdedigd, groot verschil van meening bestaat, en dat men dus, zonder op de vestingwet vooruit te loopen, den Minister niet mocht toestaan reeds nu met de verdediging naar zijne opvatting een begin te maken. Immers uit zijn helder betoog bleek wel, dat datgene waarmede de Minister begint, volgens {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} sommigen achter moet staan bij andere werken, naar hun inzien veel meer dringend noodig; maar allerminst dat hetgeen de Regeering wilde, al behoorde het dan ook achteraan te komen, niet volgens allen in het stelsel van eene volkomen goede defensie past. Ware er periculum in mora geweest, het betoog dat men niet allereerst de hand legde aan het meest noodzakelijke, ware onweerstaanbaar geweest; maar nu dergelijk gevaar niet bestaat, nu moest, dunkt mij, het geopperde bezwaar vrij wat minder wegen dan het nadeel, dat men dezen Minister tot aftreden nopende, het nemen van eene beslissing over de defensie weder voor onbepaalden tijd uitstelde. Ligt in dit uitstel het groote gevaar, omdat het onze politieke reorganisatie tegenhoudt, dan heeft de Kamer dunkt mij goed gehandeld toen zij dit gevaar keerde en deed wat in haar vermogen was om althans op dit gebied de oplossing van een meer dan dubbelzinnigen toestand te verhaasten. Vrij wat slechter is het gesteld met de census-kwestie, en toch geene, welke zoo dringend afdoening vordert als juist deze. Immers, hier is het niet alleen te doen om het eindelijk oplossen van een nevel, welke in onze Kamer tot grenzenlooze verwarring aanleiding geeft, maar ook om het beslissen van een vraagstuk, dat nergens ter wereld, en dus ook hier niet, langen tijd aan de orde kan blijven, zonder de zedelijke kracht van eene volksvertegenwoordiging te breken en haar gezag te ondermijnen. Toen de Heer Heemskerk op die eigenaardigheid zinspeelde en ze aanvoerde als eene reden te meer om spoed te maken, mocht een hooggeacht afgevaardigde uit de hoofdstad - een man, dien ik te lang en te goed ken, om niet te weten, dat de woorden, welke hij bezigde, in geen mond beter kunnen passen dan juist in den zijnen - aan de beroemde interruptie van Guizot herinneren en zeggen: ‘Entassez injures sur injures, vous ne les élèverez jamais à la hauteur de mon dédain’; maar deze schitterende phrase kan evenmin de eer van eene geheele vergadering redden, als zij de smet hebben kunnen uitwisschen, welke op zoovele handelingen van Guizot tot behoud van zijne kunstmatige parlementaire meerderheid kleven. De census-kwestie is, geheel afgescheiden van het algemeen belang daaraan verbonden, voor de Kamer een groot vraagstuk van eigenbelang. Zij zou uit engelen moeten bestaan om den invloed van dit eigenbelang niet te ondervinden, en zelfs al ware dit zoo, dan nog zou de hoogste staatsverga- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dering in Nederland moeten gevoelen, dat er op haren naam, evenals op dien van Caesar's vrouw, zelfs geen verdenking rusten mag. Wel verre dat ik het met den Heer Wintgens eene grief zoude willen noemen tegen het Kabinet, dat het, de censuskwestie aanhangig makende, een twistappel wierp in de vergadering, heb ik alle sympathie voor zijn besluit, om voor alles dien appel, welke reeds sinds jaren in de vergadering lag en daar zijn heilloozen invloed uitoefende, aan te vatten en eene poging te doen om dien hoe eer hoe beter te verwijderen. Er was moed en zelfverloochening noodig tot dat besluit, want de minst bedachtzame kon voorzien, dat wie ook de hand mocht slaan aan dat geduchte voorwerp, blootstond aan het gevaar van zich zelven met brandwonden te bedekken. En toch moet dat voorwerp worden uitgeworpen, zal de Kamer tot rust komen en de zedelijke kracht terugvinden, welke zij ter richtige vervulling van hare taak behoeft. Of het er werkelijk toe komen zal? Het valt niet te ontkennen, dat het uitzicht op een gunstige beantwoording van die vraag nog verre van helder is, en ziedaar misschien de grootste oorzaak van onze tegenwoordige politieke ellende. Het ontwerp van den Heer Geertsema is ook naar mijne overtuiging werkelijk een failure, een opmerkelijk bewijs te meer, hoe zelfs de best ingewijden onder de ministers in den blinde rondtasten, waar zij eene poging doen om den geest van de Tweede Kamer te vatten en dienovereenkomstig te handelen. De gedachte, welke den minister bewoog toen hij zijn plan opstelde, was blijkbaar deze, dat wanneer hij slechts een kloeken, krassen maatregel nam, een maatregel, dien sommigen in hunne spraakverwarring een forschen stap voorwaarts noemen op den weg van ontwikkeling en vooruitgang, alles wat liberaal dacht in de Kamer, zich ten slotte aan zijne zijde zoude scharen. Welnu, in dat opzicht - het blijkt reeds overvloedig - heeft hij zich volkomen bedrogen. Het census-wetje, zooals het in de wandeling heet, maakt nu den indruk van een zeer lastig voorwerp, dat deze of gene zonder opzet en louter toevallig heeft medegebracht in een gezelschap, waar het volstrekt niet te huis behoort. Het zooveel mogelijk aan aller oog te onttrekken, het, zoo goed en zoo kwaad als het gaan kan, te verstoppen en te verbergen, het zoo mogelijk anderen in handen te spelen; allerliefst, te midden van eene levendige conversatie, het lastige voorwerp in alle stilte {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwijderen, en zoo, dat niemands oplettendheid zich op ons bedrijf vestige, ziedaar het lot, dat velen het censuswetje hebben toegewenscht, zelfs eer het nog gekneusd en gedeukt in de afdeelingen aankwam. Hoe jammer dat de regel ‘sluiting is stuiting’ niet meer in het Reglement van Orde der Kamer gehuldigd wordt; met een weinig goeden wil had men anders het voorloopig onderzoek lang genoeg gerekt om het regeeringsvoorstel de stille begrafenis te kunnen verzekeren, vroeger aan doodgeboren wetsontwerpen beschoren. De fout van het ontwerp ligt intusschen niet daarin, naar ik meen, dat de Minister geen grondig onderzoek aan het vaststellen van zijn plan vooraf heeft laten gaan. Ware het mogelijk door grondig onderzoek tot eene juiste bepaling te komen van het bedrag waarop de census overal naar plaatselijke omstandigheden gesteld moet worden, er zouden tegen het grondwetsartikel, dat zoo iets voorschrijft, vrij wat minder bezwaren kunnen worden aangevoerd dan nu het geval is. Maar naar mijne overtuiging bestaat die mogelijkheid niet; de grondwettelijke maatstaf is veel te onbestemd om, hoe gemoedelijk men ook zoeke, anders dan eene willekeurige toepassing, dan een doorhakken van den knoop, zooals het heet, toe te laten. Willekeurig was reeds de regeling van 1850, en willekeurig zal elke andere blijven, welke men daarvoor in de plaats wil stellen. Ongeveer alles wat met betrekking tot den census logisch en stelselmatig onderzocht kon worden, eer men tot eene herziening komt, heeft Thorbecke onderzocht, en nog hoe arm aan resultaten blijft ten slotte ook zijn jongste arbeid. Zij die nu den Minister hard vallen, omdat hij der Kamer eene nog onrijpe vrucht heeft voorgelegd, zij zouden, meen ik, zelven weinig ingenomen zijn met het mandaat, om dan eens duidelijk aan te geven wat er eigenlijk gedaan moet worden om te geraken tot dien staat van volkomen rijpheid, waarop wordt aangedrongen. Of meent men dat de zaak reeds gevonden is door telkens weder circulaires uit te vaardigen met vragen, welke de geadresseerden evenmin voldoende kunnen beantwoorden als de Minister zelf? Men zal zoodoende aan de bestaande tabellen er altijd meerdere toevoegen, maar zullen zij ons inderdaad veel wijzer maken? Tot tijd en wijle eene gewijzigde grondwet het aannemen van betere grondslagen mogelijk zal maken, behoort de knoopte worden doorgehakt, maar niet zoo, dat men ons brenge naar eene groote {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene verlaging van den census. Om zulk eene verlaging te kunnen rechtvaardigen, zou de ervaring althans moeten leeren, dat daar waar de census nu op het minimum is gesteld, men over het algemeen te doen heeft met zelfstandig denkende kiezers, met menschen, die, wanneer zij van hun burgerschapsrecht gebruik maken, zich volkomen bewust zijn van de handeling, welke zij plegen: menschen die werkelijk eene politieke gedachte bezitten, en die gedachte op hun stembillet uitdrukken. Immers dan alleen wanneer die ervaring bestaat, is het vermoeden gewettigd, dat men ook elders, in rijker streken, dat minimum aannemende, tot gezonde resultaten komen zal. Welnu, ik aarzel geen oogenblik te verklaren, dat niemand, die de toepassing van het kiesrecht hier te lande met oplettendheid volgde, dergelijke ervaring bezitten kan. En in plaats van die alleen veilige gids te volgen, zal men haar den rug toekeeren, en de oogen sluiten voor het heldere daglicht? En waarom dat alles? Om een valschen schijn van liberaliteit aan te nemer; om de even oppervlakkige als valsche theoriën te bevredigen van hen, die droomen van een aangeboren recht der menigte om zich met staatszaken te bemoeien, onverschillig of zij van die zaken al of niet ook maar het minste begrip heeft; of wel - en nog meer - om hun aangenaam te zijn, wien het bij uitbreiding van het stemrecht enkel te doen is om uitbreiding van de clientèle waarover zij bij de stembus voor zich zelven te beschikken hebben. Men wil eene meer waarachtige volksvertegenwoordiging, maar wordt dit doel dan bereikt, door in de gelederen der kiezers op te nemen, niet bij enkelen maar bij duizenden en nog eens duizenden, ook diegenen wier politieke denkbeelden niet vertegenwoordigd kunnen worden, om de eenvoudige reden dat zij niet bestaan? Is het dan onverschillig of men op den dag der verkiezingen de deuren van het raadhuis openstelt voor vrije zelfstandige menschen, of wel voor kudden schapen, voortgedreven hier door een predikant of een pastoor, daar door een invloedrijken grondeigenaar, en elders weder door den eersten den besten politieken tinnegieter, die slag heeft om met die kudde om te springen? Ten gerieve der hansworsten die vóór hunne kermistenten boeren en buitenlui naar binnen lokken door wonderen te vertellen van al het fraais dat daar te zien is, zal men een gevaarlijk spel spelen, waarvan het groote staatsbelang de inzet is! Ik hoop dus waarlijk niet, dat het ontwerp, zooals het daar {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt, wet worde in Nederland, want zulk eene wet zou, naar ik vrees, op treurige wijze getuigen tegen den praktischen zin en het gezond verstand onzer natie. Maar evenmin zou ik wenschen, dat dit ontwerp voorbijging zonder eenige vruchten voor het Staatsblad op te leveren. Geen slechter raad, naar mijne opvatting, dan de raad, dezer dagen zoo dikwijls aan den Minister gegeven, om zijn reformbill eenvoudig weer in te trekken. Hoe onaangenaam en moeilijk het zijn moge op eenmaal aangeprezen beginselen terug te komen, hoevele bezwaren ook aan het omwerken van het plan verbonden mogen zijn, alle pogingen moeten, dunkt mij, worden ingespannen om het daarheen te leiden. Niet alleen en niet het meest zelfs omdat gedeeltelijke herziening - ten voordeele vooral van die steden, welke nu bij de uitoefening van het kiesrecht aan het platteland worden opgeofferd - een gebiedende eisch is, waaromtrent bijna geen verschil van meening is overgebleven, maar ook en vooral omdat men het tegendeel doende zich aan eene groote politieke fout schuldig maakt. De censuswet te laten liggen, zou zijn een even laffe als hopelooze poging om groote kwestiën dood te zwijgen, zou zijn het besluit om aan den twistappel, het eerst door den Heer Heemskerk in de vergadering geworpen, eene permanente plaats in de volksvertegenwoordiging toe te kennen, trots de heillooze gevolgen welke zijn aanwezigheid op die plaats noodzakelijk moet opleveren, zou zijn eene daad van moedwil, bestemd om de verwarring, nu in de Kamer tusschen allerlei partijen heerschende, te bestendigen, juist dan wanneer de kans geopend wordt om die verwarring althans ten deele weg te nemen. Gelukkig heeft de Regeering tot nog toe die bekrompen en treurige politiek niet aangegrepen, maar uitdrukkelijk verklaard, dat eene spoedige afdoening van de censuskwestie haar wensch is. De Kamer scheen dezelfde gedachte te willen uitdrukken, toen zij den 11den December op voorstel van den Heer Heemskerk besloot het wetsontwerp nog vóór de wintervacantie in de afdeelingen te onderzoeken. En inderdaad voor dat voorstel pleitte alles: de eer van de Kamer, welke niet gedoogt, dat een wetsontwerp, waarin haar eigenbelang zoo nauw betrokken is, langer dan volstrekt noodig onafgedaan blijve liggen, maar vooral de omstandigheid, dat uiterlijk in Februari over dat ontwerp moet worden beslist, zal men in geval van goedkeuring in Juni tot nieuwe algemeene verkiezin- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gen kunnen overgaan. Immers dat eene beduidende wijziging van den census tot kamer-ontbinding behoort te leiden, is eene waarheid, die, dunkt mij, zoo voor de hand ligt, dat het niet noodig is daarbij een oogenblik stil te staan; al is het ook, dat zich nu reeds in de Kamer stemmen deden hooren, welke eene poging waagden om die waarheid te doen betwijfelen. Ik wil de Regeering zelfs van verre niet verdenken alsof zij ook maar één dag zou kunnen aarzelen omtrent hetgeen haar te doen zal staan wanneer haar Reformbill eenmaal wet mocht zijn geworden. Regeering en Vertegenwoordiging schijnen dus homogeen in den wensch om de afdoening van de census-kwestie geen oogenblik langer te vertragen dan volstrekt noodig is. Maar is het velen in de Kamer werkelijk ernst geweest met het besluit van 11 December? Het publiek had aanvankelijk volkomen recht die vraag te stellen, omdat wat sedert dien dag gebeurde, rechtstreeks aandruischte tegen hetgeen de groote meerderheid eenmaal had vastgesteld. Ik zal niet zeggen dat de verdere debatten moedwillig zijn gerekt, maar toch wel dit, dat men niets gedaan heeft om die zooveel mogelijk te bekorten, gelijk stellig zou zijn gebeurd wanneer men het onderzoek van het census-ontwerp werkelijk gewenscht had. Of is het geen opmerkelijk feit, dat de debatten sedert 12 December langwijliger en gerekter worden dan ooit te voren, en dat men tot de discussiën over de spoorweg-begrooting terug moet gaan om er eene te vinden, welke, scheikundig geanalyseerd, eene verhouding tusschen vaste stoffen en water oplevert, zoo ongunstig voor eerstgenoemde, als bij de discussie over het budget van finantiën het geval was? Eerst op 20 December, toen men op de vingers meende te kunnen natellen, dat er voor een onderzoek in de afdeelingen in elk geval zelfs geen halve dag meer zou overblijven, begint de vergadering den stormpas aan te nemen, ten einde al het andere nog tijdig af te doen. Toch triomfeert ten slotte de consciëntie. Een nieuwe motie om de censuswet te laten liggen wordt den 21sten gedaan, maar verworpen, hoewel met eene kleine meerderheid, en ten slotte - ik zeg niet met hoeveel blijkbaren tegenzin - bepaald, dat het onderzoek in de afdeelingen op den laatst mogelijken dag. te midden van het remue ménage eener opbrekende vergadering, tusschen koffers en reiszakken - of nog meer waarschijnlijk tegenover ledige stoelen zal plaats hebben. Arme censuswet, zoo is {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eindelijk het kleine hoekje gevonden, waarin men u voorloopig zal opsluiten totdat de dag der executie aanbreekt. En dat lot wordt beschoren aan eene politieke wet, welke de verst reikende gevolgen kan opleveren! Maar wat beteekent de waarde van die wet, vergeleken bij de waarde der ellenlange adviezen, waarmede men dagen achtereen den Heer van Delden overstroomde? De Kamer breekt in elk geval haren arbeid eerst af op het eigen oogenblik waarop de christelijke gemeenten hare kerstliederen aanheffen. Wat had zij nog meer kunnen doen? Afgemat en moe gestreden keeren de afgevaardigden huiswaarts, terwijl zij in gedachten nog eens een blik werpen op het onmetelijk terrein, sedert 18 November doorloopen. Welke eene werkzaamheid en welk een oogst! Jammer dat de censuswet dus in verdrukking moest geraken! Maar is het hun schuld? Zie maar op de stemlijst; zij behoorden immers tot de meerderheid, welke op 11 December zoo uitdrukkelijk te kennen gaf, dat het wetsontwerp nog vóór het reces in de afdeelingen moest worden onderzocht. Maar wie vermag iets tegen het onmogelijke? En tot het onmogelijke behoort immers ook dit, dat de Heeren afgevaardigden hunne bondige adviezen nog meer bekorten. Armzalige staatkunde van het willen en niet durven, hoe weinig past gij juist daar, waar het om een Reformbill te doen is! Sedert ik begon te schrijven volgde de eene sombere dag op den anderen en scheen er aan de regenvlagen geen einde te zullen komen. Misschien zal ik in die uitwendige omstandigheden de oorzaak moeten zoeken waarom ik de pen nederleg, even weinig opgewekt als toen ik ze ten behoeve van dit opstel voor het eerst in handen nam. De Kamer schijnt maar weinig geneigd om eindelijk eens te breken met de veeljarige quiproquo's op schier elk gebied van wetgeving, 't zij dan omdat zij geen oog heeft voor de treurige gevolgen van de eindelooze spraakverwarring, 't zij omdat hare constitutie medebrengt dat zij alleen in mist en nevelen vrij kan ademhalen. Mijne hoop blijft intusschen op de Regeering gevestigd. Zij is den goeden weg ingeslagen toen zij begon met moedig de hand te slaan aan de groote politieke kwestiën, welke zij hangende vond. Het {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er slechts op aan of zij zal weten stand te houden, of zij er, trots alle tegenwerking, in zal slagen elk van die kwestiën op hare beurt te brengen tot onder den hamer van den Voorzitter. Dus op te treden als likwidateurs van een ouden en verouderden boedel, is zeker verre van aangenaam, en vereischt daarenboven vrij wat zelfverloochening, want het is vooraf te berekenen, dat zij onder hare taak bezwijken zal. Is het de Regeering voor alles te doen om lijfsbehoud, om den ‘machtstitel’, zoo als Thorbecke het pleegde uit te drukken, dan moet zij zich van den weg, aanvankelijk ingeslagen, zoo spoedig mogelijk afkeeren en in dubbelzinnigheid heil zoeken. Zij moet dan tegenover eene kleine politiek eene andere stellen, nog wel zoo klein als deze; te gelijk geven en nemen, zich wringen in alle bochten, en de hand aan het zeil houden, om dit te richten naar elke windvlaag, uit welken hoek van de Kamer die ook kome opsteken. Met eene zekere hoeveelheid aangeboren talent en eenige oefening kan zij het ver brengen in die kunst, en - wie weet hoe lang! - haar evenwicht bewaren. Maar ik heb betere gedachten van ons gouvernement; ik geloof dat het zijn doel hooger stelt; ik geloof dat het gekomen is met het vaste plan om zooveel in zijn vermogen is bij te dragen tot wegruiming van die nevelen, welke oorzaak zijn dat wij elkander op politiek terrein bijna niet meer kunnen onderscheiden; dat het gekomen is om de Kamer te brengen tot een klaar inzicht van hare eigen bedoelingen en dus tot vastheid. En geen twijfel of dit programma zal het beste blijken. Want al kan de Regeering ten slotte hare pogingen niet dan zeer gebrekkig verwezenlijken, zij zal - hoe kort haar leven ook zij - het vaderland vrij wat beter dienen door hare zelfverloochening dan door eene tentoonstelling van de kunst, hoe een kabinet, slechts op eigen belang bedacht, zich jaar in jaar uit kan staande houden op den waggelenden en golvenden grondslag waarop het eenmaal moest worden opgebouwd. Leiden, December 1872. J.T. Buijs. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven. Daar zit een klein kind op den grond te spelen met zijn eigen bloote voetjes. De rooskleurige klompjes, die van onder zijn kleed uitsteken, vallen hem in 't oog: hij grijpt er naar, zooals hij naar alles grijpt. Maar zie, hij voelt die aanraking. - Niet zooals bij 't blokje hout, dat naast hem ligt, - dat voelt hij ook, maar alleen in de hand waarmee hij 't aanraakt. Maar hier voelt hij die aanraking ook in 't klompje dat hij aanraakt. - Die hand is zijn hand: is die voet dan ook zijn voet? - Probleem voor de jonge hersenen. - Maar zij denken er niet lang over; - want zie, de voet maakt een beweging. Misschien dat een haartje van 't tapijt de zool kittelde. 't Kind merkt die beweging; - proberen - nog eens weer proberen: - Ja zeker, 't is zijn voet! hij voelt in die voet en beweegt die zooals hij wil! en in de vreugde over die nieuwgewonnen ervaring, trapt en schopt hij van pleizier met diezelfde voeten en kraait het uit! - ‘Gekheid, - zoo redeneert een kind nog niet! - En zoo het kind al weet dat hij voeten heeft, zal hij zich daarover nog zoo bijster niet verheugen.’ Misschien is de gedachtengang van 't kind eenigszins anders als hier is aangeduid. Maar als hij uit de wieg genomen is en op zijn moeders schoot zit, waarom scharrelt hij dan zoo met armen en beenen in de lucht, ofschoon hem niets deert, en waarom heeft hij er zoo klaarblijkelijk pleizier in? - En waarom gooit hij op een anderen tijd al het speelgoed, dat ge hem geeft, triomfantelijk over den grond, zoo forsch hij kan, het een na 't ander; en wil maar niet begrijpen dat dat ‘stout’ is? - Omdat hij dan zijn eerste studiën maakt op 't gebied der physiologie. Of liever (scherts, of ook de schijn van scherts. ter zijde) omdat hij zich dan voelt als levend wezen, omdat {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hij door ervaring geleerd heeft, dat hij armen en beenen heeft, en zich het genoegen gunt van ze te gebruiken. Wij ‘groote menschen’ zijn dat kinderachtig pleizier van schoppen en speelgoed weggooien al lang te boven en vergeten. Slechts zelden dringt zich ons meer of minder helder het bewustzijn op: es ist eine Lust zu leben: zooals Ulrich von Hutten zich (trouwens in anderen zin) uitdrukte. Bij genezing uit een zware ziekte, b.v. is elke beweging, die wij weer op nieuw kunnen maken, ons een bron van genot. Of (een zuiverder voorbeeld) als wij, volkomen verkwikt door slaap, op 't vrije veld zijn als ‘de morgendauw er nog over hangt’ en de vogels pas wakker zijn, dan is de elasticiteit (de springlevendigheid, had ik haast gezegd) die wij voelen in al onze leden, ons een genot, ook afgezien van alle bijgedachte, van alle omgeving: en de diepe, forsche ademhaling savoureeren wij (s.v.v), ook afgezien van de frissche morgenlucht. Doch dat ons dat genot niet dikwijls in zijn volle intensiteit ten deel valt, is geen wonder; niet altijd zijn wij gezond genoeg om het volkomen te kunnen genieten. En dan, andere gedachten nemen ons dikwijls volkomen in beslag. Bovendien (zal men zeggen) 't spreekt ook van zelf, dat bij ons dat gevoel minder intensief is; wij hebben langzamerhand door zooveel duizenderlei ervaringen, aangename zoowel als onaangename, geleerd dat wij leven, waartoe wij onze lichaamsdeelen al of niet kunnen of moeten gebruiken, dat die ervaring voor ons de bekoorlijkheid van 't nieuwe verloren heeft. Ik stem 't u toe. Maar als dat zoo is, als wij meer ervaringen hebben gehad dan het kind, dan moet ook ons weten een uitgebreider en beter zijn, dan het zijne. En of dat nu wel in dit opzicht het geval is, meen ik te mogen betwijfelen. Want meestal weten wij van ons leven niet veel meer, dan wat wij als kind ons zelf er van geleerd hebben; dat wij een mond hebben en daarmee eten, dat wij oogen hebben en daarmee zien; dat wij met armen en beenen bewegingen maken en als wij dat te lang doen vermoeid worden: alles zeer juiste, maar zeer gemakkelijk te verkrijgen waarheden. Laat er niet van ons gezegd kunnen worden, dat wij zijn blijven staan, waar wij stonden als kinderen! Of neen, zulk een motief, half dreigement tevens, is ons te laag; - laat ons wat trachten te leeren van wat leven is, van wat ons leven is, opdat wij genot vinden in 't leeren en in 't weten, een genot des te hooger naarmate de weg die er toe {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} leidt steiler is. Dan zullen ook wij ons verheugen in ons aanzijn, niet meer met de naieve vreugde van 't kind, maar met de klaarbewuste, wetende vreugde van den ontwikkelden mensch. Als wij met de vraag: wat is leven? uitgaan op de markt der wetenschap, om wat kennis te ruilen voor onze vraag, dan behoeven wij niet verlegen te staan om antwoorden te erlangen. Van alle kanten ruischt het ons tegen; - hier: 't leven is dat wat de stof bij elkaar houdt 1; - daar: 't leven is de som der verrichtingen, die weerstand bieden aan den dood 2; - elders: 't leven is de constante eenvormigheid der verschijnselen bij verschil van uitwendige invloeden 3; - elders weer wat anders. Ik twijfel, of wij van al die wijzen een antwoord zouden krijgen dat ons bevredigde; een antwoord, waarop wij niet weer zouden behoeven te vragen: wat is stof? wat is dood? Misschien zouden we ten slotte nog het liefst luisteren naar hen die ons geen bepaald antwoord wilden geven, maar ons een worm lieten zien of een bloem, en daarover uitweidden, totdat wij haast onze vraag vergaten. Of zij gelijk zouden hebben, die worm- en bloembekijkers? - met hunne vermaning: ‘wie een pyramide wil bouwen, begint niet met den top, hoog in de lucht; maar blijft laag bij den grond en legt steen bij steen. Of als de grond niet vlak is en met doornen begroeid, grijpt hij vóór het steenleggen nog eerst naar spade en bijl.’ Wij zullen althans die vermaning volgen. Vlakken en uitroeien zal wel niet noodig zijn, dat zal ons niet lang ophouden. Alleen misschien een enkele doornstruik. Er is geen zeer diepzinnig natuuronderzoek toe noodig, om onderscheid te leeren maken tusschen levende en levenlooze voorwerpen. De rups leeft, ze kruipt voort over haar blad; zie, hoe ijverig zij etend haar dwarsgeplaatste kaken beweegt! De pop is schijnbaar bewegingloos opgehangen aan een takje, toch merkt ge bij nauwkeurig toezien ook daar van tijd tot tijd een zwakke beweging der ringen. En bovendien, gij weet dat zij leeft, want daar in dat bruine kokertje worden vleugels gemaakt en pooten en sprieten voor den aanstaanden vlinder {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook de plant, waarop de rups haar voedsel zoekt, leeft. Niet omdat zij heen en weer zwiept in den storm; gij weet, dat doet de wind en niet de plant. Maar er is iets anders: in 't voorjaar was 't een klein lichtgroen puntje, dat uit den grond kwam sluipen, en nu is 't een struik van eenige voeten hoog. En in die bloem vormen zich zaden, kleine zwarte korreltjes, die ieder voor zich weer zullen kunnen groeien tot zulk een plant, millioenen malen grooter dan zij zelf. In één woord: levende voorwerpen groeien en planten zich voort; velen bewegen zich ook. Alles verschijnselen, groei, voortplanting, beweging, die bij levenlooze dingen niet voorkomen. ‘Ja maar’ merkt iemand op, ‘daarmee is nog niet alles gezegd; van 't eigenlijk onderscheidende der levende dingen spreekt gij niet. Of is het niet iets onderscheidends, als wij zien, dat de plant uit eenvoudige stoffen, die zij haalt uit de lucht en den grond, stoffen maakt zoo samengesteld als eiwit, chinine, suiker? Eiwit en suiker is er niet in den grond of in de lucht, die moeten dus in de plant ontstaan. En al is de scheikunde nu ook nog zoo ver gevorderd, eiwit en suiker en zoovele andere stoffen meer kan zij toch maar niet maken in haar laboratoriën, dat moet zij overlaten aan de plant. Dus daaruit blijkt, dat er iets is in de plant, dat de gewone scheikundige wetten beheerscht. En nog meer: hoe maakt de zijworm zijde uit moerbeienbladen, en de koe vleesch uit gras, als het niet is door een eigenaardige kracht, die in die dieren huist? Want in al uw smeltkroezen en ballons en kolven kunt gij dat toch niet doen. En waarom brengt ieder dier en elke plant steeds weer gelijke dieren en planten voort, als daar niet in 't spel is een vormende kracht, een nisus formativus? 1 En hoe komt het, dat de levende wezens eerst vergaan als zij dood zijn, als er niet een kracht in hen is, die de verrotting tegenwerkt? En hoe verklaart gij alles wat gij anders niet verklaren kunt, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} al dat raadselachtige en wonderbare wat gij stap voor stap vindt, als 't niet is door een aan de levende wezens eigene kracht? Summa summarum stel ik voor, om in plaats van dien groei, voortplanting en beweging te stellen: levende voorwerpen zijn zulke waarin de levenskracht werkt 1. Dat is een korte en elegante definitie, en daarmee zijn dan dien groei en dat alles meteen verklaard. Alles verklaard, klaar en duidelijk, wat wilt gij meer? - -’ Waar is de bijl? Beter nu maar terstond een paar slagen, de struiken mochten ons anders later eens hinderen in 't bouwen. Een halve eeuw geleden stond nog het dichte ondoordringbare woud, waarin de geheimzinnige levenskracht woonde. De tooverfee werd door een tal van aanbidders te hulp geroepen, telkens als zij in moeielijkheid verkeerden. Men meende ook dat die hulp baatte. Sedert zijn er kloeke mannen gekomen, een Johannes Müller, een du Bois Reymond en anderen, die met kracht de bijl hebben gevoerd en de wildernis zoo hebben opgeruimd, dat al blijven er nog donkere plekken genoeg over, het woud toch niet meer een tooverwoud kon heeten. De fee verdween, de sage werd vergeten. Doch later schijnen er weer struiken te zijn opgeschoten, althans de sage duikt weer op en vele overigens ervaren gidsen door het woud (ik noemde er zoo even in de noot een paar) bekruisen zich weder als zij langs de donkere plekken komen en fluisteren, dat 't er toch niet richtig is. Ik schrijf dit stukje niet voor vakgeleerden. Daarom vinde 't volgende hier nog een plaats. Onder ‘levenskracht’ verstaat men die geheimzinnige oorzaak der levensverschijnselen, die onafhankelijk van de physische en chemische wetten die voor de overige natuur gelden, in de levende wezens werkzaam gedacht werd. Tegen het aannemen van zulk een kracht zijn, onder vele anderen, de volgende bezwaren ingebracht: Een aantal stoffen, voor wier ontstaan men vroeger de mede- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp van levende wezens onontbeerlijk rekende, alkohol, mierenzuur, taurine, enz. kunnen wij thans langs zuiver scheikundigen weg uit hunne grondstoffen bereiden. Dan ontstaan zij zonder dat er levenskracht bij in 't spel komt, deze is voor hunne vorming geen vereischte. En daarom kan het feit van hun ontstaan in het levend lichaam geen argument zijn voor de ‘levenskracht.’ Langzaam maar gestadig wordt de lijst van de stoffen, die wij kunstmatig, zonder de hulp van levende wezens, kunnen bereiden, grooter. In de laatste jaren zijn o.a. twee belangrijke en zeer samengestelde stoffen daarbij gekomen, coniine, de giftige stof uit den gevlekten scheerling, en alizarine, de roode kleurstof uit de meekrap. Van alle levensverrichtingen, die tot dusver nauwkeuriger zijn onderzocht, is gebleken dat zij geheel volgens natuur-en scheikundige wetten plaats hebben. Van geen enkel levensverschijnsel is gebleken, dat het met die wetten in strijd is. In de latere jaren is een nieuwe algemeene wet ontdekt, die men tot nog toe overal in de geheele natuur heeft bevestigd gevonden, nl. de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Volgens die wet ontstaat er geen arbeidsvermogen uit niets en wordt er geen arbeidsvermogen vernietigd. Zoo is de warmte van het vuur ontstaan door omzetting van het scheikundig arbeidsvermogen der stoffen (brandstof en zuurstof) die zich met elkander verbinden. Zoo is de arbeid van een stoommachine ontstaan door omzetting der aan het water toegevoerde warmte. Met deze wet is de leer van de levenskracht in lijnrechte tegenspraak, daar deze onafhankelijk moet zijn van de overige vormen van energie in de natuur en dus niet uit anderekrachten mag ontstaan of in andere mag overgaan 1. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk: een hypothese (zooals de ‘levenskracht’) is) heeft dan alleen recht van bestaan in de wetenschap, als zij de feiten, die zij wil verklaren, beter verklaart dan eenige andere, en bovendien als er geen feiten bekend zijn die haartegenspreken. Aan geen van beide voorwaarden voldoet deze hypothese. Een onverklaard, raadselachtig verschijnsel wordt er volstrekt niet duidelijker door, als we 't aannemen als uitvloeisel van een ten eenenmale onbekende, onverklaarde kracht. We weten nog niet hoe de hagel ontstaat, zullen wij nu zeggen: omdat wij niet weten hoe de hagel ontstaat, daarom ontstaat hij door de ‘hagelkracht’? Er zou in zake ‘levenskracht’ nog wel veel meer te zeggen zijn; doch het is ons hier in de eerste plaats te doen om het tastbare, bloeiende leven zelf en minder om het voor en tegen van wijsgeerige beschouwingen. Dus, mogen we hiermee de graue Theorie verlaten? Grün ist des Lebens goldner Baum; zullen we daartoe terugkeeren? ‘Goed, ja; maar maak ons dan eerst een rozenblad of een vlindervleugel; want als het leven werkelijk op physico-chemische verschijnselen berust, dan moet gij dat kunnen doen met behulp van uwe natuur- en scheikundige toestellen.’ - Is die eisch niet wat onbillijk? Omdat ik beweer, dat de Vesuvius ontstaan is en vuur spuwt volgens overal geldige natuurwetten, ofschoon ik de juiste wijze van zijn ontstaan en werkzaamheid niet in alle opzichten voldoende kan aanduiden, daarom zou ik verplicht zijn een Vesuvius te maken op straffe van niet geloofd te worden? Ik erken gaarne, dat ik zoomin een rozenblad kan maken als een vulkaan; maar beweer tevens, dat dat met onze beschouwing van levende wezens niets te maken heeft. - 't Zij zoo; maar een levend wezen is toch nog iets iets anders dan een stuk lava?’ - Volkomen waar: en wilt gij weten waarom? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Een met kroos bedekte sloot zal ons ons eerste materiaal leveren. Een handvol van dat drijvend plantenkleed er uit genomen toont ons allicht bij nader onderzoek tusschen het eigenlijk eendenkroos de grootere, ronde bladen van het zoo algemeene duitenblad (Hydrocharis morsus ranae), die, zoo groot ongeveer als een duit (van daar de naam), op 't waterdrijven. Een stukje van die plant, hetzij van de groene stengeldeelen of van de ongekleurde worteldraden en bepaaldelijk de haren waarmee deze bezet zijn, brengen wij onder 't mikroskoop. Wij zien de langwerpige cellen, waaruit het bestaat, al of niet met groene bolletjes van bladkleurstof voorzien, al naar het genomen plantendeel. Veel bijzonders schijnt daaraan verder niet te zien te zijn. Maar als wij de randen der cellen nauwkeurig beschouwen, dan zien wij iets dat onze aandacht trekt. Daar kruipt iets langs den wand der cel en wel aan den binnenkant. En bij nader toezien blijkt het, dat de celwand aan de binnenzijde bekleed is met een bewegelijke laag van korrelige massa. Aan de korrels en nog beter aan een bolletje bladgroen is het merkbaar, dat die laag zich langzaam voortbeweegt en steeds in één richting de cel rond; die vaste lichaampjes worden door den stroom medegevoerd. Onophoudelijk gaat die langzame strooming voort; soms verandert de vorm van de bewegelijke laag eenigszins, er ontstaat een uitbochting naar binnen toe; daar wordt een bladgroenbolletje dat stil lag door den stroom gegrepen en langzaam voortgerold; - wij zien het schouwspel nog een tijd lang aan en staan nadenkend op van 't mikroskoop en zeggen: daar leeft iets in die plantencel. Een ander nog levendiger tafereel vertoont ons een van de haren waarmee de gewone pompoen bezet is. Dat kleurlooze, doorzichtige haar bestaat uit langwerpige cellen en in die cellen is het niet eenvoudig een bewegelijke wandlaag die onze aandacht trekt, maar een netwerk van een korrelige kleurlooze stof, dat in allerlei richtingen door de cel heenloopt. Het is alsof er meer of minder breede draden en banden door de cel zijn uitgespannen. En in die draden weer dezelfde strooming. Niet altijd in een en dezelfde richting, zooals bij 't duitenblad. Gij ziet b.v. in een smallen draad de korrels van 't midden van de cel naar den wand stroomen, - een tijdlang gaat dat zoo voort; plotseling wordt de stroom langzamer en staat geheel stil. Is er ergens een beletsel, een verstopping? Wij vinden niets van dien aard. Doch zie, na eenige oogenblikken stil- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, daar keeren de korrels terug: - 't is of zij zich hebben bedacht en nu inzien dat zij toch dat onzichtbare beletsel niet kunnen overwinnen. En binnen weinige seconden is de strooming weer in vollen gang, doch nu in omgekeerde richting. Na eenige minuten: weer verlangzaming, stilstand, ommekeer. En niet alleen dat de richting van den stroom afwisselt; ook de bedding verandert, de stroom verlegt zich langzamerhand. Een breede stroomband splitst zich; smalleren vloeien samen; anderen verschuiven hun verloop allengs; kortom, een wonderbaar schouwspel, vol leven en beweging. Gij zoekt naar iets wat gij als onmiddellijke oorzaak van die strooming zoudt kunnen beschouwen, misschien een soort van hart of zoo iets. Doch gij vindt niets in de cel dan het heldere waterige celvocht en die geheimzinnige draden en banden. En gij eindigt alweer met te zeggen: daar leeft iets in die cel. Bij de zoo even beschouwde cellen van het duitenblad en den pompoen (een paar voorbeelden uit talloos velen) is die levende stof binnen in een celwand besloten. Maar noodzakelijk is dat niet. Het water uit de sloot waarin 't duitenblad groeide zal ons daarvan voorbeelden kunnen leveren. Wij brengen een druppel van dat modderige water onder 't mikroskoop, - - zandkorrels, stukjes van plantenbladen, krooswortels, vuil zonder naam, de modder toont ons een bonte mengeling van dat alles. Wat schoot daar op eens half rollend, half slingerend door 't gezichtsveld? 't Was iets groens, maar voordat wij 't nauwkeuriger konden beschouwen, was 't al weer verdwenen. Daar is het weer, een groen, korrelig bolletje met een paar dunne draden, die als staarten er uitsteken. En die draden slingeren snel golvend heen en weer, het bolletje zwemt er mee als een visch met zijn staart. Verder niets, althans van een wand rondom het groene klompje is niets te bemerken. - ‘Een infusiediertje zeker?’ Geen diertje, maar een voortplantingscel, een zoogenaamde zwermspore van een wier. Over eenige uren of dagen zal het bolletje zijn bewegelijkheid verliezen, de draden zullen verdwijnen en het zal gaan ontkiemen. Doch daarop zullen wij ditmaal niet wachten, maar alleen constateeren, dat wij hier vinden een klompje korrelige stof zonder omhullend vlies, welk klompje levend blijkt te zijn door de spontane bewegingen van zijne draadvormige verlengsels. Hier dus weer een andere vorm van beweging dier levende stof. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij willen onze voorbeelden niet allen ontleenen aan het plantenrijk, aan die zoover van ons verwijderde, zooveel lager ontwikkelde levende wezens. Ditmaal iets wat ons nader ter harte gaat, ons eigen bloed. Een drupje daarvan onder 't mikroskoop. - - Na eenig zoeken vinden wij midden tusschen de tallooze gele bloedschijfjes een bleek, fijnkorrelig klompje van onregelmatigen vorm. Wij beschouwen het nauwkeurig en merken op, dat er geen spoor waarneembaar is van een omhullend vlies, en dat er binnen de fijnkorrelige massa een kleiner rond klompje, een kern, ligt. Maar ondertusschen is de vorm van het geheele ding eenigszins anders geworden. En als wij nu ons bloeddrupje kunstmatig op de temperatuur van 37o houden, die het ook in 't lichaam heeft, dan komt er leven in het klompje. Het zendt uitsteeksels uit, smalle en breede draden van zijn eigen korrelige massa, zij worden weer ingetrokken, verschijnen aan een andere zijde van 't klompje weer, om daar weer te worden ingetrokken. Geen oogenblik blijft de vorm gelijk. En daarbij komt, dat het geheele ding zich van zijn plaats beweegt, als 't ware voortkruipt. Want bij het intrekken van een uitsteeksel blijft het uiteinde daarvan op dezelfde plaats, kleeft als 't ware aan de onderlaag en zoodoende wordt dat uiteinde het vaste punt, waarheen bij het korter worden van het uitsteeksel het geheele klompje wordt heengetrokken. Dat zijn de merkwaardige bewegingen der kleurlooze bloedcellen, zooals zij in het bloed van alle dieren voorkomen. Op die wijze zouden wij de geheele oneindige reeks van planten en dieren langs kunnen gaan en overalbij elklevendwezen zouden wij die bewegelijke stof terugvinden. Sommige zeer weinig ontwikkelde wezens bestaan geheel uit die stof en zijn in alle opzichten te vergelijken bij de zoo even beschouwde kleurlooze bloedcellen, behalve alleen dat deze veel kleiner zijn. Van een groot aantal zeer verschillende planten en dieren is die stof onderzocht, en overal en telkens is het gebleken dat hare eigenschappen in hoofdzaken dezelfde zijn. Hetzij die levende stof afstamt van den vormeloozen slijmschimmel, die in heete zomers de looiersrun met een gele laag bedekt, of uit de sierlijk gevormde klokjesbloem: hetzij zij afkomstig is van een mikroskopisch diertje uit een moddersloot of van den olifant of den walvisch, - overal vinden wij die fijnkorrelige, taaivloeibare stof terug. Overal vertoont zij een overeenkom- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} stige scheikundige samenstelling, waarvan eiwitstoffen een voornaam bestanddeel uitmaken. En, wat nog sterker spreekt, invloeden, die wij kunstmatig op haar laten werken, veroorzaken overal gelijksoortige verschijnselen. Verlaging van temperatuur bewerkt een verlangzaming der bewegingen, verhooging van temperatuur een versnelling, tot op een zekere grens, wanneer een verder stijgen der temperatuur schadelijk begint te werken op de beweging en die eindelijk doet ophouden, hetgeen doorgaans gepaard gaat met een hard worden, een soort van stolling van de weeke, geleiachtige stof. Eveneens is de werking van chemische en electrische invloeden in alle gevallen gelijksoortig. Dat feit nu, dat wij die levende stof bij alle wezens zich op gelijksoortige wijze zien gedragen tegenover uitwendige invloeden die wij er op laten werken; dat wij haar op gelijksoortige wijze zien reageeren, geeft ons recht tot het besluit dat die stof overal overeenkomstige eigenschappen bezit, dat het overal in hoofdzaken dezelfde stof is. Is dat waar, dan zal het dienstig zijn die stof met één algemeenen naam aan te duiden. Die naam is protoplasma. Wij zouden dat grieksche woord kunnen vertalen met: het eerst gevormde. En die beteekenis brengt ons nog tot de volgende opmerking, Wanneer wij in het lichaam van een hoog georganiseerd dier of plant gingen zoeken naar protoplasma, zouden wij 't niet overal vinden. Om b.v. bij ons eigen lichaam te blijven, in 't weefsel van onze opperhuid, van pezen, banden, beenderen, vliezen, enz., ontbreekt het protoplasma of geheel oftreedt althans zeer op den achtergrond. De hoornachtige schubjes der opperhuid, de vaste, harde massa van 't beenweefsel, heeft al zeer weinig overeenkomst met de vormen waaronder zich het protoplasma voordoet. Maar die drooge schubjes en die harde beenstof zijn niet in dien toestand ontstaan. Als onze huid ontveld is, als de bovenste lagen zijn verloren gegaan en de weeke, bloedrijke, gevoelige diepere lagen bloot liggen, dan is dat, ieder weet het, geen ongeneeslijke verwonding. Na weinige dagen heeft er zich weer een normale opperhuid gevormd. Van waar die? Uit die weeke onderlaag; de cellen, waaruit deze bestaat, verdroogden en verhoornden, nieuwe cellen groeiden van beneden aan en schoven dat hoornlaagje omhoog, dat de plaats der verloren gegane opperhuid verving. Zoo gaat dat ook in normalen toestand voort; de bovenste lagen der opper- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} huid worden afgeschilferd en afgestooten en steeds weer door nieuw verhoornde lagen uit de diepte vervangen. De drooge opperluidschubjes waren in hunne jeugd de protoplasmarijke cellen van de slijmlaag der huid. En het harde been? Er was een tijd, lang voor de geboorte van 't individu, toen op de plaats waar nu dat vaste stevige weefsel de pilaren vormt voor 't lichaam of de beschutting voor teederder organen, niets anders aanwezig was dan een streng van weeke, protoplasmarijke cellen. Uit die cellenstreng is eerst kraakbeen ontstaan, later is het kraakbeen verbeend en bij die verbeening is allengs het protoplasma verdwenen. In elk weefsel is protoplasma aanwezig en in elk weefsel speelt het te eeniger tijd een hoofdrol. Bij de meesten doet het dat het geheele leven door. Slechts in zeer enkele weefsels geeft het die rol later volkomen op, doch ook zoo dat al het geval is, was toch het protoplasma een essentieel bestanddeel van de cellen waaruit dat weefsel oorspronkelijk bestond. En wat op deze wijze van de weefsels geldt, dat zij ter laatster instantie uit protoplasmarijke cellen ontstaan zijn, ook daar waar in het ontwikkelde weefsel het protoplasma op den achtergrond treedt, datzelfde geldt ook van het geheele organisme. Ieder levend wezen, het kolossaalste zoowel als het nietigste, het hoogst ontwikkelde zoowel als het minst samengestelde, was oorspronkelijk niet anders dan een mikroskopisch klompje protoplasma, zonder iets meer, zelfs zonder omhullend vlies. De allereerste aanleg voor het ei van het dier en voor de kiem van de plant, is zulk een protoplasmabolletje, dat bij eenigszins samengestelde wezens in de voortplantingsorganen van het moederorganisme ontstaat. En uit zulk een korrelhoopje wordt het levend lichaam in al zijn oneindige verscheidenheid opgebouwd. Bij het woord ‘protoplasma’ gelden dus in vollen zin de beide beteekenissen van het grieksche πϱωτος; 't is niet alleen het eerste in rang, het voornaamste, maar ook het eerste in tijdsorde, het eerst gevormde. Doch zal dat begrijpelijk zijn, hoe uit een klompje protoplasma elk levend wezen kan ontstaan, dan dient eerst de aandacht gevestigd op een andere eigenschap van 't protoplasma. Tot nog toe kennen wij 't alleen als een taaivloeibare stof, waaraan bewegingen zijn waar te nemen. Doch niet altijd en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niet overal hebben die bewegingen een van de straks beschreven vormen. Er treden ook bewegingsverschijnselen in 't protoplasma op, wier resultaat, in 't algemeen uitgedrukt, is: voortplanting. Een paar voorbeelden daarvan: Wij breken een hoenderei, dat twee, drie dagen lang bebroeid is, open. Daar ligt op den dooier het glasachtig doorschijnende embryo, hoogstens zoo groot als een roggekorrel. Een fijngeteekend rood netwerk van bloedvaten beslaat een vrij uitgebreid cirkeloppervlak, in welks midden het wordende diertje ligt. Is het roode bloed dus reeds aanwezig, ook het hart tot voortstuwing daarvan ontbreekt niet. Zie goed toe, en met het bloote oog reeds ziet gij 't kloppen, snel en krachtig. Zie hoe het met iederen slag afwisselend rood opzwelt, als het zich vult met bloed, en dan weer verbleekt als het zijn rooden inhoud uitdrijft. En toch, geen spier, geen zenuw is nog te onderscheiden in het glazige, geleiachtige dier. Wonderbaar schouwspel! En - voor drie dagen was 't nog een ‘gewoon’ kippenei, waaraan ‘niets’ te zien was! Doch lang tijd hebben wij niet om dat te bewonderen en te bepeinzen. (Trouwens, 't houdt ook spoedig op, bij den abnormen toestand, waarin wij 't embryo hebben gebracht). Want wij moeten een weinig van het bloed zoo versch mogelijk onder het mikroskoop brengen. En als wij dan zorgen dat dat bloed niet te veel bekoelt en niet verdroogt, dan zien wij een ander verschijnsel, niet minder merkwaardig, schoon minder in 't oog vallend dan dat van zoo even. Gele bolletjes, ieder met een kleiner bolletje er in, drijvende in een kleurloos vocht. Het zijn de bloedcellen met hunne kernen. De meeste van die kernen zijn rond, doch sommigen wat langwerpig. Daar zijn er onder die langwerpigen, die een dwarse insnoering vertoonen, zoodat zij den vorm hebben van een 8. Die insnoering wordt al dieper en dieper, de beide helften van de 8 scheiden zich van elkaar en eindelijk heeft de cel twee kernen in plaats van één. Ondertusschen is ook de cel zelf wat langwerpig geworden. En nu herhaalt zich aan haar hetzelfde verschijnsel. Een insnoering, die bij 't dieper worden de cel in twee helften, ieder met een kern, verdeelt; die helften worden meer en meer los van elkaar, zijn eindelijk geheel gescheiden; - er zijn twee cellen ontstaan uit de oorspronkelijke eene. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons tweede voorbeeld nemen wij van een geheel terrein, uit een brouwkuip. Het mikroskoop toont ons in een drupje van de troebele, sterk gistende vloeistof de tallooze gistcellen. Als parelsnoeren aaneengeregen drijven zij in groepjes rond en daartusschen een menigte eenzame zwervers. Ovaal is hun gewone vorm. Er zijn er echter, die aan 't einde een klein rond uitsteekseltje hebben, een soort van knopje. Bij anderen is dat knopje wat grooter, bij anderen nog weer grooter; er zijn er ook waar het bijna even groot is als de cel waaruit het ontstond. Naarmate het grooter wordt, snoert het zich ook meer af. En zoo laat zich een volledige reeks van overgangsvormen waarnemen, van de enkele glad ovale cel af tot aan de twee, die nog even met elkaar verbonden zijn, moedercel en dochtercel, die op weg zijn om een snoer van nakomelingen te vormen. Zulk een snoer kan zich later weer splitsen in zijn afzonderlijke cellen. Op zulk eene wijze kan een klompje protoplasma, d.i. een cel 1, het aanzijn geven aan nieuwe cellen, die dan ieder voor zich verder leven en op hunne beurt zich weer kunnen voortplanten. Zoo wordt het mogelijk dat één cel, het oorspronkelijk ei, een geheel organisme, millioenen malen grooter dan zij zelf, kan voortbrengen. Na de bevruchting verdeelt zich het eiprotoplasma in twee bollen, ieder van deze weer in twee, en zoo vervolgens tot er een menigte cellen ontstaan zijn. In dezen cellenhoop begint de vorming van het embryo. Bij de ontwikkeling en den groei daarvan vermenigvuldigen zich de cellen steeds verder en volgen daarbij een verschillenden ontwikkelingsgang. Deze worden bloedcellen, gene spiercellen, anderen kliercellen en zoo ontstaat langzamerhand het samengestelde organisme met al zijn weefsels en organen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het resultaat van de voorafgaande beschouwingen is dus, kort uitgedrukt, dit: Bij alle levende wezens vinden wij protoplasma, en alle levende wezens ontstaan ter laatster instantie uit protoplasma. Dat geeft ons echter nog niet veel, althans voor ons doel niet genoeg. De brug tusschen protoplasma en leven is daarmee nog niet geslagen. Wij zullen die beide verschijnselen nader met elkaar in verband trachten te brengen. Waardoor onderscheiden zich levende dingen van niet-levende? Welke verschijnselen doen zich voor bij de eersten, die bij de anderen niet optreden? Vinden wij zulke verschijnselen, dan mogen wij die met recht opvatten als kenmerken van levende wezens, als feiten die de levende dingen karakteriseeren. Die feiten zijn zoo moeielijk niet te vinden. Wij zien een kwal zwemmen. De blauwe gloed van den levenden geleiklomp schemert door het groene zeewater. Wij bewonderen zijn sierlijke vormen. Doch was het werkelijk een klomp gelei en niets meer, dan zou er spoedig van die vormen niet veel overblijven. De massa zou in 't water vervloeien en vergaan. Wij plaatsen een gewone naakte slak, die zooals bekend is zich het liefst op vochtige en schaduwrijke plaatsen ophoudt, in een droog glas en stellen hem bloot aan een hooge zomertemperatuur, b.v. van 30o C. Evenzoo doen wij met een doode slak. Na drie dagen is de laatste volkomen verschrompeld en verdroogd; de levende slak blijft nog weken lang gevuld, glad en vochtig, en sterft eerst in de derde week. Wij begeven ons zelf in een ruimte waar een temperatuur van 10o graden heerscht. Na eenige uren is de temperatuur van ons lichaam nog omstreeks 37o, even als bij 't begin der proef. Elk ander niet levend lichaam van 37o zou in dien tijd tot op 10o zijn afgekoeld. Dus: een levend lichaam gedraagt zich niet passief tegenover zijn omgeving, het handhaaft zich daartegen in veel hoogere mate dan een niet levend lichaam dat vermag. Die levenseigenschap zou ik willen uitdrukken door 't woord zelfstandigheid. Een tweede kenmerkende eigenschap van levende wezens, waarvoor ik wel geen voorbeelden zal behoeven bij te brengen, is deze dat zij allen stoffen in zich kunnen opnemen, die verwerken, sommige omzettingsproducten daarvan in zich terug- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} houden en andere producten weer naar buiten afgeven. Die verschijnselen van voeding, stofwisseling en groei bestaan alleen bij levende, niet bij levenlooze lichamen. Terwijl op die wijze de levende wezens uit een chemisch oogpunt op hun omgeving influenceeren, de samenstelling daarvan wijzigend, werken zij ook mechanisch op die omgeving, zij brengen mechanische veranderingen te weeg. Zij volvoeren actieve bewegingen, die verplaatsing van hun eigen lichaam of verplaatsing van andere voorwerpen buiten hen ten gevolge hebben. Eindelijk: het levend wezen handhaaft niet alleen zijn eigen individueel bestaan, binnen zekere grenzen; maar handhaaft ook het voortbestaan van zijn levensvorm en dat binnen veel ruimere grenzen. Het doet andere levende wezens optreden, gelijkvormig aan zich zelf, het plant zich voort. Zelfstandigheid, stofwisseling, beweging, voortplanting zijn de vier voorname levensverschijnselen. Waar wij die aan eenig voorwerp zien optreden, zeggen wij dat het leeft. En, laat één er van vervallen en 't leven wordt een onmogelijkheid. Dat alles met voorbeelden toe te lichten, zou al te langdradig en volslagen overbodig zijn. Die voorbeelden vallen ook den minst opmerkzamen beschouwer terstond in het oog. Doch nu - en dit is de schakel die ‘protoplasma’ onafscheidelijk aan ‘leven’ bindt; - nu laat zich aantoonen dat die vier voorname levensverschijnselen reeds optreden aan het protoplasma op zich zelf. Tot het leven, zooals het zich in die vier verschijnselen uit, is niet noodig een hoog ontwikkelde organisatie, een wonderbaar samenstel van weefsels en werktuigen; maar het eerste, het beste klompje protoplasma vertoont ons die verschijnselen zoo goed als het meest samengestelde organisme. Dat heeft eenige toelichting noodig. Dat het protoplasma actief bewegelijk is en zich voortplanten kan, hebben wij straks reeds gezien; doch dat het zelfstandigheid bezit en vermogen tot stofwisseling moet nog uit eenige feiten blijken. In modderig slootwater komen de zeer eenvoudige wezentjes voor, die Amoeben heeten. 't Zijn bloote klompjes protoplasma, volstrekt zonder omhullend vlies. Zij vertoonen dergelijke bewegingen als de straks beschouwde witte bloedcellen. Ieder oogenblik verandert de weeke korrelige gelei van vorm. Maar het hoopje blijft bij elkaar, het vervloeit niet in het omrin- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ringende water. En wat nog meer zegt is dit: Het is gebleken een algemeen geldige regel te zijn, dat geringe wijzigingen in het watergehalte van het protoplasma hoogst schadelijk werken, vermeerdering even zeer als vermindering. De Amoebe blijft in het slootwater leven, een bewijs dat zij zich niet passief met water volzuigt, totdat zij verzadigd is, maar dat haar watergehalte beneden dat maximum blijft. Ook de opneming van vaste stoffen is aan de Amoehe zichtbaar. Komt het protoplasmahoopje in de nabijheid van een of ander vast lichaampje, 't zij een mikroskopisch wiercelletje of iets anders, dan wordt dat lichaampje door een paar uitsteeksels als met armen omvat; langzaam vloeit de bewegelijke massa er om heen, en na eenigen tijd is de wiercel in het lichaam van de Amoebe opgenomen. ‘Maar de Amoebe is reeds een dierlijk wezen, zegt gij. Zij mag niet als voorbeeld dienen voor de eigenschappen van het op zich zelf staande protoplasma.’ Werpt gij die exceptie op, dan wijs ik op de kleurlooze cellen in ons eigen bloed, die geheel met de Amoeben overeenkomen. Ook daarbij laat zich dat opnemen van vaste stoffen aantoonen. Vermiljoenkorrels b.v. die gij in 't bloed van een levend dier brengt, zult gij binnen in die kleurlooze bewegelijke cellen terugvinden en direct onder 't mikroskoop is 't intreden van die korrels in den protoplasmahoop te zien. De opneming der meeste stoffen echter geschiedt niet in vasten, maar in vloeibaren toestand. Daarbij gaat het protoplasma evenzeer actief te werk: het zuigt zich niet vol, als een spons, met de stoffen die het rondom zich vindt. Zoo vinden wij, b.v., bij vele planten kleurstofhoudende cellen, waar de blauwe of roode kleurstof in waterige oplossing aanwezig is binnen in holten in 't protoplasma. Men stelle zich het protoplasma voor als een geleiachtige massa die de cel opvult doch meer of minder groote ruimten overlaat. Die holten zijn met waterig gekleurd vocht gevuld. Ofschoon nu die holten van het protoplasma volstrekt niet door een vlies gescheiden zijn en dus de kleurstof schijnbaar ongehinderd in 't protoplasma kan indringen, blijft dit toch ongekleurd. Eveneens zullen andere kleurstoffen die in de omringende vloeistof zijn opgelost, b.v. karmijn, niet in het levend protoplasma indringen. Was het protoplasma een stof, die zich geheel passief liet doortrekken door de omringende vloeistof, zoo- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} als een stuk vloeipapier, dan zou het karmijn evengoed moeten worden opgenomen als elke andere opgeloste stof. Dat het protoplasma niet alleen ten opzichte van de stoffen die het in zich opneemt, een zekere activiteit vertoont, maar ook de opgenomen stoffen verwerkt en wijzigt, zien wij o.a. (om één voorbeeld uit vele anderen te noemen) aan de cellen der speekselklieren. In die klieren wordt het speeksel bereid en de grondstoffen daarvoor worden geleverd door het bloed. Doch het speeksel bevat bestanddeelen, die niet in 't bloed aanwezig zijn, o.a. de slijmstof (mucine). Die slijmstof moet dus in de klier ontstaan uit de door het bloed geleverde stoffen. En nu is het direct onder 't mikroskoop waarneembaar, hoe bij de speekselvorming die kliercellen zich langzamerhand met slijmstof opvullen. Die stof moeten zij zelf bereiden, want zij wordt hun niet als zoodanig toegevoerd. Deze voorbeelden mogen voldoende zijn, om eenigszins toe te lichten, hoe reeds het protoplasma op zich zelf zelfstandigheid en vermogen tot stofwisseling bezit. Wat de actieve bewegelijkheid en de voortplanting betreft, daarvoor verwijs ik naar de straks gegeven voorbeelden. De vier voorname verschijnselen die de levende wezens kenmerken, vinden wij dus bij 't protoplasma terug; het zijn eigenschappen van 't protoplasma. Maar er is meer. Er is nog een schakel die ‘protoplasma’ en ‘leven’ verbindt. Dat is het volgende. Het leven is gebonden aan zekere voorwaarden. Zal het leven, onverschillig van welk wezen, bestaan en voortduren, dan moeten er zekere omstandigheden aanwezig zijn. Ontbreken deze, dan moet vroeger of later het leven ophouden. Die omstandigheden, de noodzakelijke voorwaarden voor 't leven, zijn: vrije zuurstof, een zekere temperatuur en een zekere hoeveelheid water. Het dier met toegesnoerde luchtpijp, dat stikt; de visch, die sterft in 't uitgekookte water; het zaad, dat niet ontkiemt, maar versmoort en vergaat in een voor lucht ontoegankelijken bodem; zij allen leeren ons hoe noodzakelijk vrije zuurstof voor 't leven is. De typhusljder, wiens temperatuur aanhoudend boven 40o blijft, sterft. De nachtvorst doodt zoo menige teere plant. Door kookhitte dooden wij de schimmelkiemen in de vloeistoffen die wij bewaren willen. Voor verreweg de meeste organismen zijn {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de grenzen, binnen welke hun leven mogelijk is, besloten tusschen 0o en 50o. Onttrekking van water verdraagt op den duur geen levend wezen. De plant sterft door droogte. Een vermindering van het watergehalte van het bloed, slechts met weinige procenten, zooals dat in cholera plaats heeft, is doodeljk. Zoo lieten zich nog een tal van voorbeelden bijbrengen ten bewijze van de volstrekte noodzakelijkheid dier drie levensvoorwaarden. En gelijk wij de voorname levensverschijnselen, waarvan straks sprake was, als eigenschappen van 't protoplasma terugvonden, zoo vinden wij ook deze voorname levensvoorwaarden als voorwaarden voor protoplasmawerkzaamheid terug. Brengen wij een of ander bewegeljk protoplasma onder 't mikroskoop, onverschillig van waar afkomstig, 't zij van plant of dier, en onverschillig welken vorm van beweging het vertoont, en nemen wij de zuurstof uit zijn omgeving op een of andere wijze weg, dan zien wij de bewegingen minder worden en eindelijk geheel ophouden, om weer op nieuw te beginnen zoodra er weer zuurstof wordt toegevoerd (mits het gebrek aan zuurstof niet te lang heeft geduurd). De bewegingen van de kleurlooze cellen in ons bloed geschieden bij gewone temperatuur zoo langzaam, dat zij nauwelijks waarneembaar zijn. Worden zij kunstmatig onder 't mikroskoop tot op 37o verwarmd, dan zien wij die beweging gaandeweg sneller worden en eindelijk tot een vrij snel kruipen toenemen. Doch gaat de verwarming verder, dan worden de bewegingen meer en meer abnormaal en houden eindelijk voor goed op, om ook bij bekoeling niet weer te keeren; het protoplasma is dood. Evenzoo gedraagt zich elk bewegelijk protoplasma: bij een zekere gemiddelde temperatuur zijn de bewegingen het meest intensief, en zoowel verwarming als bekoeling werkt schadelijk. Door verschillende middelen Kunnen wij het watergehalte van het contractiele protoplasma in een mikroskopisch praeparaat kunstmatig wijzigen, en het blijkt dan, dat, zoo die wijziging eenigszins belangrijk is, hetzij een vermindering of vermeerdering, de beweging ophoudt en 't protoplasma spoedig sterft. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij resumeeren: Bij alle levende wezens vinden wij als voornaam bestanddeel een taaivloeibare, korrelige, eiwithoudende stof, die overal gelijksoortige eigenschappen vertoont. Alle levende wezens ontstaan ter laatster instantie uit een klompje van die stof. De verschijnselen, waardoor de levende dingen zich kenmerken tegenover de niet-levende, zijn ook de verschijnselen van de werkzaamheid dier stof. De voorwaarden, waaraan het leven gebonden is, zijn ook de voorwaarden waaraan de werkzaamheid dier stof gebonden is. Gesteld, dat wij nu daaruit mogen opmaken: ‘leven is het resultaat van de werkzaamheid van 't protoplasma;’ wat geeft ons dat dan voor onze levensopvatting? Dat geeft ons zooveel, dat wij daarmede een substraat hebben voor het samengestelde verschijnsel ‘leven;’ dat wij niet meer behoeven te vragen naar het ‘leven;’ ook niet meer naar ‘het levend wezen’ (wat reeds een vooruitgang was); maar alleen naar ‘de levende stof’ (wat nog grooter vooruitgang is). Wanneer wij de levensverschijnselen aantoonen als verschijnselen van protoplasmawerkzaamheid, dan is dat een dergelijke vooruitgang als wanneer wij de raadselachtige gletscherbeweging verklaren uit de eigenschappen van 't ijs waaruit hij bestaat. Met ‘het leven’ kunnen wij niet experimenteeren; het abstracte begrip ontsnapt ons waar wij 't grijpen willen; de ‘levende stof’ daarentegen is voor ons onderzoek toegankelijk, zij geeft ons een tastbare, niet in de lucht hangende basis voor onderzoek. Sedert het protoplasma als de drager der levensverschijnselen is erkend, is die erkenning voor de wetenschap des levens geworden der ruhende Pol in der Erscheinungen Flucht; wij weten nu in welke richting wij moeten voortstevenen, wij weten wat ons doel is. En dat doel is voorloopig dit: dat wij mettertijd in staat zullen zijn de volledige geschiedenis te schrijven van het protoplasma. Het is er echter ver van af, dat wij daartoe nu reeds in staat zouden zijn. Wij hooren het gedruisch en zien de bewegingen van de machine. Wij zien de stof waaruit zij bestaat, de brandstof die zij verbruikt, de producten die zij vormt. Maar wij begrijpen het mechanisme niet. Het mechanisme der protoplasmawerkzaamheid zullen wij dan eerst begrijpen, als wij vragen kunnen beantwoorden als deze: wat gebeurt er in de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurlooze bloedcel als zij een uitsteeksel uitzendt? Door welke beweging der moleculen splitst de gistcel de suiker in alkohol en koolzuur? Al zulke vragen loopen uit op de eene groote vraag: hoe laten zich de verschijnselen, die het protoplasma vertoont, verklaren uit den moleculairen bouw daarvan? D.w.z. hoe laten zich die verschijnselen aantoonen als noodzakelijke gevolgen van de onderlinge rangschikking en werking der moleculen? Haast schijnt het bittere spotternij den physioloog dat als einddoel voor te stellen. Want waar het de eenvoudigste, best bekende stoffen geldt, wachten zulke vragen nog evenzeer te vergeefs op antwoord. Het waarom? (d.i. het moeten, het niet anders kunnen) van de verschijnselen die het water vertoont, is nog evenzeer een onbeantwoorde vraag als het waarom? van de verschijnselen van 't protoplasma. Maar gelijk de eerste vraag nu reeds in ernst gesteld wordt aan den natuurkundige en zich niet meer laat afwijzen als absurd: zoo zal er een tijd komen dat de tweede vraag in ernst gesteld wordt aan den physioloog. En wanneer dan eenmaal die vraag bevredigend zal kunnen worden beantwoord, wanneer de verschijnselen van 't protoplasma kunnen worden aangetoond als noodzakelijke gevolgen van zijne moleculaire structuur; - zal dan daarmede het leven verklaard zijn? - In geenen deele. Want zoo wij al de verrichtingen van elke afzonderlijke cel uit hare structuur kunnen verklaren, daarmee is nog niet gevonden het verbindende iets dat een aggregaat van protoplasmamassa's maakt tot een levend wezen, daarmee is het cement nog niet gevonden dat al die afzonderlijke levende bouwsteenen tot den tempel des levens verbindt. Elk samengesteld organisme is desniettemin een eenheid. Van waar dat? - En nog meer: het mag er van heeten: tout est pour le mieux dans le meilleur des êtres; waarom dat? Waarom is een spier geplaatst juist waar een spier wezen moet? En waarom zijn juist de weefsels van het oog doorschijnend? En waarom is juist het beenweefsel hard? Met één woord: waarom is alles zoo ‘doelmatig’ ingericht? Nog meer: ieder levend wezen brengt weer gelijkvormige levende wezens voort. Van waar die gelijkvormigheid? Wanneer uit het eene mikroskopische eitje zich een olifant ontwikkelt en uit het andere een muis, hoe komt het dat in elk bijzonder geval een bijzonder ‘bouwplan’ zoo stipt wordt gevolgd {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn gewichtige vragen. Men kan er zich van af maken met te spreken van alwijsheid en van nisus formativus. Ik wil mij van die vragen niet zoo afmaken. Sommige vragers zouden, als ik het deed, kunnen meenen meteen kluitje in 't riet te worden gestuurd. Evenmin zal ik zoo vermetel zijn die vragen te willen beantwoorden. Ik zal slechts geven een proeve van beantwoording, zoo als zij misschien mettertijd zal kunnen worden beproefd. De eenvoudigste levende wezens die wij kennen, zijn de eerst sedert weinige jaren ontdekte Moneren; klompjes protoplasma, geheel zonder zichtbare structuur, niet eens met een kern voorzien, die in het water leven. Zij groeien, bewegen zich, planten zich voort, leiden een zelfstandig bestaan. Alles wat zij doen wordt gedaan door één en hetzelfde protoplasma. Er was eens een tijd, toen Moneren de eenige levende wezens waren. (Wanneer ik zeg: ‘er was’, dan staat dat hier kortheidshalve voor: ‘er kan geweest zijn’. Datzelfde geldt ook voor al het volgende.) De Moneren waren naakt. Doch geen twee eenigszins samengestelde stofaggregaten zijn volkomen aan elkaar gelijk; de kans althans dat zij gelijk zijn is zeer gering tegenover die dat zij ongelijk zijn. Bij sommige Moneren dan was de buitenste laag van hun protoplasma iets vaster dan het overige. Dat gaf hun eenig voordeel, zij konden daardoor beter weerstand bieden aan sommige schadelijke invloeden. 't Gevolg was, dat die individuën met verharde buitenlaag meer kans hadden van te blijven voortbestaan dan de overigen, en dat diegenen onder hunne nakomelingen zich het best ontwikkelden bij wie die afwijking optrad. Er ontstond dus allengs een Monerenvorm met een schaal, bij welke een geringe wijziging van 't protoplasma was opgetreden, in dien zin dat het een streven had om van buiten te verharden. Plantte zulk een Monere zich voort, dan was natuurlijk die wijziging in de voortgebrachte klompjes protoplasma ook aanwezig, want zij waren eenvoudig stukken van 't moederprotoplasma. Dat was erfelijkheid; de nakomelingen van een schaal-Monere werden ook schaal-Moneren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorming van de schaal ging verder. De afwijking, eenmaal opgetreden, ontwikkelde zich sterker, juist omdat zij een voordeel gaf in den strijd des levens. Doch slechts tot een zekere grens. Want werd de schaal al te vast en stevig, dan werd het voordeel van betere beschutting ruimschoots opgewogen door het nadeel van mindere bewegelijkheid. Men kon echter het eerste behouden zonder de andere te moeten opofferen. Er waren er, bij wie de verharding der buitenste lagen niet over 't geheele lichaam plaats had, waarbij dus de schaal een of meer openingen vertoonde. Dat gaf weer een voordeel: zij konden hunne bewegelijke uitsteeksels door die openingen vrijelijk gebruiken, en waren toch even goed, ja zelfs beter, beschut; want de schaal kon er des te harder om zijn. De individuën met openingen in de schaal waren dus in gunstiger omstandigheden geplaatst dan de overigen; zij konden zich het best ontwikkelen. Ook die afwijking werd een blijvende vorm. De nakomelingen dier individuën erfden het protoplasma hunner ouders en daarmee de neiging tot ontwikkeling in die richting. Wij zien hier het groote physiologische beginsel van verdeeling van arbeid optreden. Het oorspronkelijke Monerenprotoplasma was nog maid of all work. In den laatst beschouwden vorm daarentegen had reeds een gedeelte er van zich gewijzigd en de rol van beschuttende laag op zich genomen, een ander gedeelte vervulde de bewegingsverrichtingen; voor het derde gedeelte bleven die van voeding en voortplanting over. Met dat verschil in functie ging verschil in bouw gepaard. En toen nu bij voortgaande ontwikkeling het organisme niet meer uit een enkel protoplasmaklompje bestond, maar een aggregaat was van een groot aantal van die klompjes (cellen), door voortgaande verdeeling van het oorspronkelijke ontstaan; toen gaf dat verschil in functie en in bouw het aanzijn aan weefsels. Een weefsel is een aggregaat van cellen die te samen een zekere functie verrichten. Zoo was bij den zooeven beschouwden diervorm de buitenste laag cellen de ‘huid’ van het dier, het bekleedingsweefsel; de bewegelijke armen, die buiten de openingen uitstaken, waren het contractiele weefsel. Die huid was harder, vaster, dan de overige lichaamszelfstandigheid; zij was tot bekleedingsweefsel ‘doelmatig ingericht.’ Waarom? Omdat de natuurkeus haar daar had gevormd onder den invloed van al die omstandigheden, die zich laten samenvatten onder {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam ‘den strijd om 't bestaan.’ Die huid moest hard zijn en zij kon niet anders dan aan de buitenzijde gelegen zijn. Stevig bekleedingsweefsel binnen in de lichaamsmassa kon zich niet blijvend vormen, wanneer het door zijn aanwezigheid op die plaats het dier ten nadeel strekte. Alleen dat wat nut doet ontwikkelt zich, en het ontwikkelt zich juist daar waar het nut doet. Vormt zich ergens iets op een plaats waar het geen nut doet, dan kan zich dat niet ontwikkelen tot blijvenden vorm, omdat de individuën, die met die nuttelooze afwijking behebt zijn, niet meer dan anderen bevoordeeld zijn in den strijd om 't bestaan. Wie nu de mogelijkheid erkent, dat ongeveer op de hier aangeduide wijze uit een naakte Monere een dier kan ontstaan met schaal en contractiele armen, die behoeft ook de mogelijkheid niet te ontkennen, dat langs denzelfden weg elk samengesteld organisme kan zijn ontstaan. Het verschil is slechts gradueel. Het oog van den mensch kan het resultaat zijn van de ontwikkeling van de pigment-oogvlek der Medusen, een ontwikkeling die honderden vormen en duizenden geslachten doorliep, en waarbij telkens nuttige afwijkingen werden tot blijvende vormen. Maar waarom brengt elk organisme zijns gelijken voort? Stel u voor een naakte Amoebe en daarnaast een ander van die laagste wezentjes, dat reeds is opgeklommen tot het bezit van een schaal, een Arcella, b.v. zooals zij ook in onze slooten voorkomen. Die schaal van de Arcella is niet op eens kant en klaar ontstaan; zij is het erfstuk der vaderen, maar een erfstuk waaraan vele opvolgende geslachten hebben gearbeid. De eerste voorvader van den stam Arcella was een Amoeba, die een gedeeltelijke verharding van de buitenste laag vertoonde. Zijne onmiddellijke nakomelingen erfden direct zijn protoplasma en daarmee die neiging tot schaalvorming. Maar de uitwendige invloeden, die bij den voorvader de schaalvorming begunstigden, werkten ook op zijn nageslacht. Voor dezen bestond dus een dubbele reden om een schaal te doen optreden; eensdeels de uitwendige invloeden, anderdeels de geërfde neiging. Nu was die wijziging een voordeel in den strijd om 't bestaan; zij ontwikkelde zich dus meer en meer, omdat juist die individuën waarbij zij 't sterkst optrad onder de gunstigste omstandigheden verkeerden. Elke schaal-Amoebe gaf dus aan hare nakomelingen een grootere neiging tot schaalvorming als erfenis dan zij zelf van hare voorvaderen ontvangen had. De rol die de geërfde neiging speelde bij de schaalvorming, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} werd dus hoe langer hoe grooter. Hoe meer zich de nieuwe vorm van den oorspronkelijken verwijderde, des te minder kans was er dat een individu van den nieuwen vorm nakomelingen voortbracht van den ouden. De schaalvorming zette zich om 't zoo uit te drukken meer en meer vast, werd meer en meer een integreerende eigenschap van 't Arcellen-protoplasma. Het feit nu, dat een Arcella een Arcella voortbrengt en het feit, dat een mensch een mensch voortbrengt, zijn feiten van dezelfde orde, die slechts gradueel verschillen. Bij den mensch is de verdeeling van arbeid, die bij de Arcella begint, tot haar hoogsten trap gekomen. Maar elke nieuwe verdeeling van arbeid en elke nieuwe wijziging was het resultaat van een ontwikkeling, waarbij zich die wijziging steeds meer en meer door de samenwerking van natuurkeus en erfelijkheid in 't organisme vastzette. Het zou onzinnig zijn, deze uiteenzettingen te willen uitgeven voor een antwoord op de straks gestelde vragen. Er kan niets meer mede bedoeld worden, dan alleen de richting aan te duiden, waarin een later geslacht misschien eenmaal met goed gevolg dat antwoord zoeken zal. Ik mag niet eindigen, zonder nog een bedenking ter sprake te brengen, die misschien reeds sedert lang bij sommige lezers is opgerezen. Die bedenking zou aldus kunnen luiden: In de voorafgaande beschouwingen heeft men getracht de verschijnselen, die 't leven kenmerken, aan te toonen als verschijnselen die reeds aan het protoplasma op zich zelf waarneembaar zijn, en daarop de theorie te grondvesten dat het leven de som is van de verrichtingen der protoplasmatische vormelementen, waaruit het levend lichaam bestaat. Maar is daarbij niet een belangrijk levensverschijnsel over 't hoofd gezien, het verschijnsel dat wij noemen bewustheid, de verschijnselen van het denken? Niemand zal ontkennen dat die verschijnselen ontwijfelbaar bij levende wezens voorkomen. Zijn dat ook protoplasmaverrichtingen? Denkt het protoplasma? Is het bewust? Ik zou kunnen antwoorden, dat die verschijnselen ons hier niet aangaan, omdat wij alleen te doen hebben met de voor 't {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} leven kenmerkende verschijnselen, die dus bij alle levende wezens ontwijfelbaar moeten aanwezig zijn. Doch dat zou een ontwijken van de vraag zijn. De vraag: denkt het protoplasma? komt neer op deze twee: denkt de Monere? denken onze hersenen? Want die beiden staan aan de beide uiteinden der reeks. Of een vrij levend klompje protoplasma, zooals de Monere is, bewust reageert op uitwendige invloeden, is niet te beslissen. Wanneer de bewegingen bij 30o sneller plaats hebben dan bij 10o, dan bewijst dat volstrekt niet, dat de Monere weet dat zij in het warme water in andere omstandigheden is dan in het koude. Die snellere beweging is het directe gevolg van de hoogere temperatuur. Evenmin geven de zoogenaamde spontane bewegingen die wij het wezen zien uitvoeren, ons recht daaruit tot bewustheid te besluiten, al is het ook nog zulk een lage vorm daarvan. Die bewegingen kunnen het directe gevolg zijn van chemische omzettingen in de protoplasmamassa en geheel buiten bewustheid omgaan. Met het vrij voorkomende protoplasma der laagste organismen is dus voor de beslissing van onze vraag niets aan te vangen. Gaan wij hooger in de dierenreeks, dan vinden wij meer samengesteldheid. De uitwendige of inwendige prikkel werkt niet meer direct op het bewegingsorgaan, zooals zoo even; maar er zijn tusschenorganen ontstaan, zenuwen, die die prikkels opnemen en naar de bewegingsorganen overbrengen. Doch dat geeft ons evenmin licht. Als de slak zijn voelhorens intrekt bij aanraking, dan komt die beweging langs een langeren weg tot stand, dan wanneer de contracties van de Monere door verwarming sterker worden. In 't eerste geval, bij de slak, kwam de prikkel van buiten langs een omweg bij de contractiele stof (huid, gevoelszenuw, zenuwknoop, bewegingszenuw, spier); in het tweede geval, bij de Monere, zonder omweg, direct. Maar dat verschil is alleen gradueel. Evenmin als voor de Monere kunnen wij voor de slak beslissen of zij weet (laat het een weten zijn, zoo rudimentair als gij wilt) dat zij wordt aangeraakt. De banen voor de prikkels worden steeds meer samengesteld, er ontstaan onderlinge verbindingen en langzamerhand ontwikkelt zich een centraal-orgaan, waar alle prikkels worden opgenomen en over 't geheele lichaam gedistribueerd. Dat geeft op zich zelf nog geen verandering. Wanneer wij ons oog sluiten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bij aanraking van den oogbol of niezen bij prikkeling van 't neusslijmvlies, dan zijn dat dergelijke verschijnselen als 't intrekken van de voelhorens door de slak. Maar omdat het in onze eigen hersenen plaats heeft, weten wij dat daar nog iets bijkomt, dat wij daarbij onze door die prikkels veranderde toestanden gewaarworden, dat wij bewustheid hebben. Welk verband is er nu tusschen bewustheid en hersenen? Daarbij komen in aanmerking de volgende feiten: Bewustheid en denken zijn gebonden aan de aanwezigheid en de normale werkzaamheid der hersenen. Bewustheid zonder hersenen kennen wij niet. Voor de elementaire denkverschijnselen, voor waarneming, voor de vorming van een oordeel, is tijd noodig, een bewijs dat daarbij stoffelijke veranderingen plaats hebben. Elke wijziging in de stofwisseling der hersenen wijzigt de bewustheid en het denken. Dat alles geeft ons nog geen recht om te zeggen: het protoplasma onzer hersenen denkt. Zoolang de psychische verschijnselen nog zoo weinig analogie met de overige natuurverschijnselen vertoonen, zoolang er nog geen gemeene maat te vinden is voor psychische verschijnselen en stoffelijke verschijnselen in de hersenen zoolang zullen wij dat recht ook wel vooreerst niet erlangen. Maar evenmin geeft het ons recht om te zeggen: de hersenen zijn het werktuig, waarmede de onstoffelijke ziel denkt. Geen van die beide stellingen heeft op dit oogenblik eenige wetenschappelijke waarde. Want zal een stelling die hebben, dan moet zij de verschijnselen waarvan sprake is verklaren of althans duidelijker maken, er iets van zeggen waardoor wij ze beter leeren kennen. En of wij nu de psychische verschijnselen afleiden van hersenprotoplasma of van een onstoffelijke ziel, wij zijn er geen stap verder om tot verklaring. Evenmin als wij tusschen bewustheid en hersenprotoplasma een begaanbare brug kunnen slaan, evenmin kunnen wij dat tusschen bewustheid en ziel. Wij moeten dus de vraag: denkt het protoplasma? beantwoorden met een eerlijk: ik weet het niet. Maar tevens willen wij constateeren, dat daarmede onze overige beschouwingen over protoplasmawerkzaamheid niet staan of vallen. Wij hebben getracht, het samengestelde verschijnsel ‘leven’ te analyseeren en getracht aan te toonen, dat de voor 't leven karakteristieke verschijnselen, de essentieele levensverschijnselen, de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} verrichtingen zijn van een stof, waaruit de levende wezens bestaan. Nu vinden wij bij sommige van die wezens verschijnselen, waarvan wij niet kunnen aantoonen, dat het verrichtingen van die stof zijn. Doch wij hebben geen recht dat essentieele levensverschijnselen te noemen, omdat het nog onbewijsbaar is dat zij bij alle levende wezens optreden. Daarbij blijft trouwens de mogelijkheid bestaan dat, gelijk de werkzaamheid van onze bewegingsorganen slechts gradueel verschilt van de werkzaamheid van 't contractiele Monerenprotoplasma, zoo ook de werkzaamheid van onze hersenen de hoogste ontwikkelingstrap is van iets, wat reeds in 't prikkelbare Monerenprotoplasma aanwezig is. Doch het zal dienstig zijn te eindigen en daarbij te herinneren aan Virchow's woord: ‘das Wissen hat keine anderen Grenzen als das Nichtwissen.’ Maar die grens heeft het ook. Groningen, Sept. 1872. D. Huizinga. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst in de Tweede Kamer. Het behoort niet altijd tot de meest geestverheffende en bevredigende bezigheden, de begrootingsdebatten in ons parlement te volgen. Zelden wekken zij innige aandoening op, of doen zij 't hart sneller kloppen, en wie ze reeds een vijfentwintigtal jaren heeft gevolgd, staat teleurgesteld bij de eentonigheid der tactiek, die de parlementaire welsprekendheid bestuurt. Met een gegeven toestand vóór zich, dat wil zeggen: met een gegeven stel ministers van deze of gene richting, onder deze of gene omstandigheden aan 't bewind gekomen, kan men zonder de gave der profetie te bezitten, vooraf berekenen, hoe de aanval geschieden en afgeslagen worden zal. Ik spreek niet van enkele verrassingen of stoutigheden, die aan 't gewone verloop van den kabbelenden parlementairen stroom ontsnappen, ofschoon deze verrassingen niet zeer verrassend plegen te zijn voor wie de personen kent, die tegenover of naast elkander heeten te staan. Eene tijdelijke verwarring van begrippen of posities is doorgaans van die ondeugende afwijkingen het eenige resultaat en - ik voeg 't er bij - eene kleine afwisseling in de monotonie der reis. Slechts nu en dan wordt men warm bij de aanschouwing van den politieken strijd; in die oogenblikken namelijk, wanneer er werkelijk strijd en niet alleen twist heerscht. De jaren vóór 1848 waren jaren van opwekkelijken en versterkenden strijd; de Aprilmaand van 1853 riep ons voor een nieuwen veldslag te wapen en wij snelden wederom toe. De heer Heemskerk Azn. vervulde ons in den korten tijd van zijn ministerie - en wij zijn in dat opzicht hem dankbaar - met bijna diezelfde warmte en geestdrift, die ons doortintelden in de dagen vóor de grondwetsherziening; hij verklaarde den oorlog en wederom trokken wij onze wapenrusting aan om te helpen in het gevecht, zoo goed en dapper wij konden. Maar {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe wilt gij, dat wij, die daarbuiten staan, met belangstelling en spanning manoeuvres zullen volgen, die veel gelijkenis hebben met duëllen, vendetta's of guerilla-ontmoetingen? Wat wilt gij, dat wij zullen zeggen tot die steekspelen, die ook dit met de oude gemeen hebben, dat het hoofdzakelijk om den persoon, bovenal om het ontzadelen van den ruiter te doen is? Wat wilt gij, dat wij zullen gevoelen bij het gehanteer dier scherpe antecedenten-wapenen, wier gebruik op verontrustende wijze toeneemt? Juist in dat voortdurend karakter van schermutseling; juist in die eigenaardigheid van het debatteeren, welke de hoofden warm maakt, maar de harten koud laat; juist in die wijze van kritiekoefening, waarbij men door iederen boom te beoordeelen het geheele bosch over 't hoofd ziet, schuilt voor eengoed deel de oorzaak der weinige belangstelling, die aan den parlementairen strijd, zelfs bij hen, die aan de staatkunde niet vreemd zijn, te beurt valt. ‘Verander de namen, en het is uwe geschiedenis, die men verhaalt,’ zou men bij schier ieder begrootingsdebat aan ministerie en volksvertegenwoordiging kunnen toeroepen. Wat gij gezaaid hebt in onvruchtbare kleingeestige oppositie, dat oogst gij op uwe beurt in fellen en persoonlijken tegenstand. Het diapason uwer stem vindt gij in den klank uwer bestrijders wêer. Met de vitzucht en hekelzucht, door u geoefend, wordt gij op uwen tijd vervolgd; gij hebt met striemen gekastijd en gij wordt met scorpioenen gegeeseld. Een pasmunt van geringe waarde is het ruilmiddel, waarmede gij betaalt en betaald wordt. Zelden eene persoonlijkheid, die aantrekt door hare uitnemende gaven, door hare voortreffelijkheid of door haar oorspronkelijk karakter; zelden een warme en innige strijd over belangrijke kwestiën van staatsbestuur of staathuishouding, over gewichtige wetenschappelijke vraagstukken op het gebied der nijverheid, der volkswelvaart, der hygiène of der geestelijke ontwikkeling; zelden een grootsche en doortastende maatregel met geestdrift en convictie voorgedragen, ondersteund of bestreden. Voegt hierbij de mesquine en dikwijls occulte invloeden, die zaken tot stand brengen of verijdelen, personen naar boven stuwen of onmogelijk maken; het zoogenaamde financiëele beleid, dat zweert bij eene économie de bouts de chandelle, en de deftige voorzichtigheid, die alles in overwe- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ging neemt en blijft houden, en bij velen als het toppunt der nederlandsche staatsmanswijsheid geldt. Wat moet het product zijn van de menging dezer bestanddeelen: ijdelheid en gekrenkte eigenliefde, gelijkvloerschheid en ziftingmanie, breedsprakigheid en angstvalligheid, als gij het mengsel niet tot bruisen weet te brengen door de giststof eener edelmoedige gedachte, eener innige overtuiging, eener grootsche daad? Niet door zulk eene toepassing wordt het hart en de sympathie gewonnen der oprechte liefhebbers van den vertegenwoordigenden regeeringsvorm, der liberalen van gisteren, van heden en van morgen, onveranderlijk en éen in hunne aspiratiën, wat men er ook van zeggen moge naar aanleiding van nietige, voorbijgaande verschijnselen. Verhoogt het peil van uw debat; laat men er in voelen trillen de warmte der zelfstandige, onbevooroordeelde meening, de warmte voor het volksbelang in al zijne schakeeringen en behoeften, en ook die warmte alléen; en met gretigheid zal iedere hand grijpen naar het Bijblad of de bijvoegsels onzer couranten om den stroom uwer welsprekendheid te hooren ruischen, en met ingenomenheid en bevrediging beide van gemoed en verstand zal men kennis nemen van hetgeen ten bate des lands wordt verhandeld. Het behoort niet tot mijn departement, in dit tijdschrift een beoordeelend - doch altoos bescheiden - verslag te geven van onze parlementaire debatten. Een meer bevoegd medearbeider heeft zich met die gewichtige - zal ik tevens zeggen: aangename? - taak belast, en wat er, vrijbuitend op dat gebied, in deze regelen mocht worden aangetroffen, draagt dus het volstrekte kenmerk van een officieuse mededeeling en eene zuiver individuëele meening. Antecedent voor dit tijdschrift ligt daarin niet. Ben ik ondankbaar of zelfs onhoffelijk, wanneer ik aan de beschouwing van het bevallige en aantrekkelijke tafereel, dat ik u wensch voor te stellen, eenige woorden heb doen voorafgaan, die niet onverdeeld van welgevallen getuigen? Ik geloof het niet. Hoe zou ik de lichtpartij hebben kunnen doen uitkomen, indien ik er de schaduw niet naast plaatste? Was Rembrandt's licht niet juist dáarom zoo glanzend en verblindend, omdat het omgeven was door zware massa's bruin, een felle zonnestraal in een donker vertrek? En is niet door diezelfde tegenstelling het glanspunt in de Tweede Kamer te ver- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} rassender, omdat het doorbrak na een langen donkeren nacht van onverschilligheid? - Het was eene merkwaardige en verblijdende zitting, die van Woensdag 4 December, en het Binnenhof moet er hebben uitgezien, of het plotseling in feesttooi was gestoken. De plechtigheid, die daarbinnen werd voltrokken, had althans zulk een feestdos gewettigd. De vertegenwoordigers des lands waren opgekomen om getuigen te zijn van een huwelijk, dat gesloten werd niet alleen met wederzijdsch goedvinden, maar met toestemming van twee- en zeventig getuigen, waaronder de vader der bruid. Slechts éen nurksche getuige wendde hoofdschuddend zich om; hij had tegen de echtverbindtenis een financieël en een gouvernementeel bezwaar. Het gold niet meer of minder dan de huwelijksvoltrekking tusschen den Prins en Asschepoetster, gelijk de Spectator de plechtigheid noemde. Op dien dag werd het verbond gesloten - een huwelijk is immers een verbond, en geen bestand? - tusschen den minister Geertsema en de bevallige jonkvrouw, die men de nederlandsche kunst noemt. Al zag de jeugdige blonde bruid met haar lief, zedig en blozend gelaat, hare regelmatige trekken en haar bij uitnemendheid harmonisch figuur er nog zoo beminnelijk uit, Mevrouw Geertsema had niet de minste reden om naijverig te zijn. Haar gemaal sloot het huwelijk slechts ambtshalve, in zijne hoedanigheid van minister van binnenlandsche zaken, namens den Staat der Nederlanden, en de bruid zelve - aetherisch en onstoffelijk - mocht ‘eene bruid daarboven’ worden genoemd. Indien de Tweede Kamer eene anglikaansche kerk en de heer Dullert de rector ware geweest, zoude naar mijn inzien op zijne vraag: ‘Who giveth this woman to be married to this man?’ niemand anders naar voren kunnen zijn getreden en ‘I’ hebben geantwoord, dan de afgevaardigde van Groningen, de heer Mr. S. van Houten. Hij is, zoo niet de vader der bruid, dan toch zeker de naaste oorzaak tot de verbindtenis. De heeren Wintgens, s'Jacob, Haffmans, Jonckbloet en van Sypesteyn mogen 't mij ten goede houden, dat ik, met volkomen waardeering hunner krachtige medewerking in deze matrimoniëele zaak en met oprechte erkentelijkheid voor hunne warme ingenomenheid met de kunst, in het amendement van den heer van Houten de impulsie meen te vinden tot de verblijdende openbaring van kunstzin en kunstbevordering bij de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering en bij de vertegenwoordiging. Ik zeg: openbaring. Het is mij bekend, dat bij den heer Geertsema reeds dadelijk na zijn optreden het voornemen bestond de belangen der kunst, en meer bijzonder de stichting van een ruim en waardig Rijksmuseüm voor schilderijen te Amsterdam warm ter harte te nemen. Hij had zich reeds in stilte gedeclareerd; en het opwekkelijke debat in de Kamer en het gewichtige amendement van Houten gaven hem eene welkome gelegenheid zin engagement publiek te maken, en zijne wenschen en voornemens onder algemeenen bijval te openbaren. Welk een gelukkige dag voor alle vereerders en liefhebbers der schoone kunsten, welk eene verblijdende wending in hun lot en in hunne vooruitzichten! De niet zoozeer miskende als ontkende schoone in eere verheven, door een machtigen gemaal gehuisvest en beschermd, in het bezit gesteld van hetgeen haar ter volkomene ontwikkeling van al hare gaven en bekoorlijkheden ontbrak! De kunst, in het leven getreden, door hare weldadige en louterende aanraking de maatschappij verheffende en tot hoogere registers opvoerend; de kunst, element geworden van den nationalen roem, van de zorg des lands en van het sociale verkeer; wien ontsnapt niet een dankbare juichtoon bij het hopend aanschouwen der schoone vruchten van dien merkwaardigen Decemberdag! Het hopend aanschouwen, zal - ik ben er zeker van - zeer spoedig volkomen aanschouwing worden. Niet in alles; dat ware te veel verlangd. De Minister heeft terecht tegen overdreven verwachtingen gewaarschuwd. Wie te veel op eenmaal wenscht, ondermijnt zijn eigen zaak en werkt eene mogelijke reactie in de hand. Innige en duurzame belangstelling is beter dan een oogenblik van opgewondenheid. Faisons feu, qui dure. Men rekene met de plaats, die in het algemeene kader aan de kunsten kan worden ingeruimd zonder krenking van andere belangen. Eerst het eene, dan het andere, zoowel wat de behoeften der wetenschap als die der kunst betreft. Ik laat het aan mijne Leidsche vrienden over, zoo zij zich daartoe opgewekt gevoelen, hun dankbare hulde te brengen voor hetgeen ten gunste der Alma Mater - die helaas! mijne mater niet is - is gesproken, gewenscht en, beter nog, toegezegd. Ook zij zullen niet verlangen, dat in hun geliefd Leiden tegelijkertijd met de stichting van een nieuw academie-gebouw, en de restauratie en uitbreiding van het oude; tegelijkertijd {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} met een theatrum zoötomicum, en met de benoeming wellicht van een hoogleeraar in de literatuur der moderne talen - een wensch van den heer Mackay, dien ik van ganscher harte ondersteun - worde begonnen met den bouw van verschillende groote Rijks-Musea voor natuurlijke historie, ethnologie, archaeologie en sculptuur. Ik wensch van mijne zijde even bescheiden te zijn en zal mij zeer verheugen, indien spoedig het schilderijenmuseüm in verband met een museüm voor oudheden verrijst, en de regeering door middel der Rijksacademie van Beeldende Kunsten de ontwikkeling van jeugdige kunstenaars bevordert, en hen aanmoedigt bij hunne eerste schreden op de loopbaan der kunst door stoffelijke ondersteuning in den vorm van jaarwedden of toelagen. Ik voeg daarbij den ernstigen wensch, dat de hulp en medewerking der kunst meer dan tot dusverre door de regeering worden ingeroepen bij de stichting, stoffeering en versiering van openbare gebouwen, en dat jaarlijks eene som voor de bestuurders der musea beschikbaar worde gesteld tot het doen van aankoopen voor hunne verzamelingen, met vereenvoudiging der formaliteiten, die tot dus ver aan dergelijke machtiging was verbonden. Verder wensch ik op dezen oogenblik niet te gaan, hoezeer ik instem met het verlangen naar eene verbouwing van het Mauritshuis en zijne uitsluitende bestemming voor schilderijen. In ieder opzicht komt aan de stichting van een Rijks-Museüm voor schilderijen te Amsterdam de prioriteit toe, niet zoozeer, omdat de Commissie - waarvan ik de eer heb lid te zijn - reeds tien jaar lang voor dat doel met grooten ijver doch ongeëvenredigde resultaten heeft gewerkt, geschreven en gepetitionneerd, maar omdat inderdaad het Trippenhuis onhoudbaar is. Na de gebleken stemming is het nu zeker minder noodig dan ooit, om de klachten te herhalen over de ondoeltreffendheid en onveiligheid van dat gebouw, waarin door gemis aan ruimte en licht de schoonste producten der hollandsche schilderschool nauwelijks kunnen worden bezichtigd en gewaardeerd, veel minder bestudeerd. Van het groote belang voor het Rijk om zijne kostbare schilderijen veilig te bewaren en op waardige wijze tentoon te stellen, blijken regeering en vertegenwoordiging ten volle overtuigd. Iedere verdere aandrang is dus thans onnoodig en zou als een beleedigende twijfel aan den ernst der toegezegde voornemens en plannen klinken. Bovendien zullen ook in een ander opzicht de kosten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} voor deze stichting geene onvruchtbare uitgaven blijken te zijn. Ik denk hierbij niet in de eerste plaats aan het meerder bezoek en den grooten stroom van reizigers, die een schoon en flink Museüm zal uitlokken; ik meen vooral te mogen wijzen op de groote waarschijnlijkheid, dat vele schenkingen van uitmuntende kunstvoorwerpen het Rijks-Museüm zullen toevloeien, getuige reeds de nalatenschap Dupper. - Ik weet dat van verschillende zijden, bij het bestaan van een Museüm, dat aan de eischen der kunst voldoet en genoegzame ruimte en veiligheid aanbiedt, vele kostbare familiestukken in eigendom of bruikleen zullen worden afgestaan, en dat menigeen slechts daarop wacht, om een deel zijner kunstschatten aan het rijk en de gemeente te kunnen vermaken. Ook de hoofdstad heeft bij deze stichting een onmiddellijk belang. Niet alleen bevat het Trippenhuis onderscheidene doeken van groote waarde, die de eigendom zijn der gemeente, maar bovendien worden op het Stadhuis en in de gestichten van liefdadigheid een groot aantal schilderijen bewaard, die slechts op lucht en licht wachten om hare schoonheid te kunnen vertoonen. Nog wachten de gerestaureerde schilderijen van het voormalige Chirurgijns-gilde naar hunne place au soleil. Ze zijn of ze waren hoe dan ook geborgen op eene bovenverdieping van den Garnalen Doelen, thans Athenaeum Illustre genaamd. Van de ingenomenheid van het Amsterdamsche gemeentebestuur en zijne bereidwilligheid tot krachtige en onbekrompen medewerking - desgevorderd - houd ik mij ten volle overtuigd. Wenscht de regeering daarbij nog de voorlichting en ondersteuning van de burgerij der hoofdstad, zij hebbe slechts te spreken, en de ijver en volharding, waarmede vele leden der Commissie tot voorbereiding der stichting van een Museüm, onder leiding van haren voorzitter den heer van Eeghen, zich aan het voorgestelde doel gedurende een lange reeks van jaren en in weêrwil van vele bittere teleurstellingen hebben gewijd, staan mij borg, dat het aan hartelijke sympathie en krachtig dienstbetoon van die zijde niet ontbreken zal. Indien het hier niet een algemeen erkend nationaal belang gold, ik zou terugdeinzen zelfs voor den schijn van een oratio pro domo. Ongetwijfeld heeft Amsterdam in de eerste plaats belang bij het stichten van een Rijks-Museüm binnen hare muren; maar de groote kleinooden der hollandsche school, die thans in het Trippenhuis zijn opgesloten, zijn publiek do- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} mein, zijn de eigendom der natie. Van daar vooral, dat ik met groote dankbaarheid de belangstelling waardeer, door onzen afgevaardigde niet alleen, maar ook door de afgevaardigden der residentie en van Winschoten en Boxmeer in deze zaak betoond; van daar vooral, dat ik mijne wèlgemeende hulde breng aan den afgevaardigde van Groningen, aan wiens flink initiatief de regeering haar grooten steun en de kunst hare hoopvolle toekomst heeft te danken. Zullen echter mijne gegronde verwachtingen omtrent de vruchten, die de stichting van een Rijks-Museüm door aantrekking van belangrijke legaten zal afwerpen, zich verwezenlijken, dan behoort met de hollandsche traditie te worden gebroken, die zich allereerst pleegt af te vragen, welk een minimum van ruimte en kosten wel toereikend zou zijn. - Ik schroom niet dat minimum te noemen; het bedraagt voor de schilderijen eene strekkende muurvlakte van 800 □ el, en in cijfers eene som van omstreeks acht tonnen gouds. - Zal echter het te stichten Museüm in allen deele in de behoeften voorzien en aan zijne bestemming beantwoorden, dan behoort het minstens 1000 □ el strekkende muurvlakte aan te bieden, en zal de som zijner stichting zich bewegen omstreeks het millioen. In dezen milliardentijd heeft zeker het laatste cijfer, zelfs voor een rijk van onzen omvang, niets afschrikkends, te minder wanneer men het verdeelt over vier of vijf jaar. Ik vrees niet, dat de zuinigheid hier op nieuw de wijsheid zal bedriegen. Het gouvernement en de twee-en-zeventig leden meenen het te ernstig met de kunst, om een oogenblik aan hunne bereidvaardigheid te twijfelen. Die het doel wil, moet ook de middelen willen. En hier wordt, bij het voorgestelde cijfer en den aangegeven omvang, tweeërlei doel op de uitnemendste wijze bereikt. Vooreerst een Museüm van schilderijen, voortreffelijk verlicht en gedistribuëerd, luchtig en toegankelijk, zooveel mogelijk brandvrij en geïsoleerd, en de ruimte aanbiedende voor hetgeen de wèlbekende mildheid onzer natie, ook op kunstgebied, haar later zal willen doen toevloeien. Ten tweede, in den rez-de-chaussée, eene voldoende en goede localiteit voor het beroemde en zeldzame prentenkabinet, en bovendien voor een uitgebreid museüm van oudheden, waaraan het Rijk zijne verzamelingen van het Mauritshuis en van Binnenlandsche Zaken en wellicht elders, zal kunnen toevoegen, om ze, systematisch gerangschikt, op waardige wijze voor het publiek toe- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gankelijk te maken, tot groot voordeel van kunstenaars en archaeologen, zoowel als van die beoefenaars der nijverheid, die de vormen der kunst wenschen toe te passen op de voortbrengselen der industrie. Een klein Louvre en een klein South-Kensington Museüm, maar beide in hunne grenzen een schoon en afgerond geheel voor kunstgenot en studie aanbiedende, zal door zulk eene stichting tot zulk een betrekkelijk matigen prijs voor Nederland kunnen worden verkregen. Het Mauritshuis zal daardoor voor een goed deel van zijne overtollige bestanddeelen kunnen worden ontlast. De japansche en indische verzamelingen kunnen bij de Leidsche musea worden gevoegd, en bij eene verbouwing dier eerwaardige stichting op de wijze, waarop het Rotterdamsche Boymans-Museüm is hervormd, zal de residentie een schilderijengalerij verkrijgen, die aan al de eischen der kunst voldoet en waardig is de voortreffelijke doeken te herbergen, in wier bezit den Haag zich mag verheugen. Omtrent de bestemming der Loterijzaal spreek ik niet. Wenscht men daar de monumenten te bewaren, die historische belangrijkheid bezitten en aan het Amsterdamsche oudheidkundig genootschap alleen de voorwerpen af te staan, waaraan niet zoozeer persoonlijke herinneringen als artistieke en archaeologische waarde zijn verbonden, men kan de schifting beproeven. Ik acht mij niet bevoegd op dat gebied mede te spreken. Het is, meen ik, vergefelijk dat men in een soort van vreugderoes verkeert, wanneer men eindelijk de verwezenlijking verzekerd mag achten van een denkbeeld, waarvoor menjaren lang in de mate zijner krachten heeft medegewerkt en geijverd; maar afgescheiden van die persoonlijke gewaarwording, moet elks hart warmer kloppen bij het vooruitzicht, dat er recht zal worden gedaan aan den wèlverdienden roem, dien ons land zich door zijne schilderschool heeft verworven. Door die onsterfelijke meesterwerken wordt onze taal gesproken en begrepen buiten de grenzen van ons land, in de kunstverzamelingen van Frankrijk, Duitschland, Engeland en Rusland, en wij zullen, in het bezit van het beloofde Museüm, niet meer van schaamte behoeven te blozen, wanneer de vreemdeling ons vraagt, in welke paleizen wij zelven de kinderen dier Meesters huisvesten, die onzen roem door geheel Europa hebben gevestigd. Een volk, dat op zelfstandigheid prijs stelt, behoort naijverig te zijn op zijne historische monumenten. Eert uw voorgeslacht {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wille van u zelven en van uw nageslacht. De hulde aan de voorouders is een weldadige prikkel voor hen, die na ons zullen komen. Leering en voorbeeld, opbouwende kracht en volharding vinden de jongeren in de meesterwerken hunner voorgangers. Maar zij behoeven daarnaast de aanmoediging hunner tijdgenooten. Aan die aanmoediging heeft het in ons land bij de burgerij nooit ontbroken. Moge de regeering der burgeren pogingen steunen! De gelegenheid om, naar aanleiding van parlementaire debatten, over de kunst te spreken, was tot nu toe zoo zeldzaam, dat ik aan de verleiding geen weêrstand kan bieden, de aesthetische wenschen en denkbeelden onzer vertegenwoordigers aan eene vluchtige beschouwing te onderwerpen. In het behagelijke gevoel van gerustheid over het Museüm, waarin ik mij verheug, ga ik met een coeur léger tot eene taak over, wier gewicht mij in gewone omstandigheden zou doen terugdeinzen, vooral omdat ik daarbij in de eerste plaats den Heer Wintgens ontmoet. Zoozeer ik mij vereenig met zijne beschouwing over de hooge beteekenis der kunst voor het volksleven, en zoo gaarne ik zijne wenken zal zien opgevolgd, waar het den bouw en de stoffeering onzer openbare stichtingen betreft, zoo pijnlijk heeft mij de onedelmoedige herinnering en interpretatie getroffen van de woorden van den diepbetreurden staatsman, aan wiens meerderheid en voortreffelijkheid zoowel de vijand als de vriend recht behoorde te doen wedervaren. Wie Thorbecke persoonlijk heeft gekend; hem heeft gekend in zijn huiselijken kring, weet met welk een warme geestdrift hij voor de kunst in al hare uitingen was bezield. Hij bewonderde haar en hij had haar lief, zoowel de beeldende kunst als de toonkunst. Het is den politieken tegenstand tot over 't graf - het woord: haat wil mij niet uit de pen - wat ver drijven, om aan indifferentisme of aan materialistische neigingen toe te schrijven, wat alleen de uitdrukking was van een beginsel omtrent de grenzen der staatsbemoeiing. Het verheugt mij, dat de Minister en de Heer s'Jacob de nagedachtenis van den staatsman hebben verdedigd tegen zulk een onverdiende blaam, en het verheugt mij, dat de Heer Wintgens daarop heeft gezwegen. In den zin, waarin Thorbecke het bedoelde, is kunst ook geene regeeringzaak. De regeering oefent of beoefent geene kunst: officiëele, gepatenteerde of geijkte kunst is het graf voor de ware ontwikkeling, voor het ware Schoone. De regeering kan aanmoe- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} digen en ondersteunen; zij kan met belangstellende zorg kunst en wetenschap trachten te bevorderen en te ontwikkelen, maar verder kan zij niet gaan. Deze, en geene andere was de beteekenis der wèlbekende en maar al te vlijtig geëxploiteerde woorden van den overleden staatsman. Het blijft zelfs twijfelachtig, of de regeering duurzaam voordeel aan de kunst zou toebrengen, door zelve geregeld kunstwerken te bestellen. Ziet men de klip voorbij, die toch bijna boven water steekt? Zal niet ieder kunstenaar meenen, dat hij op zijne beurt gelijke aanspraak heeft om mede aan te zitten aan den disch van den staat, en zal eene verderfelijke en allereerst voor de kunstenaars zelven rampzalige aanmoediging van halve en kwarttalenten van zulke officieële kunstbestellingen niet het noodzakelijk gevolg zijn? - Of gelooft gij, dat zij, die worden voorbijgegaan, zoodanig overtuigd zullen zijn van hun gemis aan talent, dat zij in de voorkeur van anderen geen onrecht voor zich zelven zien? Men versta mij wel! Ik acht het met de heeren Wintgens en s'Jacob zeer gewenscht, dat het gouvernement voor de versiering zijner gebouwen de kunst te hulp roepe; dat nu en dan op tentoonstellingen een voortreffelijk stuk van levende meesters, en op verkoopingen eene schoone schilderij der oude school worde aangekocht, ter aanvulling van ons Luxembourg en van ons Louvre. Ook heb ik geen bezwaar, dat aan een uitnemend kunstenaar de reproductie van eene of andere gewichtige gebeurtenis worde opgedragen. Dit is met Pieneman den ouden en met Kruseman ook geschied. Maar verder zou ik niet wenschen te gaan. De Staat-kunstkooper heeft voor mij, in 't belang der kunst zelve, weinig charme. Bovendien worde de financiëele zijde niet geheel uit het oog verloren. Terecht heeft de Minister er op gewezen, dat onze natie, met haren kostbaren waterstaat, hare dure dijken en zwakke kusten, met haren grooten schuldenlast en hare hooge verdedigingseischen niet gelijk kan worden gesteld met Beieren, Saksen of België. Hoe zeer ik de kunst ook liefheb, ik zou vreezen door overdrijving van haar budget, hare zaak op den duur in de oogen van ons volk te schaden. Het komt mij voor, dat nog twee andere belangrijke punten van verschil bij eene vergelijking niet mogen worden voorbijgezien; ik bedoel: klimaat en godsdienst. Een noordelijk en protestantsch volk biedt - ik beken het - voor de beeldende {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten niet zulk een vruchtbaar veld als een zuidelijk en roomsch-katholiek. De warmere gloed van een zuiderzon ontwikkelt meer zinnelijkheid dan ons nevelachtig licht; eene godsvereering, die de hulpmiddelen der versiering aanwendt en tot de aanschouwing spreekt, heeft meer behoefte aan de medewerking der kunst dan onze eenvoudige eeredienst. De Kerk is in vele landen de hoofdpatrones der schilder- en beeldhouwkunst; zij voedt ze en wakkert ze aan. Voegt daarbij de ongeschiktheid van ons klimaat voor marmeren beelden en muurschildering, en de onbillijkheid om ons land in dit opzicht op gelijke lijn te willen plaatsen met andere zal geen verder betoog behoeven. Ik vraag verschooning, dat ik eene meening herhaal, waarop ik reeds vroeger heb gewezen; maar het parlementaire kunstdebat brengt er mij toe. Ik onderschrijf niet gaarne het veroordeelend vonnis, dat ons volk in kunstzin zoozeer bij andere achterstaat. Ik meen te mogen beweren, dat nergens in de huizen der hoogere en lagere burgerij, van den middenstand bij uitnemendheid, zoovele kunstvoorwerpen, zoovele schilderijen en prenten, porceleinen, zilverwerken en ivoorwerken worden aangetroffen als in Nederland. In den vreemde vele beroemde kabinetten van grooten omvang; ten onzent kleine maar reine verzamelingen; ten onzent overal een paar schilderijen van meer of minder gehalte naar den smaak des bezitters. Ik ken bijna geen huis op de heeren- of keizersgracht, waarin niet eenige schilderijen worden aangetroffen; ik zou er veilig eenige andere grachten bij kunnen voegen. Het getal onzer liefhebbers kan met glans den toets der vergelijking doorstaan met elk ander land. Maar de regeering, de overheid heeft zeker te weinig gedaan. Zoo de lijst der tekortkomingen moest worden opgemaakt, ik twijfel of aan de landsregeering op die lijst de eerste plaats zou toekomen. De stedelijke overheid, die in deze zeker nog beter en vruchtbaarder zou kunnen werken, heeft zich volkomen van het kunstgebied onthouden. En indien men België ons ten voorbeeld stellen wil, men houde dien spiegel vooral onzen gemeentebesturen voor. Welk eene innovatie was het, toen de heer Fock, tijdens zijn burgemeesterschap van Haarlem, zich de zorg der stedelijke kunstschatten aantrok en aan Frans Hals op nieuw het levenslicht schonk! Heeft zijn voorbeeld vele navolgers gevonden? Ook de heer Wintgens deelt in deze meening, waar hij op het bestaan van vele stedelijke musea in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk wijst en den wensch uitspreekt, dat ook iedere hoofdplaats onzer provinciën op het bezit eener kunstverzameling mocht kunnen bogen. Ik mag te dezer plaatse het veld der wetenschap en letteren niet betreden. Ook daarop behoort de staat een belangstellend oog te slaan; maar wanneer al de desiderata moeten worden vervuld, op den 4den December in het Binnenhof uitgesproken, dan vrees ik dat de staatszorg en het budget een omvang zullen verkrijgen, die op den duur zullen blijken onhoudbaar te zijn. Aanmoediging, ondersteuning en bevordering van de wetenschappen, subsidiën en toelagen voor uitgave van archieven en merkwaardige boeken, voor het tooneel en de literatuur; ik zal er de edelmoedige gedachte niet van miskennen, maar ik acht ze voor als nog slechts in zeer bescheiden mate voor inwilliging vatbaar. Een meer principiëel bezwaar heb ik tegen den laatst uitgesproken wensch van den afgevaardigde van de hoofdstad. De heer s'Jacob wenscht, naast een nieuw en waardig Rijks-Museüm te Amsterdam, naast de reconstructie van het Mauritshuis en de inrichting der Loterijzaal tot een Museüm van vaderlandsche oudheden, ten slotte de instelling van eene commissie voor aesthetiek en archaeologie, bestaande uit beproefde deskundigen. Ik laat de moeilijkheid daar, om te bepalen wie beproefde deskundigen zijn en wie ze zal moeten beproeven. Wien God het ambt geeft, meenen wij, geeft hij ook het verstand. Maar de instelling van zulk eene commissie zelve ontmoet bij mij ernstige bedenking, omdat ik vrees, dat wij juist daardoor zouden geraken tot hetgeen ook de heer s'Jacob bepaaldelijk afkeurt: officiëele kunst en wettelijke aesthetiek. Hoe stelt hij zich zulk eene commissie voor? als de rediviva der vierde klasse van wijlen het koninklijk Instituut, de gestempelde vertegenwoordiging der kunst; of wenscht hij, dat zij geheel op zich zelve sta? Zal zij doceerend, conserveerend of indiqueerend moeten te werk gaan; met andere woorden, zal zij een codex van orthodoxe schoonheidsleer moeten samenstellen, of zal zij voor de monumenten moeten zorgen, of zal zij der regeering van raad en voorlichting moeten dienen bij het doen van aankoopen, bij het aanmoedigen van kunstenaars, bij de stichting van openbare gebouwen? Voor al deze belangen is geene afzonderlijke commissie noodig. Er is eene afdeeling voor kunsten en wetenschappen bij {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het departement. Is het wenschelijk, men breide haar uit en versterke haar, opdat het regeeringsinitiatief niet verbroken worde. Gevoelt het gouvernement behoefte aan steun of voorlichting van elders, het kan voor elke zaak de mannen raadplegen, die er het meest mede vertrouwd zijn. Daarenboven is er in ons land aan commissies en genootschappen geen gebrek. De bijzondere raadpleging met elk dier genootschappen voor zijne specialiteit verdient, dunkt mij, verre de voorkeur boven eene officiëele vereeniging in één lichaam van aesthetici, schilders, beeldhouwers, archaeologen en architecten, waarbij in den regel het advies van de deskundigen voor ieder bijzonder vak door al de andere leden zal worden gevolgd. Eenmaal overtuigd van de belangstelling der hooge overheid en van de zekerheid, dat men niet vergeefs zal aankloppen aan de deur van het ministerie of het gemeentebestuur, zal nu ieder zelf wel het initiatief nemen tot het aanwijzen van de behoeften en nooden van zijn kunstvak. Ik ben daarvoor niet bezorgd. De regeering zal, nu 't ijs gebroken is, stellig in het vervolg niet onkundig worden gelaten van de wenschen der kunst. Het licht zal haar toestroomen van alle zijden en de ongevraagde adviezen zullen 't in degelijkheid en actualiteit waarschijnlijk winnen van de van hoogerhand bestelde, al moge hun vorm minder deftig en ingewikkeld zijn. Al kan ik mij niet vereenigen met de denkbeelden van den heer s'Jacob omtrent eene aesthetische staatscommissie, ik beaam gaarne de woorden, door hem gesproken ten opzichte van de roeping der regeering. Ik vind het standpunt, waarop hij zich heeft geplaatst, juister dan dat van den heer Wintgens. De regeering moet door woord en daad toonen, dat zij het hooge doel en het nut van de Kunst begrijpt en waardeert; dat zij daarin ziet een element van volksbeschaving, van volksveredeling, van volksvorming; dat zij haar als eene levende nationale kracht eerbiedigt. Een ieder kent de classieke welsprekendheid van dezen afgevaardigde en zijne liefde voor voorbeelden en analogiën, aan de geschiedenis der Grieken en Romeinen ontleend. Dat het bij deze verleidelijke gelegenheid ook niet aan eene classieke herinnering zou ontbreken, mocht met grond worden verwacht. De schildering van den slag van Marathon, met de figuur van Miltiades als hoofdpersoon, wordt door hem als voorbeeld van de kunstbescherming der Atheensche overheid aangehaald. Ik {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoed, dat mijn geachte vriend die schildering in de Poikile te Athene heeft bedoeld, waarbij de beelden van Miltiades, Kallimachus en Kynegiras, naast de figuren van de Barbaren Datis en Artaphernes op den voorgrond staan; eene schildering, door sommigen aan Polygnotos, door anderen aan Panänos, den broeder van Phidias, toegeschreven. Mijn geloof aan historische authenticiteit van die dagen staat op vriespunt, en het is mij volkomen onverschillig, wie der beide kunstenaars het werk heeft vervaardigd; maar het schijnt met zekerheid te kunnen worden bewezen, dat de beer s'Jacob in het vuur der improvisatie eene kleine archaeologische fout heeft begaan, door te gewagen van het doek, waarop die helden waren afgebeeld. De grieksche schilders van de dagen van Perikles of tusschen de 84ste en 90ste Olympiade gebruikten geen doek; zij vervaardigden muur- of tafelschilderingen. Steen of hout was dus de onderlaag. De voorstelling van Miltiades was eene muurschilderij. Een warm bondgenoot voor de stichting van een Museüm hervind ik ten tweedenmale in den heer Haffmans. Naarmate het mij zeldzamer tebeurt valt met een gevoel van welbehagen zijne parlementaire adviezen te lezen, in diezelfde mate was mijne voldoening grooter bij de kennismaking met zijne plastische voorstelling van de gevaren, die het Trippenhuis blijven bedreigen, vooral bij een ramp op Zondag, eene voorstelling welke van veel locale kennis van de hoofdstad getuigt. Bovenal prijs ik de hulde, door hem aan ons voorgeslacht der 16de en 17de eeuw en aan de meesterstukken dier dagen gebracht. Zijne waardeering onzer regenten en onzer regentenstukken beide heeft mijne geheele sympathie. Gelijke verontwaardiging over den smadelijken en onhoudbaren toestand van ons tegenwoordig Museüm straalde in de woorden van den heer van Sypesteyn door, die ook reeds bij een vroeger debat eene lans voor het schoone had gebroken. Wat is die bloemhof liefelijk en aanminnig; hoe stemt zij tot beter en edeler gewaarwordingen, die schoone gaarde, waar vriend en vijand elkander de hand kunnen reiken! Verfrisschend en verkwikkend, opbouwend en louterend groent de oase van het kunstdebat in de woestijn van den politieken hartstocht. Telken jare keere zij weder en brenge regeering en vertegenwoordiging over in meer balsemende luchten! Indrukwekkend en plechtig moet de oogenblik zijn geweest, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop het amendement van Houten, na eene korte maar kernachtige adstructie van den voorsteller, door de geheele Kamer, min één, werd aangenomen, onder den oprechten bijval van den staatsman, die thans aan het hoofd der Binnenlandsche Zaken is geplaatst, en wiens warme belangstelling in de kunst en reeds gebleken ernstige wil om het Rijks-Museüm te doen verrijzen schier het amendement - als pressie op de regeering - overbodig hadden gemaakt, hoezeer het als uitdrukking van de gezindheid der Kamer echter zijne volle en zijne zeer gewichtige beteekenis verdient te behouden. Dit overzicht van het kunstdebat bij de begrooting-discussiën zou zeker onvolledig zijn, indien daarin niet met een enkel woord de dialoog werd herinnerd, tusschen de heeren Blom en Jonckbloet over de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten gevoerd. Al heb ik niets te voegen bij hetgeen door den afgevaardigde van Winschoten is gesproken, de vermelding van het incident is hier een onafwijsbare plicht. Ik kan mij begrijpen, dat het cijfer der leerlingen van de Academie den Heer Blom teleurstelt, wanneer hij het vergelijkt met het aantal, dat de inrichtingen voor nuttige of technische wetenschappen en beeldende kunsten te Rotterdam, in den Haag of in den Bosch bezoekt. Maar de vergelijking gaat niet op. De nieuwe Rijks-Academie, die nu juist twee jaar bestaat, is noch eene teekenschool, noch eene industrieschool. De wet heeft haar tot eene instelling van hooger onderwijs in de beeldende kunsten gemaakt, en uit den aard der zaak zal het getal van hen, die zich werkelijk tol kunstenaars willen vormen, in ons land steeds gering zijn. En ik vind dat niet treurig. De gewone wetten der productie gelden niet voor de kunst. Het zou geene weldaad zijn, wanneer jaarlijks honderd beeldende kunstenaars van meer of minder aanleg door de Academie aan de maatschappij werden afgeleverd. Eerst wanneer de gouden eeuw zal zijn aangebroken, wier komst de Heer Wintgens biddend inroept, zal er ruimte zijn voor zulk een groot aantal kunstbeoefenaars; vooralsnog zou ik vreezen, dat zulk eene belangrijke jaarlijksche recruteering voor de phalanxen der kunstpriesters zeer schadelijk zoude werken op hunne stoffelijke belangen, tenzij men mocht willen beweren, dat het talent zich het krachtigst ontwikkelt, wanneer het honger lijdt. Maar ook zelfs bij die meening, wat zou er moeten worden van de groote massa, wier aanleg en gaven zeer middelmatig zijn, wanneer de Rijks- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Academie er allereerst op bedacht was, het contingent van jeugdige artisten te vermeerderen? Dit is dan ook hare roeping en de bedoeling der wet van 26 Mei 1870, Staatsblad No. 78, niet. Het gehalte van het onderwijs, de degelijkheid, grondigheid en veelzijdigheid der ontwikkeling moet bij de Academie op den voorgrond staan. Zij moet denkende, ontwikkelde en beschaafde kunstenaars trachten te vormen, in staat om zich rekenschap te geven van de eischen van het Schoone, om juist en zuiver te teekenen en eene gedachte in hun werk neder te leggen. De kunstmatige teelt van vervaardigers van zoogenaamde keukenschilderijen behoort niet tot hare taak. De gemakkelijke methode om met een trantje, met eenig savoir faire en eenigen chic een of meer satijnen en fluweelen figuren te produceeren, mag de hare niet zijn. Ernst en degelijkheid moet haar onderwijs kenmerken. Maar ook op andere wijze kan en moet zij nuttig werkzaam zijn; door de verspreiding namelijk van gezonde aesthetische denkbeelden, ook buiten den kring harer eigenlijke kweekelingen. En ik heb alle hoop te verwachten, dat zij ook aan dat doel spoedig zal kunnen beantwoorden, en dat de Minister er weldra in slagen zal een bekwaam aestheticus en kunsthistoricus als hoogleeraar aan de Academie te verbinden. Daardoor zal de aesthetiek in het dagelijksch leven kunnen treden en de gelegenheid worden aangeboden aan ieder beschaafd en belangstellend man om zich bekend te maken met de beginselen en wetten van het Schoone. Ook voor de vorming van den toekomstigen industriëel zal de goede vervulling van dien leerstoel rijke vruchten kunnen afwerpen, en zelfs zal op die wijze voor een groot deel kunnen worden tegemoet gekomen aan den laatsten wensch van den Heer s'Jacob. Wij zullen dan op aesthetisch gebied een beproefd deskundige bezitten, wiens voorlichting en hulp te ieder uur door het gouvernement kan worden ingeroepen. Heb ik hiermede gezegd, dat de Rijks-Academie niet in wijder kring en slechts door het onderwijs in de aesthetiek haren invloed kan doen gevoelen tot meerdere ontwikkeling van smaak en kunstzin bij het volk? In geenen deele! Ik neem voor mij zelven niets terug van de woorden van het verslag der Commissie van Toezicht op de Academie, waarop de afgevaardigde van Rotterdam zich beroept. Niets belet haar de zuivere, reine kunst ook te onderwijzen aan toekomstige industriëelen en artisans, en het ligt op haren {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} weg voor het middelbaar onderwijs bekwame en van waarachtige kunstbegrippen doortrokken leeraars te vormen. Zij moet haar invloed trachten uit te breiden tot de geheele maatschappij, opdat de begrippen van schoonheid en kunst meer en meer tot gemeen goed kunnen worden, ten beste der algemeene beschaving en der veredeling van nijverheid en ambachten. De Heer Blom zal wel overtuigd zijn, dat ik geen bezwaar heb, die woorden tot de mijne te maken, maar de Heer Jonckbloet heeft hem reeds geantwoord, wat daardoor moet worden verstaan. Het onderwijs aan de Academie mag niet dalen tot professioneel of industriëel onderwijs; haar peil moet zoo hoog blijven als de wet heeft bedoeld, maar hare deuren en hare lessen, ook hare afzonderlijke lessen in bijzondere vakken, moeten open staan voor allen, die er met vrucht gebruik van kunnen maken. Daartoe wordt voorzeker eenige vaardigheid in het teekenen naar geschaduwde voorbeelden en pleisterkoppen vereischt; maar die eisch is toch inderdaad niet te hoog. Bij iedere inrichting en bij iederen teekenmeester is allicht die vaardigheid te verwerven. Evenmin als zij industriëel kunstonderwijs geeft, mag de Academie tot eene eenvoudige teekenschool worden vervormd. De wenschelijkheid eener flinke, uitgebreide gemeentelijke teekenschool ontken ik niet, maar het zou onjuist zijn uit het gemis daarvan te besluiten tot eene absolute ontstentenis van openbaar teekenonderricht in de hoofdstad. De burger dag- en avondschool; de Ambachtsschool voor den werkenden stand; de maatschappij Felix Meritis, de school voor zonen van patroons en bazen, en misschien nog vele andere instellingen, die mij onbekend zijn, geven goed en degelijk onderwijs in het hand- en rechtlijnig teekenen. Aan de academie kan die oefening worden voortgezet; men kan er leeren boetseeren en theoretische lessen ontvangen in perspectief, anatomie en proportie, aesthetiek en kunstgeschiedenis. Buiten het programma om wordt, juist met het oog op de behoeften van hen, die acten voor teekenonderwijs aan middelbare scholen wenschen te verkrijgen, ook de ornamentiek onderwezen. Men kan dus bezwaarlijk der Academie verwijten, dat zij in haren tempel slechts toekomstige priesters wil toelaten; de geheele schare der geloovigen, die dorsten naar kunst en schoonheid, wil zij gastvrij ontvangen. Het ligt echter niet in hare macht al de hinderpalen ter zijde te stellen, die zich wellicht bij velen tegen de bijwoning harer lessen verzetten. Aan vele {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaande industriëelen en teekenonderwijzers ontbreekt de tijd om met vrucht en nauwgezetheid de lessen te volgen. Wat ter tegemoetkoming aan dat bezwaar zal kunnen geschieden, zal niet onverricht blijven. Een tweede moeielijkheid bestaat in het hooge leergeld. In het verslag is reeds daarop gewezen. Men moest voor ƒ 40, of liever nog voor ƒ 25, in plaats van ƒ 100 het geheele onderwijs kunnen bijwonen, en de bijzondere lessen moesten niet hooger dan ƒ 5 voor elke les met een maximum van ƒ 15 worden gesteld. Ik moet nog op een laatste bezwaar wijzen, waarvan de schuld evenmin aan de Academie is te wijten; namelijk de weinige ruimte harer localen. Nu is wel is waar een nieuw Academiegebouw in aantocht, dat, zoo ik hoop, binnen een jaar zal verrijzen, maar ook bij de daarvoor aangenomen dimensies is niet gerekend op eene bevolking van honderd of meer dan honderd leerlingen. Wenscht men dus, dat aan het teekenonderwijs - ik spreek niet van de wetenschappelijke lessen - kunne worden deelgenomen door een groot aantal toekomstige nijverheidsmannen, dan zoude een zeer groote zaal aan het ontworpen gebouw moeten worden toegevoegd. In den regel zal deze categorie van leerlingen des wintersavonds den meesten beschikbaren tijd hebben tot oefening in de kunst. Voor die avondklasse wordt veel ruimte vereischt. Wat binnen de grenzen van haar bereik door haar gedaan kan worden om degelijk kunstonderwijs en schoonheidszin meer algemeen te verspreiden, zal - de Heer Blom houde zich daarvan overtuigd - met warmte door haar worden ter harte genomen. Zoowel de directeur en de overige professoren als de commissie van toezicht zullen daartoe volkomen bereid worden bevonden. Het karakter der Academie en haar programma moeten echter onveranderd blijven. Het debat tusschen de Heeren Blom en Jonckbloet heeft mij vooral daarom verheugd, omdat ik niet gaarne naast de hulde aan onze oude meesters een woord van belangstellende zorg voor de ontwikkeling onzer toekomstige kunstenaars in het Parlement zou hebben gemist. Het nieuwe Rijks-Museüm toone, dat wij onze kunstschatten op prijs weten te stellen en onzen roem weten te waardeeren; de Academie blijke de bakermat te zijn van vele toekomstige talenten, die waardige dragers zullen mogen worden genoemd van de glorie der hollandsche schilderschool. Joh. C. Zimmerman. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Port-Royal. Port-Royal par Sainte-Beuve. Troisième Edition. 7 Volumes. (Vervolg van bladz. 484, Dl. IV, Jaarg. 1872.) II. Wij hebben den uitwendigen bouw van het klooster geschetst, verwijlen wij thans bij den inwendigen geest, die deze stichting bezielde: trachten wij nader te kennen de personen, die daarbinnen huisden. Allereerst treedt dadelijk ons te gemoet de vaste, rustige gestalte van la mére angélique. Daar zijn betrekkelijk zeer weinig menschen geweest, die een daad hebben verricht, welke in de geschiedenis der ziel een geheel oorspronkelijke bladzijde kan beslaan. Hoe schaars zijn zij te tellen, die zedelijke en godsdienstige handelingen, wier vermelding alléén een kamp der ziel en tegelijkertijd een triomf aanduidt! De oudheid was trotsch op enkele dier bladzijden, bijna mythen, en wees naar Hercules, op den tweesprong de goede keus doende: naar Regulus, die zijn woord gestand bleef tot aan den dood: even verheven en nog roerender trekken wist de legende der eerste Christentijden en de kroniek der middeleeuwen aan te toonen: maar ondertusschen blijven de bladzijden, waarop zulke daden voorkomen, zeldzaam, en de nieuwe geschiedenis voegt er, trots haar stoffen op vooruitgang, geen groote hoeveelheid aan toe. Nu is echter juist la mère Angélique ééne van die figuren, van wie zulk een daad wordt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld; een daad, die in haar eenvoud aangrijpend is, en die een bladzijde beslaat in het gedenkboek der menschelijke ziel. Royer-Collard wees in het begin van deze eeuw weder op die bladzijde, en sinds dien tijd heeft ten minste in Frankrijk ‘la Journée du Guichet’ haar vaste beteekenis. Het feit is eenvoudig genoeg. Men weet dat la mère Angélique een kind was uit het gezin van Antoine Arnauld. Haar vader was op zijn 255ste jaar, in 1585, gehuwd met de dochter van den invloedrijken advokaat-generaal bij het parlement van Parijs. met Catharine Marion. Een talrijk kroost werd geboren: twintig kinderen, van welke tien in leven bleven. Het was een voorbeeldig gezin, waarin alle huiselijke deugden eenigszins streng werden beoefend; waar men zeer gehecht aan elkander zich gevoelde en tevens vol eerbied was voor den strengen, arbeidzamen vader, die zijn vaderlijke macht en tucht met klem uitoefende. Trouwens, voor al die kinderen moest gezorgd worden, en de vader kon zich niet veel rust gunnen. Hij had daarenboven veel vijanden gehad. In de kerkelijke twisten had hij zich ruimschoots gemengd. Zijn eigen vader was een wijl protestantsch geweest, en zelf had hij, toen Hendijk IV de kroon zich veroverd had op de Ligue, in 1594, de Jesuïten aangegrepen. Nu hield hij zich des te vaster aan de Kerk en aan de gestelde machten. Zijn oudste zoon d'Andilly moest in den dienst van het Hof en van den Staat gaan; zijn tweede zoon Henri ging in dien van de Kerk en werd later bisschop van Angers; een derde zoon ging in krijgsdienst en een vierde zoon, Antoine, zijn jongste telg, eerst in 1612 geboren, zou de beroemde doctor der theologie worden. En wat zijn zes dochters betreft: de oudste, Catherine, sloot wel in 1605 met den Heer Le Maître een overigens vrij ongelukkig huwelijk, maar de daarop volgenden werden door den voorzichtigen vader naar de Kerk geleid. Angélique en Agnès, door bemiddeling van den grootvader Marion met abdijen begiftigd, gaven het voorbeeld; Anne-Eugénie, Marie en Madeleine gingen nu als van zelve dien weg op. Doch al wees de hand des vaders haar een klooster aan, en al wist de grootvader aan Angélique en Agnès den rang van abdis te geven op zonderling jeugdigen leeftijd: Antoine Arnauld was niet van plan om zijn dochters ontslagen te rekenen van de ouderlijke tucht en van zijn eigen gezag. Zoo groeide dan ook de 8 September 1591 geboren Arngélique op (zij heette vroeger Jacqueline voor dat zij in 't klooster trad), {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en, abdis op haar tiende jaar. bleef zij kind en dochter in de eerste plaats. Trouwens de vader had in die benoeming tot abdis niets anders gezien dan het bezorgen van een goede wijkplaats, en de dochter moest die gunst der fortuin gebruiken en daarvan genieten. Zij nam dat als meisje in het klooster ook zoo op en had zelfs tegenzin tegen de geestelijke wijding, speelde, wandelde, las of ging uit rijden, verzocht bloedverwanten bij zich; kortom leefde zoo als men toen in de kloosters leefde. Doch allengs voldeed dit leven haar niet meer. Zij werd vijftien jaren, en een soort van leegte, van diepe neerslachtigheid, maakte zich van haar meester. Zij werd hard ziek. Haar ouders voerden haar naar huis om dáár te genezen; zij genas ook en kwam den 6den December 1607 terug in Port-Royal, waar zij haar achtjarig zusje Marie meêbracht en waar haar zuster Agnès, die tot nu toe in een ander klooster was geweest, zich nu ook met haar vereenigde. Doch zij was reeds een andere persoon geworden. Zij begon te begrijpen, dat men zich los moest maken van alle aardsche koorden, zooals zij 't noemde: het denkbeeld, van zich voor altijd aan God verbonden te hebben door in het klooster te treden, hield haar geheel bezig. Een oogenblik van bangen strijd, van onrust en van bittere pijn volgde. Toen - het was bij gelegenheid dat een reizend capucijner-monnik er preekte - had de wending plaats in haar gemoed: zij was bekeerd; ‘het was - zoo zegt de kroniek van 't klooster - de eerste blik van God op haar en van haar tot God.’ En nu wilde zij alles ernstig opvatten. Zij begreep dat zij, nu zestien jaar oud, waarlijk geen abdis kon zijn; dat zij in plaats van te leiden liever volgen moest; zij wilde alles ontvluchten om met God te zijn; zij bad in stilte en alléén; zij wilde geheel het klooster hervormen, waar men zoo wereldsch leefde: in voortdurende spanning verkeerde zij totdat zij wederom zeer ziek werd (September 1608) en door haar ouders naar huis werd gebracht. Men had nu ook den vader gewaarschuwd, dat de dochter zonderling strenge plannen voor het leven zich had gevormd, en hij nam nu de gelegenheid waar, om, terwijl zij krank nederlag, haar te vermanen om toch niet tot uitersten te vervallen. Haar hart brak bijna tegenover dien wil van den vader; doch den 22sten October 1608 in het klooster teruggekomen, werd zij weldra weder door hetzelfde vuur aangegrepen om het gesticht te hervormen. Het liep tegen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Paschen 1609 en zij wist eindelijk door enkele goede grepen de in 't klooster aanwezige zusters tot den regel van een godsdienstig samenzijn te brengen, en gemeenschap van alle goederen in te voeren; niemand zou voortaan iets bijzonders voor zich zelve behouden. Die gemeenschap was het eerste vereischte, het was de gelofte van armoede; de tweede eisch was de afsluiting van 't klooster tegen de buitenwereld, en ook dien zou zij doorzetten. En ziehier nu het punt waar de strijd der ziel moet worden gestreden, want die strenge afsluiting van 't klooster beteekent tevens een afweren van den vader, onder wiens tucht zij nog altijd had gestaan. Toen het besluit door haar was genomen, stond dit bij haar vast, dat haar vader niet meer den drempel der gewijde ruimte zou overschrijden, zooals hij tot nu toe gewoon was. Doch haar hart klopte hoorbaar, wanneer zij aan de uitvoering van haar voornemen dacht. Zij had aan de zuster, die gehuwd was met den Heer Le Maitre, geschreven om haar besluit aan den vader mede te deelen: deze had het hem niet durven zeggen - en zoo rolde in September 1609 op een dag een zware koets van uit Parijs naar Port-Royal. In die koets zaten Arnauld, zijn vrouw, voorts d'Andilly, Mevrouw Le Maîstre en nog een jongere zuster. Weldra dreunde de slag tegen de poort ten teeken dat Arnauld binnengelaten wenschte te worden. Alle bewoonsters van het klooster waren gevlucht naar haar cellen en naar de kerk en lieten Angélique alléén. Zij had alle sleutels van het gebouw met zich genomen, en nu ging zij naar beneden en opende het kleine luikje of venster, waardoor de vraag dergenen, die buiten stonden, moest worden gericht. Arnauld stond er vóór en beval de poort te openen. Zij antwoordde niets, dan dat het haar vader mocht behagen in een kleine spreekzaal, dicht bij de poort, te gaan, waar zij hem kon spreken. De vader wist eerst niet wat hij hoorde; hij werd toornig, beval nu in drift, sloeg, stampvoette. Zij bleef hetzelfde antwoord geven, dat hij toch de goedheid mocht hebben om in de spreekzaal te komen. - De moeder en d'Andilly mengden zich in den twist; d'Andilly vooral, zoo even twintig jaar oud, verweet Angélique haar gril, haar bittere ondankbaarheid, en reeds begonnen ook enkele geestelijke zusters de daad der abdis te streng te vinden; zij riepen luid dat het een schande was de deur niet te openen voor Arnauld; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zelfs de dienstboden en werksters begonnen zich te roeren. En Arnauld werd hoe langer hoe toorniger en vroeg nu zijn twee dochters, Agnès en Marie terug; hij vorderde ze te zien en hoopte misschien de deur te kunnen binnentreden als Angélique ze hem teruggaf. Doch zij was vastbesloten en in haar bitteren angst zoo kalm; door een achterdeur liet zij die twee zusters wegvoeren en tot den vader brengen. Arnauld ziende dat hij niet vorderde, beval de paarden voor de koets te zetten en wilde wegrijden. - Vóórdat hij afreed liet hij zich eindelijk overhalen om in de spreekkamer te komen, waartoe zij voortdurend hem bad. Hij trad er binnen. Zij ook van haar kant. En toen zij nu achter het traliehek stond, dat hen scheidde, zag zij voor het eerst dien vader, en hoe hij aangegrepen was door een smart, die niet te beschrijven valt. Hij sprak tot haar eenige weinige woorden en deed haar gevoelen, dat zij tot nog toe een vader had gehad, die haar had liefgehad en die haar belangen als zijn eigene had behartigd; dat voortaan haar gedrag hem zou verhinderen haar diezelfde teekenen zijner liefde te geven, een liefde, die hij toch altijd voor haar behield; hij zou haar niet meer zien: maar een laatste bede richtte hij tot haar, dat zij toch, ter liefde van hem, haar zelf en haar leven zou behouden en zich niet door allerlei overdrijving zou verderven. Angélique had tot nu toe in gespannen vastbeslotenheid haar hart verhard; zoolang de vader heftig was, was zij ook zeker van zich zelve: doch nu zij dien vader zóó zacht hoorde spreken, kon zij met 't lichaam den geweldigen strijd in haar binnenste niet meer uithouden. Zij viel in onmacht strak neder op den grond. - En nu was het aan den vader, die door 't traliehek niet bij haar kon komen, om de geestelijke zusters te roepen en toe te schreeuwen om toch te komen; niemand kwam; de moeder en d'Andilly en de zusters bonsden veel harder tegen de deur om hulp voor de dochter; doch vol angst over al hetgeen gebeurde, kwamen de bewoonsters niet; zij dachten niet dat de abdis ziek was geworden; zij geloofden, dat Arnauld met geweld toch binnen wilde komen. Eindelijk begrepen zij het en ijlden zij toe. Angélique was nog altijd buiten kennis, zonder gevoel. Door de zorgen der zusters opende zij ten laatste de oogen; zij zag haar vader nog altijd aan het traliehek. Zij bad hem slechts dit ééne, nog niet weg te gaan. - De strijd was volstreden. Zij had de zege behaald en de afsluiting was gehandhaafd. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Door die zedelijke overwinning was tevens de grondslag gelegd voor het Port-Royal, zoo als het in de geschiedenis bekend is: het Port-Royal, dat het leven nog minder opvatte als een mystieke verheffing tot den Hemel, dan wel als een nimmer ophoudende worsteling, een voortdurende strijd. Er rijst boven dezen hoeksteen niet op een Gothische Dom, waar de zonnestralen, getemperd door de geschilderde lichtramen, met geheimzinnige tinten alle evenredigheden verruimen en opheffen; neen, er wordt hier gegrondvest een stevige Kerk, wel wat grijs van kleur, te veel in één toon, waar men zich nog meer in de schaduw dan in het licht plaatst; maar waarin ieder, die er binnentreedt, vastbesloten is den strijd van liet geestelijk tegen het natuurlijk zinnelijk leven tot den einde vol te houden. De strijd, dien Angélique gestreden had ‘achter het traliehek’, was later het symbool voor allen verderen strijd. Wat haar zelve betreft, men begrijpt dat een leven aldus begonnen, niet licht meer zal veranderen. Werkelijk omgeeft haar dan ook sinds dien dag een soort van stille waardigheid en van rustigen ernst, die haar als een vorstin doet verkeeren te midden der andere zusters. Zij heeft niet noodig op te wekken of te vermanen; de indruk van haar persoon werkte reeds van zelf alles uit. Die bij haar waren in het klooster, hebben reeds bij haar leven haar bijna als een heilige beschouwd en zorgvuldig opgeteekend wat zij deed en wat zij sprak. Behalve haar brieven, die in drie deelen, van 1742-1744, te Utrecht zijn uitgegeven, bezitten wij dan ook over haar zoogenaamde berichten (relations) van de zusters uit 't klooster, en een uitvoerige opteekening van hare gesprekken, door Le Maître; al welke berichten, vermeerderd met een eigen mededeeling van haar zelve, gedrukt zijn in drie deelen, welke mede in 1742 in Utrecht zijn verschenen. Wij hebben dus bronnen in overvloed om haar leven mede te deelen. Doch het is ons hier niet te doen om dat leven in verband te brengen met de lotwisselingen van het klooster; het is slechts onze taak om door enkele trekken haar beeld meer af te ronden, en den indruk, dien zij uitoefende, te verklaren. Wij gaan dus zeer snel voorbij, wáár wij haar bezig zien het klooster Port-Royal des Champs in alle opzichten nu te hervormen; hoe zij alle gevolgen van den ééns genomen stap aanneemt; hoe zij geen geld meer van haar vader aanneemt, en in groote armoede het klooster doet leven. Wij zien haar - {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't voorbijgaan - in betrekking komen met allerlei biechtvaders en geestelijke leiders; doch wij bemerken vooral haar practisch optreden: haar gang is zóó vast; zij redeneert niet veel; maar één voor één bukken alle geestelijke zusters in het klooster voor haar invloed, voor haar voorbeeld, voor haar geduld. Al wat zij doet, doet zij zoo eenvoudig en stil, zonder omweg, zonder iets wat zelfs naar iets buitengewoons, naar een meer dan fijn verstand zweemt. Port-Royal werd zoo door haar een model-klooster. Het was trouwens de tijd, waarin het Catholicisme zich zelf reorganiseerde en ook de kloosters en dergelijke inrichtingen tot nieuw leven en strenger tucht opriep. Verschillende kloosters in den omtrek van Parijs moesten zoo een einde maken aan haar ergerlijk leven, en la mère Angélique werd nu door de geestelijkheid uitgenoodigd om mede te werken en in sommige dier gestichten een nieuw leven te wekken. Zoo zien wij haar van 1619 af werkzaam in het klooster Maubuisson, waar de zuster van Gabrielle d'Estrées als abdis een zeer wereldsch leven toeliet en bedreef. Deze Madame d'Estrées, aldaar weleer geplaatst om in dat gebouw entrevues tusschen Hendrik IV en Gabrielle mogelijk te maken, was nu tot straf in het gesticht des Filles pénitentes geplaatst en Angélique kon dus haar moeite doen de overigens onwillige kloosterlingen te Maubuisson te hervormen, toen in September 1619 eensklaps Madame d'Estrées met verschillende edellieden terugkwam. Het was een geweldig tooneel, die twee abdissen nu tegenover elkander te zien. Mad. d'Estrées, geholpen door haar ridders en jonkers, wist Angélique wel de plaats te doen ruimen, maar Angélique bleef zoo rustig tegenover dat wapengekletter en dat geweld, en haar invloed op de geestelijke zusters was zoo groot, dat zij allen haar omgaven, ‘mes soeurs qui étoient des agneaux devinrent des lions’, en haar verdedigden en haar vergezelden. Weldra werd zij door de hooge geestelijkheid weder te Maubuisson gehandhaafd en de tegenpartij nu voor goed verwijderd. In Maart 1623 kon Angélique weder naar Port-Royal vertrekken. Wij slaan al haar verdere lotgevallen over. Hoe zij - daar Maubuisson zich beklaagde te veel arme zusters te hebben moeten opnemen, - al die twee en dertig jonge vrouwen nu naar het veel armer Port-Royal deed voeren; Maubuisson had 30,000 franken rente, Port-Royal slechts 6000; welnu, Port-Royal zou al het meerdere doen. En opdat niet de vreugde {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van de aankomst een soort van luidruchtigheid in het klooster zou te-weeg brengen, gebood Angélique die twee en dertig, die daar binnen Port-Royal kwamen, te zwijgen totdat zij zelve zou komen. De arme zusters, die daar kwamen, naderden, zegt Racine ‘bevend een huis, dat zij gingen helpen uithongeren,’ doch de reeds aanwezige zusters van Port-Royal ontvingen ze zingend en juichend, ‘wijl zij, volgens haar uitdrukking, meer en meer dit huis zouden gaan verrijken met den onuitputtelijken schat der armoede.’ - Door zulke daden van heilige stoutmoedigheid wist Angélique het dagelijksch leven een hooger vlucht te geven. Zij had zoo iets koninklijks in haar daden. Ten volle verdiende zij de lofspraak van le père Archange, die haar zeide: ‘Men noemt u ten onrechte Madame de Port-Royal, uw ware naam is Madame de Coeur-Royal.’ Deze père Archange was één der biechtvaders geweest aan wie zij het klooster toevertrouwde: zij had nog niet den vasten leider, den directeur gevonden, en het liefst raadpleegde zij toen ter tijde, wanneer het mogelijk was, François de Sales, die later heilig werd verklaard wiens zachte bloemrijke vroomheid wel soms het gevaar aanbood van aan weekelijkheid te grenzen, maar die een innigheid van 't christelijk leven gaf die schaars was gevonden. Was hij 't niet, die het leven van den christen vergeleek bij den jongen die zijn vader bij de ééne hand goed vasthoudt, en met de andere hand nu de beziën plukt, die groeien langs den weg? - Hij, de zachte vrome, was het ook die Angélique opmerkzaam maakte, dat in 't algemeen de Catholieke kerk in zooveel opzichten hervorming vereischte, en dat de Conciliën dit moesten doen, niettegenstaande de Pausen zich daartegen bleven verzetten, want de Pausen deden - volgens Francois de Sales - geheel verkeerd, te meenen boven de Conciliën te staan, en de kerk onder hun wil te doen buigen. ‘Het waren zaken om over te weenen!’ - Doch voorloopig had Angélique nog slechts aan de zaken van haar klooster te denken; het jaar 1626 naderde, waarop de verhuizing naar Parijs zou plaats hebben. Daar te Parijs onderging zij zelfs een invloed, die haar van den goeden koninklijken weg dreigde te doen afgaan. Onder den invloed van den bisschop van Langres, zien wij haar toegeven aan een zucht tot subtiliseeren, die oorspronkelijk weinig in haar aard lag. Als zij in 1630 aftreedt als abdis, zien wij haar de instelling du Saint {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Sacrement, waaraan Zamet vooral hechtte, als Superieure gaan besturen. Kortom, wij zien haar eenigszins afdwalen, totdat in 1636 Port Royal den geestelijken leider kreeg, naar wien men had gezocht, Saint-Cyran. Nu in het klooster teruggekomen, neemt zij van 1642-1654 wederom de taak van abdis op zich. Zij doet al haar moeite Parijs te verlaten en met een deel der zusters terug te keeren in het klooster in de vallei, en na veel verbouwingen gelukt het haar. Zij blijft daar in het ware Port-Royal met korte tusschenpoozen, totdat zij in 1661, toen Port-Royal te Parijs op alle wijzen werd aangevallen en vervolgd, naar de stad ijlt om haar zuster Agnès, toen aldaar abdis, bij te staan. Doch zij komt er om in dat zelfde jaar te sterven, zeventig jaren oud. Haar karakter, waarvan de grondtrekken iets Romeinsch hadden, had vooral, sinds zij in betrekking met Saint-Cyran was gekomen, zich nog sterker geteekend. Aan de opvatting der geestelijke waarheid - zooals Saint Cyran die leerde - had zij zich geheel en al gehecht. Die waarheid moest bij haar zich in het leven openbaren. ‘Verbeteren wij ons’ - zoo klonk het dus steeds van haar lippen, - ‘dit is de éénige wijze om de waarheid te doen zegevieren op haar vijanden.’ Haar wijze van omgang werd zoo vast. Iets sterks en bijna iets mannelijks krijgt haar gansche verschijning. Zij is vrij sober in woorden, maar die woorden krijgen haast eenstempel zoodra zij ze uitspreekt. Ook haar geschriften - hoewel zij ongaarne schrijft - hebben een eigenaardigen geur, zonder toch iets wetenschappelijks te hebben. De geestelijke zusters waren zoo hartstochtelijk verlangend om hare brieven te lezen, dat zij ze ontzegelden en lazen voor dat zij weggingen. Vooral in haar briefwisseling met de koningin van Polen - haar groote vriendin - kwam al de hoogheid van haar geest uit. Zij was koningin op haar gebied. Trouwens koningen en koninginnen waren in haar oog niet het hoogste. Toen zij te schrijven had aan die koningin van Polen en aan een arme weduwe in Parijs, schreef zij, daar de tijd haar ontbrak aan beiden een brief te richten, aan de arme vrouw: en toen de koningin van Polen ééns zich had geuit, dat zij wellicht later - als de koning gestorven was - bij haar vriendin in het klooster Port-Royal wilde komen, hoorde men Angélique zeggen: ‘het is niet te wenschen, dat zij kome, tenzij zij een heilige worde; der vorsten teêrheid is te groot; en daarenbo- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ven koningen en koninginnen zijn een “niets”, een damp voor het oog van God, en de ijdelheid van hun rang trekt te eerder Zijn straf dan Zijn liefde. Zij komen ter wereld in dubbele mate kinderen van Zijn toorn.’ Maar om zoo hooghartig te kunnen zijn, moest men volgens Angélique arm durven wezen; een armoede, zoo letterlijk mogelijk opgevat, die van water en brood alleen leeft en sterven wil zoo naakt als Christus. Dan alléén zou men rijk zijn in het koningrijk der hemelen. - Trouwens, het was altijd een strijd, dien zij voerde tegen den natuurlijken mensch; ook in haar betrekkingen tot haar familieleden begon zij zich ongevoeliger te toonen; het was een dwang dien zij zich oplegde, en zelfs toen de doodstijding kwam van Saint-Cyran, wist zij zich te bedwingen en slechts deze woorden uit te spreken: Dominus in Coelo: ‘in den Hemel leeft onze Heer!’ Slechts dan barst zij los in verontwaardiging, wanneer der godsdienst smaad wordt aangedaan. Als de bul van 1653 bekend werd, waarbij de zoogenaamde vijf stellingen van Jansenius werden veroordeeld, en dus ook de leer van Saint-Cyran indirect werd gevonnisd, voegde zij deze woorden toe aan haar broeder Arnauld: ‘Ik moet u een gedachte zeggen, die mij door het hoofd gaat; ze is deze: dat onze eeuw niet waard was de zege onzer vrienden te zien..... Wij moeten echter den moed niet verliezen. De trotschheid onzer vijanden zal tot laatdunkenheid overslaan. Zij waren nog niet trotsch genoeg, en wij waren niet nederig genoeg. God heeft wegen genoeg om hen ter neder te slaan.’ Daar was zulk een veerkrachtige fierheid in die vrouw, dat zij alleen tegenover de wereld zou willen zijn. ‘Trouwens de wereld is altijd - zeide zij aan Jacqueline Pascal - zoo als zij is, en zal het altijd zoo zijn, en indien zij zich anders gedroeg, zou zij niet meer de wereld wezen.’ En toen zij ziekelijk en in haar laatste dagen haar liefste kweekeling, de dochter van den hertog de Luines, terug moest geven aan de familie, wijl de vervolging was gekomen en Port-Royal geen novices meer mocht aannemen: stond zij wel innerlijk verscheurd voor het traliehek der spreekzaal, doch aan de hertogin de Chevreuse, die het meisje terughaalde en iets over haar vastheid zeide, voegde zij toe: ‘Mevrouw, als er geen God meer is, dan zal ik den moed verliezen; maar zoolang God onze God zal wezen, zal ik op Hem hopen.’ Dat voorval had plaats eenige maanden voor haar dood. Zij was in April 1661 naar {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs gegaan, hoewel zij zich reeds ziek gevoelde, om de zusters dáár te sterken, doch een bang voorgevoel beklemde haar reeds. Haar oudste broeder, d'Andilly, geleidde haar tot aan de koets, die haar naar de stad zou voeren: ‘Vaarwel, mijn broeder, houd goeden moed,’ sprak zij. ‘Vrees niet, zuster,’ antwoordt deze, ‘ik heb al dien moed.’ - ‘Broeder, broeder,’ hernam zij, ‘laat ons nederig zijn. Nederigheid zonder vastheid is lafheid; maar moed zonder nederigheid is laatdunkenheid.’ Zoo kwam zij te Parijs, te midden der vervolging. Men weende in 't klooster te Parijs, omdat men uit elkander werd gerukt: ‘Hoe, ik geloof dat men hier schreit! Kinderen, wat is dat? Hebt gij dan geen geloof, en waarover verwondert gij u dan? Hoe! De menschen maken rumoer en beweging tegen u. Welnu, het zijn muggen - zijt ge bang daarvoor? Gij gelooft in God en gij vreest!’ - Zij was alleen maar bang voor een anderen klip: dat men te veel den roem van martelares zou najagen; ‘het is noodig, dat ons huis vernederd wordt. Men sprak te veel over ons. Zoo God ons niet ter neder hoog, zouden wij misschien gevallen zijn.’ Trouwens, zij was zich haast bewust, dat de overwinning van Port-Royal tevens het uiteinde der stichting zou zijn. ‘Kinderen, - zeide zij, - wij zullen het Beest dooden, maar het Beest zal op zijn beurt ons dooden.’ Op alle wijzen deed zij haar best om te-midden der buitengewone toestanden de zusters tot eenvoud en tot het mijden van elke buitensporigheid aan te manen. Aan een der vrienden schreef zij in deze dagen: ‘Herinner u die uitnemende opmerking van den abt de Saint-Cyran, dat geheel het Evangelie en de Passie van onzen Zaligmaker geschreven is met groote eenvoudigheid en zonder eenige overdrijving. En hij ons mengt zich overal de trotschheid, de ijdelheid en de eigenliefde. Het beste ten tijde der vervolging is de nederigheid, en de nederigheid wordt bewaard door stilte en stilzwijgen.’ Inderdaad hield zij niet van al die protesten en klachten, die van Port-Royal uitgingen. Men moest stille zijn. En op haar ziek- en sterfbed deed zij haar best om weinig te spreken en niets bijzonders te doen. Zij wilde geen aanleiding geven tot allerlei onnutte verhalen en herinneringen. ‘Het uiteinde eens Christens, - zoo zeide zij, - bestond niet in het spreken van veel goede woorden; neen, de voorbereiding tot den dood bestaat in volstrekte zelfverloochening en een verzinken in God.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo naderde zij de Eeuwigheid; en zonderling, die fiere en kalme vrouw werd bij het sterven aangegrepen door een onbeschrijfelijken angst; zij zag zich voor God als een schuldige, die het doodvonnis moest ondergaan. Zij was vol vrees voor dien God. Zij wenschte altijd alléén gelaten te worden. Eerst op het allerlaatste oogenblik verliet haar de angst. Wij zouden der figuur van la mère Angélique niet geheel en al recht laten wedervaren, wanneer wij haar niet plaatsten te midden van de groep van haar zusters en eerste vrouwelijke volgelingen. Die groep is voor een schilder zoo aantrekkelijk, omdat ieder der gestalten een eigen karakter, een eigen individualiteit vertoont. Zij scharen zich in haar witte kleeding rondom de statige Angélique, tot wie ze allen opzien om uit den aanblik kracht en kalmte te putten. Op de voorste rij zien wij de eigen zusters van Angélique, de dochters van Antoine Arnauld. - Agnès natuurlijk in de eerste plaats. Zij was geboren den 31sten December 1593 en werd toen Jeanne genoemd. Doch de grootvader, die Angélique met de abdij van Port-Royal wist te begiftigen, wist in 1600 aan Jeanne de abdij van Saint-Cyr te geven. Van toen af nam zij den naam aan van Agnès. In tegenstelling van haar meer vastberaden zuster, had zij dadelijk veel liefde voor den geestelijken stand; maar ze was als kind ijdel, verlangend naar roem, romanesk van verbeelding; was de zuster in 't begin bijna een Romeinsche vrouw, zij had iets wat naar een Spaansche jonkvrouw zweemde. Doch zij had behoefte om bij haar oudere zuster te zijn, en in December 1607 verliet zij haar abdij de Saint-Cyr, om voor goed in Port-Royal te gaan leven. Angélique nam zich nu voor Agnès allengs te ontdoen van al dat ‘glorieuse’, van die soort van godsdienst, die geheel en al voortsproot uit de verbeelding, en trachtte alles tot een meer gezonde, degelijke oefening te leiden. Het gelukte haar en Agnès werd de ware tweelingzuster van Angélique, met dat onderscheid, dat waar de oudere zuster iets mannelijks had, Agnès bij uitnemendheid zacht werd. Daar is van nu af aan iets zeer aandoenlijks in de omstandigheid hoe de ééne zuster voortdurend de andere bijstaat of vervangt. In 1620, toen Angélique naar Maubuisson ging, om dat klooster te hervormen, werd Agnès tot coadjutrice van Port-Royal benoemd, en bestuurde zij Port-Royal dus tijdens de afwezigheid van haar ou- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dere zuster. Toen Angélique in 1630 (nadat Port-Royal een abdij was geworden, die door vrije keuze haar bestuur kon benoemen) de waardigheid van abdis neêrlegde, ontdeed ook Agnès zich van haar betrekking als coädjutrice. Zij ging toen ook een wijl uit het klooster en werd abdis van het klooster de Tard bij Dyon. Zij kwam echter na zes jaren in Port-Royal terug en werd nu in 1636 tot abdis gekozen. Zij bleef het tot 1642, toen Angélique haar weder opvolgde. In 1658 werd zij weder abdis, en bleef het tot 12 December 1661. Zij stierf in Februari 1671. - Haar brieven, die in 1858 in twee deelen door Prosper Faugère zijn uitgegeven, toonen nu natuurlijk vooral haar karakter. Sainte-Beuve, in een bijlage tot het vierde deel van zijn Port-Royal, spreekt uitvoerig over die brieven; hij toont aan hoe Agnès in haar schrijven iets van haar vroegeren aard blijft behouden. Haar zuster Angélique is een groot karakter, Agnès heeft meer geest en nadert tot het type der precieuses. Een lichte tint van vernuft glijdt over haar zinnen. Een zeer groote teêrheid openbaart zich daarin in alle mogelijke schakeeringen. Men ziet dat zij nimmer het initiatief neemt; dat behoort aan haar zuster; zij volgt en neemt het zachte juk op zich. Zij krijgt zoo iets tevredens, een glimlach van geluk zweeft haar op de lippen: en omdat zij zoo volmaakt gelukkig is, ontsnapt haar soms een zachte en lachende scherts, die in zoo goeden zin opvroolijkend is. Zij weet daarenboven uitstekend met al de lieden uit de hooge kringen om te gaan, en aan ieder het zijne te geven en te zeggen. Terwijl deze soms bang waren voor Angélique, sprak het zachter gemoed van Agnès hem of haar dadelijk toe. Madame d'Aumont zeide het eens aan Le Maistre: ‘Ik beken u, dat mij la mère Agnès beter schikt; la mère Angélique is te sterk voor mij.’ In den gewonen omgang was men dus zoo gesteld op haar toespraak. Maar die zelfde zachte persoon weet nu bij de vervolging een zedelijke kracht ten toon te spreiden, die niet onderdoet voor die van haar sterke zuster. Altijd met dat verschil, dat het eigenlijk dogmatische van den twist, tusschen Jansenisten en de anderen, haar geheel koel laat. Zij lijdt en bidt, maar zij treedt in geen discussiën. Zij teekent niet, maar laat de anderen begaan en weerhoudt ze niet. Zij had daarenboven een fijnheid van vorm en beweging, waardoor zij voor haar zusters nooit sterk behoefde te accentueeren, om haar meening bloot te leggen. Ziehier hoe zij aan het klooster meêdeelt de blijde tijding dat Saint- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyran in vrijheid was gelaten. Het was de eenmaal vastgestelde regel dat men niet spreken mocht dan op bepaalde uren. Dat uur van spreken was nog niet gekomen. Doch zij treedt binnen in de zaal waar de zusters waren, en voor aller oogen maakt zij den gordel los van haar kleed, als om te zeggen dat God de banden van zijn dienaar had geslaakt. En daar al de zusters reeds iets van dien aard verwachtten, begreep men haar dadelijk en een blijde vreugde straalde op aller gelaatstrekken. Men had haar zoo lief. Toen zij gestorven was en de lijkdienst werd gevierd, waarbij haar broeder Arnauld den dienst deed, gebeurde het dat plotseling, toen het koor het In Exitu aanhief, de zusters haar tranen niet meer konden inhouden. Het koor der zusters zweeg, en wat er verder volgde moest door de Heeren van Port-Royal ten einde gezongen worden. Zoo werd zij beweend, zij, die altijd was geweest ‘liefst de tweede.’ Nog twee andere jongere dochters van Antoine Arnauld waren Angélique en Agnès in het klooster Port-Royal gevolgd. Wij bedoelen Anne-Eugénie, geb. 1594, en Marie-Claire, geb. 1600. De eerste had een zeer dichterlijke natuur, vol vuur, vol fantaisie, op hare wijze trotsch en niet gewoon te gehoorzamen. Zij las als kind allerlei romans, haar geest was daarbij zeer ontwikkeld en had lust in allerlei disputen over de betrekkelijke waarde van de leer der Hugenoten en dergelijke twistvragen. Toen werd zij op haar 19e jaar door de kinderziekte aangetast en in die ziekte deed zij de gelofte God in de beste der godsdiensten te dienen. Zij herstelde; haar indrukken werden scherper; zij koesterde het eens opgevatte denkbeeld, en besloot het kloosterleven nu aan te nemen. Haar ouders konden het niet gelooven, wijl zij zoo slecht de bevelen en wenken van anderen opvolgde; zij moest dus eerst nog een jaar in de wereld blijven om wel zeker van haar keuze te zijn. Doch het hielp niet. Zij werd geestelijke zuster. Wel verzette zich haar hart nog soms tegen enkele kleinigheden van den dienst: - doch Agnès vooral wist haar te leiden, en men gaf haar het leven van de Heilige Thérèse te lezen: dat boek, door die heilige vurige vrouw zelve geschreven, was voortaan haar richtsnoer. En toen later de trotsche natuur, de hooghartigheid, van tijd tot tijd wel eens terugkwam, gaf men haar de kinderen te onderwijzen. Wel verdroot haar dikwijls dit werk, zij, die altijd door de eenzaamheid en door het gebed te bedwingen was; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} maar Saint-Cyran hield vol; zestien jaren moest zij de kinderen leeren: zij het ook dat zij tot deze taak der gehoorzaamheid gedwongen werd (zooals zij 't uitdrukte) met de spits van den degen. Zij stierf in 1653. - De tweede, Marie Claire, was zes jaren jonger, doch was reeds op haar zevende jaar door Angélique in het klooster medegenomen; ook zij had de kinderziekte gehad. Ze was vóór dien tijd een beeldschoon kind geweest, door een ieder geliefkoosd. Doch in de ziekte had zij een geneesmiddel genomen. dat al haar schoon had doen verwelken: ze zag in den spiegel en riep zelve uit: ‘ik ben 't niet meer!’ Met lust had zij hare godsdienstige plichten nu vervuld; ze was zoo lief en zoo aanvallig in al wat zij deed. Haar geest was lang niet zoo stout en zoo sterk als van haar zuster Eugénie, maar zij had die eigenschap, die wonderlijk gemakkelijk tot overgave aan anderen leidt. Dit zou zelfs haar gebrek kunnen genoemd worden. De bisschop van Langres, Zamet, had vooral veel invloed op haar gehad. Zij gehoorzaamde hem tot in alle kleinigheden. Toen Zamet eens gezien had, dat zij zoo teeder gehecht was aan Angélique, had hij gezegd, dat het beste misschien zou wezen, als zij niet meer tot haar zuster sprak. En werkelijk verliepen er jaren, sinds zij nu weder een enkel woord tot Angélique, die zij zoo liefhad, richtte. Toen Angélique zich van Zamet afscheidde, wilde zij eerst niet dadelijk medegaan: zij bleef Zamet waardeeren en eerst na zeer veel moeite en inwendigen strijd, onderwierp zij zich aan Saint-Cyran. Men kan nog lezen op wat menschkundige wijze deze haar toesprak. Door die leiding van Saint-Cyran werd zij hoe langer hoe meer ernstig, zacht en kalm. Zij stierf 15 Juni 1542, terwijl zij met haar zwakke handen, het kruis dat zij vastknelde, nog ééns ophief, en zeer hard tweemaal uitriep: ‘overwinning! overwinning!’ Zoo schaarden zich reeds drie zusters in het klooster als onder de vleugelen van Angélique. En toen nu de vader in 1619 op 59jarigen leeftijd was gestorven, begon ook bij de moeder het verlangen op te komen om toch liever bij al haar dochters te zijn. Wel woonde bij haar de oudste dochter, die gescheiden leefde van haar echtgenoot Le Maître, doch ook deze wilde wel binnen de muren van Port-Royal. En zoo zien wij omstreeks 1629 de moeder en de laatste dochter in het klooster gaan. De moeder werd dadelijk geestelijke zuster en kreeg als zoodanig den naam van Catherine de Sainte Félicité. Zij was {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} toen 56 jaar oud en voortaan moest zij haar dochter de abdis gehoorzamen. Zij noemde die dochter dan ook steeds ma mère en boog de knieën voor haar. Zij stierf, blind geworden, in Januari 1651, na haar zoon Arnauld vermaand te hebben, toch nooit te verslappen in de verdediging der waarheid. En met haar was in Port Royal gekomen Mevrouw Le Maître, haar oudste dochter, die echter eerst in 1647 de gelofte kon doen, omdat toen eerst haar echtgenoot stierf. Deze kreeg toen den naam van zuster Catherine de St. Jean. Trouwens ook haar kinderen waren allengs binnen Port-Royal gekomen. Zij was een vrouw, die vooral zaken van administratie wist te behandelen, en die dus van veelzijdig nut voor Angélique was: zij ging later ook nog meer bijzonder de opvoeding leiden van de hertogin van Nemours en stierf even als haar moeder in Januari 1651. Haar eigen zoon, de Saci, stond haar als priester bij op 't sterfbed. Doch het waren natuurlijk niet slechts eigen zusters en bloedverwanten van Angélique Arnauld, op wie alléén het licht viel. Daar zijn zoovele andere geestelijke zusters uit die eerste krachtige generatie, die een eigen plaats in de herinnering en in de verschillende kronieken van 't klooster behouden. Wij willen de aandacht niet vermoeien door velen te noemen, maar, om den geest van 't klooster te doen kennen, moeten wij toch enkele figuren nog trachten te schetsen, enkele beelden uit de groote groep teekenen. Wij kunnen nu slechts enkele grepen doen en wijzen onze lezers op Marie des Anges, op Généviève le Tardif, op Madeleine de Ligny en op Henriëtte Marie du Fargis. - Marie des Anges was de dochter van een advocaat te Chartres, Suyreau, zij was de tante van den later zoo beroemden Nicole, die haar leven beschreef. Op haar zestiende jaar, in 1615, was zij reeds in Port-Royal gekomen. Zij werd de rechterhand van la mère Angélique; toen deze te Maubuisson de orde had hersteld, zond zij er later, in 1627, Marie des Anges. om als abdis die orde te blijven handhaven. Twee en twintig jaren voerde zij dáár het bewind, zonder iets van haar nederigheid te verliezen. Het groote kruis dier abdij was van goud; zij liet er een maken van hout. Ieder jaar kwamen op den eersten Mei de bewoners van den omtrek aan de abdij hun hulde bewijzen met banieren enz.: de nieuwe abdis nam die ceremonie ernstig op en sprak op dien {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dag recht op de klachten der armen. Na die 22 jaar kwam zij (1648) weder als gewone geestelijke zuster in Port-Royal: zij had, in hare volle blijdschap terug te mogen komen, reeds haar ring van abdis vooruit teruggezonden aan Angélique, en nu vroeg zij zeer bepaald eerst weder novice te mogen worden, ten einde op nieuw goed te leeren gehoorzamen. Zij was van een onverstoorbare goedheid: daarbij had zij de gave van te kunnon overtuigen en zielen te leiden. Zij was altijd dezelfde; zij had niets schitterends op de oppervlakte, maar was altijd één van geest en één van wil. Saint-Cyran zeide van haar: elle est toujours de Dieu. Toen la mère Angélique in 1654 als abdis aftrad, werd zij tot abdis van Port-Royal verkozen. Généviève le Tardif was diegene onder de zusters, die het meest den roep van in alle opzichten heilig te zijn, wist te verwerven. Vandaar dat zij ook in 1630, toen Angélique vrijwillig van het bestuur aftrad, en er voor het eerst een abdis gekozen moest worden, als zoodanig werd benoemd. Zij was van uit Maubuisson overgekomen en was zoo beroemd, dat toen de broeder des konings eens te Port-Royal des Champs kwam, hij eenvoudig vroeg om ‘de Heilige Zuster’ te zien. Zij verschilde echter in dit opzicht van Angélique, dat zij meer zich gehecht had aan den bisschop van Langres, aan Zamet. Trouwens diens leiding, die meer subtiel was en meer 't buitengewone liefhad, paste misschien meer aan haar geest. En nu zij abdis van Port-Royal was geworden, zag dan ook Angélique met schrik, dat het eenvoudige zooveel mogelijk werd verbannen door de nieuwe abdis. De zusters werden aangemaand meer haar verstand te scherpen; in de Kerk werd het lijnwaad fraaier, werden bloemruikers aangebracht; de boetedoeningen werden vermeerderd en tot overdrijving toe voorgeschreven, kortom allerlei nieuwigheden, die naar 't buitengewone en overspannene zweemden, werden ingevoerd. Angélique beklaagde zich daarover en herstelde later den meer gezonden leefregel. Toch bleef Généviève in het oog van de meesten de heilige bij uitnemendheid. Toen zij omstreeks 1647 stierf en men bij den lijkdienst als naar gewoonte het Subvenite zong, hadden de zusters een gevoel, ‘alsof andere stemmen zich mengden met de hare, en een harmonie vormden, die boven-natuurlijk scheen;’ zij geloofden, dat de Engelen hun zang deden ruischen bij 't sterven van deze Heilige. Daarentegen werkte Madeleine de Sainte-Agnès Ligny weder {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al in den geest van Angélique. Zij was van goede afkomst, haar broeder was bisschop van Meaux, haar oom de kanselier Séguier; ze was geduldig en verstandig en trad altijd op met zekere waardigheid. Zonder buitengewone gaven te hebben, was zij tot allerlei zaken berekend. En die zekere gevatheid van geest kwam haar te pas, want toen zij in December 1661 la mère Agnès als abdis was opgevolgd, naderden de dagen der vervolging van het klooster, in het begin der eigen regeering van Lodewijk XIV. Zij was het, die vooral met den aartsbisschop ven Parijs, Messire Hardouin de Beaumont de Péréfixe, zou af te rekenen hebben. Hij was in 't klooster in de stad gekomen en had de zusters één voor één gaan ondervragen. Hij had ze eerst zacht toegesproken en vermaand, toen ferm gebromd, toch bleven ze allen weigeren om het formulier te teekenen, waarbij volstrekte gehoorzaamheid aan de bul der Pausen, betreffende de zoogenaamde stellingen van Jansenius, werd betuigd. Reeds ging hij boos weg - na ze allen voor rebellen van de Kerk verklaard te hebben, toen hij door de spreekzaal zich begevende, nogmaals toegesproken werd door de abdis de Ligny. Er was gedrang van volk en bedienden in de binnenplaats van het klooster: de pages en lakeien van den kerkvoogd kwamen reeds toeschieten. Doch Péréfixe was nu door zijn toorn als overmand en voegde luidsprekend der abdis toe: ‘Zwijg, gij zijt een kleine hoofdige stijfkop; gij begrijpt de dingen niet en toch wilt ge over al deze zaken oordeelen; gij zijt niets dan een kleine wijsneus, een kleine zottin, een weet-niet; men behoeft u maar aan te zien; men ziet alles dadelijk op uw gezicht.’ - Alle lakeien en al het gevolg hoorden deze fraaie rede. Doch van de abdis wordt getuigd, dat zij nooit kalmer scheen dan onder dat onweder van woorden, en dat haar gelaat minder aangedaan was door deze smaadredenen, dan het geval zou zijn geweest, als zij geprezen was: dàn had zij wellicht gebloosd, nu veranderde zij niet van kleur; zij behield haar stille waardigheid. Zij was eene der eersten, die in later tijd tot straf uit het klooster werden verwijderd. Eindelijk behoorde tot de uitnemendsten onder allen Henriëtte Marie de Sainte-Madeleine du Fargis. Ook zij was van hoogen rang. Haar volle neef was de kardinaal de Retz, en zij was tante van de hertogin de Lesdiguières. Zij was priores van het klooster in de vallei, toen de vervolging van 1664 door Péréfixe begon. De aartsbisschop begaf zich ook tot haar, na met het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster in de stad, 't welk onder de abdis de Ligny stond, niet gereed te zijn gekomen. Doch ook hier won de aartsbisschop geen terrein: hij schreeuwde, tierde, bromde, excommuniceerde, het hielp niet. Ook daar-buiten in de vallei was men onwrikbaar; la mère du Fargis hield kloek stand. Zij had waardigheid, eerbied voor zich zelve en anderen, het gevoel van haar recht, en was zeer ingetogen in haar weêrstand. Wat zij sprak was ferm, zonder een enkele phrase. Zij had altijd in haar geheugen 't woord van Angélique: ‘Mijn dochter, al wat niet eeuwig is, maakt mij niet bang.’ Zij was het later, die, als priores, de in de vallei geïnterneerden, waarbij de uit Parijs gevoerde zusters gevoegd werden, bestuurde, in de dagen toen het oude klooster geheel gebloqueerd werd; doch zij was het ook, die, in 1669 abdis geworden, de abdis was van den bloeitijd van Port-Royal, toen de vrede tot stand was gekomen en de zonnestralen van 't geluk het klooster begonnen te verlichten. Toen bezielde zij allen, zij deed de gebouwen vergrooten, zij nam nieuwe kloosterlingen aan: zij ontving den markies de Pomponne en Madame de Sévigné. Sinds 1669 werd zij driemalen tot abdis verheven; zij stierf in 1691. Dit zijn enkele beelden uit de groep der zusters, die la mère Angélique hebben omgeven; een krachtig geslacht, dat heftig gevoelde en, nadat eenmaal de overtuiging goed gevestigd was, daarnaar handelde; wij zullen later een tweede generatie zien opstaan, ook vol uitnemende figuren, doch die allen veel meer raisonneeren, veel meer bereid zijn telkens te redetwisten. Doch deze vrouwen van het eerste geslacht waren allen meer sober: niet zoo geleerd als de latere misschien, maar nog meer uit één stuk. Om haar allen bewogen zich nu de Dames uit de hooge wereld, die behoefte gevoelden om, terwijl zij nog in den glans van 't Hof verkeerden, toch der ziel haar recht te geven. Wij hebben reeds vermeld, hoe de koningin van Polen met Angélique bleef omgaan; als Marie de Gonzague nam zij, hoe romanesk zij ook was, verblijf binnen de muren van Port-Royal: met haar waren steeds vereenigd, ook in liefde jegens het klooster, twee vriendinnen, de lichtzinnige prinses de Guémené en de markiezin de Sablé; deze drie dames - en de vernuftige, bange en fijne markiezin de Sablé is ons genoeg uit Victor Cousins biografie bekend - hielpen Angélique in de wereld, doch gaven ook onrust en moeite te over. Nog kunnen tot dien kring {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van mondaines gebracht worden de markiezin d'Aumont, die werkelijk dikwijls de gelofte wilde doen, en die bij haar sterven in 1658 als eenige gunst vroeg, dat men in de gebeden bij het vermelden van haar naam de woorden ‘onze zuster’ (sororis nostrae) zou voegen; zij had ook haar nicht Madlle de Montglat tot Port-Royal gebracht. Doch al de deugden dezer vriendinnen van het Hof verbleekten, wanneer men ze vergeleek met de hoedanigheden der groote vriendin van Angélique, der hertogin de Luines. Dochter van den markies d'O, pleegdochter der koningin van Polen, was zij jong gehuwd aan den hertog de Luines, van den hoogsten adel van Frankrijk. Een oogenblik had zij kinderlijk zich verblijd in al de nietigheden van het leven, doch weldra keerde zij terug tot de indrukken van hare godsdienstige jeugd. Zij wist ook haar gemaal te bekeeren, en terwijl zij beide nu eenmaal hun plichten aan 't Hof niet konden verzuimen, beraamden zij om vlak naast het klooster Port-Royal der vallei, een klein kasteel (dat van Vaumurier) te bouwen, waar ze als in een veilige haven telkens konden vluchten. Zij had allerlei diplomatischen tact noodig om God dus in 't verborgen te dienen. Het Hof smaalde op haar, doch zij droeg dien smaad; men sprak er van, haar ‘de tabouret’, de hoogste eereplaats aan 't Hof, af te nemen; zij zeide gaarne die te missen en met genoegen vóór de koningin te blijven staan, wanneer zoovele ongelukkigen niet wisten waar het hoofd ter ruste te leggen. Een jaar vóór haar dood (zij stierf in September 1651, op 27jarigen leeftijd) werd die zucht naar de hemelsche dingen sterker en sterker bij haar. Zij liet zich de plaatsen voorlezen waar Augustinus over de eeuwigheid spreekt; zij hijgde de eeuwigheid toe, en stervende hoorde men haar steeds mompelen de woorden van dien Augustinus: ‘o eeuwig beminnen! o nooit te sterven! o altijd te leven!’ Zoo leefden en stierven zij, die zich aan Angélique Arnauld hadden gehecht. Deze vrouwen geloofden met al haar ziel aan een specifiek Christendom. Bij haar was het geloofsleven een altijddurende oefening in liefde en zelfverloochening. Zij braken voor het meerendeel met de menschelijke natuur, omdat zij geloofden dat de menschelijke natuur uit haar aard slecht en verdorven was; zij waren nog niet gekomen tot de hoogte van onzen tijd, die in de ontwikkeling der natuur alleen het doelwit van het leven schijnt te zien; neen, zij geloofden aan een Christus, wiens armen eer weinig dan te veel zouden kun- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} nen omvatten: - le Christ aux bras étroits - en daarom moest er gewaakt en gebeden worden om dien heilstaat mede te kunnen verwerven. Angélique had het voorbeeld gegeven toen zij ‘achter het traliehek’ den kamp in haar binnenste had gevoerd; en zij volgden de groote abdis. III. Het wordt tijd den man te leeren kennen, die aan dat Catholiek Christelijk godsdienstig leven van Port-Royal de bepaalde plooi en het vaste merk gaf, den abt de saint-cyran. In 1636 trad hij in Port-Royal op als leider en als Directeur en in October 1643 is hij gestorven. Zijn werkzaamheid in het klooster - vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat hij van Mei 1638 tot Februari 1643 door Richelieu gevangen werd gehouden - heeft dus betrekkelijk niet zeer lang geduurd; maar die arbeid was het resultaat en de bekrooning van een lang leven en veel gepeins. Wij moeten dus dat leven ook in oogenschouw nemen, willen wij den uiterlijk stroeven, in zich zelven gekeerden man begrijpen, die, met duizend rimpels op het gelaat, op zijn 55ste jaar Port-Royal gaat leiden. Jean du Vergier de Hauranne, uit het bekende geslacht, dat nog altijd nieuwe met roem bekleede telgen aan Frankrijk geeft, was te Bayonne in 1581 geboren. Hij was een strenge sombere man. Al het vuur, dat die Zuidelijke half-Spaansche grensprovincie kweekt, was bij hem naar binnen gekeerd. Er was diepte in zijn beschouwingen: bittere ernst in zijn opvattingen, en in zijn willen en werken een gloed die verteerde, maar niet verlichtte. In zijn jeugd was hij heftig: geen bloemen bracht zulk een grond voort, maar vruchten en ook heesters vol doornstruiken. Toen was hij te Parijs in de theologie gaan studeeren, waar hij o.a. met den later zoo beroemden Jesuït Petau (Petavius), die toen ook jong-student was, kennis maakte. De theologie had echter geen uitstekende leerstoelen te Parijs en hij ging dus naar de Academie van Leuven, waar Baïus en Lessius hun veel gerucht-makende leerstellingen over genade en vrijen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hadden onderwezen: de Hauranne studeerde er in het College der Jesuïten, en verdedigde er in April 1604 zijn stellingen over de scholastieke theologie. Nu ging hij terug naar Parijs, waar hij bleef voortwerken en een tweetal brochures, theologische paradoxen dier dagen, schreef. In dien tijd (het was in het jaar 1605) sloot hij in de groote stad een boezemvriendschap met den toen twintigjarigen Cornelis Jansen uit Vlaanderen, die van uit Leuven naar Parijs was gekomen om daar in de theologie verder te studeeren. Zij werkten schielijk samen en hun trof nu meer dan ooit de lage stand en het bederf der theologische studiën te Parijs; de kerkvaders werden ter nauwernood gelezen: kortom, wat men daar onderwees, was uiterst onvolledig, en het werd niet beter, toen de in 1608 nieuw verkozen deken der theologische faculteit, Edmond Richer, zich eerst geheel en al aan de zijde der Jesuïten en Ultramontanen hield. Het waren overigens gewichtige oogenblikken voor Kerk en Staat, die wel tot dieper inzicht uitlokten. Straks werd Hendrik IV vermoord, en Jesuïten en Sorbonne begonnen weder te twisten. De twee vrienden begrepen, dat gansch andere grondslagen voor de theologische studiën moesten gelegd worden. De Hauranne nu was rijk en zijn vriend arm; hij stelde dus in 1611 aan Jansen voor om met hem naar een klein landgoed bij Bayonne, dat hem toebehoorde, Champré, vlak aan zee gelegen, te vertrekken en daar te-samen de studie zoo diep mogelijk op te vatten en de theologische wetenschap te reconstrueeren. Jansen nam blijde het aanbod aan, en de twee vrienden werkten zich daar in de Christelijke oudheid en vooral in Augustinus in. Zij waren bezig haast zonder ophouden. Jansen was lang zoo sterk niet als zijn onvermoeide vriend, en Mevrouw de Hauranne, de moeder, zeide dikwijls aan haar zoon, dat hij dien goeden Vlaming (ce bon flamand) zou doodwerken; geen nood: zij lieten zich niet storen, en vijf jaren arbeidden zij onafgebroken door, alleen van tijd tot tijd, tusschen twee kapittels van een kerkvader in, zich verpoozende met 't jeu de volant. In het jaar 1617 gingen zij van elkander. Jansen keerde terug naar Leuven, waar hem een professoraat en een college werd gegeven, en hij weldra bekend was onder den naam van Jansenius; de Hauranne volgde zijn beschermer, den bisschop van Bayonne, die aartsbisschop van Tours was geworden. Door dezen kwam hij in aanraking met den bisschop van Poitiers, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} van wien hij in 1620, op 39jarigen leeftijd, de abdij van Saint-Cyran kreeg. Die abdij, van welke de Hauranne voortaan zijn naam ontleende, was gelegen in de melankolieke omstreken van Brenné, op de grenzen van Poitou: in een lange, kale, stille, onvruchtbare vlakte, doorsneden met groote plassen, vol groenachtig water. De nieuwe abt was er echter niet lang, een jaar bleef hij bij en in den omtrek van den bisschop van Poitiers, doch na 1621 zien wij hem voortdurend te Parijs, waar hij zijn intrek neemt in het klooster Nôtre Dame. In Poitiers vertoevende, gedurende het jaar 1620, had de Saint-Cyran (wij zullen hem voortaan zoo noemen) kennis gemaakt met d'Andilly, die, toen 31 jaren oud, in de administratie der Financiën werkzaam was. Deze, die overal connectiën had, kreeg dadelijk groote hoogachting voor de Saint-Cyran en stelde hem door brieven reeds in betrekking met zijn zuster Angélique van Port-Royal. In de brieven met d'Andilly, die uit dien tijd ons zijn toegekomen, vindt men reeds hier en daar trekken van die Christelijke hooghartigheid, die vooral Saint-Cyran kenmerkte. De grooten en koningen der aarde vermogen zoo weinig op hem, ‘want hij heeft zijn eerzucht hooger gesteld dan zij, die aanspraak maken op heerschappij dezer wereld.’ De stijl van al zijn brieven en geschriften is gewrongen en duister hij heeft blijkbaar moeite de gedachten in goeden vorm gemakkelijk over het papier te doen glijden: maar de inhoud is des te merkwaardiger; vooral in de briefwisseling die nu geregeld wordt gehouden met Jansenius te Leuven. Die brieven, van tijd tot tijd afgewisseld met een bezoek, dat de twee vrienden elkander brengen, doen ons een blik slaan in beider streven. Zij willen blijkbaar beiden hetzelfde, zich verzetten tegen de richting, die meer en meer, sinds de besluiten van het Concilie van Trente en het optreden der orde van de Jesuïten, in de hooge kringen der Kerk veld won. Die richting uitte zich vooral in twee punten: in de kerkelijke organisatie en in de eigenlijke leer. In de hierarchie was het streven uitgeloopen op een zoo groote versterking der macht van den paus, dat die paus te Rome allengs alle macht in zich centraliseerde, en dat de bisschoppen niets anders werden dan de ambtenaren van den Oppersten Kerkvoogd. In de Kerkleer was vooral, in tegenstelling van der Protestanten zienswijze omtrent ‘de rechtvaardiging door het geloof,’ meer en meer {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele theorie opgebouwd van het leerstuk van den Vrijen Wil. De Spaansche Jesuït luis molina, had in 1588 zijn geducht werk over dien vrijen wil uitgegeven, waarin hij aan dien vrijen wil nog grooter speelruimte gaf, dan reeds de zienswijze van St. Thomas, of de besluiten van het Concilie van Trente hadden veroorloofd. In Trente had men nog gesproken van de inhaerente gerechtigheid van God, die in ons menschen ingegoten, de liefde te voorschijn riep en tot alle deugden en goede werken leidde: Molina echter sprak er van, dat de vrije wil des menschen, zonder bijstand der Goddelijke Genade, zedelijk goede werken kon voortbrengen, verleidingen kon weêrstaan en zich verheffen kon tot daden van geloof, liefde en berouw. Wel wordt dan weder gesproken bij Molina van een algemeene samenwerking van God en den mensch; maar dit beduidt iets zeer algemeens, in zooverre zonder God de mensch, en dus zijn vrije wil, in het geheel niet zou bestaan. Neen, de vrije wil kan zelfstandig werken, en eerst dan, wanneer hij reeds daden van liefde, geloof en berouw heeft voortgebracht, komt de Goddelijke Genade dat alles ondersteunen. Maar het staat dan weder aan den vrijen wil des menschen om die Genade al of niet van kracht te doen zijn. Op de ééndrachtige vereeniging van wil en van Genade berustte nu de rechtvaardiging der menschen. Deze twee zijn verbonden als twee mannen die één schip voorttrekken. Het spreekt nu van zelf, dat deze leer geheel en al verwierp de leer der Praedestinatie en der vrije Genade Gods, zooals die bij Augustinus voorkomt. - Bij Saint-Cyran en Jansenius is nu ook daartegen de grootste oppositie. Op beide punten (Kerkorganisatie en Kerkleer) staan zij op gansch andere grondslagen. Zij hebben in hun stille eenzaamheid te Bayonne Augustinus bestudeerd, en diens inzichten meenen zij dat tot gansch andere consequentiën leidden. Zij zouden de kerkelijke organisatie liever, in plaats van tot een autocratie van den Paus, zich zien vervormen tot de aristocratische vorm van een bestuur der bisschoppen, boven wien de Paus als Opperste bisschop stond. En wat de dogmatiek betreft, Jansenius vooral ijvert voor de echte leer van Augustinus, omtrent vrije Genade, zonde en vergiffenis en bewondert haast de hollandsche Synode van Dordrecht, die deze leer zóó zuiver had hersteld: meer en meer verdiept de Leuvensche theoloog zich in zijn geliefden kerkvader, en schrijft hij daarover aan Saint-Cyran. Nadat zij {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander in November 1621 in Leuven weder gezien hebben, werken zij beiden weder dapper voort. Vooral de leer van de vrije Genade Gods, afgescheiden van den zoogenaamden menscheljken vrijen wil, zochten zij te verbreiden. Jansenius wil die leer wetenschappelijk vaststellen, Saint-Cyran haar in de practijk meer bekend maken. Het boek, waaraan Jansenius zal gaan werken, het werk over Augustinus, wordt reeds door hen besproken. Beide zijn harde, sombere naturen, doch die niet voor de uiterste gevolgtrekking hunner beginselen en gedachten terugdeinzen. Weldra zien wij Jansenius zijn leer der Genade en der Voorbeschikking ook uitstrekken tot de straf der kinderen die gestorven zijn, zonder den doop te hebben ontvangen, dus op hen, die nooit eenigen vrijen wil hebben kunnen openbaren. Jansenius is met dat al - daargelaten nog zijn theologische ideën - een bekwaam man, Hij is Vlaming met hart en ziel; toen Frankrijk in 1635 den oorlog tegen de Zuidelijke Nederlanden begon, gaf hij met den president Roze zijn Mars Gallicus in 't licht, waardoor Richelieu zeer onaangenaam werd aangedaan; hij hielp toen zeer de Spaansche regeering, die hem weldra beloonde met het bisdom van Yperen. - De twee vrienden zagen elkander weder den 1sten Mei 1623 te Péronne, en blijkbaar sterkten zij elkander om op den ingeslagen weg voort te gaan. Saint-Cyran is nu voortdurend te Parijs, en hij gaat er om met mannen, die elk van zijn standpunt de Catholieke Kerk in Frankrijk degelijker, gezonder, christelijker poogden te maken. Wij zien hem in verbinding met Bérulle, den uitstekenden man, die alle moeite deed een Instituut op te richten, tot vorming van degelijke geestelijken, geschikt voor den kerkelijken dienst; den stichter van l'Oratoire, dat zoo eigenaardig een karakter heeft gegeven aan de fransche kanselwelsprekendheid 1. Wij zien hem ook omgaan met Vincent de Paul; want deze werkelijk verheven figuur, die op de galeien was gegaan om de misdadigers te bekeeren, begon juist in die dagen zijn heerlijke ‘missies’ in te stellen, zijn arme gevonden kinderen overal op te beuren. Deze beide mannen spraken dikwijls met den abt de Saint-Cyran over al die verbeteringen. Zij beaamden ook zijn kritiek op het toen van kracht zijnde Catholieke stelsel: maar als hij dan verder wilde gaan, als hij er van ge- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waagde om de Kerk zelve te hervormen en de Christelijke leer zuiverder te doen opvatten: dan - als hij daarvan begon - zag hij dadelijk zijn vrienden van zoo even de wenkbrauwen fronzen en hem ontwijken of onder een of ander voorwendsel verlaten. Zoo durfde hij niet verder zich uitspreken. Hij bleef meer ter zijde, haast in het duister staan: zijn praktijk - hoezeer hij zich ook jegens Jansenius had verbonden om hun beiber ideën in het leven te doen doordringen - vorderde niet. Intusschen had de kardinaal de Richelieu, met zijn valkenblik, toch bemerkt wat er in dien Saint-Cyran school. Hij wilde hem gebruiken: zonder hem te raadplegen, benoemde hij hem in 1625 tot eersten aalmoezenier in het huis van 's konings zuster Henriëtte, die als Catholieke koningin naar Engeland zou vertrekken. Doch Saint-Cyran weigerde zich aldus te laten verbannen uit Frankrijk. Richelieu gaf het niet op. Vijfmalen liet hij hem voordragen voor een bisdom; telken keere kwam er een spaak in het wiel. Saint-Cyran ging wel telkens beleefd den kardinaal zijn dank brengen; Richelieu prees hem dan wel in 't bijzijn van zijn hofhouding; doch er was iets in dezen somberen hooghartigen man, dat Richelieu toch ten laatste niet aangenaam aandeed. De kardinaal kon niet dulden, dat men met zekere fierheid zich onttrok aan zijn dienst. Men kon in de oogen van Richelieu ook te zelfstandig zijn. Twee werken kwamen in die dagen van Saint-Cyran uit, beiden zonder vermelding van naam. Het ééne was een nog al zware weêrlegging van den franschen Jesuït Garasse. Garasse (onzen lezers misschien bekend uit Voltaire) had in 1623 met bewegelike levendigheid, zoo oppervlakkig en zoo licht mogelijk, een pamflet geschreven (Doctrine curieuse des beaux Esprits de ce temps), waarin hij een massa menschen voor atheïsten uitmaakte; dit geschrift, zoo lichtzinnig over allerlei ernstige zaken sprekende, wekte algemeenen weerzin. Toen had Garasse zijn best gedaan in 1625 dat alles wat breeder en deftiger uit één te zetten, als om te toonen, dat hij ook ernstig kon zijn. Zijn Somme de theologie verscheen in folio. Hij verdedigde daarin zijn schrijfwijze, ook al de metaphoren, die hij gebruikte, - ‘het is naar mijn inzien met al die metaphoren gesteld als met de vrouwen, ze zijn een noodzakelijk kwaad.’ Kortom, Garasse maakte het niet beter, en Saint-Cyran kon hem aanvallen. Blijkbaar is het Saint-Cyran nog te doen om niet de geheele orde der Jesuïten reeds tot vijand te {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; hij wil slechts waarschuwen tegen dezen al te speelschen pater; hij gewaagt dus van de Jesuïten-orde als van die onoverwinnelijke phalanx in de strijdende kerk; hij wil alleen het kaf van 't koren scheiden. - In het andere werk (waarvan hij de anonymiteit nog veel strenger handhaafde, zoodat men wel eens later heeft getwijfeld of hij 't geschreven heeft) nam hij fikscher aanloop. Het was een weêrslag op het boek, dat zou uitkomen van Jansenius. Deze werkte nog aan zijn Augustinus, die eerst in 1640 na den dood van den auteur (Jansenius stierf in 1638) zou verschijnen. Doch terwijl aldus de Vlaming die zware batterij langzaam opstelde tegen de heerschende richting in de Kerk, zou zijn vriend de fransche abt als het ware lichter artillerie vooruit zenden om de vlakte te verkennen. En om te toonen dat de stukken der beide aanvallers bij elkander behoorden, gaf Saint-Cyran aan zijn werk tot titel den voornaam van den Heiligen Augustinus, namelijk ‘Aurelius.’ Het geschut, met dien naam versierd, zou misschien hier en daar reeds den vijand hebben doen verschrikken, wanneer het maar licht genoeg was geweest; doch de vlugge, pijlsnelle kanonschoten komen eerst met Pascal: deze stukken van Saint-Cyran zijn òf te zwaar geladen, zoodat zij in de handen van den gebruiker springen, òf blijven lang in den modder van het theologische moeras steken en zijn niet vooruit te brengen. Toch is het voor ons niet onaardig om te zien hoe Saint-Cyran zijn denkbeelden ontwikkelt. Het is een verdediging der bisschoppen tegen de centralisatie van den Paus. Er scheen, bij het huwelijk van den Engelschen Stuart met Henriëtte van Frankrijk, kans voor de Catholieke kerk te bestaan om zich weder voor goed in Engeland te vestigen. De Paus had een bisschop in partibus, Robert Smith, dáár benoemd: doch deze deed dezelfde ondervinding op als later de bisschoppen in partibus van Utrecht. De monniken en Jesuïten wilden zich niet aan hem onderwerpen en gingen hun eigen gang, steunende op Rome, dat door deze missionarissen als het ware zijn oppertoezicht en leiding uitoefende. De Engelsche bisschop riep het advies in der fransche geestelijkheid en der Sorbonne, en nu verschenen de werken, getiteld: ‘Aurelius’ om de rechten der bisschoppen te verdedigen en het idee, dat de kerk een aristocratie was, te verduidelijken. Zoo werkte en schreef hij te Parijs, toen hij naar aanleiding van een moeilijkheid, waarin het Instituut du Saint-Sacrement {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gewikkeld was, in aanraking kwam met die instelling, door Angélique bestuurd, en weldra met Port-Royal. Zamet, de bisschop van Langres, had zelf zijn hulp ingeroepen; doch toen hij éénmaal nog meer vertrouwelijk had kennis gemaakt met het streven van Angélique, ontstond er een worsteling tusschen Saint-Cyran en Zamet, wie de suprematie en de leiding zou behouden. Een afwezigheid van Zamet besliste. Saint-Cyran behield de plaats. Weldra keerde in Februari 1636 Angélique terug in Port-Royal en Saint-Cyran werd, in dat zelfde jaar 1636, de Directeur der zielen in dat klooster. En nu heeft hij zijn roeping gevonden. Dáár in dat klooster Port-Royal zou hij verwezenlijken, wat hij zoo dikwijls met Jansenius had besproken. Laat zijn vriend slechts voortschrijven aan zijn geleerd werk, hij zelf zal in de praktijk de oorspronkelijke strengheid van het Christendom doen herleven; hij zal geen boeken meer laten drukken, maar zielen opvoeren tot de hoogste spanning van het verhevene en van het heilige. Vijanden zullen niet stilzitten; Zamet zal hem overal beschuldigen; Vincent de Paul hem verkeerd begrijpen; Richelieu argwanend hem laten bespieden; geen nood: hij zal op zijn rots blijven en Port-Royal tot een burcht maken, door God zelf beschermd. Trouwens als hij in de groote wijde wereld die kleine kern van krachtige vrouwen van Port-Royal en voorts de weinige mannen, die wel de zaak van dat klooster wilden aannemen en zich als 't ware daaraan wilden toevoegen, zeer dringend en zeer ernstig had overtuigd van de waarheid zijner beginselen en stellingen, dan had hij een school gevormd, die nu - als geen der leden ooit derogeerde - 't zout der aarde kon zijn. Maar daarom moest alles zoo absoluut mogelijk worden opgevat. Het Christendom moest bij het woord worden genomen. Het gold hier zielen te redden: en wel elke ziel individueel. Men moest zich met geen omwegen of bijkomende omstandigheden bezig houden: men moest elke ziel onmiddellijk in aanraking en gemeenschap brengen met Jezus Christus, met God, dán de ziel tot boetedoening brengen, en eindelijk als priester namens God die ziel genezen. - Met een ontzettend gevoel der verantwoordelijkheid, die op hem rustte, wordt dat alles nu door Saint-Cyran in Port-Royal gedaan. La mère Angélique steunde hem bij dat werk met haar indrukwekkend gezag. Zij zorgde dat de bodem rein en vatbaar bleef om de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} goede leer te doen opschieten. Het standpunt, waarvan hij uitging, was om altijd-door den indruk wakker te houden van Gods verschrikkelijkheid. ‘Dieu est terrible’: zoo sprak hij altijd. Jansenius zag in God vooral de waarheid: in de zeldzame oogenblikken van verpoozing, wanneer hij van zijn schrijftafel opgestaan in den tuin op en neerwandelde, hoorde men hem dikwijls met een diepen zucht en met de oogen naar den Hemel uitroepen: ‘O waarheid, waarheid!’ Francois de Sales kende God vooral als Liefde. als Nederigheid; Vincent de Paul roemde in de goedheid van God; Saint-Cyran was boven alles getrdffen door de Almacht, de ontzettende macht, de onmetelijkheid en oneindigheid van den Vader! De Eeuwigheid was hem het hoogste. Hij vergeleek God 't liefst met den Oceaan. Vandaar dat een gevoel van beving hem en haar aandeed, die voor 't eerst met hem in betrekking stond. Het Oud-Testamentische was de eerste indruk, dien men van hem ontving. Men hoort in zijn eerste woorden altijd het rollen van den donder. ‘Gedenkt te sterven!’ - zoo klinkt het tot Madame de Saint-Ange - ‘juist als gij in rust en gezondheid voortleeft. Men kan niet genoeg zich tot den dood voorbereiden, en de donderslagen vermijden, waarmede het grootste deel der Christenen in het Evangelie wordt bedreigd.’ Hij zag den invloed van den Booze overal: vooral waakte hij tegen den hoogmoed van den geest; een kind, dat al te onverzadelijk was om te weten en dit deed met het verlangen om vooruit te komen in de Kerk, verbood hij verder voort te studeeren. In het algemeen was de toestand der kinderen voor hem zoo angstig: de onschuld van den doop was zoo spoedig verloren en bijna nimmer te herwinnen. ‘Altijd, bij de kinderen vooral, moet men waken en de wacht houden als in een belegerde stad: de Booze zoekt overal en vooral door de opening der teedere harten van kinderen binnen te sluipen. Zij kunnen nog niet strijden: wij moeten dus voor hen kampen. Als de Heilige Geest de plaats niet vervult, komt de Booze haar innemen.’ Onze lezers bemerken reeds, hoe de barsche harde toon van het begin, die donder, over kan gaan in zoo aandoenlijke zachtheid. Inderdaad is dit het eigenaardige hij Saint Cyran. De zielen, eerst verpletterd door Gods Almacht, werden, als zij eens in den sfeer van het verhevene zijn gebracht, op elke wijze door hem verkwikt. Maar men moest weten, dat als men met God verkeerde, men in 't Heiligste der Heiligen vertoefde en een ge- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} voel van beving moest dáár zijn. Het sacrement der boetedoening - niet zoo als de Kerk dat tot een blooten vorm had verlaagd, maar als een ernstige werkelijkheid - moest voorafgaan. Men moest zich zelf vernederen: gevoelen dat men geheel en al van God afhing: zich zelven in al zijn ellende beschouwen: dán eerst kon men genezen worden. Dan was de absolutie de eerste straal der Goddelijke Genade. - De plaats noch de gelegenheid laat toe, hierin den breede de leiding van Saint-Cyran met eene ziel, bijv. met die van Marie-Claire (Arnauld) uitéén te zetten. Zelden zal men iets krachtiger gelezen hebben dan die toespraken tot haar. Het gevoel van zondaar te zijn tegenover God, zal zelden sterker bij iemand zijn opgewekt. Zelfverbrijzeling: vernietiging van zijn eigen ik breken met den zoogenaamden natuurlijken mensch, dit was het begin waarop alles rustte: wanneer slechts de zelfvergoding kon worden veranderd in zelfopoffering, dan was reeds veel gewonnen. Bij hem komt alles daarop neder om in de diepste nederigheid zich te buigen voor God: nooit zich op een handeling te verhoovaardigen, maar altijd elke gedane zaak in God te verliezen. Op drie hoofdpunten wordt steeds de aandacht gevestigd: op den rijkdom der Christelijke armoede - en het is waarlijk soms of Saint Cyran hier de nietigheid onzer toekomstige geld- en industrie-tijden heeft vooruitgezien: op de Godheid van Christus - alsof hij reeds voorzag de richting der achttiende eeuw en haar idealiseering van den mensch, weldra haar vernedering van den Zoon des Menschen tot mensch: - en eindelijk op de Almacht van Gods vrije genade, die alles werkt. Dat laatste punt was natuurlijk het hoofdpunt en tevens de verbinding met Jansenius. Het is de groote eigenaardigheid van Port-Royal. Dat leerstuk, dat geheel en al zich vereenzelvigde met het leerstuk der voorbeschikking, zal wel altijd het diepe mysterie van het zedelijk Heelal blijven. Altijd zal het van ieders bijzonder karakter afhangen of hij de zedelijke vrijheid van den mensch dan wel het Albestuur van God het diepst zal gevoelen, en in zekeren zin zijn wij het eens met Bossuet, als hij de Jansenisten verwijt, dat zij juist datgene, wat aan alle anderen als de klip was toegeschenen, waarop het schip zou kunnen stranden, zonder eenige aarzeling als de haven zelve aanwezen, waar de reis zou moeten eindigen. Werkelijk hebben Saint-Cyran en Jansenius van die klip de haven zoeken te maken; maar kwalijk zou het ons voegen de stoutheid van dat denkbeeld te miskennen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling is het tevens hoe zeer Saint-Cyran en zijn vriend hier op de Calvinisten beginnen te gelijken: niet op die half-lauwe protestanten onzer dagen, maar op de Calvinisten zooals zij in de tweede helft der zestiende eeuw optraden. Het Calvinisme toch - de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdienstig hervormd beginsel der 16e eeuw - had in tegenstelling van de vreedzame, schielijk versteende Luthersche gezindheid, juist dat leerstuk der Genade en voorbeschikking, der verkiezing of der eeuwige verwerping aangegrepen, en had dat leerstuk in zijn niet zeer vreugdevollen geloofsijver verdedigd, nu eens met het woord, dan weder, en het liefst in ons Holland, met het zwaard en het musket: - en nu zouden de Hollandsche Calvinisten kunnen gaan zien, dat een deel der Catholieken op hun terrein poogde te staan. En inderdaad zou uit Saint-Cyran een Calvinist te houwen zijn, wanneer men maar tegelijkertijd wil erkennen, dat deze abt dadelijk beweren zou meer te wezen, en zich wel degelijk aan te sluiten aan de Catholieke hierarchie. In het aannemen der sacrementen en in de opvatting van het priesterschap, door God zelven onmiddellijk ingesteld, verschilde hij volkomen van alle hervormers. De sombere levensopvatting van den Calvinist was anders Saint-Cyran zeer bepaald eigen. Waar vindt ge treffender woorden over de ellende van onzen toestand dan juist bij hem? Hoor bijv. dit verschrikkelijk beeld: ‘De goede gezindheid van haar ziel - zoo schrijft hij over de princesse de Gueméné - is als een vuurvonk, aangestoken op een ijskouden vloer, waarop de winden van alle kanten blazen’, - of hoor hem elders tot la mère Angélique spreken van ‘de lafheid der zwakken die erger zijn dan de boozen.’ - Of hoor hem eindelijk al nauwer en nauwer toesluiten de kringen der tot de zaligheid geroepenen: ‘wanneer ik naga dat de Christenen, om zóó te zeggen, slechts een handvol lieden zijn in vergelijking met alle andere menschen, die verspreid zijn onder de natiën dezer wereld; als ik bedenk, dat van deze Christenen een oneindig getal buiten de Kerk verloren gaat: en dat van dat kleine cijfer van menschen, die er binnen zijn getreden door Gods beschikking, er weinigen zijn die zich redden volgens het woord van Christus: en dat, behalve die herhaalde voorzegging, die het gros der Christenen raakt, er nog een ander, veel schrikkelijker woord is, dat de rijke lieden moet doen beven - dan .....’ Doch diezelfde man weet in die sombere duisternis dan tevens een {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtstraal te doen schieten, weet in ééns een verheffing aan de ziel te geven, dat zij het goddelijke als het ware toevliegt: ‘Ween niet: ik wil van geen smart weten, die door de zinnen zich verspreidt. Bid tot God alleen: hef u op tot Hem!’ Hij was gewoon het Evangelie voor te lezen en daaraan al zijne opmerkingen toe te voegen. Zulk een studie geleek dan op een gebed. Zijn hoorders en hoorderessen waren als opgeheven. En dat alles werkte nu naast die zelfverbrijzeling een hooghartigheid, die op al de nietigheden van het leven deed neerzien. - Trouwens, wanneer men in het geheele leven dag en nacht als onder het Kruis staat en dat Kruis opvat als symbool van het hoogste offer en het hoogste doelwit, dan veranderen de evenredigheden dezer aarde; wat het grootste geleek wordt nu zoo klein, en men kan daarop zoo fier neêrzien. En dien geest zocht nu Saint-Cyran in Port-Royal te vestigen. Was het wonder dat zijn vijanden - hij had er reeds zoo velen, - uit allerlei fragmenten, die zij hoorden of lazen, een nieuwe ketterij wisten samen te trekken. Zamet bleef voortdurend bij Richelieu zijn aanklachten herhalen; men wist dat Saint-Cyran de leer der Kerk omtrent den vrijen wil niet zoo gaaf aannam; en omtrent de Kerk zelve had men meenen te hooren, dat hij van haar deze omschrijving had gegeven, dat zij was de vereeniging van hen, die God dienen in het licht en in de belijdenis van het ware geloof en in de gemeenschap der ware Liefde. Hij had dus hier noch van den Paus, noch van de bisschoppen gesproken. Genoeg bewijzen waren er dus, dat in dat Port-Royal door Saint-Cyran afwijkende dwalingen werden geleerd. Voorts was hij zelf een vriend van den schrijver van den Mars Gallicus, waarin de Kardinaal zóó was aangevallen. Daarbij kwam, dat Saint-Cyran nogmaals beleefdelijk den Kardinaal geweigerd scheen te hebben om een bisdom aan te nemen, en dat daarentegen koning Lodewijk XIII een velleïteit van oppositie tegen Richelieu geput had uit een boek van pater Seguenot, wien men verdacht van met Saint-Cyran bevriend te zijn: kortom, allerlei redenen, groote en kleine, liepen te samen om den man, die te onafhankelijk was in den sfeer van Richelieu, te doen verwijderen. Opden 14den Mei 1638, tegen twee uur des nachts, stond een officier van de wacht, met twee en twintig boogschutters vóór het huis waar Saint-Cyran toen woonde. Zij bezetteden alle toegangen en tegen zes uur openden zij de deur. Saint-Cyran was reeds aan den ar- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} beid met zijn neef de Barcos. De officier liet hem het bevel des konings zien en voerde hem gevangen in het slot van Vincennes. Alles ging zoo snel en geheim, dat d'Andilly, bij toeval dien ochtend door het park van Vincennes gaande, eerst door 't ontmoeten van den stoet kennis kreeg van het gebeurde en het aan de vrienden kon mededeelen. Hij zou vijf jaren gevangen blijven. Richelieu gaf weldra beteekenis aan het feit dezer gevangenname, door aan zijn kamerheer (den lateren aartsbisschop de Péréfixe) te zeggen; ‘Beaumont, ik heb iets gedaan, waarover men veel zal spreken. Ik heb den abt de Saint-Cyran gevangen laten nemen. De geleerde en rijke lieden zullen er waarschijnlijk wat rumoer over maken. Hoe dat zij, ik heb de overtuiging een dienst aan de Kerk en aan den Staat bewezen te hebben. Men zou vrij wat ongelukken en wanorde hebben voorkomen, als als men dadelijk Luther en Calvijn had laten gevangen zetten, toen zij begonnen te dogmatiseeren.’ En nog sterker liet hij gevoelen hoe zeer hij Saint-Cyran een kracht achtte, toen hij aan den prins de Condé, die om de vrijlating van Saint-Cyran vroeg, toevoegde: ‘Weet gij wel over wien gij mij spreekt? die man is gevaarlijker dan zes legers.’ - De gerechtelijke ondervraging, die men Saint-Cyran liet ondergaan, betrof dan ook allerlei vermoedens omtrent Calvinisme, omtrent de leer der Genade en omtrent zijn meeningen over de Kerk en over het Concilie van Trente, en ondertusschen hield men hem gevangen. De eerste zes maanden was de gevangenschap zeer hard: hij was toen in den eigenlijken kerker opgesloten; later kon hij een kleine kamer of cel in het gebouw krijgen en een bediende houden. En nu is het opmerkelijk, hoe Saint-Cyran uit de gevangenis toch de zielen, die in Port-Royal zich ééns aan hem overgeleverd hebben, blijft besturen en leiden. Het was nu zijn taak om te toonen, dat van het standpunt van het Kruis inderdaad de verandering zoo groot niet was. Gevangen of vrij: hij bleef dezelfde. Er waren Duitsche generaals in Vincennes, die in den laatsten oorlog gevangen waren genomen, o.a. de generaals von Ekenfort en von Wert: Saint-Cyran wist ze te stichten. Te sterker bleef Saint-Cyran slechts aan zijn opvatting der kerkleer hechten, nu in dat zelfde jaar 1638, waarin hij gevangen was genomen, zijn vriend Jansenius, de bisschop van Yperen, stierf. En met spanning zag hij uit naar het verschijnen van het boek, dat zijn vriend had nage- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} laten en waaraan hij zijn gansche leven had gewerkt, een boek, dat bijna ontstaan was uit beider innige vriendschap, het werk ‘Augustinus.’ Dat boek verscheen in 1640, en al wat Saint-Cyran ooit had gedacht en bepeinsd, werd nu tevens in dat boek gevonden. De leer van den menschelijken vrijen wil was bepaald daarin vernietigd. Aan den zondenval was hier de ware beteekenis teruggegeven. Het was zoo duidelijk uitééngezet, dat de menschelijke wil, door de begeerte naar de aardsche dingen in banden gelegd, uit eigen kracht zich niet boven dien toestand kon verheffen, dat de Genade Gods hem daartoe moest ter hulp komen; de Genade, die dus niet dadelijk nog vergeving van zonden was, maar veeleer bevrijding der ziel van de banden der begeerten. En wat was die Genade nu anders - volgens Jansenius - dan het geestelijk genot, hetwelk de ziel aan die goddelijke zaken kreeg; door dat genot werd de wil verder bewogen om te volbrengen wat God bevolen had. Niet vrees voor straf, neen, liefde tot God, tot de eeuwige Waarheid, tot het idee der Waarheid, werkte dit alles. - Dat alles was ja zwaar en al te degelijk uitééngezet, maar voor wien slechts met aandacht deze betoogen volgen wilde, werden deze dorre begrippen levende gedachten en denkbeelden. - Saint-Cyran nu leefde dat alles mede. Zijn praktijk der penitentie was op al die begrippen gegrondvest; zijn leefregel was immers deze: ‘s'humilier, souffrir et dépendre de Dieu est toute la vie Chrétienne’, en hij vond dus kracht te over om uit zijn gevangenis nog sterker dan vroeger zijn bekeerings-arbeid voort te zetten. De jonge Arnauld werd door hem aangespoord het boek te schrijven, dat in 1643 uitkwam, en dat als het ware slechts verduidelijken moest wat Jansenius had geleerd, namelijk la fréquente Communion, en van rust was geen sprake. Toen Richelieu stierf, in December 1642, scheen er geen reden meer om Saint-Cyran gevangen te houden. Hij kreeg dus den 6den Februari 1643 zijn vrijheid weder. Weldra kon hij Port-Royal weder persoonlijk leiden. Hij hervatte geheel en al zijn oude leven van studie en van leiding der zielen. Hij besloot een boek te schrijven tegen het Calvinisme, om te laten zien, hoe, bij alle overeenkomst in de leer der vrije genade, de punten van verschil toch zeer groot waren. Wegens verdenking van Calvinisme was hij mede gevangen gehouden en hij zou toonen in hoeverre men in hem een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verdediger der ketterij kon vinden; trouwens in de drie sacramenten, in de penitentie, het avondmaal en de orde der priesterwijding, verschilt hij ten eenemale van de Protestanten. Hij wilde daaraan werken, doch reeds waren de Jesuïten hem weder gaan aanvallen wegens een korten cathechismus, dien hij had geschreven. Hij scheen niet meer met rust te kunnen worden gelaten. Hij gevoelde zich zwakker dan vroeger. Zijn einde naderde. Toch bleef hij werken. Stoïcijnsche natuur wilde hij staande sterven. En Zondag den llden October 1643 stierf hij, 62 jaren oud. Hij had nog kunnen beleven, dat men den Paus (Urbanus VIII) reeds had weten te bewegen een begin van veroordeeling - Junij 1643 - tegen het boek van zijn vriend Jansenius te vellen, bij een bul, waarbij nog hoofdzakelijk Baïus, de voorganger van zijn vriend te Leuven, op nieuw werd gevonnisd; en men had hem toen deze trotsche woorden tegen de machthebbers der Kerk hooren uitspreken: ‘Het gaat te ver; we moeten hun plicht hun weder voorhouden.’ Woorden, waardoor hij waarlijk toonde, dat hij den strijd niet zou vermeden hebben. Doch nu zwegen zijn lippen voor altijd en Port-Royal kon zich slechts met zijn herinnering voeden. Het was vooral de gave van Saint-Cyran geweest, om aan elk, die tot hem naderde en in zijn kring, met betrekking tot Port-Royal, wilde werken, de plaats aan te wijzen, den werkkring te geven, waarin hij voortaan zou blijven dienen. Saint-Cyran was zulk een goed hoofd en leider, omdat hij de verscheidenheid van geesten zoo begreep. Er is dan ook een schakeering van deugden en talenten in de groep die hem onmiddellijk omgeeft. Wij zullen trachten enkelen uit de naaste omgeving te teekenen, vooral degenen uit wier ontwikkeling tevens blijkt op welke wijze Saint-Cyran de zielen leidde. Wij kiezen daartoe uit Singlin, Le Maître, de Séricourt en Lancelot. Singlin - hoewel één der meest invloedrijke figuren uit den kring van Port-Royal - is in de rij dier volgelingen van Saint-Cyran misschien de eenige, bij wien de persoonlijkheid bijna geheel opgaat in de positie die hem aangewezen wordt. Hij wordt in die sfeer de priester, de biechtvader, de zieleleider bij uitnemendheid. Hij was de man van wien Saint-Cyran het meest zeker was: zijn plaatsvervanger overal en vooral sinds de abt te Vincennes gevangen was gezet. Alle initiatief ontbreekt hem, maar hij heeft een vaste methode ontvangen, met {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging aangenomen en die volgt hij. En nu wijkt hij nooit ter rechter- of ter linkerzijde in iets van die methode af. Wat Marie des Anges voor la mère Angélique was, dat werd Singlin voor Saint-Cyran. Zonderling schijnt die keuze van Saint-Cyran voor wien slechts op de oppervlakte der dingen let: Singlin toch was niet geleerd noch in gewone wetenschap, noch in theologie: waar zou hij ook de theologie opgedaan hebben? hij was in Parijs in 1617 geboren, en door zijn vader - een wijnkooper - in handelszaken opgevoed: in den lakenhandel was hij werkzaam, toen hij op zijn 22ste jaar als het ware een inwendige bekeering onderging en begreep anders voor zijn ziel te moeten zorgen. Hij ging naar Vincent de Paul, die hem den weg wees om priester te worden en hem spoedig latijn en iets meer liet leeren, en hem in één zijner hospitalen plaatste. Dáár leerde hij in 1637 Saint-Cyran kennen en begon zich aan hem met al zijn hart te hechten: een nieuwe omkeer van geest heeft plaats en Saint-Cyran verwijdert hem in de stilte van Port-Royal des Champs. Weldra roept hij hem tot zich om meer bepaald hem te helpen. - Want Saint-Cyran had opgemerkt, wat geheel éénige hoedanigheden Singlin's deel waren. Deze jonge man, eenigszins koud en gereserveerd van uiterlijk, zonder veel geleerdheid, had een gevoel van de roeping van priester zooals geen ander: als hij een kanselrede hield, kwam het zelfs niet bij hem op naar succès te vragen; het zeggen van ‘schoone gedachten’ als zoodanig was hem vreemd; hij sprak Gods woord, het aan God overlatend om de zondaren om hem heen daardoor te treffen; deze jonge man was zoo overtuigd van zijn eigen onwaardigheid, dat hij alleen door voortdurend zich in gemeenschap met God te weten, zijn heilig ambt kon blijven waarnemen: maar daarom had hij dan ook een gave van zielen te genezen, zooals weinigen: er was geen schaduw van lust bij hem om een zekere neiging te volgen; neen, hij volgde slechts een regel, die daarom zoo zeker was, omdat zij door God was gegeven. Hij werd dus de volkomen priester, die krachtens het hooge denkbeeld van zijn waardigheid de zielen leidt. Wel was het hem zelven een wonder, dat Saint-Cyran hem hiervoor uitkoos; aandoenlijk zijn de bladzijden, door een kroniekschrijver opgeteekend, waarin hij met al zijn macht aan Saint-Cyran verklaart, dat hij dat alles niet kan doen, dat hij niet spreken kan, dat hij te veel zondaar is; doch de ant- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van Saint-Cyran op al die tegenwerpingen zijn even verheven en toonen met welk gezag die man wist te bevelen. En Singlin werd dan ook de man, dien Saint-Cyran bedoelde: de vertegenwoordiger der Kerk: de onwrikbare getuige en apostel. Hij zelf sprak het uit tot iemand, die iets hards van hem meende ondervonden te hebben: ‘Laat komen wie wil, ik zoek niemand: ik ben bereid mij te vernederen in al het overige; maar wat die essentieele zaken betreft, ben ik vast besloten onbuigzaam te zijn en hardnekkig, ja, zoo men wil singulier en zeer hoofdig.’ Hij werd nu uit den aard der zaak de leider van elke ziel individueel. Trouwens, Saint-Cyran had hem reeds gezegd hoe elke ziel een wereld op zich zelf is, en hoeveel holen in zulk een ziel zijn, waarin de gedachte als een vos zich weet te verschuilen, wanneer de priester daar staat om den zondaar te overtuigen en het dier uit die diepe verborgen hoeken en schuilplaatsen op te jagen. Sanglin's methode nu bij elke bekeering was gansch eenvoudig en bestond in twee regelen. De eerste was deze, dat men alle zaken, zelfs de beste en die men het meest begeert, met een zekere rijpheid van geest moet doen, die den prikkel van den zinnelijken mensch verdooft en den geest Gods tot zich trekt: vooral op al de lieden uit de groote wereld, die soms van die impulsies tot oogenblikkelijke bekeering hadden, paste hij zijn methode van weêrstand en van langzame worsteling toe; niets overijlds moest geschieden: - maar was nu na die opschorting de daad beslist, dan was het ten tweede de les van Sanglin om nooit terug te keeren, nimmer achterwaarts te zien. Tot in kleinigheden paste hij dat toe. Een pastoor te Parijs, die in rijkdom en weelde geleefd had, wordt door Singlin overreed om in een behoeftige plek te gaan als arme priester. Na zijn vertrek uit Parijs heeft zijn opvolger echter met het kerspel te Parijs enkele moeielijkheden. De vroegere pastoor vraagt nu slechts even terug te keeren om de zaak in orde te maken; maar het antwoord van Singlin is onverbiddelijk: neen. Trouwens, zelden is er iemand geweest, die zulk een gevoel heeft gehad van den nauwen weg, waarop de Christen zich voortbeweegt. En het was alsof het gevoel van zijn wandelen in de wegen van God hem soms vleugelen gaf. Hij sprak in 't begin niet bijster schoon; maar allengs - Angélique zegt, dat God het hem gaf om aan de zwakheid der menschen te gemoet te komen - begon hij op den kansel welsprekend te zijn. Van tijd tot tijd {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij in de preek zielen tot God te trekken: en zeer zeker, zoo naar die resultaten de redenaarsgave mocht worden beoordeeld, dan was Singlin een groot redenar: want het was onder één zijner preeken, dat Pascal aan God zich overgaf. En zóó wist deze man altijd den rang op te houden, dien Saint-Cyran hem eens had toevertrouwd. De anderen, Arnauld, Saci enz., leverden hem geleerde betoogen en uitleggingen, die hij in de preeken gebruikte, en diezelfde mannen zaten dan toch vol eerbied naar den priester te luisteren, die hun eigen geleerdheid gebruikte, maar die gebruikte als priester, wien de wetenschap onderworpen is. Hij was in zijn goeden tijd tocn aller rechter. Later, toen de tweede generatie in Port-Royal de overhand verkreeg, toen men meer ging disputeeren, toen le bel-esprit zich te veel in alles ging mengen, scheen hij niet meer dezelfde. Men vond zijn leering onvoldoende. Men verweet hem, dat hij zich wel zou willen onderwerpen en zou willen teekenen. De schuld lag niet bij hem; hij was trouw de priester gebleven. Hij, de strenge, koude man, stierf vol hartzeer over de wending der geesten midden in de vervolging, die hem noodzaakte in verkleedingen als van een arts uit te gaan, - den 17den April 1664. Was Sanglin eenigszins koud, bijna zonder eigenaardige trekken, des te grooter contrast vormde nu tegenover hem de tweede figuur, die wij willen schetsen: Le Maître. Welk een heroieke natuur! Zeker, zoolang de aarde nog zulke karakters oplevert, nog zulke dwazen naar de wereld doet geboren worden, is er nog niet te wanhopen aan de menschheid! Telkens als wij zijn leven weder overlezen, en dien rijkdom van gaven vereenigd zien met zoo volstrekte zelfopoffering, stroomt een weldadige zoele wind ons tegen, en ademen wij in een atmosfeer, die ons vergeten doet al die verdrietelijke dagelijksche ellende van het rondloopen in den molen der maatschappij. Hij was de oudste zoon van de eerste dochter van Antoine Arnauld, die met Le Maître was gehuwd. Het huwelijk was ongelukkig, en met vijfjongens trok de 26 jarige moeder in 1616 weder onder het ouderlijk dak. De zoons moesten werken en studeeren, en ziet, de oudste vorderde zoo uitnemend in de studie der rechten, dat hij, toen hij op zijn 2lste jaar advokaat werd, een model van welsprekendheid in Parijs begon te heeten. Daar was wel wat valsche smaak in die pleidooien, te weelderig gebruik van allerlei beelden, te veel pronk van cita- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, - de uitgave der pleidooien in 1656 had nooit moeten geschieden 1, - maar geplaatst in de lijst dier dagen, waren de redevoeringen van den jongen Le Maître het schoonst wat men toen in Parijs hoorde: en waar de kiesche matigheid, de fijne takt van bewijs, de half bedekte ironie soms te veel werden gemist, daar vergoedde de actie, het vuur van den redenaar die gebreken, en daverde de pleitzaal van de bulderende slagen van den overwinnenden advocaat. Hij kreeg een ongehoord succès en werd beroemd onder de eerste advokaten. De kanselier begon hem lief te krijgen, en hij kreeg reeds op zijn 28ste jaar een benoeming van staatsraad; hoogere betrekkingen in de magistratuur werden hem aangeboden, doch hij wilde blijven pleiten. Hij was nog geen dertig jaar; de wereld lachte hem toe: hij dacht te trouwen en een aardige briefwisseling van hem en zijn tante (la mère Agnes, toen abdis van het klooster du Tard bij Dyon) is over, waarin hij over een aanstaande bruid wil spreken, en zij dat bruidschap allegorisch op de Kerk toepast. Hoe het zij, hij ging mede op den stroom der wereld. Daar wordt hij geroepen in het hotel Pomponne, waar een andere tante, de echtgenoot van Arnauld d'Andilly, stervend ter neder ligt. Het was den 24sten Augustus 1637. De stervende vrouw was wereldsgezind, en Saint-Cyran bij haar gekomen, poogde haar op dien dag, bij het voorlezen der liturgie, toch nog het ge - voel van de naderende eeuwigheid te geven. De jonge advocaat stond daarbij, en zonderling troffen hem telkens en telkens die droevig verheven phrasen van den sterf-dienst. ‘Renova in ea quidquid terrena fragilitate corruptum est. - Laetifica, Domine, animam ejus in conspectu tuo - Miserere, Domine, gemituum..’ Hij kon het niet langer uithouden: de zieke vrouw had hij reeds den laatsten snik zien geven; het was nacht geworden; hij ging in den tuin en wandelde, verzonken in gedachten, de lange laan, beschenen door 't maanlicht, op en neder. Hij kwam eindelijk terug tot kalmte en rust: zijn besluit stond vast; hij zou zich aan den Heer van hemel en aarde overgeven. En dadelijk - hij was zoo vurig van gemoed - sprak hij zijn voornemen uit aan Saint-Cyran. Doch deze wilde hem beproeven of het niet een voorbijgaande opwelling des harten was, en een oogen- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} blikkelijke aandrift, en gebood hem nog eerst een maand te pleiten en dan terug te komen. Hij pleitte als gewoonlijk, doch putte alleen kracht uit den aanblik van den Crucifix die in de rechtszaal stond. Zijn mede-advocaten begonnen te bemerken, dat hij niet meer zoo opgewekt sprak: hij werd slaperig, zeiden zij; toen verzamelde hij nog eens al de hartstochtelijke geestkracht waarover zijn schitterend redenaarstalent te beschikken had; hij verpletterde voor het laatst zijn tegenstander Talon; hij overtrof zich zelven. - Hij zou nooit meer spreken, het was het offer dat hij aan God bracht. En nu na een tweetal brieven geschreven te hebben, de één aan zijn vader, die in de wereld leefde, de ander aan den kanselier, die hem zoo vriendelijk had geholpen, waarin hij dien staatsambtenaar uiteenzette dat hij zich van de wereld afzonderde, niet om in de kerk waardigheden te gaan bekleeden, maar om zijn ziel rust te geven, - ging hij naar Saint-Cyran. En deze begreep wat hij wilde. Die wilde leeuw, die daar brieschend rondging, moest worden getemd. De abt wees hem geen plaats aan in de kerk; neen, hij zou blijven eenvoudig wie hij was: de Heer Le Maître; hij zou zijn de boeteling bij uitnemendheid; de kluizenaar; die al zijn hartstocht, al zijn heftigheid zou gebruiken, niet om predikatiën te houden, waartoe zijn talent hem zou verlokken; niet om de zaak van 't klooster te verdedigen tegen de vijanden van rondom; neen, die al zijn kracht moest besteden om zijn eigen geest te kruisigen voor God, den natuurlijken mensch te dooden, opdat de geestelijke kon geboren worden. En hij nam het bevel zonder eenige tegenkanting aan. Welk een dwaas, zoo riep de wereld van die dagen: welk een verlies ven zooveel talent, alleen gebruikt tot boetedoening, zoo roepen nog de nakomelingen. Maar hij ging zoo vergenoegd, zoo zalig nu zijn weg, bij het bezit van zijn zielevrede. Wel had hij soms een geweldigen strijd. Wij zijn bij hem dikwijls in de atmosfeer van een storm, van een heilig onweder. Men moest hem telkens weerhouden wegens te grooten ijver: de knellende hand van den directeur kon hem niet loslaten. Hij blijft de boeteling à feu et à sang. Maar al die kleine tusschenpoozen bewijzen slechts hoe goed Saint-Cyran had gezien, toen hij hem niet toeliet meer in de wereld te gaan, toen hij voor de gestadigheid van zijn inspanning vreesde. Er waren oogenblikken waarin de leeuw toch wakker werd. Zoo herinneren {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons zijn tegenstreven, als hij zich moet onderwerpen aan de leiding van een priester, die ditmaal zijn eigen jongere broeder is; maar na een oogenblik van storm onderwerpt hij zich. Hij die zelf zoo geweldig moest strijden en kampen, kreeg nu de kinderen te onderwijzen. En aandoenlijk was het te zien, hoe hij zijn welsprekendheid gebruikte om de kleine kinderen de schoonheden van enkele dichters en redenaars te doen waardeeren; die moeite is misschien niet geheel onbeloond gebleven, want een dier jonge scholieren was de kleine Racine. Hij stierf in 1658. Welk een leven! Gij zegt, het leverde toch geen vruchten op dan voor hem zelven. En ik zeg u, dat al die pleidooijen die hij ten voordeele van anderen heette te maken, al lang als stof vergeten zou zijn, indien niet zijn lichtende boetedoening maakte dat ieder oogenblik edele geesten zich sterkten aan zijn kamp en aan zijn triomf, en dan uit nieuwsgierigheid ook eens zagen naar dat aardsche werk der pleidooien, die het leven vervullen der practische mannen van zaken. Le Maître is de eerste der zoogenaamde Heeren ‘Solitaires’ die zich geheel aan Port-Royal wijdden. Hij woonde eerst in Parijs, in een klein vertrek aan het klooster bijgebouwd, en later met de overigen in het Port-Royal der vallei. Bij hem voegde zich ook als kluizenaar zeer spoedig zijne jongere broeder, de Séricourt. Deze, in 1611 geboren, was in krijgsdienst gegaan en diende als officier, toen in 1635 de vesting Philisbourg door de Duitschers werd belegerd. De vesting werd ingenomen en hij met de overige hoofdofficieren gevangen weggebracht in Esslingen. Hij wist echter te ontsnappen en naar Venetië te ontkomen, en zoo kwam hij op het einde van 1636 te Parijs. Hij was een dapper en zeer beminnelijk militair geweest, zeer geliefd bij zijn vrienden en in zijn stand. Doch de wonderdadige ontkoming had hem tot nadenken gebracht - het zat in de familie - en bij zijne moeder terugkomende en het voorbeeld van zijn broeder Le Maître ziende, ging ook hij naar Saint-Cyran en wijdde hij zich den Heer toe. Hij was de eerste der militairen, vieux routiers, die wij weldra naar de vallei hun stappen zullen zien richten, en hun degen aan den voet van het kruis zien breken. Zij verwisselen den krijg tegen den vijand van Frankrijk slechts met den krijg tegen de zinnelijke natuur. De Séricourt was een zeer zachte en ridderlijke figuur: hij ook meende nimmer genoeg gedaan te hebben, en niet zonder wee- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} moed zien wij hem na zoo vele jaren afzondering zich zelven steeds verder oefenen, een nog meer verborgen cel opzoeken en zich op het laatst zelfs het bijzijn van zijn broeder ontzeggen, omdat zijn innige liefde voor dien broeder hem misschien aftrok van het goddelijke. Wij zouden haast het hoofd schudden, indien niet Silvestre de Sacy (in zijn Variétés Litteraires, Ed. 1858, vol. II, p. 343) ons waarschuwde, en op de vraag of hier ook overdrijving schuilt, had geantwoord: ‘Neen, volstrekt niet. Hij was slechts een weinig dieper in zijn ziel neergedaald, en had daar dezelfde natuur teruggevonden die hij had gemeend te vernietigen.’ Hij werd even als de zachte zuster Marie-Claire (Arnauld) dikwijls gebruikt om met zijn keurig handschrift, de papieren, mémoires en relaties van Port-Royal over te schrijven. Den veel beroemderen derden broeder van Le Maître, namelijk de Saci, vermelden wij hier niet; weldra zullen wij hem gaan opzoeken; doch als van zelf komt ons hier te gemoet de overigens zoo bescheiden en bedeesde Lancelot. Goede en naieve Lancelot! Hoe hebben wij in uw twee deelen Mémoires zitten bladeren, en ons verkwikt aan den eigenaardigen geur van een onschuld als maar zelden ons meer treft. Hier is een eenvoudigheid des harten, een reinheid van wandel en tegelijk een warmte van gemoed, die verfrisschend is als een lentemorgen met haar dauw op de bloemen, met haar licht gezang der vogelen. Hij is de jonge klerk - zooals de middeleeuwen hem teekenden - die in zijn nederige rol volkomen gelukkig is, tot wien de natuur in alle talen spreekt, en die slechts één behoefte heeft: te bewonderen den man die als hij zijn hoofd en leider erkent. Er zijn van die volgende, van die meêgaande karakters, die het reeds een veel te groote aanmatiging zouden rekenen, overal ‘de tweede’ te zijn: zij willen nog veel meer ter zijde staan en wachten en toeven totdat zij aangesproken worden, totdat hun beurt komt. Waarlijk zij weten niet welk een lichtstraal later op hun gestalte zal vallen! Tot dezulken behoorde Claude Lancelot. Hij was in 1615 te Parijs van fatsoenlijke lieden geboren, en reeds op zijn twaalfde jaar in het toen vermaarde seminarie Saint-Nicolas de Chardonneret geplaatst. Het was de bekende Bourdoise (ook één van die mannen die als Vincent de Paul en Bérulle de kerk van Frankrijk na de ‘troebelen’ der Ligue weder zochten te bevestigen en op te kweeken), die {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} deze school had opgericht, waarin jonge geestelijken zouden worden opgevoed, om te-zamen in tucht en orde te leven. Reeds vroeg droeg Lancelot de soutane en onderging hij de tonsuur. Het was echter een veelszins uiterlijke vorming, ten minste wij lezen, dat hij op zijn 20ste jaar nog niet het Nieuwe Testament, het Evangelie, in handen had gehad. De oefening der devotie scheen het hoogste. Doch daar was in Lancelot een stem wakker, die hem zeide, dat zulks niet genoeg was. Hij zocht naar iemand, dien hij vergelijken mocht met één der kerkvaders, die voor het geestelijk leven kernachtig en degelijk voedsel geven; iemand, die het niet in het uiterlijke, maar in het inwendige vond. En in dien wachtenden toestand, in dat starend zoeken, zien wij hem al die eerste jaren van zijn leven. Daar spreekt een vriend hem van Saint-Cyran, en in zijn hart werd dadelijk - als getroffen door een pijl - het besluit vastgesteld, dat hij dien Saint-Cyran moest volgen. Hij had hem eens gezien, toen de abt de inrichting van Bourdoise bezocht; maar hij durfde zelf niet naar hem toe gaan. De vriend (Eerrand) doet het wel, en Lancelot verkwikt zich den eersten tijd slechts aan de verhalen van dien vriend over zijn ideaal. Hij bewondert hem in de verte. Toen, het was Augustus 1637, en hij was twee en twintig jaren geworden, waagde hij het voor hem zoo stoute stuk en ging hij tot Saint-Cyran. De anders zoo harde en stroeve man zag dadelijk welk een onbedorven rein gemoed daar voor hem stond. Hij beproefde hem nog eerst een korte wijl en liet hem nog wat wachten. Doch toen hij nu Lancelot zoo bitter zag weenen, en hij van hem hoorde, hoe een zuster van hem voor drie dagen geestelijke geworden was; hoe hij die plechtigheid had bijgewoond en nu zoo bitter bedroefd was over zijn eigen zielstoestand in vergelijking met die der zuster, - toen aarzelde Saint-Cyran niet langer, nam hem uit het gesticht Saint-Nicolas, en als klerk (niet geheel solitaire, niet geheel priester) nam hij hem tot zich in den kring van Port-Royal. Hij woonde eerst een poos bij Le Maître, toen ging hij ook naar de vallei, en werd de meester bij uitnemendheid daar in het klooster. Wij zullen later de boeken (Methodes en Grammaires) vermelden, waar door hij werkelijk op de vorming der fransche taal en literatuur invloed heeft uitgeoefend. Wij teekenen nu alleen zijn figuur. Hij had (Saint-Cyran zag dat dadelijk) niet noodig al die boetedoeningen der anderen; neen, hij kon stil voort- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} werken; was hij 't niet, die Saint-Cyran raadpleegde overiets, dat hem een oogenblik bang maakte, en wel over dit, dat hij steeds glimlachte en lachte en dat hij het niet helpen kon, omdat hij zoo gelukkig was. De sombere Saint-Cyran stelde hem gerust; hij mocht lachen. En zoo verlaten wij thans deze groep (waartoe wij nog veel anderen zouden kunnen brengen) van hen die onmiddellijk Saint-Cyran omgaven. Zij houden zich allen vast aan elkander en blijven goed te-zamen. Zij krijgen allen door de zeer verheven roeping die zij volgen, een eigen stempel, een vast merk. Zij voegen zoo volmaakt in de organisatie van het geheele klooster. Het zal later voorkomen, dat de aartsbisschop van Parijs aan het klooster andere hoofden, andere superieuren geeft en waarlijk niet van de minste soort. Doch deze kunnen dan tot elkander deze woorden zeggen: ‘Ziet gij, Mijnheer de Saint-Benoit - zoo sprak de Harlai tot hem - gij en ik zijn tegenwoordig de superieuren van Port-Royal; maar wij zijn in de oogen dezer zusters slechts idolen, slechts namaaksel. Zij hebben slechts achting voor hun “Heeren,” ze zien niet anders dan die “Heeren.”’ En zoo was het: het ernstige, ingetogen, voorzichtige karakter, dat al die Heeren kregen, uitdrukking van een zeer onderscheiden en vast omschreven Christendom, teekende dadelijk al de leden van deze groep. Zij hebben daarbij allen - zoo het niet onvoegzaam is dat woord hier te bezigen - iets zeer gedistingeerds. Zij zijn van meening dat het Christendom zeer hoog staat, en dat daartoe al het onedele en zinnelijke moet worden opgeheven. Zij zijn met één woord, in hun opvatting, aristocraten. H.P.G. Quack. (Wordt vervolgd). {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechte manieren in de letterkunde. ‘De Waarheid in zake B.C.J. Mosselmans’. Openlijk schrijven aan M.D. Graaf van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten. Niets is zoo gevaarlijk voor een onervaren schrijver, als een theorie. Zoo hij poogt consequent te schijnen, legt hij zijn vrijheid aan banden, en zoo hij van zijn theorie afwijkt, maakt hij een vervelende verklaring onontbeerlijk. In het vorige nummer van ‘de Gids’ heb ik mijn innige overtuiging uitgesproken, dat de waardeering der schoone en heerlijke eigenschappen van een schrijver nuttiger en moeilijker werk is dan de critiek zijner fouten en zwakheden. Daar ik in dit nummer niettemin uitsluitend op de weerzinwekkende fouten van een Nederlandsch-schrijver de aandacht wensch te vestigen, zou ik mijn theorie in slechten reuk brengen zoo ik geen opheldering gaf De zwakke zijde van mijn theorie is, dat zij niet met opzicht tot elken schrijver gevolgd kan worden. De fouten en tekortkomingen van dichters en schrijvers, die tot het verleden behooren, kan men veilig op den achtergrond laten, mits men ze slechts aanduidt, daar het leerzamer en opwekkender is de aandacht te vestigen op hunne voortreffelijkheden, dan op de vlekken die hun werk ontsieren, vooral wanneer ze in het oog springen. Doch tijdgenooten, die zich aan ergerlijke overtredingen, van welken aard ook, schuldig maken, moeten niet ontzien worden. Zoo men alleen prees en bewonderde, zou men zich zekere laffe, zoetsappige toegeeflijkheid kunnen aanwennen, welke even nadeelig voor den criticus als voor de schrijvers en het publiek zou zijn. Bewonderingszucht ‘quandmême’ zou die fijngevoeligheid der critiek verstompen, welke {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in staat stelt het schoone als het ware instinctmatig te waardeeren, doch die haar ook even levendig pijn doet gevoelen door hetgeen leelijk en slecht is. En nu redeneer ik kalm over mijn theorie als of zulke toegeeflijkheid en bewondering met voorbedachten rade altijd mogelijk waren; alsof het bloed ons niet soms kookt van verontwaardiging wanneer we een schrijver de geheele letterkunde zien onteeren door een schandelijke manier van schrijven; als of niet soms diezelfde hartstocht, welke onze geestdrift ontvlamt voor hetgeen schoon en verheven is, ook onzen toorn opwekt tegen hetgeen ons hart, ons schoonheidsgevoel wondt! Sur quelque préférence une estime se fonde, Et c'est n'estimer rien qu'estimer tout le monde. Het is daarom, dat ik heden juist het tegenovergestelde wensch te doen van hetgeen ik de vorige maand deed. Ik wil de aandacht vestigen op de slechte manieren, van welke Dr. J. van Vloten in de letterkunde het noodlottige voorbeeld geeft, en daartoe zal ik al het licht doen vallen op zijn merkwaardige wijze van polemiek voeren en critiseeren. Men zal wellicht opmerken: ‘Hoe durft gij, die optreedt als verdediger der goede manieren in de letterkunde, de les lezen aan een geleerde van naam, die bijna tweemaal zoo oud is als gij, en wiens verdiensten ge ten eenemale onberekend zijt te waardeeren?’ Op dit bezwaar, waarvan ik de kracht gevoel, antwoord ik dit. Ik weet, dat volgens de meening zijner vrienden, Dr. van Vloten een miskend genie is, een geleerde, die mannen als prof. de Vries en prof. Robert Fruin om zijn vinger kan winden. Zijn eigenaardige manier van zich uit te drukken en anderen te bejegenen moet door de vingers worden gezien, omdat zijn geniale geest verbitterd is door al de miskenning, die hem te beurt is gevallen. Naar mijne meening nu mist de heer van Vloten - aangenomen dat hij de vermoorde onnoozelheid is, waarvoor men hem uitgeeft, - nog ten eenenmale het recht om zijn miskenning op het publiek te wreken door straattaal burgerrecht te geven in de letterkunde, en scheldwoorden te gebruiken als eenig sieraad van zijn eentonigen stijl. Mij ontbreekt de kennis om over zijn geleerdheid een oordeel te vellen, doch wan- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} neer ik aanneem, dat hij als geschiedschrijver en taalkundige ver boven den lof van een leek als ik verheven staat, dan blijft mij toch het recht over om hem als journalist, letterkundige en stilist te critiseeren. Ik spreek slechts den wensch uit, dat een zijner bevoegde bewonderaars de pen opvatte om zijne verdiensten als geleerde te doen waardeeren, en bepaal mij tot den schrijver die een betreurenswaardig voorbeeld geeft van onwaardige polemiek, door elk, met wien hij het oneens is, door de grofste persoonlijkheden te beleedigen, en op de ruwste, ongevoeligste wijze te brutaliseeren. Dit is geen onpartijdige wijze om een schrijver te behandelen; zeker niet, doch ze is billijk genoeg wanneer ik mij onbevoegd verklaar den veelzijdigen wijsgeer, historicus, taalgeleerde, journalist, letterkundige Dr. J. van Vloten in zijn geheel te overzien. Het is waar, dat men niets goed kent voor men het van alle zijden aanschouwd heeft, van verre zoowel als van nabij - tot men op genoegzamen afstand gestaan heeft om het voorwerp in zijn geheel te overzien en het te vergelijken met andere voorwerpen van dezelfde soort. De wetten der perspectief toch leeren welke wijzigingen het uiterlijk der voorwerpen ondergaat door verandering in de houding van den toeschouwer. Welnu, ik heb in deze schets de regelen der perspectief niet in aanmerking kunnen nemen; ik verzuim den heer van Vloten als geschiedschrijver en taalkundige te waardeeren, en waarschuw dus den lezer vooruit, dat dit geen onpartijdige, verdraagzame studie is. In mijn jeugd heb ik op de kinderkamer eens een verschrikkelijk verhaal gehoord. Men vertelde mij hoe een dief, die zou worden opgehangen, verzocht, toen hij aan den voet van de galg stond, om afscheid te mogen nemen van zijn oude kindermeid. Zijn verzoek werd hem toegestaan. De oude best kwam aanstrompelen. De dief sloeg zijn beide armen om haar hals, ten einde... om haar te omhelzen?... neen - hij beet haar het oor af, zeggende dat haar verzuim om hem te straffen toen hij in zijn jeugd snoepte en stal, hem nu aan de galg had gebracht. Toen Dr. van Vloten wegens laster te recht moest staan, zou hij niet geheel verkeerd hebben gehandeld indien hij die oude {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kindermeid - de letterkundige critiek in Nederland - op dezelfde wijze had omhelsd. Het is haar verzuim, om den voortvarenden, ondeugenden, jongen letterkundige op de vingers te tikken, toen hij - in eens alles willende hervormen - rechts en links schoppen en oorveegen uitdeelde, hetgeen hem ten laatste voor den strafrechter bracht. Ik wil thans die onaangename geschiedenis van het geding tusschen de heeren Mosselmans en Van Vloten niet uitvoerig behandelen, doch merk alleen op, dat ook de heer Mosselmans reden van toorn heeft tegen de critici van Nederland. Naar mijne meening heeft de heer Mosselmans zijn goede zaak bedorven door haar voor den strafrechter te brengen; zij behoorde geheel op het gebied van de letterkundige politie tehuis. Nu heeft echter de beleedigde partij in deze volmaakt gelijk zoo zij beweert, dat er zulk een politie in Nederland niet bestaat. Men kan hier beroofd, belasterd en vermoord worden, zonder dat er een haan naar kraait in dag- week- of maandschriften. Indien Busken Huet indertijd den heer Van Vloten eens openlijk onder handen had genomen, indien de ‘Spectator’ hem niet altijd gespaard had, zou hij reeds jaren geleden zijn aangemaand niet de letterkunde te onteeren door, op zijn eigenaardige manier, de uitstekendste mannen van Nederland aan te vallen. Er bestaan lieden, die er over klagen, dat hier in het land te veel gecritiseerd wordt. Het feit is, dat er niet half genoeg gecritiseerd wordt. De meeste schrijvers worden geïgnoreerd of besproken in een lauw water-en-melkartikeltje, dat lof noch blaam verkondigt en hen op geen dier fouten opmerkzaam maakt, welke het voor hen toch zoo belangrijk is te weten te komen. Naar aanleiding van het rechtsgeding tegen Dr. J. van Vloten is het nuttig hierop de aandacht te vestigen. Laat ons elkander toch ronduit de waarheid zeggen: laat de een den ander zonder veel omwegen opmerkzaam maken op zijn fouten, en prijzen voor het goede dat hem onderscheidt. Doch zorgen wij er tevens voor, dat onze rondheid niet in ruwheid ontaarde, dat onze oprechtheid geen brutaliteit, onze moed geen onbeschaamdheid worde. Dit is het groote struikelblok, dat Dr. van Vloten heeft doen vallen. Hij heeft zich {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} langzamerhand zulk een slechte gewoonte eigen gemaakt van schelden en schimpen, dat hij, naar ik geloof, op het laatst zelf niet meer weet hoe onverdragelijk beleedigend, hoe woest en ruw hij is. Hierdoor heeft ieder, die de vaderlandsche letteren lief heeft, de vernedering moeten ondergaan van een bekwaam geleerde en letterkundige wegens laster te zien veroordeelen. ‘Zijn dat nu de goede manieren en het eergevoel, welke aestletische ontwikkeling, welke studie van letteren, geschiedenis en wijsbegeerte mededeelen?’ schimpten Jan Rap en zijn maat, - en er viel niet veel op te antwoorden. ‘Wanneer een zaak eenmaal voor de strafpolitie gebracht is, moet de letterkundige politie zwijgen, daar het beneden haar zou wezen zich in een advocatentwist te mengen,’ hoor ik deze of gene opmerken. Hier is veel van aan, doch in dit bijzonder geval is de zaak te gewichtig om haar onopgemerkt te laten voorbijgaan. Ze brengt ons toch in herinnering, dat, tot het behoud der drukpersvrijheid, goede manieren in letterkunde en journalistiek onontbeerlijk zijn. Hier en daar begint men zich Dr. van Vloten's ruwe wijze van spreken reeds eigen te maken, en zoo we niet willen hebben, dat bij ons de pers gehaat worde, gelijk zij dat in Amerika is, moet men er bij tijds voor zorgen, dat zij fatsoenlijk blijye. Journalisten en letterkundigen moeten zich aan zekere wetten houden, welke, schoon ongeschreven, even goed verstaan worden als de eveneens ongeschreven wetten, die ons gedrag in gezelschappen regelen. Zoo men de vrijheid behouden wil, moet zij beperkt worden door eerbied zoowel voor de gevoelens als voor de rechten van anderen. Men bezit het recht van critiek uit te oefenen, maar men mist het recht om te beleedigen, om grove persoonlijkheden uit te bulderen. De periodieke pers is een groote macht in den staat; ze is in de staatkundige wereld te gelijk de minst verantwoordelijke en minst misbruikte macht. Men noemt haar wel eens ‘le quatrième état’ en niet ten onrechte. Ze levert dagelijksche lectuur aan duizenden, en is de uitsluitende lectuur van honderdduizenden. Niet alleen deelt ze aan het publiek al het nieuws mede, doch ze levert tevens denkbeelden en meeningen betreffende dit nieuws; niet alleen de grondstoffen voor onze conclusies, maar de conclusies zelve. Ze onderzoekt, denkt na, besluit voor ons. Dagbladen, weekbladen en maandschriften zijn onontbeerlijk {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} in een land, dat door de vertegenwoordigers van het volk geregeerd wordt. De pers is de zekerste waarborg voor staatkundige en burgerlijke vrijheid in een land, waar de burgers deelgenooten zijn van de regeering en geen lijdelijke onderdanen van een overmachtigen staat. Door de pers wordt het volk in staat gesteld te oordeelen over al hetgeen dagelijks voorvalt; hetgeen hoogst noodig is, zoo het de regeering wil controleeren, wil prikkelen, wil waardeeren. De dagbladen en maandschriften maken een onmisbaar deel uit van de volksvertegenwoordiging. Zij alleen doen de stem van minderheden hooren. Zij geven een uiting aan honderde bezwaren, zij doen duizende vragen, opperen ontelbare verbeteringen, die in de Tweede Kamer, welke trouwens niet altijd bijeen is, nooit zouden gevraagd of geopperd worden. Ze is de tolk van een tal van ingezetenen, die verdrukt of geplaagd worden, en is een betere en zeker goedkoopere waarborg tegen onrechtvaardigheid dan eenige andere instelling. Vrijheid van drukpers geeft aan journalisten en schrijvers een ontzettende macht; ze geeft heerlijke rechten, doch legt daarentegen ook ernstige plichten op. Juist omdat ze de minst verantwoordelijke macht is in den staat, moet iedere journalist, die te recht fier is op zijn schoon en nuttig beroep, doordrongen zijn van het besef der groote verantwoordelijkheid, welke hij op zich neemt. De macht der pers in Nederland is zeker niet grooter dan ze verdient. Ze houdt haar eer over het algemeen onbesmet, en ik durf beweren, dat onze groote dagbladen in Nederland een schittende uitzondering maken te midden van al de dagbladen van het vasteland van Europa, door hun onomkoopbaarheid en door den ernst en de degelijkheid - soms wel wat al te zwaar en deftig - waarmede de meeste zaken behandeld en bestudeerd worden. De schrijvers der periodieke pers zijn soms even onbillijk als leden van de Tweede Kamer - wie zal het ontkennen? Soms kost het hun groote moeite de deugden hunner tegenstanders te erkennen, vaak oordeelen ze te haastig, dikwijls benevelt partijdigheid hun oordeel. De liefde, die, geen kwaad denkt en een menigte zonden bedekt, is hun veelal vreemd, doch niettegenstaande deze fouten en zwakheden, beweer ik dat de onafhankelijkheid en eerlijkheid van verreweg de meeste Nederlandsche journalisten boven alle bedenking staan, en een gunstige getuigenis afleggen van het nationaal karakter. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, op de handhaving dezer goede eigenschappen komt het aan. Eerlijkheid en goede manieren zijn onontbeerlijk zoo we de drukpersvrijheid ongeschonden willen behouden als het palladium onzer burgerreclten. Ruwe, grove persoonlijkheden, beleedigende scheldnamen als die, welke Dr. van Vloten gebruikt, moeten geweerd worden, als eenschande en een gevaar voor onze pers. Ieder weet op welke wijze Dr. J. van Vloten den heer Mosselmans herhaaldelijk beleedigd heeft. Ik wil niet onderzoeken of het laster dan wel uitsluitend hoon was, waartoe hij zich verlaagd heeft. Nemen wij aan dat het slechts hoon was. Voor laster toch hoeden schrijvers zich wel uit den aard der zaak, omdat de wet dien met gepaste gestrengheid straft, doch bijna straffeloos kan men een ander hoonen, en daarom is dit in mijn oog de lafhartigste misdaad, waaraan een journalist zich kan schuldig maken. Er zijn tijden geweest, dat scheldwoorden op zijn best beleedigend geacht werden. Zelfs Dr. J. van Vloten zou zich wellicht schamen al de scheldwoorden te gebruiken, die Cicero zijn tegenstanders naar het hoofd wierp. Doch in ons land is het volk in alle standen der maatschappij bijzonder gevoelig voor een scheldwoord. Nog niet lang geleden nam ieder, die door een scheldwoord beleedigd werd, zelf de wet in handen; zijn eer dwong hem zijn beleediger uit te dagen. Die gewoonte is gelukkig uitgesleten en helden van het soort van Dr. J. van Vloten kunnen nu beleedigen en schelden zonder gevaar te loopen van even na zonsopgang op het natte gras van een afgelegen plekje verantwoording te moeten geven voor den mond van een geladen pistool. In Engeland, waar die barbaarsche gewoonte eveneens is verdwenen, is zij gedeeltelijk vervangen door het oude vuistrecht. Zoo men iemand daar persoonlijk een beleediging toevoegt, loopt men groote kans to be knocked down, en zoo men iemand in geschriften of door zijn gedrag beleedigt, steekt de beleedigde vaak een hondenzweep in zijn zak, die hij, bij de eerste de beste gelegenheid dat hij zijn beleediger in het openbaar ontmoet, hem met bezieling over de schouders legt. In de Engelsche romans maken de helden steeds een ruim gebruik van de horse-whip, en al de vrouwen van Engeland juichten en klapten in de handen toen Crosbie van John Eames een blauw oog kreeg. Nu zijn er weinig gebruiken zoo belachelijk en verkeerd als dit. Het nut van dit middel hangt af niet van de rechtvaardigheid der zaak, doch van de meerdere of mindere {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht der partijen. Het is toch een zeer twijfelachtig herstel van eer zoo men tegen den grond geslagen wordt in plaats van den lasteraar dit lot te doen ondergaan, en onze wraak is niet zeer volkomen zoo de hondenzweep ons uit de hand gerukt wordt en onze rug dan kennis maakt met ons dus snood misbruikt eigendom. Men herinnert zich wat Nicholas Nickleby dienaangaande opmerkte. Een broeder-acteur had hem beleedigd, in de hoop van aandacht te trekken zoo Nickleby vrees had getoond. ‘It's a clever idea, really,’ zeide de heer Folair, een andere acteur, de zaak besprekende. ‘If you had shown the white feather, and let him pull your nose, he'd have got it in the paper; if you had sworn the peace against him, it would have been in the paper too, and he'd have been just as much talked about as you - don't you see?’ - ‘Oh certainly, rejoined Nicholas, but suppose I were to turn the tables and pull his nose, what then? Would that make his fortune?’ ‘WThy, I don't think it, replied Mr. Falair, scratching his head, because there wouldn't be any romance about it, and he wouldn't be favourably known.’ Nicholas Nickleby heeft volkomen gelijk; laat ons degens en pistolen, liet vuistrecht en de hondenzweep zooveel mogelijk ongebruikt laten om onze geschonden eer te wreken. Behalve dat mannen als prof. de Vries en prof. Fruin, die geen van beiden reuzen zijn, geen herstel van eer zonden kunnen krijgen van de als kruiers en sjouwerlieden gevormde bandieten der letterkunde, is er nog een andere overweging, die ons afkeerig maakt van dergelijk physiek heldenvertoon. In Frankrijk heeft men meer dagbladen dan elders, wier beminnelijke specialiteit het is te beleedigen, te hoonen en te lasteren, en juist in Frankrijk duëlleeren de journalisten, en heeft men spadassins, die aan een groote vaardigheid met den degen het recht ontleenen om bijna even erge taal te gebruiken als Dr. J. van Vloten met zulk een belanglooze vrijgevigheid bezigt. Hoe in het Westen van Amerika, waar journalisten, met knuppels en revolvers gewapend, uit wandelen gaan, de toon der dagbladpers is, weet iedereen. De moraal hiervan is dat journalisten, geholpen door alle fatsoenlijke lieden van het land, een zekere etiquette van kracht moeten verklaren, waardoor iedere schrijver, die beleedigt, hoont en scheldt, door ostracisme gestraft wordt, door verbanning uit {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} alle eervolle gezelschappen, door de onverholen minachting van schrijvers en publiek. De opmerking, welke het ‘Dagblad van 's-Gravenhage’ maakte naar aanleiding van het lasterproces tegen Dr. J. van Vloten, was in zooverre volkomen juist, dat taal als die, welke Dr. J. van Vloten gebruikt, de drukpersvrijheid in gevaar brengt. De over het algemeen zeer onschuldige guiterijen van Uilenspiegel, waarin geen zweem van kwaadaardigheid te onderkennen, is, en die ons week aan week amuseeren, zouden onmogelijk worden gemaakt, indien de uitspattingen van den heer van Vloten, in niet-komieke dagbladen en maandschriften, het publiek ten laatste zoo begonnen te ergeren, dat het een wet eischte, waarbij aan de dagbladen het bespreken van personen ten eenenmale verboden werd. Het publiek kan op den duur niet verdragen straffeloos beleedigd te worden. En het publiek heeft gelijk ook. Een instinct van zelfverdediging heeft veel te doen met onze bezorgdheid, dat onze goede naam niet beklad worde. Alles wat den kring verkleint, waaruit onze mogelijke vrienden en welwillende kennissen getrokken kunnen worden, is een daad, welke onze persoonlijke belangen raakt. De vrienden der vele verdienstelijke mannen, die door Dr. J. van Vloten beleedigd zijn, zullen door al het schimpen en schelden van den redacteur van den ‘Levensbode’ van hen niet vervreemd zijn geworden, doch op een groot aantal menschen blijft dat getier niet zonder invloed. Nergens in de wereld zijn de menschen zoo hardhuidig en ongevoelig, dat ze de scheldwoorden van Dr. J. van Vloten zouden verdragen. Hij heeft gedreigd ‘ons wanhebbelijk ploertenland van Jansalie’ te verlaten, zoo men hem niet ongestoord polemiek laat voeren, volgens de mate van beschaving, die hem ten deel is gevallen. Wij raden hem echter aan zich nog eens te bedenken. Holland is, welbeschouwd, zoo slecht nog niet. Er bestaat hier wel is waar niet de allerminste vrijheid, doch de beminnelijke schrijver van den ‘Levensbode’ zou niet verkeerd handelen zoo hij zich vergewiste hoe in Engeland - dat land van slaven en afgrijselijke dwingelandij - zijn eigenaardige behandeling van Ds. Mosselmans zou gestraft zijn door den rechter. Wij hebben ons dienaangaande eenig onderzoek verorloofd, en een siddering greep ons aan toen wij vernamen tot welke een boete, 1000 tegen 1, een Britsche jury den onafhankelijken man veroordeeld zou hebben. Holland heeft veel goeds. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk zou hij doodgestoken, in Engeland afgeranseld en beboet, in Amerika afgeranseld of doodgeschoten worden. In Holland wordt hij, na jaren van zorgelooze vrijheid, slechts gestraft met een boete van 300 gulden, en krijgt hij ten laatste een kleine vermaning in ‘de Gids.’ Om deze kleine vermaning te rechtvaardigen, zal ik eenige staaltjes aanhalen van den eigenaardigen schrijftrant van J. van Vloten, theol. doctor. Het gewone antwoord van den weleerwaarden, zeergeleerden heer, wanneer men zijne woorden aanhaalt, is de verklaring, dat men die woorden uit hun verband rukt, en dus een onware en verdraaide voorstelling der zaken geeft. Bijvoorbaat wraak ik deze verdediging. In elk verband der wereld zijn de woorden, welke ik zal aanhalen, een oneer voor den man, die ze gebruikt. De heer van Vloten bezit dat soort van radicalisme, hetwelk alleen toegeeflijk is voor de ultra's van alle partijen. De eenige eerlijke lieden zijn de dogmatische geloovigen of de dogmatische ongeloovigen, doch niet-absolute lieden moeten het ontgelden. Wee hun, die het aantrekkelijk ongeloof van Dr. J. van Vloten niet deelen, en aan een persoonlijk God en aan een toekomend leven gelooven. ‘Die onsterfelijkheidswaan?’ - zoo luidt het. - ‘Hij is niets anders, niets beters, noch verheveners, dan de meest baatzieke en eigenlievende zelfverheffing en zelfvertroeteling, die, ten gerieve van zijn dierbaar ik, de noodzakelijke wetten zou willen verbreken, aan welke het gansche natuurleven - den mensch niet buitengesloten - gebonden is. Inderdaad bestaat er geen - in den slechten zin des woords - stoffelijker, den mensch in zijn zedelijke veredeling onteerender waan, dan juist dat, als mensch, verheffend denkbeeld, ons van kerkelijke zij opgedrongen onsterfelijkheidsbegrip. Wie troost beter, plegen deze kristen-ploerten te vragen; iemand die u diets maakt, dat gij na uw dood nog niet uitgeleefd hebt, en u met uw afgestorven verwanten, vrienden en bekenden - tegen alle denkbare levenswetten in - in een nieuw leven vermeyen zult; of hij, die u, overeenkomstig de onomstootelijke en onvermijdelijke natuurwet leert, dat uw leven, gelijk dat aller andere wereldverschijnselen, met uw afsterven voorgoed een einde neemt, en dat niet uw dierbaar persoontjen, noch dat van een uwer gelijken, maar alleen het gansche wereldbestaan onsterfelijk en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindig is, en gij dus wel zult doen, vooral niet te veel aan dat belangwekkend persoontjen te hechten, maar u van jongs af te gewennen, uwe belangstelling aan meer gewichtige en blijvende zaken dan dat te wijden, dáárin te leven, en, in dat leven, reeds hier die onsterfelijkheid deelachtig te zijn, die u hier namaals nimmer ten deel kan vallen. Niet, wie uit een baatziek en eigenlievend ploerten-oogpunt, enz., enz., enz.’ Wij weten niet wat meer bewondering verdient, de voorbeeldige stijl, of de fijngevoelige manier vol weemoed en piëteit, waarmede een eerbiedwaard geloof wordt afgebroken. Zou de schrijver wellicht zulke onuitsprekelijk lange zinnen schrijven om ons den adem te benemen zulk geschrijf met al onze macht uit te fluiten? Wie heeft een man als deze schrijver aangesteld tot groot inquisiteur, die in het geweten der moderne predikanten ziet, en hun dus op onfeilbaren toon de gemeenste beweegredenen mag toeschrijven? Van een paar predikanten te Amsterdam heet het; ‘karakterlooze aanblijvers, die met het meest schaamtelooze gezicht, al naar 't in hun kraam te pas komt, wit zwart en zwart wit noemen; die ons hun vleermuizen-schemering, al naar 't hun voegt, dan eens voor dag en dan eens voor nacht opdringen; doen zich als de verontwaardigde bestrijders aller halfheid, als de edelste voorstanders van waarheid en eerlijkheid voor, maken de kerk tot een kermistent en hun kansel tot een goochelplank, en hebben dan ten slotte de driestheid nog, om het goedgeloovig publiek, in hun schrifturen, op de meest onbekookte sermoenen tegen een gewaand gemis van zedelijke strekking te onthalen.’ Wie geeft dezen schrijver het recht om zich op de volgende wijze uit te laten over twee andere eervol bekende mannen in Amsterdam, die veel goeds tot stand brengen, en van wier eerlijkheid en oprechte vroomheid ieder, die hen kent, ten volle overtuigd is. ‘Een der beide modern-kristelijke zwakhoofden en zedelijke giftmengers Hugenholtz te Amsterdam is, vóór eenigen tijd wegens zijn gemodder met het opstandingsdogma aangeklaagd, maar vrijgesproken, en in zijn recht van modderen en morsen ten volle erkend. Wij geven gaarne een plaats aan de volgende, ons van hem en zijn broeder toegezonden advertentie. ‘Gebroeders Hugenholtz, kerkelijk gepatenteerde geloofsvervalschers te Amsterdam,.... bevelen zich in de gunst van alle, op kerkelijk hansworstenspel beluste stad- en landgenooten aan enz.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een tweede toonbeeld van slechten stijl bevelen wij het volgende aan. Aan het einde van een volzin van negen gedrukte regelen spreekt hij van Nederland als van ‘het land, waar men in kleinsteedsche bevooroordeeldheid steeds maar al te geneigd is, de zelfbegoochelende stem van ieder's volksflauwheid en Jan Salie zin aanmoedigend spreker met welgevallen aan te hooren en waar zelfs de hoop des vaderlands in den vorm van een Van der Schaaff, zich reeds van dien jammerlijken geest doordrongen toont, haar, bij monde en geschrifte van een harer leermeesters, zoo onverdroten en nadrukkelijk voorgepreekt.’ Van hen, die prof. R. Fruin niet voor een modderaar houden - en ik reken mij onder dit aantal - heet het: ‘Zij dweepen zoo zeer met de welwijze overleggingen van hun even onzedelijk als halfslachtig en waarheidloochenend streven, dat zij 't als weinig minder dan heilig- en majesteitsschennis beschouwen, wanneer men dit in al zijn onreine naaktheid bloot legt.’ De heer van Vloten spreekt van den ‘edelen (?) Réville, die er van houdt met lijken te sollen.’ ‘De levende God van Dr. Reville is een mummie uit de Joden.’ Elders van Reville sprekend, behandelt hij den beschaafden man en beminnelijken schrijver, aan wien Holland zoo veel verplicht is, op de volgende wijze: ‘Waarom er niet met mij op aangedrongen, dat hij (Réville) van zijn oneerlijk doen eindelijk eens aflate, en zich niet langer op een plaats handhave, waar hij niet thuis hoort? En waarom niet, evenals ik, den draak met hem gestoken, wanneer hij, op een of ander ondergeschikt punt - gelijk in de zaak zijner Voltaire-lezing - door dezen of genen misverstaan en minder juist beoordeeld, daarover in woede ontsteekt; terwijl hij in zijn wanhebbelijk boerenbedrog, in spijt van alle weêrspraak, hardnekkig blijft volharden? Even alsof bijv: Cartouche, of welke andere gauwdief men wil, zich ten hoogste verongelijkt toonde, dat men hem beschuldigde zich, bij een of ander gelegenheid, onrechtmatig een kleinigheid te hebben toegeëigend, en daarbij niet aarzelde, zijn gauwdieven-leven op groote schaal schaamteloos voort te zetten.’ Wij onderwerpen deze wijze van critiseering - niet aan den strafrechter - maar aan alle beschaafde, ontwikkelde lieden, die in kerk of spreekzaal den welsprekenden Réville hebben {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zien optreden, of die in de ‘Revue des Deux Mondes’ zijn belangrijke en schoone studiën gelezen hebben. Wat mij aangaat, ik schaam mij als Nederlander, dat onze Fransche vriend, de lieveling van het geletterde Holland onzer dagen, de uitstekende stilist, in het land, tot welks waardeering in den vreemde hij zoo onvermoeid heeft gearbeid - zoo grievend is beleedigd geworden, en dat nog wel in zulk afschuwelijk Hollandsch. Iets beters had de man van ons verdiend, wiens vertrek uit Nederland wij zulk een groot verlies achten voor het land, dat er fier op was, hem onder zijn inwoners te mogen tellen in de dagen toen Frankrijk onder de dwingelandij van een Napoleon zuchtte. Het zijn voornamelijk predikanten, die door den ridderlijken heer Van Vloten op zulke edele wijze behandeld worden. Het verdriet mij veel te moeten overschrijven van het aantrekkelijk Hollandsch van dezen beminnelijken schrijver, doch de volgende heerlijke voorbeelden van waardigen betoogtrant mag ik den lezer van ‘de Gids’ niet onthouden. Hij meent zich te beklagen te hebben over enkele predikanten en leden van den Deventerschen gemeenteraad, die geprotesteerd hadden tegen de wijze waarop zij, volgens hun meening, door hem beleedigd waren. Met zachten ernst doet zich nu de stem van Dr. J. van Vloten hooren. ‘Behalve enkele kerk- en raadsvuilikken als een Anspach (een bejaard predikant), Van Loghem en dergelijken, speelde daarbij een hoofdrol de deerniswaarde directeur der burgerschool, die er zijn eigen treurig beeld in meende herkend te hebben, en daarover nu, als ware hij persoonlijk op 't snoodst verongelijkt, aan Jan en Alleman zijn nood te klagen liep. 't Was inderdaad aandoenlijk, hem nog den volgenden namiddag op de sociëteit te zien rondjammeren, en aan ieder nieuw binnenkomende zijn ongeluk te hooren blootleggen. Hoe een volwassen mensch zich zoo onwaardig aanstellen kan! - en dat een man met zulk een martialen knevel!’ Dit toonbeeld van beschaafde polemiek komt niet voor in een dagblad, dat onder den indruk van het oogenblik geschreven wordt; het werd niet gesteld door een opgewonden jongstudent, die persoonlijkheden nog geestig acht, maar het werd door een vijftigjarigen wijsgeer in een maandschrift ten beste gegeven. Het bekoorlijkst is echter het einde van dit artikel, dat we {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ten bewijze aanhalen, voor welke noodzakelijkheid we zeer verschooning vragen. ‘Ik hoop dat de bloedzweer Burgersdijk, want in dezen heeft zich het bederf der gemeente, de ziektestof van zwaarwichtige onwaarheid en menschenvrees, die haar op den rand van den afgrond dreigt te brengen, het kennelijkst geuit; ik hoop, dat de kwaadaardige negenoog Anspach, Van Loghem, Jordens, Van Eyk, Van Marle, Hoedemaker, Van Heyningen, Van Twist, enz., in welken zich alle verdere booze sappen van arglistige kwade trouw, beginsellooze zwakheid, en onverdraagzaam wangeloof het overdadigst hebben zaamgeperst, nog geen doodelijke pestbuilen zullen blijken; dat het gemeentelichaam, op beide gevaarlijke punten opmerkzaam geworden, en langs die beide kanalen van het veelvuldig kwaad ontlast, dat ook zijn beste sappen dreigde te verteren, na beider uitettering, tot een minder bedorven en kwaadsappigen staat herstellen zal, er niet den kanker in zal vinden, die het, voorgoed verdorven, ten zedelijken-grave sleept.’ Wanneer men over de even edele als schilderachtige beeldspraak en het aanbiddelijk Hollandsch van dezen aantrekkelijken volzin met gevouwen handen eenigen tijd heeft nagedacht, verlangt men natuurlijk weder een ander geschrift van dit miskende genie in handen te nemen. Er zijn menschen, die in hun ploertigen Jan-saliegeest de aangehaalde woorden wel eenigszins boosaardig hebben gevonden. Welnu, voor hen juist is het belangrijk opnieuw de opera omnia van dezen liefderijken wijsgeer ter hand te nemen. Met innemende zachtheid ruischte het in den zomer van dit jaar van zijne welbespraakte lippen: ‘Boosaardigheid.’ ‘In de mij onlangs geworden dagvaarding lees ik de mij onverklaarbare uitdrukking “boosaardig” in betrekking tot de welbekende, beklaagde regelen van mijne hand. Ook tegen die uitdrukking - als slechts uit hetzelfde misverstand voortspruitende - meen ik hier openlijk te moeten opkomen, ten einde dat misverstand verder geen voet te geven. Trouwens ieder, die mij van wat meer nabij kent, weet wel hoe weinig “boosaardig,” hoe, tot weekhartigheid toe, goedaardig ik integendeel van natuur ben.’ Er zal wel geen zoo matte verbeelding bestaan, die zich de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzetting niet eenigszins kan voorstellen van Dr. J. van Vloten, toen hij dat ongehoorde woord ‘boosaardig’ las. Men moet het goede erkennen zelfs in den schrijver, wiens voorbeeld men het noodlottigst acht voor de letterkunde en journalistiek, welke men lief heeft. Ik gevoel, terwijl ik schrijf, dat mijn verontwaardiging tegen Dr. J. van Vloten mij onbilljk maakt, doch ik wil die onrechtvaardigbeid zooveel mogelijk goedmaken. Ik erken, dat de heer Van Vloten in zijn critiek en in zijn oordeel soms zeer zachtmoedig en goedaardig tot weekhartigheid toe is. Er is één persoon, dien hij steeds behandelt met een teedere zachtheid welke voor hem inneemt. Niets is hoffelijker, humaner en zachtzinniger dan zijn oordeel over Dr. J. van Vloten. Telkens wanneer de geschriften van dezen wijsgeer ter sprake komen, zweeft de geest der verzoening, de hlondlokkige heilige, die wij als chariteit aanbidden, in een wolk van wierook tot hem neder om hem op het voorhoofd te kussen. Wij zagen reeds welk een goede en wel wat onverwachte getuigenis hij geeft van den beminnelijken aard des heeren J. van Vloten. Hij toont zijn goedaardigheid slechts op eeneenigszins vreemde wijze - dat is alles. Van hem geldt, wat ik eens in een Engelschen roman van het bedorven zoontje des huizes las: ‘It was generally taken for granted that Tom Tulliver was very fond of animals because he liked to throw stones at them.’ Het doet niettemin goed te vernemen, dat die welwillendheid en chariteit, naar welke men wel eens tevergeefs in zijn geschriften zocht, toch bestaat. Aan boord van een schip vroeg de hofmeester eens aan den kapitein of men iets verloren kon noemen, wanneer men wist waar het was. ‘Natuurlijk niet, kerel!’ klonk het antwoord. ‘Wel kapitein, met uw goedvinden, de theeketel ligt op den bodem der zee.’ Dus kan men ook van Dr. Van Vloten's humaniteit zeggen, dat ze niet verloren is. Ze ligt op den bodem van zijn eigen zedelijk bewustzijn. Ze zit er wel in, maar ze wil er niet uit. Men krijgt haar nooit te zien, tenzij Dr. van Vloten in zich zelven afdaalt, maar verloren is ze niet. Deze bijzonder groote achting en bewondering van Dr. J. van Vloten voor Dr. J. van Vloten is van groot gewicht voor den aanstaanden levensbeschrijver van dezen geleerde. Men hecht steeds groot gewicht aan autobiographieën. De held kan alleen inlichtingen geven aangaande zijn eigen gevoelens en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voornemens, en de geschiedschrijver, die niet voor de reuzentaak opziet om den veelzijdigen Dr. J. van Vloten aan het nageslacht te doen kennen, in al den omvang van zijn genie, zou zeer verkeerd doen zoo hij de inlichtingen verwaarloosde, welke hij zelf gaf aangaande den adel van zijn karakter en de beminnelijkheid van zijn gemoed. Doch het zij mij vergund op te merken, dat de goede getuigenis, welke Dr. van Vloten van zich zelven geeft, - dat de meening, welke hij als de vrucht zijner rijpe levenservaring van zich zelven openbaar maakt, niet de allerminste waarde heeft, wanneer men wenscht te weten welken indruk Dr. J. van Vloten op zijn tijdgenooten maakte. Het eenige, wat wij van hem weten, is de indruk, welken zijn daden en woorden op ons maken, en het schijnt mij toe dat ik hem een grooten dienst doe, wanneer ik dien juist weergeef. Zijn waardeering van dezen dienst kan berekend worden naar de mate van zijne wijsheid en moed. Doch het is slechts billijk, dat wij den minder aangenamen indruk, dien wij van hem gekregen hebben, toetsen aan de meening, die Dr. J. van Vloten van zich zelven heeft. Niets evenaart de welwillenheid, waarmede hij Dr. J. van Vloten beoordeelt. Zoo meende Dr. J. van Vloten dat het handschrift van den heer Mosselmans - toen het hem voor den eersten keer onder de oogen kwam - veel geleek op dat van een voor twee jaar door hem ontvangen anoniemen brief. Zonder eenig onderzoek in te stellen, zonder den heer Mosselmans in een gesloten brief van zijn vermoeden kennis te geven, zendt hij hem een blad op welks couvert geschreven staat: ‘WelEerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver in den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen,’ en later zendt hij hem weder een blad, op welks couvert geschreven stond: ‘Den kwaadstoker en kanselhansworst Mosselmans te Groningen.’ Met gerechte verontwaardiging over deze beleediging, welke hem in tegenwoordigheid van huisgezin en dienstboden werd aangedaan, schrijft Ds. Mosselmans den heer van Vloten een brief, waarin hij ontkent ooit de laagheid, van welke hij zonder zweem van bewijs werd beschuldigd, begaan te hebben, en hij noemt zijn belager daarom ronduit, en zeer te recht, een leugenaar. Ik zou in zijn plaats de vrijheid hebben genomen in eenigszins andere, doch zeker niet zachtere woorden, mijn waardeering van het ridderlijk gedrag van mijn beminnelijken correspondent te kenschetsen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de heer van Vloten is lankmoediger. De heer van Vloten beoordeelt de handelwijze van den heer van Vloten opveel zachtzinniger wijze dan de heer Mosselmans en ik dit doen. Men oordeele. ‘De heer Mosselmans schrijft mij: “ondergeteekende is overtuigd, dat de heer v. VI. niet kan aanwijzen wat ooit door den geadresseerde anoniem geschreven is, om de eenvoudige reden, dat er geen letter anoniem schrift van den ondergeteekende bestaat. De heer J. van Vloten is dus een leugenaar.” Fraaye gevolgtrekking,’ dus weeklaagt nu de snood behandelde heer van Vloten, ‘te goeder trouw spreekt iemand een vrij aanneemlijk, doch later ongegrond gebleken vermoeden uit (op het adres van een couvert); moet hij daarom nu - en dan nog wel door een kristelijk evangeliedienaar - maar aanstonds op de meest onparlementaire wijs (in een gesloten brief), voor niets meer of minder dan een “leugenaar!” worden uitgemaakt. Zijn Wel-Eerw. had meer dan eene gelegenheid mij van het ongegronde mijner hem, langs door hem zelf gebezigden weg, meêgedeelde gissing te onderrichten; hij had mij bijvoorbeeld door zijn zwager Van der Vlugt of een ander Haarlemmer kennis kunnen doen vragen, hoe ik aan die meening kwam; haar in een brief kortaf kunnen weêrspreken enz.’ Hoe liefderijk en beminnelijk komt de conciliante aard van J. van Vloten, theol. dr. te Bloemendaal, in dezen langen volzin uit. Heeft de weleerwaarde zeergeleerde heer, die de aanvaller is, dan gedaan wat de weleerwaarde heer, die zich verdedigt, verzuimde? Neen, integendeel! Dus? .... dus blijkt de eerlijke zelfkennis van Dr. J. van Vloten. Zou het dezen wijsgeer waarlijk ontzetten, dat zijn gedrag het publiek op minder overweldigende wijze dan hem zelven, tot bewondering stemt van het beminnelijk karakter van Dr. J. van Vloten? Het publiek heeft onder anderen de overtuiging, dat de heer van Vloten zijn medemenschen wel eens uitscheldt. Dit is een dwaling. Dr. J. van Vloten ‘tart een ieder één edelen, flinken, kundigen man te noemen, dien hij, niet “uitgescholden” - dat laat hij aan evangeliedienaars van het slag van Ds. Mosselmans over - maar niet volkomen naar verdienste bejegend zou hebben.’ ‘Nooit, nooit!’ roept hij uit, ‘heb ik mij tot schelden verlaagd.’ Dr. J. van Vloten schelden? dat is a priori onmogelijk! men hoore slechts welke een apostel en heilige {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. van Vloten, volgens getuigenis van Dr. J. van Vloten, is. Ik heb ‘al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt ........ steeds bedacht en voorgestaan. Ieder, die vatbaar is mijn werken en streven te waardeeren, weet dit......... Ik kan ‘Met fieren tred en helder voorhoofd komen, Waar 't nakroost zit ten rechterstoel.’ ..... Ik ben noch hier noch elders in mijn plicht te kort geschoten......... Ik heb nooit een andere eerzuchtgekend, dan die mij, als mensch, voortdurend te ontwikkelen en veredelen, en zoo tevens, met mond en pen, tot de ontwikkeling en veredeling mijner medemenschen te kunnen meêwerken..... Ik ga, zonder rechts of links om te zien, met vasten tred, op den tempel der waarheid af, enz., enz., enz., enz.’ Laat ons den heer van Vloten een oogenblik met vasten tred door laten marcheeren langs den breeden weg, die over Deventer en Zwolle, naar den tempel der waarheid leidt, om even stil te staan bij zijn uitdaging. Hij tart ons één enkel edel, flink en kundig man te noemen, dien hij heeft ‘uitgescholden.’ Ik neem den handschoen op, en verzoek den lezers van ‘de Gids’ zoo vriendelijk te willen zijn als scheidsrechters uitspraak te doen. Het zal in de herinnering van de meeste lezers van dit maandschrift zijn hoe in het Februari-nummer van ‘de Gids’ een hoofdartikel voorkwam van de hand van prof. Robert Fruin, getiteld: ‘Galilei en de onfeilbare Kerk.’ Hij besprak er de aanspraak der Roomsche kerk in, om over de wetenschap toezicht te houden. Nog onlangs, op het jongste concilie, heeft zij het opnieuw uitgesproken: aan de kerk komt van Godswege het recht en het ambt toe om de valschelijk dusgenaamde wetenschap in den ban te doen. Door deze verklaring is de kerk op een voor haar gevaarlijk gebied gekomen, binnen het bereik der onwraakbare ervaring. De heer Fruin heeft nu toch recht de zuiver historische vraag te doen, of de kerk, terwijl zij dus de taak verrichtte, welke zij beweert dat Godhaar opgelegd heeft, altijd aan de wetenschap het rechte pad heeft gewezen. Zoo leert de geschiedenis, dat de kerk eeuwenlang verboden heeft te gelooven, dat de aarde een planeet is, die met de overige zich om de zon beweegt. Tot tweemaal toe heeft zij het systeem van Copernicus, als strijdig met de Hei- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Schrift en met de waarheid, als kettersch veroordeeld, doch in 1835 werd die veroordeeling ingetrokken. In een meesterlijk gesteld artikel ging de heer Fruin hierop na hoe dit gedrag der kerk te rijmen is met haar onfeilbaarheid, en in welk opzicht een vergadering van theologanten bevoegd is een vraag van astronomischen aard te beantwoorden. Kalm en zonder eenige hartstochtelijkheid bespreekt onze historicus deze geschiedkundige vraag. De meest geloovige Roomsche kan het stuk lezen zonder door één enkele harde uitdrukking of ongevoelig woord getroffen te worden. Doch de indruk, welken het geheele stuk maakt, is machtig en overtuigend. Wel moet men zijn stof meester zijn, moet men zijn taal in bedwang hebben, om op zulke hoffelijke wijze een tegenstander alle repliek onmogelijk te maken. In mijn oogen is dit artikel van prof. Robert Fruin dan ook een meesterstuk. Het verwondert mij niet het allerminst, dat de zeer ophakken en houwen gestelde Dr. J. van Vloten deze bewondering niet deelt. Aan den muzikant, die met veel bezieling den Turkschen trom bespeelt, moet een viool een naar, onbeteekenend instrument toeschijnen, en ik kan mij, wanneer ik mijn verbeelding bijzonder inspan, zelfs een flauw begrip maken van de minachting, waarmede een theologant der XVIde eeuw een man als Fruin zou beschouwd hebben. Doch ik was er niet op voorbereid den tot weekhartigheid toe goedaardigen Dr. J. van Vloten zulk een woesten aanval op prof. Fruin te zien doen, als hij in zijn goedaardigheid meende, dat onontbeerlijk was. ‘Wanhebbelijker morspot,’ zoo klinkt het vol welluidende kraeht uit 's mans wijdgeopenden mond, ‘wanhebbelijker morspot met het kerkelijk geloofsbegrip, en sleurzieker bestendiger van 't maatschappelijk vooroordeel ten dezen, dan mijn goede vriend Fruin, valt er zeker niet te denken’......... (Men waardeere de goedaardigheid van dat ‘mijn goede!’) ‘Minder om zijns onherstelbaren wille dus ook, dan om zoovelen, als zich anders wellicht door zijn invloedrijk voorbeeld op dien verderfelijken weg konden laten meêsleepen, teeken ik hier, naar aanleiding van zijn jongste geloofsbespiegeling in zake Galilei, tegen zijn deerniswaarde methode opnieuw verzet aan, en dat te meer, als zij zich daarin in al haar afzichtelijke naaktheid aan ons voordoet.’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet iemand, die zulk een stijl schrijft, veel vergeven, doch hoe harmonisch scheldwoorden als ‘wanhebbelijke morspot’ dit min of meer Duitsche proza ook afronden, zoo blijft het gebruik van dergelijke scheldwoorden niettemin afkeurenswaardig. ‘De ziekelijke tweeslachtigheid en tekortschietende betoogkracht van prof. Fruin's onzijdige geloofsvoorstelling’ heeft een pijnlijken indruk gemaakt op den geus der 19de eeuw, die op heel wat heldhaftiger wijs op dat Spaansche rot van ultramontanen zou hebben ingehakt, zoodat de stukken er van af vlogen; doch niettemin verkiezen wij Fruin's methode als waardiger, leerzamer en nuttiger. Bij 't lezen van de aangehaalde scheldwoorden was het mij alsof ik een opgeschoten boerenkinkel op klompen, met een dorschvlegel in de groote roode handen, zag staan kijken naar een duel. Een modern schermmeester had een middeleeuwsch kampioen uitgedaagd. De professor in ‘la science du trés-bel, très-noble, très-honorable et puissant ezercice des armes, houdt met zijn dunnen gepolijsten degen zijn tegenstander in ontzag. Met de grootste geslepenheid verheelt hij zijn plan van aanval; hij verijdelt elke poging van zijn tegenstander; maakt gebruik van een onvoorzichtiger uitval, welken deze maakt; zijn hand maakt een schier onmerkbare beweging, en daar vlijmt het staal tot op het gevest door het hart heen van den middeleeuwschen kruisridder. ‘Dornner et ne pas recevoir is volgens Molière het groote voorschrift der schoone kunst’, merkt hij op, terwijl hij met een beleefde buiging voor de getuigen, en een blik vol weemoed op den verslagene, zijn degen weer in de fluweelen scheede steekt. ‘Noem jij dat vechten, als jij iemand met zoo'n slakkensteker door zijn lichaam port?’ vraagt nu de boer op klompen. ‘Dan moet je mij eens zien vechten. Ik sla mijn vijand met mijn vlegel zijn hersenen tot brei, zoodat je ze wel zoo zou kunnen oplepelen, en dan geef ik hem nog een trap met mijn klompen tegen zijn bast om te zien of er nog leven in is!’ Even ruw als de strijdmetlhode en taal van dezen landman vind ik de strijdmethode en taal van Dr. J. van Vloten. Mij werd eens in Engeland verteld wat aan een bezoeker van een groote knoopenfabriek in Birmingham gebeurde. Hij hoorde een der werklieden, bij elken knoop dien hij stempelde, uitroepen: ‘Damn the man who shall wear this button. Damn the man who shall wear this button.’ De bezoeker waagde het op beleefde wijze de bedenking te {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} opperen, of het wel billijk was, dus en bloc de menschen te vervloeken. De werkman had echter zijn verontschuldiging gereed. Tot grooten schrik van den fabrikant zeide hij: ‘Ik weet, dat de knoopen, welke ik maak, zoo afschuwelijk voos en slecht zijn, dat hij, die ze dragen zal, en in wiens handen ze zeker zullen breken, zonder den minsten twijfel zal uitroepen: “Damn the maker of these buttons!” Mij dunkt het is dus beter om hem vóór te zijn en hem bij voorbaat maar reeds te vervloeken.’ Iets dergelijks moet Dr. van Vloten soms in den geest gekomen zijn. Het schijnt mij vaak toe, dat hij uitscheldt en tiert om den lezer zijner geschriften toch vooral vóór te zijn. Hij is beducht, dat ze een enkelen der scheldnamen, welke hij gebruikt, zullen mompelen met een rechtstreeksche toepassing op den schrijver, en hij scheldt ze dus maar vast bij voorbaat ploerten enz., c'est autant de gagné sur l'ennemi. Het is zeker, dat men door toorn bewogen wordt wanneer men den eenen voortreffelijken man na den anderen dus door Dr. J. van Vloten ziet beleedigen. Prof. M. de Vries is een ‘schaamtelooze boerenbedrieger, die tot voordeel van zijn beurs, tot oneer van zijn naam, voortgaat zijn al te lichtgeloovige landgenooten te doeken met de uitgave van het woordenboek.’ Prof. Fruin is een ‘wanhebbelijke morspot.’ Ds. Réville is ‘een soort van Cartouche en een boerenbedrieger’, de heeren Hugenholtz zijn ‘zedelijke giftmengers en gepatenteerde geloofvervalschers.’ Prof. M. de Vries en prof. Opzoomer zijn beiden ‘kathederpedantjens.’ Prof. Opzoomer is ‘een kwakzalver, die tal van burger- en boerenbedriegende kanselherauten fokt’, en het feest, ter eere van zijn 25-jarig professoraat gegeven, was de ‘kwakzalvers-jool van een geloofs-guichelaar.’ Hij verklaart van prof. Opzoomer, dat hij door ‘een schijnvromen vader' is opgevoed, en op deze lafhartige beleediging vestigt hij nog bijzondere aandacht door de volgende noot: “'t Is natuurlijk niet om van den ouden Opzoomer” (hij meent den vader van prof. Opzoomer) iets onaangenaams te zeggen, maar alleen tot verklaring der feiten, voor zoover daar ouderlijke invloed, van de verwekking zelve aan, bij werkzaam kon wezen.’ Ik vraag prof. Opzoomer verschooning, dat ik deze schandelijke heleediging, hem onlangs aangedaan, in herinnering breng, doch ik ben er toe verplicht om het bewijs te leveren van de onwaardige polemiek, welke Dr. J. van Vloten voert. Het pu- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek wordt daardoor in staat gesteld te oordeelen, of mijn verontwaardiging over dit soort van geschrijf, dat ik een schande voor onze letterkunde noem, gepast is of niet. Wat mij bij het lezen van Dr. J. van Vloten's beminnelijke opstellen steeds het meest verwondert, is zijn weinige virtuositeit in het schelden. Zulke eentonigheid en armoede verbaast in een specialiteit. Met hetzelfde scheldwoord worden de meest uiteenloopende karakters gekenschetst, nooit weet hij den man, dien hij haat, op eenigszins artistieke wijze voor te stellen, zoodat zijn beeltenis - hoe weinig dan ook geflatteerd - ons voor oogen staat. De Genestet voegde een ‘jong student’ toe: ‘Schelt als ge wilt den dommen Jan, Doch scheldt met variatie.’ Wanneer een wijsgeer, die diep in de vijftig is, de hebbelijkheid van een zeer jong student nog heeft, dan is het vreemd, dat hij zich door oefening en ervaring die zoo gewenschte variatie in het schelden niet eigen heeft gemaakt. Niets is b.v. eentoniger en tevens onzinniger dan het misbruik, dat onze wijsgeer van het woord ‘ploert’ maakt. Hij spreekt: ‘Waarlijk, gelijk Heine 't eenmaal van de Duitsche recensenten meende te kunnen zeggen, dat zij louter “domkoppen” waren; zoo zou men - de weinige goeden niet te na gesproken - zich geneigd kunnen voelen van deze zoogenoemdliberale heeren niet anders dan “ploerten ..... ploerten..... ploerten” te schrijven. Een ploert, zegt Thackeray, is iemand die voor lage en gemeene dingen een lage en gemeene bewondering aan den dag legt; en wat doen al deze voortreffelijke lieden, in hun vermakelijke zelfbewondering, anders? In al zijn afzichtelijkheid heb ik dat waarheidschuwe, leugenzieke ploertendom, dat jammerlijk mengelmoes van beginsellooze valsche schaamte, deerniswaard zelfbedrog, ijdeltuitige eigenmin en kinderachtige menschenvrees te Deventer leeren kennen; maar het wemelt er helaas! in den lande ook overal elders van. Kerkelijke geleerde, deftige of fatsoenlijke, tot “conciliante” ploerten toe, waar treft men ze niet aan?’ enz. Dr. J. van Vloten treedt dus als ploertendooder op, en de herhaalde, doffe slag op het oorvlies van zijn ‘ploert, ploert, ploert’ doet werkelijk ook denken aan den loodzwaren, doffen slag van den geplombeerden stok, waarmede vreesachtige lieden {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zich soms wapenen, en die in de wandeling ‘een ploertendooder’ genoemd wordt. Niet de minste behendigheid wordt vereischt tot het hanteeren van dit vernielingswerktuig; men slaat er mede en het verbrijzelt. De onschuldige wandelaar, die bij vergissing voor een struikroover wordt aangezien, verzet zich; hij gilt uit: ‘gij hebt den verkeerde voor,’ plof, daar valt de slag, en ‘ploert’ zoo klinkt het dof. Dat Dr. J. van Vloten in zijn dogmatisch ongeloof aan den persoonlijken God en aan de onsterfelijkheid gematigde modernen haat, is zeer begrijpelijk, doch wat beteekent het van ‘kristenploerten’ en ‘onsterfelijkheidsploerten’ te spreken. Zij, die aan God en aan de onsterfelijkheid gelooven met al den gloed van de innigste overtuiging, zijn toch geene ‘lieden, die voor lage en gemeene dingen een lage en gemeene bewondering aan den dag leggen.’ Dit doet echter een ploert, volgens de door Dr. J. van Vloten aangehaalde omschrijving, en onzinnig is daarom het gebruik van dit woord. Ik weet waaraan ik mij blootstel door mij dus te verzetten tegen Dr. J. van Vloten. Wanneer hij miskend wordt, heeft hij de gewoonte zijn nood te gaan klagen, in een openlijk schrijven, aan zijn boezemvriend M.D. Graafvan Limburg Stirum. Nederland heeft met ingenomenheid kennis genomen van het mannelijk schrijven van Dr. J. van Vloten aan dien edelman, waarin de waarheid in zake B.C.J. Mosselmans op zoo onpartijdige en waardige wijze wordt medegedeeld. Nu heeft men in ‘Los en Vast’ den graaf wel een weinig al te hard gevallen over de woorden, waarmede hij in een particulieren brief aan zijn boezemvriend diens aanval op Ds. Mosselmans ‘de vertrapping van een wurm’ noemt 1. Mij heeft {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} deze taal integendeel met bewondering voor M.D. Graaf van Limburg Stirum vervuld. Natuurlijk heeft Dr. J. van Vloten hem vergunning verzocht om deze woorden uit een particulieren brief publiek te mogen maken, en door deze vergunning zijn wij nu in staat gesteld Dr. J. van Vloten beter dan ooit te leeren kennen. M.D. Graaf van Limburg Stirum heeft al de eigenschappen van een voortreffelijk correspondent. Gelijk men weet, wijzigen de beste correspondenten steeds hun stijl naar gelang van den persoon, tot wien zij zich richten, Op geheel andere wijze schrijft men aan zijn keukenmeid, zijn huisheer, zijn schoonvader, zijn mindere of zijn meerdere. In een brief komt het er boven alles op aan zich begrijpelijk te maken. M.D. Graaf van Limburg Stirum verplaatste zich in den toestand van hem, die zijn brief ontving, en hij schold dus Ds. Mosselmans een ‘wurm,’ om zich begrijpelijk te maken. Had hij een hoffelijker woord gebruikt, dan zou hij een telegram ontvangen hebben: ‘Wat bedoelt ge? uw brief is onverstaanbaar.’ Mocht M.D. Graaf van Limburg Stirum zich weder in een particulieren brief tot Dr. J. van Vloten wenden om hem te condoleeren over de onaangename bejegening, die hem in ‘de Gids’ te beurt is gevallen, dan zal het publiek waarschijnlijk worden onthaald op den volgenden brief van Dr. J. van Vloten. Ik zeg nadrukkelijk, vóór dat iemand dien brief gelezen heeft, dat Dr. J. van Vloten hem niet geschreven heeft: ik verklaar bij voorbaat, dat ik door deze parodie van Dr. J. van Vloten's stijl meen op ‘lachende wijze de waarheid te zeggen,’ dat het ‘de meest welwillende scherts is in antwoord op eeue - zacht uitgedrukt - minder welwillende bejegening, den voortreffelijksten mannen van Nederland aangedaan, en dat hij niets anders bedoelt dan den heer van Vloten de onhoudbaarheid van zijn polemischen stijl te betoogen en om hem het min loffelijke van zijne houding in gemoedelijke overweging te geven’ 1. Bij voorbaat echter moet ik opmerken, dat ik de lange volzinnen van Dr. J. van Vloten geen voldoend recht heb laten wedervaren. ‘Non cuivis contingit adire Corinthum.’ Elk zoekt wel zoo'n stijl, maar niet iedereen vindt'em. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waarheid in zake ‘mijne slechte manieren in de letterkunde,’ openlijk schrijven aan M.D. Graaf van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten. Geliefde vriend. Eindelijk heb ik mij den tijd eens gegeven, nadere kennis te nemen van al 't fraais, dat door zeker wanhebbelijk vereerder van den sleurzieken Fruin, den kanselhansworst en modernen guichelaar Réville, den schaamteloozen boerenbedrieger Dr. M. de Vries, den onmanlijken en oppervlakkigen Dr. A. Pierson en den kermis-kunstenaar prof. Opzoomer omtrent mij geuit en geboekt is. Reeds was er mij hier en daar wat van ter ooren gekomen, maar ik was er weinig nieuwsgierig naar; ik kon mij best voorstellen hoe een dier verbijsterde medehelpers van den wanhebbelijken morspot Fruin het ploertenbedrijf zou begaan van op ploertige wijze ploertenstreek op ploertenstreek te stapelen, ten einde een man te bespotten, die al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat welluidt, steeds tot zijn eigen stichting, opbouwing en verkwikking, de ontwikkeling en veredeling van zijn eigen en ander verstand en hart, bedacht en voorgestaan heeft. Gij een edelman, niet minder van gemoed dan van geboorte, die weet hoe al dat even onwaardig en onverdiend geschimp, waaraan ik voortdurend van zoogenoemd liberale zijden blootsta, mijne koude kleeren niet aanraakt, weet bovendien ook, dat ik nooit één enkel scheldwoord gebruikt heb, in de 25 en meer jaren dat ik de pen gevoerd en den mond geroerd heb; van waar anders ook onze vertrouwde vriendschap? (Hier slaan wij een volzin van 45 regels over, waarin op al het edele en voortreffelijke, dat Dr. J. van Vloten onderscheidt, met nederig zelfvertrouwen gewezen wordt.) Nooit, nooit heb ik één enkel scheldwoord gebezigd; ik heb alleen soms, als de geus die ik ben, de waarheid gezegd op ongeveinsde wijze, met onbeklemde borst, in woorden zoo gepast als fraai, doch door den ellendigen wansmaak der mode voor het oogenblik veroordeeld - ik toch ben {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn eeuw drie eeuwen vooruit - en met een onvervalschte pen heb ik die waarheid, op een van menschenmin blakende wijze, medegedeeld aan het moderne ploertendom, dat ons zijn ingebeelde grootheid, gewaande goedheid en ijdeltuitig schijnschoon als goede, gangbare munt opdringt, en daarom word ik, wiens ongekreukte naam alom vermaard is, gehaat door al wat ijdel en opgeblazen, bekrompen en aanmatigend, onwaar en valsch, schijnheilig en leugenziek is; door alle kwakzalverij en schijnvertoon beminnende oude wijven en slijmgasten. De levenswaardeering van dezen alarmzieken, aan al mijn vijanden zielsverwanten broodschrijver in ‘de Gids’ gaat uit van diezelfde baatzieke averechtsche zelfvertroeteling, van dien sleurzieken Jan Saliezin en flauwhartige karakterloosheid, waarvan alle zoogenoemd jonge mannen blijken geven, die ik de een na den ander zoo rampzalig zie verschrompelen en verderven in dat wanhebbelijk maandschrift ‘de Gids.’ Hij behoort ook al tot die stumperachtige naturen, die, vol eigenlievende grillen, niet vatbaar zijn te doorgronden, wat ik in meer dan 25 jaren gewerkt heb tot eer van wetenschap, van taal en vooral van aesthetiek. Want aesthetisch ben ik boven alles, vanwaar ook anders onze vertrouwde vriendschap? En als deze maandschrift-kwakzalver op mij durft aanmerkingen maken, dan zeg ik, zeker wij verschillen in karakter. Natuurlijk, Jan Salie heeft ook een heel ander karakter dan Jan Cordaat; maar wat bewijst dat tegen Jan Cordaat? Doch zoo gemakkelijk komt deze kleinmoedige stumpert, die in zijn deerniswaardige zwakhoofdigheid en verachtelijk afhankelijkheidsgevoel de bekrompenheid heeft van het flauwhartig bestaan van een morspot als Fruin, verreweg te verkiezen boven het weldoordacht, van menschenmin blakend bestaan van den doortastenden, humanen Dr. J. van Vloten, dien hij met karakterloos oudewijven gewawel bekladt; zoo gemakkelijk komt deze kerkelijke luchtsprongen bewonderende stumpert niet van mij af. Gelukkig voor dezen taalverkrachtenden, onbekookten, verbrokkelden bestrijder, dat ik tot weekhartigheid toe goedaardig ben, dat ik nooit scheldwoorden gebruik en dat ik daarom alleen op wellevende wijze tegen hem zeggen zal: ‘o ploert .... ploert .... ploert! Jammerlijk mengelmoes van beginsellooze valsche schaamte, ijdeltuitige eigenmin, deerniswaard zelfbedrog, kinderachtige menschenvrees, in wien, in al zijne naaktste afzichtelijkheid, het waarheidschuwe, leugenzieke ploertendom van het land van Jan Salie zich walgelijk tentoonspreidt. Ik walg van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dien vunzigen dampkring, die vieze luchten der Fruins, Opzoomers en Révilles, waarin gij zoo genoegelijk adem schept met uw ijdeltuitige longen; in welken dampkring gij ook tehuis behoort, daar gij, evenals de rest van uw lamlendige, ziellooze bent in den stilstaanden poel van Holland, mij tegenstinkt met den pestwalm van modernen godsdienst. Ik zal u met schorpioenen geeselen, omdat gij u verlaagd hebt u den tolk te maken van de algemeene grief der bekrompenheid tegen mij, en dus de verderfelijke vooroordeelen stijft van een sleurzieke, eigenlievende ploertenmaatschappij, welke uitsluitend bestaat uit verslapte, slaperige, lijzige oude wijven, die de ronde, ongezoute waarheid niet willen hooren. Het is niet moeielijk zich een taal aan te leeren, als die waarvan men de echo heeft gehoord. Doch ze is dan ook even terugstootend als gemakkelijk aan te leeren. Zij, die dergelijke woorden mannelijk achten (en ze zijn er), begaan de dwaling van diepte van overtuiging te berekenen naar het geweld en de hevigheid der taal, welke gebruikt wordt. Al te groote verfijning heeft eveneens hare gevaren. Ze laat de sappige frischheid verloren gaan, welke eigen is aan denkbeelden, die men aanbiedt, juist gelijk ze ontsprongen zijn aan den grond van hart en verbeelding. Door zijn stijl al te angstvallig te polijsten, ontneemt men hem zijn meest kenschetsende eigenaardigheden; men ontneemt hem zijn schilderachtig nationaal costuum, om hem de deftige gezelschapskleeren van Jan en Alleman aan te trekken. Het is onwedersprekelijk, dat het geschrijf van vele bedeesde puristen door al te groote verfijning pit, merg en kracht verliest, en week en slap wordt als de kwallen op het strand. Doch zoo er geen middenweg ware, zou ik nog het bedeesde purisme van een smaakvol, al is het dan ook zwak man, verkiezen boven de onbeschaafdheid en ruwheid, waardoor de stijl van Dr. J. van Vloten zich minder gunstig onderscheidt. Ik ben er niet zeker van, dat tact - hetwelk in mijn oogen een soort van fijn, intellectueel instinct is - in zijn oogen geen sociale misdaad is. Ik ben geneigd te gelooven, dat de goede manieren, welke nooit uitblijven wanneer men zich op zijn gemak gevoelt en die het gevolg zijn van een juist begrip van het karakter en de gevoelens onzer naasten en van sympathie met hunne deugden, door hem een ploertige Jan Saliesleur genoemd worden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede manieren zijn het symbool van zekere zedelijke en intellectueele hoedanigheden. Zoo men niet zelfzuchtig ijdel en aanmatigend is, behandelt men vanzelf hen, met wie men van meening verschilt, met hoffelijkheid. Handigheid en tact zijn eveneens onontbeerlijk, zoo men er meer op uit is, de zaak wier kampioen men is te bevorderen, dan zijn particuliere vijanden te beleedigen. Doordien hij zelfzuchtig, niet op zijn gemak en onhandig is, maakt een lang opgeschoten schooljongen in gezelschap vaak zulk een onaangenamen indruk. Hij is verlegen met zijn figuur, vergeet zijn eigen persoon geen oogenblik, en is zoo onbeholpen, dat hij niet openhartig kan zijn zonder brutaliteit, onbeschaamd is wanneer hij familiaar poogt te zijn, en zich niet ernstig kan voordoen zonder stijfheid en zeer bewerkelijke gekunsteldheid. Bovendien maken onhandige lieden zich leelijke gewoonten eigen. Het zou mij niet verwonderen zoo Dr. van Vloten's manier, om zijn tegenstander leelijke namen naar het hoofd te werpen, gedeeltelijk een slechte gewoonte is, die hij zich aangeleerd heeft in zijn jonge jaren. Het scheldwoord werd wellicht, toen hij nog onervaren was, gebruikt als een stoplap, voor het oogenblik dat geheugen en nadenken hem in den steek lieten. Misschien gebruikt hij het woord ‘ploert’ gelijk een redenaar, die naar gedachten zoekt, het ‘veel geliefde en lang gewenschte toehoorders’ bezigt. Het is niet onmogelijk een slechte gewoonte gelijk pruimen of snuiven. Ik heb eens de geschiedenis gehoord van een predikant, die in liet dagelijksch leven zich de gewoonte had eigen gemaakt van met zijn manchetten te spelen. Wanneer hij nu op den predikstoel stond en in vuur geraakte, frommelde hij zenuwachtig en gejaagd met zijn vingers aan zijn mouwen, totdat hij langzamerhand zijn armen geheel ontblootte, en ten laatste, als hij in de grootste bezieling was, met armen, naakt tot de ellebogen, gereed stond te boksen voor de zaak, tot wier bepleiting zijn welsprekendheid te kort schoot. Dr. J. van Vloten heeft wellicht iets van dien predikant, die trouwens niet modern was. Hij speelt eerst, halfonbewust, met een enkel scheldwoordje, doch als hij in vuur geraakt, komt de geheele stortvloed, en staat hij met bloote armen te zwaaien in de lucht. Doch de voornaamste reden van zijn ruwheid en harde ongevoeligheid voor het leed van anderen is, geloof ik, toe te schrijven aan een volkomen gebrek aan verbeelding, door welk gebrek {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stijl tevens zoo eentonig en grauw is. Hij schijnt niet in staat te zijn zich in de plaats te denken der lieden, op wier toonen hij onder het uiten van schrille Indiaansche oorlogskreten den krijgsdans danst; terwijl hij als een Roodhuid, beschilderd met de opzichtige ‘warpaint,’ de tomahawk zwaait, om zijn slachtoffers te scalpeeren. Het ontbreekt hem aan sympathie met gewond eergevoel, miskend plichtbesef, bespotte overtuiging en alle dergelijke vormen van zielswee. Pijn in zijn eigen pink gevoelt hij snel, en zoekt hij, zoo mogelijk, onmiddellijk te wreken, doch hem ontbreekt helaas! voldoende fijngevoeligheid en verbeelding om zich het leed van een ander voor te stellen. Hij is zich dit gebrek aan sympathie zoo weinig bewust, dat hij geheel te goeder trouw, aandoenlijke elegiën over eigen zachtmoedigheid en in weekhartigheid wegsmeltende goedaardigheid dicht. Hij danst zijn Indiaanschen krijgsdans, martelt de gevangenen, bespot de verslagenen en trapt op de gewonden, met een week gemoed, dat verteederd is door de innigste menschenliefde en humaniteit. Doch hij mist een orgaan, en zoolang zijn slachtoffers maar niet gillen, stelt hij zich voor, dat hij hen aait, en op welwillende wijze met hen schertst. Door gebrek aan verbeelding is hij niet in staat iets meer dan de meest directe uitwendige gevolgen van zijn handelwijze op te merken. Iedereen zal hem zeker gaarne op zijn woord gelooven, dat hij een weekhartig man is. Men doet hem daarom een dienst door hem er opmerkzaam op te maken, dat hij zich niet zoo goedaardig gedraagt als hij dat zelf zoo gaarne zou wenschen. De wreedheid van de meeste kinderen - hoe teeder en goed hun hart ook zij - moet eveneens toegeschreven worden aan hun weinig ontwikkelde verbeelding, waardoor zij niet weten dat ze wreed zijn; ze begrijpen niet dat de vliegen, die ze al lachend vermorselen en radbraken, namelooze pijnen lijden. Langzamerhand leeren ze inzien hoe wreed en ongevoelig ze waren, en hartelijk hoop ik, dat Dr. van Vloten deze overtuiging eveneens moge verkrijgen. December 1872. Charles Boissevain. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Retrospect. De tijd, dat is iemand Die bang is voor niemand; Want: ‘Met alle bescheidenheid,’ Zoo als ie zeit, ‘Als je me maar altoos multipliceert En er nooit uitscheidt, Dan heb je de eeuwigheid.’ Naar een verloren maar wedergevonden handschrift van den Schoolmeester. - Dat is een alleraardigst versje, Mijnheer Koster! en stichtelijk ook, met die eeuwigheid er in. Je zoudt zeggen: waar haalt de man het vandaan? - Ja, Mevrouw! dat mag u wel zeggen; aardig en stichtelijk, en daarbij welke gespierde alexandrijnen, welk een rythmus, welk eene versificatie! O, ik dweep met dien Schoolmeester. - Frisch en oorspronkelijk, maar het heeft, dunkt mij, slot noch zin, merkte mijn gastheer aan, met het onnoozelste gezicht van de wereld. ‘Weet je zeker, dat het van den Schoolmeester is?’ - Stellig en zeker. Ik zelf heb nooit zijn handschrift gezien, maar een mijner vrienden, die een zwager heeft, die nauw geparenteerd was aan den boezemvriend van den Schoolmeester, staat er voor in. - Dans ce cas là!.... zei mijn gastheer, maar hij zei niets meer, zoodat ik nog altoos in het onzekere ben, of hij volkomen overtuigd was, of volkomen ongeloovig bleef. Het gesprek, dat ik hier mededeel, werd gevoerd op een Decemberavond, in een aparteetje, even nadat wij weêr bij de dames binnengekomen waren en ons eerste kopje thee genoten, meer om den damp van de eigaar te temperen, die ons nog omgaf, dan omdat wij dorst hadden. Onze gastheer - ik stel hem u voor als Mijnheer Leijers, - Mevrouw Mijnlieff, eene {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallige veertigjarige, maar zonder hooge vlucht van denkbeelden, zooals de lezer misschien reeds vermoed heeft, en mijn nederige persoon vormden dat aparteetje, dat met de drie gratiën niets gemeen had dan het toevallige getal, en er bovenal van verschilde door het gemis van twee. Trouwens die twee behoorden tot eene andere sexe, die niet gracieus pleegt te zijn. Indien iemand van die laatste waarheid diep doordrongen is, dan ben ik het. Reeds als kind zeide mijne moeder tot mij, troostend en liefkozend, als men niet onduidelijk te kennen gaf, dat ik geen mooi kind was: ‘als een man maar niet foei leelijk is, dan is het al genoeg.’ Opgroeiende, was ik zóo overtuigd, dat schoonheid in een man eene onduldbare luxe is, dat ik met souvereine minachting op mooie mannen nederzag, als zij geene andere kwaliteiten bezaten, die hun dat gebrek konden doen vergeven, zooals het geval is met een paar van mijne vrienden, die, in weerwil van hunne regelmatige trekken en hun wèlbesneden gelaat, zooveel geest en vernuft hebben, alsof zij leelijk waren. Ik denk dat het de maand December en het naderend einde des jaars was, die Mevrouw Mijnlieff op de gedachte bracht van de vergankelijkheid van ons menschen van den tijd, van het snel voorbijvliegen van dien tijd zelven en van al die reeks bespiegelingen, welke een normaal vrouwenhoofd, met de gebruikelijke volstrekte miskenning van alle logica, aan het begrip van tijd vastknoopt. Indien ik mij zelven en mijne mederookers mocht vleien, zou ik de veronderstelling wagen, dat het vervelende, conventioneele half uur door de eene helft van het gezelschap aan het nicotiaansche kruit gewijd, tot groot soulagement van Mevrouw Mijnlieff en hare lotgenooten nog al spoedig was omgevlogen. Als oud-vrijer rust natuurlijk op mij de verplichting om galant en - zoo 't kan - spraakzaam en aardig te zijn. Ik neem dien plicht ernstig op. Men ziet, dat ik op de wijsgeerige beschouwingen van de beminnelijke brunette, die al de appas van haar leeftijd bezat, onmiddellijk de meer of minder authentieke versregels van den schoolmeester als antwoord bij de hand had. - Een aparteetje kan en mag echter in een goed gezelschap niet lang duren. Leijers sprak andere dames aan; andere heeren voegden zich bij Mevrouw Mijnlieff en ik maakte van de gelegenheid gebruik om te verdwijnen in den drom der gasten. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren vele gasten; we waren met ons vierentwintigen, een getal om van te beven bij onze gewone diners, maar niet alzoo bij de diners van dezen gastheer, die den tact had zijne vrienden aangenaam bezig te houden. Hij deed dit, schijnbaar zonder zich veel moeite te geven. Zijn lach, zijne saillies en zijne opmerkingen waren van dezelfde kracht als een vonk in het kruit. Hij was de gastheer-exalter, zooals Bulwer hem zou genoemd hebben, indien Bulwer het geluk had gehad hem te kennen. Nu weet ieder Amsterdammer, dat de gezelschappen der hoofdstad kunnen worden verdeeld in vier, neen, slechts in drie categoriën. Denkt niet, dat ik van patricische, plutocratische of burger-kringen wil spreken; dat zijn distincties, die mij ontsnappen. Tot de eerste categorie behooren die gezelschappen, waarin de dames aardiger zijn dan de heeren; tot de tweede, waarin de heeren geestiger en vermakelijker zijn dan de dames; tot de derde, waarin geene van beide aardig zijn. Indien er eene vierde bestond - maar die bestaat, helaas! niet - dan zou het die categorie zijn, waarin de beide bestanddeelen even amusant waren. Als gij 't niet aan uwe vrouw over-vertelt, wil ik u wel in vertrouwen zeggen, aan welken kring ik de voorkeur geef, namelijk aan den tweeden. Ik ben een erge egoïst, en daar niets vervelender is dan een vervelende man, bederft mij het verplichte half uur rooken in zijn gezelschap al het genot van den overigen namiddag. Zoo prettig als ik het vind een lieve, beminnelijke mond met den grootsten ernst te hooren verklaren, dat zij niet van den winter houdt, omdat het voorjaar doorgaans zoo koud en schraal is; of dat zij hare vriendin B. zoo lief vindt, omdat Mijnheer B. zoo'n erge tyran is; zoo onaangenaam vind ik zulke redeneeringen in den mond van een zwarten rok en een witten das. Leijers heeft hetzelfde zwak als ik en, vreemd genoeg, zijne vrouw schijnt in dat vooroordeel te deelen. De man is laat getrouwd, en men moet het hem dus vergeven, en zijne jonge vrouw was zóo goed en zóo beminnelijk, dat zij zich aanstonds thuis gevoelde in den kring der vrienden van haren echtgenoot, hoewel er zelfs journalisten en dichters onder liepen. Eene volmaakte bonte rij hebben wij dan ook zelden te hunnen huize; het groene sparreloof heeft - evenals bij de vercieringen bij illuminaties aan den wallekant in onze stad - {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verreweg de overhand boven de bloemen. Die laatste phrase heb ik ergens in een boek gelezen. Leijers heeft nog een gebrek! Hij speelt geen trekjes of quadrille; zijne ontwikkeling is bij commercen blijven staan. Muziekale talenten hadden wij - helaas, of goddank? - niet in ons midden. Drilman speelt wel eens de tweede viool, maar hij is te bescheiden om er ons ooit op te vergasten. - Zullen we commercen, Leyers? vroeg Mevrouw met een fijn glimlachje. - Hoe denken de heeren en dames er over? - Commercen? me lieve Mevrouw, hoe kom je er aan? zei Mijnheer Mijnlieff - het is in dezen tijd het gevaarlijkste wat men doen kan. Welk een ongelukken heeft die negotie al berokkend! - Och, lieve man! 't is immers maar spelen, merkte zijne goedige wederhelft aan. - Juist, me lieve kind. omdat het tegenwoordig niets is dan spelen, is het zoo gevaarlijk. Iedereen speculeert op drie azen. Als men nog maar tevreden was, als men redelijk kleurde, dan zou ik er minder tegen hebben. - Ik ben al blij, als ik kleur, vergoelijkte Mevrouw. - Als u blij is, als u kleurt, Mevrouw, mocht ik zoo zeggen, - dan is voor u 't gevaar niet groot en.... ik zou u heel graag eens blij zien. Maar uw man is bezig, geloof ik, ons kooplui met zijne aardigheden over commercen de les te lezen, als of wij niets waren dan hartstochtelijke spelers of speculanten. - - Je zoudt toch niet het tegendeel willen beweren? viel de gastheer in. - Wat wordt er tegenwoordig anders aan je beurs gedaan? Ik ben overtuigd, dat zelfs de ouderwetsche firma, waartoe je behoort, een beetje heeft gespeculeerd in tin, een beetje heeft gedobbeld in petroleum, een beetje heeft meêgeruld in koffie, een beetje heeft geliefhebberd in rogge op termijn of in olie op rescontre, of in suiker van den volgenden oogst op Java. - Ik had steeds hoofdschuddend de tirade aangehoord en antwoordde met een gerust geweten: - Ik kan je plechtig verzekeren, dat ik het niet gedaan heb. - - En ook niet in katoen? Ik zweeg. Wie uwer zonder katoen geweest is, veroordeele mij. - Maar gij zelven, zei ik tegen Leyers, die advokaat, tegen Drilman, die auteur, en tegen Mijnlieff, die rentenier is,- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zijt gij zonder uwe vijftig balen gebleven? Heeft uw kruidenier, uw boterkooper, uw klerk ze niet gehad? Ik keek op mijne beurt mijne ondervragers met een doordringenden blik aan. Er heerschte eene algemeene stilte. Allen bogen in diep schuldbesef het hoofd. - Maar, lieve Leyers, lachte Mevrouw - wat deedt gij in katoen? Je weet toch, dat ik niets dan zijde en gros de naples draag of poplin. 't Was dus niet als grondstof voor mijn toilet, of als économie op mijn kleedgeld, dat je 't deedt. - - Ik deed het als advocaat, antwoordde Leyers met eene stoutmoedigheid en tegelijk met eene opgeruimdheid, die mij overtuigden, dat hij niet meer dan vijftig balen Bengaal had medegesnoept. - Ja, zei Drilman - laat ons schuld bekennen; Koster heeft gelijk. Wanneer kooplui speculeeren, blijven ze in hun vak; maar wij hebben er niets mede te maken. Wij zijn meerderjarig en meenen verstandig te zijn, en mogen ons dus niet op de verlokking van een zoet winstje beroepen. Maar wij zijn nu, geloof ik, genezen, omdat het zoete winstje vergeten heeft te komen. Aan handelaars de handel! Het jaar 72 heeft ons een heilzame les gegeven. Ik had mijn vriend nooit zoo ernstig hooren praten. Ik vreesde dus, dat hij honderd balen had gehad, en bij den teruggang der prijzen de fortuin had willen dwingen door zijne hoeveelheid te verdubbelen. Arme Drilman! - Ik begrijp er niets van, zei de goede Mevrouw Mijnlieff - van al die katoentjes en al die grutters- en kruienierswaren, waarvan de Heeren gesproken hebben, heeft mijn keukenmeid meer verstand dan ik. Maar gaan wij nu commercen? - - Nous avons parlé de corde, zei haar gemaal. - Dans la présence des pendus, vulde Leyers aan, met een variant. - Indien we eens bankten? opperde de gastvrouw. - Maar Mevrouw! brak in eens een storm van alle kanten los, - nu maakt gij 't al te erg. Gij brengt ons van het eene gevaar in het andere. Banken! De hemel beware ons! Ja, als we allen oprichters en administratie-raadsleden konden worden, dan zeggen wij niet: neen; maar als eenvoudige medespelers.... dan nog liever brebis de Panurge. Met al haar geest en scherpzinnigheid, begreep de lieve vrouw des huizes niet op eenmaal de oorzaak van dien woedenden aan- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} val. Mijnlieff had ons voor den geheelen avond met zijne zoogenaamde woordspelingen bedorven. Wij waren onvatbaar geworden om ons van het valsche vernuft te ontdoen; het contagium zat in de atmospheer van de gezellige zaal. - Banken, Mevrouw, zei Mijnlieff - dat is nu misschien nog gevaarlijker dan katoen. Weet u niet, dat er in dit jaar 366 vriendenkringen en intieme gezelschappen zijn ontstaan, die samen banken, onderling banken, en met oudere vriendenkringen banken? Ik geloof serieus, dat we 't aan hen moesten overlaten. - - Ah! riep Mevrouw - ik merk, dat de Heeren 't er op gezet hebben om niet te spelen, maar onder zich zelven over allerlei spelen diepzinnig te redeneeren. 't Is belangrijk, maar vinden de Heeren 't amusant voor ons, dames? - Wij kwamen onzen vriend te hulp. Wanneer ik zeg: wij, dan bedoel ik daarmede al de veertien heeren van het gezelschap. Nu zou 't zeker niet amusant zijn, wanneer ik die veertien monologen en dialogen wilde mededeelen; maar dat behoeft ook niet. De aangevallene Mijnlieff had eigenlijk onze hulp niet noodig. De snoodaard was niet zoo onschuldig als hij er uitzag. Hij bankte mede. Als man van groot fortuin - men noemt dat: kapitalist - was hij opgenomen in een onderconsortium van eene bank, die met vele andere banken een groot consortium vormde, soms voor éen, soms voor twee, soms voor meer tonnen, naar gelang van de operatie, die zijn vriend en de vrienden van zijn vriend gemeenschappelijk hadden aanvaard. Hij begon met de verklaring van het woord consortium; hij wees er op, hoe gelukkig het woord gekozen was, omdat het werkelijk eene verzameling van makkers en van gelijken was, hetgeen Leyers als advokaat bevestigde. Gelijkgezinden, gelijkbewerktuigden, gelijkbedoelenden; houw en trouw; een machtig leger, met beleid aangevoerd, voortreffelijk geörganiseerd en gedisciplineerd en uitmuntend van leeftocht voorzien. - Banken, ging hij voort, - in de hoogere beteekenis van het woord, en niet beschouwd als vingt-et-un, voorzien de maatschappij van geld. Zij drijven daarin handel, zooals andere menschen in goederen. Maar daar er natuurlijk geen ander geld is dan het geld, dat die maatschappij zelve bezit, zoo bestaat hare hoofdwerkzaamheid daarin, dat zij sommigen bewegen om hun geld aan anderen door hare tusschenkomst te leenen. Zij zijn dus misschien eenigermate te vergelijken met filterma- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} chines. De maatschappij stort haar geld boven in de machine en tapt het door de kraan onder weder af. Wat in het beenzwart blijft zitten, heet agio. Het is onbegrijpelijk, hoe zeer deze operatie bevorderlijk is aan het tot stand komen van vele heilzame, nuttige en grootsche ondernemingen, en hoe uit de éene bank de andere, en uit de éene instelling tien, twintig andere te voorschijn komen. Dat hangt geheel af van eene gelukkige gedachte, eene ingeving, een slapeloozen nacht of een opgeruimden dag. - Creëeren, oprichten, is het ideaal van een bankier. Hij is de schepper bij uitnemendheid; hij voorziet zelfs in instellingen, waarvan de behoefte zich eerst later moet doen gevoelen; hij anticipeert en disconteert de toekomst. Er ontstaat plotseling behoefte aan eene kolossale handelsvereeniging, aan eene krachtige bank op de eene of andere plaats. Dadelijk komen de banken bij elkaêr; richten haar op, teekenen zelven het geheele kapitaal vol, en bieden de aandeelen eerst eenige maanden later, als de deugdzaamheid en levensvatbaarheid der onderneming gebleken zijn, met een bescheiden winstje aan het publiek aan. De bankiers zijn dus.... - De weldoeners der maatschappij, vulde Drilman aan. - Juist, knikte Mijnlieff goedkeurend, - de weldoeners der maatschappij. Niet volkomen belangeloos, dat spreekt van zelven. Wie kan zonder loon werken en wie wordt niet voor zijne kennis en ervaring betaald? Ik ken geen verhevener en schooner werkkring dan dat voortdurende scheppen; alle andere handels- en beursondernemingen zijn er kinderspel bij. - En toch noemdet gij het gevaarlijk om zich daarin te begeven? - - Ja, dat deed ik ook; ik bedoelde als leek, als lief hebber, als publiek. Zoo behagelijk als het is met het omdraaien van de hand tien of twintig percent agio te verdienen op tientallen millioenen, zoo gevaarlijk vind ik het om ze te betalen. Men kan zelfs van de beste zaak te veel hebben, en zelfs kunnen er te veel banken worden opgericht voor de behoeften van het oogenblik, en dan kan die overproductie wel eens de waarde doen dalen. Het is niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk. Tegen de schepping van meer dan één bank per dag, zou ik voor mij persoonlijk eenig bezwaar hebben. - Zouden we er van avond, onder ons, nog niet ééntje bij kunnen maken? vroeg Leyers, - ik zou zoo graag ook wat oprichten. - {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och ja, Mijnlieff! een enkele nog maar, riepen wij allen. - Van veertig millioen in twee seriën, voegde Drilman er bij, - eerste serie volteekend; ik teeken voor vier millioen. - - En gij stort? - Zooveel gij wilt..... later, na de premie. - Neen, neen, het gaat niet, zei Mijnlieff, - denkt gij dat het paddenstoelen zijn, die zoo maar uit den grond komen? - Neen, champignons, verzachtte Drilman. Ik weet niet of onze dames van Mijnlieff's verhandeling over de hoogere finantiekunst veel begrepen, maar zij hadden met de grootste beleefdheid aandachtig geluisterd. De gastvrouw scheen er werkelijk belang in te stellen, en Mevrouw Mijnlieff behoorde tot die niet gewone vrouwen, die hun man gaarne hooren spreken. Leijers begreep echter, dat een ander onderwerp nog met meer genoegen zou worden aangehoord door de schoone helft van het auditorium. - Zijn de meiden bij u tegenwoordig ook zoo lastig, Mevrouw? wendde hij zich tot eene der dames, - mijne vrouw klaagt, dat zij hoe langer hoe hooger loon en hoe minder werk eischen, en zich daarbij kleeden met poufs en polonaises en mantilles alsof ze rijke erfgenamen waren. - Weêrgasche Leyers! waar haalde de vent die meiden zoo in eens van daan? - O, Mijnheer! antwoordde de aangesprokene, en al de dames sloten dichter in den kring. - Ik ben blij dat Mevrouw er ook over klaagt. Mijn man wil het nooit gelooven, maar 't is heusch verschrikkelijk en insupportable, zoovele pretenties als die schepsels hebben! Niemand wil meer een kornet dragen, maar ze willen allen gekapt zijn. Wilt u wel gelooven, dat mijne derde meid een kuif draagt, en de tweede meid gecrêpeerd is, en mijne kamenier hair à l'enfant heeft? Ze zijn zoo exigeant, dat zij Zondag's om de veertien dagen uit willen gaan en iedere week elk een vrijen avond willen hebben, zonder eenige consideratie of het mij conveniëert. En de loonen, de loonen! De kamenier verdient ƒ 150 en de keukenprinces spreekt weer van opslag en durft zelfs zeggen, dat zij als cordon bleu wel ƒ 200 mag verdienen. 't Is affreus en liet geeft mij inquiétudes voor de toekomst. - Maar zij kookt ook lekker, dat moet ik zeggen, merkte de echtvriend op. - zij heeft nog nooit iets bedorven, en als het toilet je chipoteert, waarom neem je dan geen kok? - {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zie liever eene kamenier met mooie krullen en een heel dun, imperceptible tullen mutsje dan een kornet, fluisterde ik. Daar ik echter nooit het fluisteren van Jelgerhuis heb geleerd, scheen ik wat hard gefluisterd te hebben, althans een stroom van verontwaardiging daalde op mij neêr. - Je moest je schamen! hoorde ik van alle kanten. Ik schaamde mij en begreep, dat ik over deze delicate kwestie niet mede mocht spreken. - Ja, die loonen spelen tegenwoordig een groote rol, zeide Leijers, - iedere stand eischt verhooging. De ambtenaar, de kantoorbediende, de klerk, de handwerksman, de boerenarbeider, allen dringen op meer loon en meer vrijen tijd aan. Een struisvogelpolitiek kan ons niet langer baten. De beweging neemt toe in omvang en kracht. Nog wat meer ervaring en beleid, nog wat meer eenheid en volharding, en de arbeidende klassen zullen hun wensch verkrijgen. Wij zijn genoodzaakt de sociale kwestie flink in de oogen te zien. - Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de meening van Leyers, vooral van de zijde der dames, niet met onverdeelden bijval werd begroet. - Welke revolutionaire theoriën! zeide de eene. - Wat een gevaarlijk socialisme! riep eene andere. - Ik wist niet, dat je ook al tot de Internationale behoorde, tot de communisten en pétroleurs, barstte eene stevige tante los, die tot dus ver had gezwegen. - Ben je trouw op de vergaderingen in Dalrust aan de Hoogesluis geweest? vraagde Mijnlieff, wiens onderdeel-consortiums-hart dadelijk bovenkwam. - Leyers was niet op het Internationale Congres in den Haag, bracht ik goedaardig in het midden; maar wat had ik gedaan? - Hoe, Mijnheer Koster! ik hoop toch niet, dat gij u daar hebt vertoond? - Van het begin tot het einde, bij iedere openbare vergadering, lieve Mevrouw! antwoordde ik met kalmte, - en hoewel het Congres door verdeeldheid en naijver niet de resultaten heeft opgeleverd, die men had kunnen verwachten bij de tegenwoordigheid van zulke uitstekende economisten als Karl Marx, blijf ik mij oprecht verheugen het te hebben bijgewoond en prijs ik zeer, dat het gouvernement die vergadering in het classieke land der vrijheid ongehinderd heeft laten begaan. - {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben het met Koster eens, zeide de gastheer - dat was eene flinke en verstandige daad van het ministerie, en evenzoo doet de stedelijke overheid wèl, dat zij de bijeenkomsten in Dalrust ongestoord laat plaats hebben, hoe bang Mijnlieff er voor schijnt te zijn. - - Ik geloof dat men de arbeidende klasse juist in de armen van het socialisme, of erger nog, van het communisme zou werpen, merkte Drilman aan, - als men hare gegronde wenschen ignoreerde. Alles wordt schromelijk duur; niet alleen de eerste levensbehoeften, voeding en woning; maar ik vraag u, wie is tegenwoordig gefortuneerd genoeg onder ons, om nog oesters of een patrijsje of een getruffeerden kalkoen te eten? - Dat komt van de luxe der oprichters, knorde een jong heer, die genoeg van zijne ouders geërfd had om van zijn renten stilletjes te leven. - - Wat gij daar zegt, Drilman, antwoordde Mijnlieff - raakt het hart der kwestie. Alles wordt even duur, levensmiddelen, kamerhuur, huisraad; en het is om daaraan te gemoet te komen, dat de loonen moeten worden verhoogd. Maar draait de zaak niet in een vicieusen cirkel; zullen door die algemeene loonsverhooging de prijzen van alle noodwendigheden des levens niet nog verder stijgen? Als iedereen meer moet verdienen, zal ook ieder voorwerp meer kosten van productie vereischen, en wat de werkman aan verhooging wint, geeft hij aan den anderen kant in den hoogeren prijs zijner benoodigdheden terug, zoodat ten slotte zijn toestand dezelfde en - zoo gij wilt - even onhoudbaar blijft. Mij dunkt, er moet een andere weg zijn. - En welke weg dan? vraagde Leyers. - Gij moet dat beter weten dan ik. Mijn ideaal zou zijn: lage loonen, en bijgevolg lage productiekosten en lage prijzen van alle artikelen, en uitbreiding der voortbrenging. Ik weet niet of het gaat, maar ik zou wenschen, dat men alles deed om vooral de productie te vermeerderen. Aan den landbouw en de grondstoffen moet in de eerste plaats de sociale kwestie ter oplossing worden aanbevolen. - - Maar de beste prikkel tot voortbrenging is hoog loon. - Ziedaar weder dien fatalen cirkel. Gij, economisten, moet weten, hoe gij er ons uitwerkt. Hebt gij bondgenoten noodig, wendt u tot de moraliteit en het onderwijs. Leert het volk kennen en kunnen; willen en vermogen; geeft het naast de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichting den steun der zedelijkheid en laat uw onderricht opvoeding zijn. Ik weet niets beters. - - En het is ook nog zoo kwaad niet voor een millionair, wat gij daar zegt, knikte Leyers - wij zullen er ernstig over denken. Gij kunt niet klagen, dat er aan onderwijs weinig wordt gedaan, want zoowel het lager als het middelbaar wordt met loffelijken ijver bevorderd. Kon het ook van het hooger onderwijs worden gezegd! - Indien onze oude vrienden Dirk en Barend hier waren, viel ik in - zij zouden u van ondankbaarheid beschuldigen. Wij zijn eene groote schrede vooruitgegaan sedert de jongste begrooting-discussies. Dirk's wenschen staan op het punt van in vervulling te gaan. Ik zie reeds een prachtig Museüm voor onze schilderschool verrijzen; ik zie reeds het toekomstige grootsche academiegebouw voor Leiden onderheid; ik ben verzekerd, dat het bij het derde eeuwfeest zal kunnen worden betrokken. Verblijdend zijn de teekenen des tijds voor Kunst en Wetenschap; haar toekomst schijnt mij gewaarborgd. De wet op het Hooger Onderwijs, ja! die zal misschien komen ná het gebouw. Maar is die wet zoo noodig, als het onderwijs zelf maar goed is? De wet is iets, maar de personen zijn alles. - Gij spreekt als een koopman, die in een benedenzijkamertje zooveel geld verdient als een ander in een ruim, mooi verlicht kantoorlokaal, kreeg ik tot antwoord. - Maar ik gun u immers uw lokaal, merkte ik op. - Ik meen alleen, dat gij met een onvolkomen wet even goede professoren kunt hebben, als wij knappe kooplui met een gebrekkig wetboek van koophandel of slechte beursreglementen. - De vergelijking is uitmuntend, want zij gaat mank, zei Drilman, - maar de zaak is ernstiger dan gij denkt. De man, die ons de wet had kunnen geven, is ons, helaas! ontvallen. - Zeker ware niemand beter dan Thorbecke in staat geweest de wet te ontwerpen, zei de gastheer, - en het groote verlies, dat ons vaderland getroffen heeft, wordt ook in dit opzicht smartelijk gevoeld. Maar laat ons hopen, dat het Geertsema gelukken moge haar tot stand te brengen. Hij is tot dusver zeer voorspoedig geweest en niets inspireert meer dan het succes. Het Museüm, de Academie, het zoötomisch theater verkrijgen misschien nog le couronnement de l'édifice door de wet, waaraan Koster zoo weinig waarde hecht. - - Heel mooi en wel! antwoordde ik, wel wat knorrig - {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} indien het lot van de censuswet hem de gelegenheid er toe laat. - Geen nood! antwoordde Leyers - er wordt immers niet in het geheim over gestemd. Gij zijt zeker reeds bang voor de democratie? - - Ik bang voor de democratie? In geenen deele; ik ben alleen bang voor de autocratie en het clericalisme. Hier in Amsterdam krijgen we zeker een oud-gereformeerden orthodoxen gemeenteraad, en op het platteland al de beschermelingen van heeroom of dominé, of van een paar rijke grondbezitters in de buurt. Als ik zie, dat de tegenwoordige kiezers al zoo lauw en onzelfstandig zijn en zoo weinig van hun recht gebruik maken, wat moet ik dan verwachten voor het halve geld? - - Maar uitbreiding van kiesbevoegdheid is immers een liberale eisch. - - Het is een liberale eisch, dat allen, zonder onderscheid van stand of fortuin, die in staat zijn om over de publieke zaak zelfstandig te oordeelen, op de keuze der vertegenwoordiging invloed oefenen. De eisch tot uitbreiding, zonder die voorwaarde en alleen met de grootere massa in het oog, riekt meer naar een imperialistisch regeeringsbeginsel. Gij weet toch, dat het algemeene stemrecht de naaste buurman en de dienstwillige dienaar is van Caesar. - - Koster bestijgt zijn oude stokpaardtje, glimlachte Mijnlieff, - ik wed, dat hij liefst alleen met zijn vrienden al de leden van den Gemeenteraad, van de Provinciale Staten en van de Tweede Kamer zou kiezen. - - Neen, ik zou de dames laten meêkiezen. - - Huichelaar, vleier, oude Lovelace, riepen mijne vrienden mij toe, - gelooft er niets van, Mevrouw! Als u wist, hoe hij zich somtijds over u uitlaat, u zoudt een afgrijzen van hem krijgen. - Neen; Mijnheer is zoo kwaad niet, en het is niet heel galant van u zijn denkbeeld zóo en ridicule te tracteeren, merkte de gastvrouw op. - Of vindt u het inderdaad zoo dwaas, indien wij, vrouwen, mochten medestemmen? - - Voortreffelijk gesproken, Mevrouw! zei ik, - laat ze praten. Ik zal mij verdedigen. Vooreerst stem ik oneindig liever met u dan met mijn bakker of mijn komenijsman; ten tweede word ik veel liever door uw invloed geregeerd dan door den hunnen of door dien hunner klanten, en ten derde ben ik {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd, dat de eenzijdigheid onzer keuzen - want wij zijn alle meer of minder doctrinair en politiek-partijman - aangenaam zou worden getemperd door uwe politieke consideratiën. Naast al die stroeve principemannen, die wij waarschijnlijk zouden aanwijzen, zoudt gij onze attentie vestigen op Mijnheer A, die zoo prettig en gezellig is; op Mijnheer B, die zulk een snoesig vrouwtje heeft; op Mijnheer C, die zoo goed danst en zoo mooi piano speelt; op Mijnheer D, die zich zoo perfect kleedt en weet te presenteeren; op Mijnheer E, die zulk een mooi buiten bezit; op Mijnheer F, die zooveel gereisd en van de wereld gezien heeft, of op Mijnheer G, die zoo goedhartig is, en zoo uitmuntend de sla fatigeert. Eene vertegenwoordiging nu, met zulke beminnelijke en every inch fatsoenlijke elementen gelardeerd, zou mij het meest toelachen, en het is daarom, dat ik een hartstochtelijk vooorstander ben van het stemrecht der vrouwen in Nederland, wel te verstaan, der vrouwen uit uwe sociëteit. - Tot mijne groote verbazing werd mijne politieke confessie hier en daar met gelach ontvangen. Ik beken, dat het mij ergerde. Wel begin ik mij langzamerhand aan het denkbeeld te wennen, dat ik oud en verouderd ben en dat de fijne puntjes er af raken; maar nooit was mij, na zulk eene ernstige en welgemeende expectoratie, eene dergelijke hilariteit te beurt gevallen. Dat de heeren lachten trok ik mij minder aan; wat kan men in den regel van heeren verwachten? Maar dat ook enkele dames mijne oprechtheid en goede trouw schenen in twijfel te trekken, griefde mij tot in de ziel, en met een bevende stem besloot ik: - Ik verklaar u plechtig, dat er een fonds van waarheid in mijne redeneering ligt, en ik verwonder mij, dat in ons land het denkbeeld, om aan de vrouwen het stemrecht te geven, met zooveel wantrouwen of zooveel minachting wordt bejegend. Ik zou wel eens hebben willen zien, wat de Haarlemmers hadden gedaan, indien Kenau Hasselaar niet mede gestemd had. - - Ik doe eene ontdekking, ‘lachte de onuitstaanbare Drilman. - Koster's bekeering tot de leer van de emancipatie der vrouw is een gevolg van onze Aprilfeesten.’ - Die ditmaal geen volkswaan van den dag waren, maar eene waardige herinnering aan den reuzenstrijd voor vrijheid van geweten en zelfregeering, door onze voorouders tegen Spanje gevoerd, ‘kwam Mijnlieff mij te hulp. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Edele vriend! Ik had hem bijna aan mijn hart gedrukt en zijne onder-consortium's aandeelen vergeven. - Dat is waar, zei Leyers, - indien de bekeering van Koster aan die oorzaak moet worden toegeschreven, doet zij zijn hart eer aan. Ik dweep ook niet met den bijzonderen God der vaderen, of met de stereotype rijmwoorden van Spanje en Oranje; Glorie en Victorie; maar de edelmoedige, geestdriftige en waardige wijze, waarop bijna in iedere plaats van Nederland de heuchenis van den bangen tachtigjarigen strijd is herdacht, heeft mijne hartelijke sympathie. - Oud en jong, rijk en arm, stedeling en landman hebben met ernst en verdraagzaamheid het nationale feest gevierd, en er zijn weinig vlekken aan te duiden, welke de jubilé-dagen hebben ontcierd.’ - Ik doe eene tweede ontdekking, ‘galmde de onverbeterlijke Drilman, - ik heb straks Koster's goeden smaak onrecht aangedaan. Het is niet Kenau Hasselaar; maar de nymf van Koelman voor den Briel, die hem heeft bekeerd.’ - - En indien 't zoo ware, dat de herinnering der Aprilfeesten mij dankbaar had gestemd ten opzichte der nederlandsche vrouw en van haar geestkracht, beleid en zelfverloochening, zou ik het mij behoeven te schamen? Maar ik heb het derde eeuwfeest van onzen onafhankelijkheidsoorlog niet behoeven af te wachten, om een hoogen dunk op te vatten van onze vrouwen en dochteren. - Gij bedoelt die van anderen, ‘verbeterde Leyers. - Ik bedoel natuurlijk die van anderen, ging ik voort, - maar ik kan er bijvoegen; van onze moeders en zusters, en dàn bedoel ik niet alleen de uwe, maar ook de mijne. Ik herdenk zelfs daarbij de mijne in de eerste plaats. Gelooft gij, dat de nederlandsche vrouw, die de nijverheid in persoon is, die huiselijk, kalm, verstandig en practisch bij uitnemendheid is, die aan degelijkheid en ernst zachtmoedigheid en zedigheid weet te paren, zooveel slechter blik op de politiek zou hebben dan gij of ik?’ - - Lieve vriend, zei Mijnlieff, - gij behaalt een gemakkelijken triomf. In het bijzijn der dames zal iedereen u gelijk geven. - - Dat beteekent, dat gij 't achter onzen rug niet zoudt doen? vraagde de gastvrouw. - Maar gij kunt gerust uw gang gaan en doen, als of we er niet waren. Gij hebt ons toch bijna den geheelen avond geïgnoreerd met uwe vervelende discussies {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} over katoen, bankiers, politiek en wat al meer. Ge kunt nu gerust daarmede voortgaan. Wij luisteren niet meer, en zullen onder ons gewichtiger onderwerpen behandelen. - Dat meent gij niet, zei Drilman, - bekent, dat gij nu eerst recht nieuwsgierig wordt. - - Ik beken niets, antwoordde Mevrouw Leyers. - - Nu dan, vervolgde Mijnlieff, - ook geheel onder ons. De vrouwen bezitten al de voortreffelijke eigenschappen, die Koster heeft opgenoemd, en nog vele andere daarenboven, waarvan hij als oud-vrijer natuurlijk geen begrip heeft, maar zij missen politieken zin. - Wat verstaat gij onder die phrase? - Kennis van de behoeften van het oogenblik. - - En waarop moet die kennis zijn gebaseerd? - Op de studie van ons volkskarakter, van onze historie, van onzen tegenwoordigen toestand, in verband met onze omgeving. - - Niet de kansrekening der partijen? - - Zij hangt daarmede samen. De partij beteekent de groep, die dezelfde denkbeelden en dezelfde overtuiging koestert. - Voortreffelijk geargumenteerd. Maar nu de gevolgtrekking! Meent gij, dat de vrouw ons volkskarakter en onze historie niet kent; dat zij geen blik slaat op de teekenen des tijds en op de eischen van het heden; dat zij niet begrijpt, in welke richting en door welke middelen ontwikkeling en voorspoed, vooruitgang en welvaart moeten worden bevorderd? En is het u ernst, dat vrouwen geen partij vormen? Zij zijn partijdiger dan wij, en hare sympathiën en antipathiën zijn ongetwijfeld sterker dan de onze. Doorgaans behooren zij tot de partij van haren man: soms staan zij er tegenover, en in dat geval met groote felheid. Wat ontbreekt er nu aan haar politieken zin? - - De consequentie, antwoordde Mijnlieff. - Dat is nu juist zulk een délicieus gebrek, waarop ik straks reeds gewezen heb, hoewel ge toen aan den ernst mijner meening scheent te twijfelen. Te weinig consequentie is zeker verkeerd; maar te veel consequentie is wanhopig vervelend. - Er zijn oogenblikken, kwam Leyers tusschen beide, - waarin het onmogelijk is met je te redeneeren. Je hebt zeker in den laatsten tijd te veel in de fransche politiek gestudeerd, om voor een logisch discours vatbaar te zijn. De bewondering voor Thiers zal je kleine dosis politieken zin nog totaal verdooven. - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welke armoede en zwakheid van wapenen! antwoordde ik, - omdat ik je geslagen heb, moet die arme groote Thiers het op zijn ouden dag misgelden, de meest consequente staatsman van Europa, het uitnemend hoofd van de Fransche republiek! - - Je noemt dat een republiek! zei Drilman, - welk eene begripsverwarring. Het is niets dan een status quo tusschen twee monarchiën en het geheele verdrag van Bordeaux heeft geene andere beteekenis dan die van tijd te winnen voor de restauratie van eene of andere dynastie, vermoedelijk van de Napoleontische. Ba! welk een toestand. - - Ja, bevestigde Leyers, - die zoogenaamde republiek, die zich alleen staande houdt door de republikeinen uit te schelden, uit te sluiten en nu en dan te vervolgen; die republiek, die door eene monarchale meerderheid en een monarchaal ministerie wordt geregeerd, vind ik ook een treurig schouwspel, en de hooge bascule-politiek van uwen vriend Thiers stuit mij franchement tegen de borst. - Kwestie van sentimentaliteit, zeide ik, - die politiek is de éenig-mogelijke. Thiers houdt de monarchalen in bedwang door de radikalen en de radikalen door de monarchalen, en hij laveert zoo zachtjes door de partijen en houdt de republiek en zich-zelven staande. Ik vind het een zegen voor Frankrijk, dat hij die politiek volgt. - - Maar gij zult toch bekennen, dat het eene vreemdsoortige republiek is, waarin men telkens verplicht is, om rust en vrede te bewaren, de republikeinen te negeeren. - - Vreemdsoortig is de geheele toestand van Frankrijk, geslingerd tusschen twee dynastiën en eene stoutmoedige italiaansche familie, en tusschen de bergpartij en de communards. Zou het niet eene ramp zijn, indien op dit oogenblik eene dier partijen zegevierde? En is het status quo, met zijne schier onmerkbare bevestiging en versterking van den toestand - de regeering der bezadigde republikeinen, die de republiek lief hebben met hun verstand - niet de éenig mogelijke vorm, om het land orde en welvaart te verzekeren? - - Tot zekere hoogte deel ik in die meening, zei Mijnlieff, - de middelen zijn niet mooi, maar het doel zal er waarschijnlijk door worden bereikt. Maar slechts tijdelijk. Ook in Frankrijk zal toch wel de regel gelden, dat eerlijk geteekende toestanden de beste zijn. Thans kan in een oogenblik van schijnbaar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakte veiligheid het heele republikeinsche kaartenhuis door de meerderheid omvergeworpen en de President naar huis gejaagd worden. - - Niet zoo gemakkelijk als gij denkt! Die meerderheid is onderling verdeeld en wantrouwt hare eigen leden het meest. Gemeenschappelijke handeling tegen de republikeinen staat in haar macht; maar voor gemeenschappelijke handeling tegen de republiek deinst zij met schrik terug. Daarbij is de fransche natie, bij al hare lichtzinnigheid, eene schrandere en edelmoedige natie. - - Nous y voilà, zei Leyers, - dat heeft hij in zijn tijdschrift gelezen. Koster heeft altijd meeningen uit boeken of tijdschriften. - Ik weet natuurlijk niet, waar gij de uwe van daan haalt, antwoordde ik, - maar wat bedoel je met mijn tijdschrift? Ik heb er geen. - Het tijdschrift, dat nu en dan een artikel van je heeft geslikt, plaagde Leyers, - hoewel gelukkig in den laatsten tijd zeer weinig. Is het debiet vooruitgegaan? - - En artikelen van Drilman, vergoêlijkte ik - Sedert dien tijd heb ik mij geretireerd. - Vrijwillig? opperde Mijnlieff. - Hm! zei ik, - vrijwillig, ja. Men heeft mij een zachten wenk gegeven. Men stelde mijne medewerking op prijs; men vond mijne stukken hoogst belangrijk; maar gebrek aan ruimte, overvloed van kopij, het eigenaardig trantje van mijne bijdragen: dat alles samengenomen, belette het tijdschrift mij zooveel gulle gastvrijheid aan te bieden als vroeger. - - De wenk was zacht, maar duidelijk, merkte Mijnlieff vriendelijk glimlachend op. - - Nu had ik wel kunnen aandringen; maar dat wilde ik niet, omdat ik eene grief heb tegen de redactie. - - En welke grief, behalve de persoonlijke? vroeg Leyers. - Dat zij zoo weinig meer doet aan literaire kritiek. Ik houd veel van literaire kritiek........ van anderen. Ik lees dol-graag recensies van boeken en het schijnt dat zij weinig meer voorkomen. Is het toch niet al te erg, dat van de Delftsche Wonderdokter van Mevrouw Bosboom-Toussaint - ziedaar nu weder eene vrouw, aan wie ik gerust het stemrecht zou toekennen - boe noch ba gesproken is? Is het niet kras, den mooisten oorspronkelijken roman, die er in de laatste jaren {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen is, gedurende een vol jaar te ignoreeren? Dat heeft mijne genegenheid geschokt. Ik wil niet zeggen, dat ik voor verzoening onvatbaar zou zijn, indien aan de meest begaafde vrouw van Nederland spoedig recht wedervoer; maar ook alleen die Wonderdokter kan mij van mijn wrevel cureeren. - - Pas op, Koster! dat gij u niet door uwe oogenblikkelijke indrukken laat medeslepen, en om de kleinste verkeerdeopvatting met uwe vrienden brouilleert, vermaande onze gastvrouw. - Gij weet, dat wij, dames, u altijd de hand boven het hoofd houden; maar gij zijt niet altijd in ons gezelschap. - Helaas neen, Mevrouw! zei ik, - en ik vrees zelfs, dat wij het spoedig zullen moeten missen. Indien niet alle symptomen mij bedriegen - de knechts brachten de sorties en capuchons der dames binnen - zou het zelfs onbescheiden worden, het nog langer te willen genieten. Mocht ik u van 't jaar niet weêr zien, dan wensch ik u op zijn oud-amsterdamsch een gezegend uiteinde en een gelukkig begin. - Dankje, zei Mevrouw, - maar denk om de chocolaê op nieuwejaarsdag! De kinderen rekenen op u. - - Zonder fout, hernam ik buigend. - En nu, Heeren, adieu! Sans rancune! Ik vergeef u al uwe tekortkomingen jegens mij en houd mij voor verdere bij gelegenheid aanbevolen. - Een Victor Amadeo? vroeg Leyers, mij zijn cigarenkoker aanbiedende. - Gaarne! Laten wij ons haasten Victor Amadeo in rook te doen verdwijnen, vóór dat de Spanjaarden hem roosteren. - Bern. Koster Jr. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Beroemde Amerikanen, door Theodore Parker. Met aanteekeningen van Dr. M.A.N. Rovers. Utrecht, J.L. Beijers. 1872. Het bovengenoemde werk behelst redevoeringen van Th. Parker, over de voornaamste grondleggers van de amerikaansche onafhankelijkheid: Benjamin Franklin, George Washington, John Adams en Thomas Jefferson. Daar de auteur hier te lande geen vreemdeling is, heeft het publiek reeds van te voren een zekere meening omtrent dit werk, die meer of minder gunstig zal zijn, al naar dat men in de richting en zienswijs van Parker deelt of die afkeurt. De bedoeling, die hij met deze redevoeringen had, wordt ons door hemzelven aangewezen. ‘Ik wenschte deze groote en edele mannen te daguerrotyperen en in getrouwe beelden aan het volk voor te stellen. Niet verantwoordelijk voor hunne deugd of ondeugd, heb ik ze juist zóó pogen voor te stellen, als ik ze aantrof, zonder acht te geven op de meening van menschen, die slechts met eerbied tegen iemand opzien en aanbidden, zonder te vragen wat zij aanbidden. Ware ik een keurder van metalen, ik zou het als mijn plicht beschouwen, mij over den aard van hetgeen mij werd voorgelegd naar waarheid te verklaren, of het lood was of zilver. En zal ik minder getrouw zijn bij de beschouwing van een groot man, die “kostbaarder is dan het fijnste goud van Ophir?” Een vleier ben ik niet en ook geen leugenaar. Heeft men zoo iemand noodig, hij is gemakkelijk te vinden; maar ik kan geen groote mannen behandelen als groote kinderen. Om de hoogere opvoeding des volks te bevorderen, en een afgoderij tegen te gaan, even noodlottïg als onverstandig, even gevaarlijk voor het publiek als van groot nut voor hoogdravende redenaars, heb ik lezingen opgesteld over vier groote en beroemde Amerikanen.’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Parker's oogmerk is, zoo als men ziet, niet zuiver historisch, maar min of meer polemisch. Hij wil de afgoderij tegengaan, die in Amerika met de groote voorvaderen gepleegd wordt. Naar het schijnt, laboreeren sommige amerikaansche redenaars aan de zucht om zich te goed te doen aan de deugden van hunne voorouders, en scheppen zij er behagen in om bij elke gelegenheid de loftrompet te steken over de groote mannen van hun eigen natie; weinig indachtig aan den versregel, die ergens door Cicero wordt aangehaald: τίς πατέρ᾽ ὑμνήσει εἰ μὴ κακοδαίμονα τέκνα. Voor hollandsche lezers vervalt natuurlijk het nut, dat deze redevoeringen voor Parker's landgenooten kunnen gehad hebben als correctief tegen onbesuisde ophemeling en eenzijdige voorstelling. Voor ons kan slechts de historisch-literarische waarde van zijn werk in aanmerking komen. Nu kondigt Parker wel is waar aan, dat hij zijne helden wenscht ‘te daguerrotypeeren en in getrouwe beelden aan het volk voor te stellen.’ De vraag is echter, of een getrouwe afbeelding door daguerrotypeeren verkregen kan worden. Het werktuig geeft slechts den omtrek; ziel en karakter uitdrukken kan alleen de meesterhand van den schilder; en bij een historisch portret zal het toch wel voornamelijk om de uitdrukking van ziel en karakter te doen zijn. De vraag is verder of zuiver historische opvatting en schildering niet eenigszins zal belemmerd worden, wanneer men onder den arbeid bijoogmerken koestert van ‘hoogere volksopvoeding te bevorderen en noodlottige afgoderij tegen te gaan.’ De vraag is eindelijk of er tot getrouwe afbeelding van een Franklin of Washington niet vrij wat meer vereischt wordt dan de bewustheid dat men het eerlijk meent en geen vleier noch leugenaar is. Wanneer Parker beweert dat hij zijne personen ‘juist zóó heeft pogen voor te stellen, als hij ze aantrof’, dan vervalt hij eenigszins in de zeer gewone illusie, die ons onze voorstelling van de zaak voor juist overeenstemmend met de zaak zelve doet houden. Die illusie ligt trouwens in de menschelijke natuur, en de eisch om de voorwerpen zuiver op te vatten en overeenkomstig hunnen aard te behandelen, is gemakkelijker te stellen dan te vervullen. Voor historische portretten kunnen deze opstellen van Parker kwalijk gehouden worden. Het zijn veeleer redevoeringen of preeken, waarvoor de algemeen bekende feiten uit het leven zijner per- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} sonen de stof hebben geleverd. Men ziet dit al aanstonds aan het echt kanselmatige schema, waarnaar deze opstellen vervaardigd zijn. Elk stuk bestaat uit twee hoofddeelen, waarvan het eerste een levensoverzicht, het tweede een beschouwing van den persoon en het karakter bevat. De opmerkingen van het tweede deel worden gerangschikt onder de vier volgende rubrieken: geestelijk, zedelijk, gevoels- en godsdienstig leven. De beschouwing en beoordeeling richt zich naar Parkers persoonlijke sympathiën en overtuigingen, en kenmerkt ruim zoo zeer den spreker als de personen waarover hij spreekt. De christen-filanthroop, de theoloog-kanselredenaar, treedt telkens op den voorgrond, Neem b.v. aanstonds den aanhef van zijn stuk over Franklin. ‘Op den 17den Januari werd de tiende zoon van Josiah Franklin geboren. Het was op een zondag. Daarom werd hij, naar de gewoonte dier dagen, op denzelfden dag gedoopt. De predikers van dien tijd leerden, dat de duivel op elke wieg loerde, gereed om de zielen van alle kleinen weg te voeren, die stierven voor dat zij door een geestelijke met water waren besprengd. De plechtigheid van den doop zou hen tegen des duivels aanvallen behoeden, tot op den tijd, waarop zij goed van kwaad konden onderscheiden. Bij het hooren van die woorden: “de naam van het kind is Benjamin,” zagen al die Puriteinen uit Boston, welke bij de plechtigheid tegenwoordig waren, met verbazing naar den tienden zoon, het vijftiende kind van den kaarsenmaker. Praktische tantes vroegen zeker met verbazing, hoe hij in deze moeilijke tijden met zulk een familie zou rondkomen.’ Hier spreekt al aanstonds de vertegenwoordiger van een bepaalde godsdienstige richting, die het als zijn eersten plicht beschouwt, om bij elke gelegenheid de tegenovergestelde richting te bestrijden; de theoloog, die het dogma van de natuurlijke verdorvenheid des menschen verafschuwt, die een zeer middelmatige waarde hecht aan de waterbesprenging des doops, en geen overdreven hoogachting koestert voor de puriteinen van 1706, die bij den doop van Benjamin Franklin tegenwoordig waren; de filanthroop eindelijk, die voor geen prijs ter wereld perk wil gesteld hebben aan de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht. Voor de kennis van Franklins persoon zijn Parkers opmerkingen, of liever, zijne in 't voorbijgaan uitgedeelde slagen van geen de minste beteekenis. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzonderheid als ijverig voorstander van de emancipatie der slaven doet zich Parker in deze redevoeringen kennen. Bij de moreele beoordeeling zijner personen komt vooral in aanmerking hoe over deze zaak gedacht en wat zij daaromtrent gedaan of nagelaten hebben. Washington heeft zijn hart gestolen omdat hij bij zijn uitersten wil al zijne slaven heeft vrijgemaakt. ‘Voor dat hij de wereld verliet,’ zegt Parker, ‘ontrukte hij met geweld de ketenen van elken slaaf, en wierp ze, toen hij opvoer ten hemel, in den bodemloozen afgrond der hel, waar zij ze mogen vinden, die voorstanders zijn van de slavernij.’ Rhetorische figuren als deze pleiten ongetwijfeld voor den gloed van Parkers overtuiging en zijn filanthropischen ijver; minder evenwel voor zijn bevoegdheid om een historisch portret te schilderen. Hinderlijk is hier en daar in deze redevoeringen die eigenaardige theologische wansmaak, waarvan Parker zich zelden geheel heeft kunnen vrijmaken. Parker is in zekeren zin humorist; maar zijn humor is niet van de fijnste kwaliteit, en soms moeilijk van valsch vernuft te onderscheiden. Ook pleegt hij, wanneer hij optreedt als ‘lecturer,’ zelden den kanselredenaar geheel t'huis te laten. Soms wordt er, zeer buiten noodzaak en weinig ad rem, gezinspeeld op bijbelplaatsen. Zoo lezen wij b.v. bij de beschouwing van Franklins geestelijk leven (blz. 21): ‘tot de geestelijke vermogens behooren het praktisch verstand, dat in de eerste plaats nuttige kennis beoogt; de verbeelding, die naar ideale schoonheid streeft; de rede, welke wetenschappelijke waarheid als haar einddoel beschouwt, de moeder van praktijk en schoonheid, de Martha en de Maria van het huisgezin.’ Deze indeeling en bepaling der geestvermogens munt niet uit door helderheid; en de zonderlinge tegenstelling tusschen praktijk en schoonheid ontvangt door de aanhaling van Martha en Maria al te weinig licht. Neemt men overigens deze stukken van Parker voor hetgeen zij zijn: populaire voordrachten, die met een bepaald oogmerk zijn opgesteld en waarin eenige bekende historische personen uit een bepaald godsdienstig-kerkelijk oogpunt beschouwd worden, dan mag men beweren dat deze redevoeringen tot de betere van hare soort behooren. Parker was een volksredenaar in den goeden zin van het woord, en ook deze opstellen onderscheiden zich door de deugden, die hem eigen zijn: warme, krachtig uitgedrukte overtuiging, bevattelijke redeneering en bondige voorstelling. Wie Parkers rich- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ting en zienswijze deelt, zal waarschijnlijk aan deze voordrachten vollen bijval schenken. Inzonderheid zal het hem genoegen doen op te merken, met hoeveel klein Parker het christendom van zijne helden handhaaft tegen de nauwgezette bedenkingen van sommigen, die op dit punt bij hen wat zuiverder leer en wat meer in het oog loopende praktijk hadden gewenscht. Beter ware het trouwens, wanneer het eindelijk eens overbodig werd geacht om mannen, die in plaats van halfslachtige christenen, compleete menschen geworden zijn, en door wier bestaan de menschheid vereerd wordt, in bescherming te nemen tegen aanvallen die van een particularistisch standpunt uitgaan en, buiten de perken van dat standpunt, alle kracht verliezen. Het is, alsof men Franklin en Washington verdedigen wilde tegen het verwijt, dat zij den talmud niet ijveriger hebben bestudeerd of dat zij nooit een pelgrimstocht naar Mecca hebben meêgemaakt. Van de vier mannen, die het onderwerp van Parkers redevoeringen uitmaken, zijn Adams en Jefferson minder algemeen bekend, zoodat misschien de inhoud van Parkers verhandelingen over hen beide voor sommigen de verdienste van nieuwheid bezitten en tot een eerste, oppervlakkige kennismaking leiden zal. Anders is het gesteld met Franklin en Washington. Terwijl Adams en Jefferson meer bijzonder tot de Amerikaansche geschiedenis behooren, staan Franklin en Washington in den rang van die weinigen, die de perken van hun tijdvak en hunne nationaliteit hebben overschreden, en de vereering van geheel de wereld hebben verdiend en verworven. Zij waren meesters in de even schoone als zeldzame kunst van op eenvoudige wijs groote dingen te doen. Hunne daden en lotgevallen zijn, althans in de hoofdtrekken, aan iedereen bekend. Wie hen meer van nabij wenscht te kennen, behoeft zich niet tot Parker te wenden, maar kan die kennis uit betere bronnen putten. Van Franklin bezitten wij een autobiografie, die wel is waar slechts de eerste vijf en twintig jaren van zijn leven omvat, maar, op rijpen leeftijd opgesteld, een zoo authentiek beeld van zijn persoon en karakter geeft, dat daar niets aan te verbeteren valt. Elke volzin, om zoo te zeggen, van dit meesterstuk is karakteristiek en van zuiver gchalte; zoodat zelfs een paar bladzijden, met attentie gelezen, een meer waar en helder beeld van Franklin geven, dan alles wat een ander over hem zou kunnen zeggen. Washingtons {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld is met meesterlijke trekken ontworpen door St. Marc Girardin (in zijne: Essais de litérature et de morale). Wie lust en gelegenheid heeft, legge het opstel van Girardin naast de redevoering van Parker: het onderscheid zal in het oog springen. De heer Rovers heeft onder het vertalen Parkers werk verrijkt met ophelderende en aanvullende aanteekeningen, die hij aan de beste geschiedschrijvers, Bancroft, Laboulaye en Astié, ontleende. De omstandigheid dat hunne werken door hem gelezen zijn, toont smaak en aanleg voor degelijke historische studie. Had hij nu zijn bronnen-studie nog een weinig uitgebreid; had hij inzonderheid de zorgvuldigste aandacht geschonken aan de meest authentieke bronnen: Franklins autobiografie en overige werken, Washingtons dagboek, en beider correspondentie; ware hij op grond van die studie zelfstandig aan 't werk gegaan, zich plaatsend op zuiver historisch standpunt: zijn arbeid zou dan wel is waar moeilijker en van langer duur, maar tevens aangenamer en vruchtbaarder zijn geworden, en het was hem ongetwijfeld gelukt om historische portretten te leveren, die voor den hollandschen lezer meer waarde zouden bezeten hebben dan deze redevoeringen van Parker. W.F. Nederlandsch Leesboek. Proza en poëzie der beste Nederlandsche schrijvers. Ten gebruike van middelbaar en lager onderwijs verzameld en voorzien met eene schets van de geschiedenis onzer letterkunde door G.D. Minnaert, Bestuurder der Stadsbetalende school en Leeraar aan de Normaalschool te Gent. Gent, Willem Rogghé. Leiden, van der Heuvel en ran Santen. 1872. Bij het tal van Leesboeken en Bloemlezingen kon de vraag gedaan worden, volgens welke beginselen en naar welk plan de verzamelaar van bovenstaande keur uit proza en poëzie te werk gegaan is. Duidelijk blijkt het niet. Wel is de lijst der stukken in drie afdeelingen vervat, doch de aard der stukken van iedere afdeeling verschilt niet zoodanig, dat men deze splitsing aan eene bijzondere bedoeling kan toeschrijven. Alle drie bevatten hoofdzakelijk stukken van schrijvers uit de negentiende eeuw; slechts bij uitzondering is een schrijver uit de achttiende of zeventiende eeuw vertegenwoordigd. Kan er nauwelijks van eene geleidelijke opklimming sprake zijn, ook de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdsorde heeft den verzamelaar bij zijn arbeid niet tot leiddraad verstrekt, evenmin als de afdeeling in verschillende rubrieken. Wij hebben dus hier eene keurlezing van allerlei stukken en stukjes, meest uit den lateren tijd, zonder eenig plan bij elkander geschikt. De vraag is nu, of zij onder de bevatting van de leerlingen vallen, die de verzamelaar zich heeft voorgesteld. Voor het meerendeel kan men dit toestemmen, terwijl bovendien voor eene groote verscheidenheid gezorgd is en afwisseling van toon, stijl en inhoud derhalve niet ontbreekt. In dat opzicht bezit deze verzameling eigenschappen, die het tot een zeer geschikt ‘Leesboek’ maken. Enkele zeer kleine fragmenten konden gemist worden en daarvoor konden volledige stukken of stukken van grooter omvang eene plaats verkrijgen. Dat snipperachtige verhoogt de waarde van eene bloemlezing niet, het maakt haar zelfs voor een gedeelte onnut als ‘leesboek.’ Wat bij deze verzameling het ‘Overzicht der Nederlandsche Letterkunde’ beteekent, is nog al twijfelachtig. Zij die zulk eene bloemlezing als ‘Leesboek’ gebruiken, hebben nog geene behoefte aan zulk eene schets; terwijl daarentegen zij die zulk eene schets noodig kunnen hebben, aan eene geheel andere bloemlezing of zelfs verzamelingen behoefte gevoelen. Intusschen eischt de billijkheid te erkennen, dat het ‘Overzicht’ in een beknopten vorm zeer veel geeft, en dus als leiddraad bij het letterkundig onderricht kan gebezigd worden. Drie punten mag men den schrijver dezer schets aanbevelen, zoo hij bij een herdruk van het ‘Leesboek’ steeds nog besloten is, de verzameling door het ‘Overzicht’ te doen voorafgaan. In de eerste plaats: zijn stijl en woordenkeuze hier en daar te wijzigen, daar er vele woorden en uitdrukkingen in zijne schets volstrekt geen zuiver Nederlandsch voorkomen hebben. Ten tweede: wat meer orde en verband in zijne voorstellingen en mededeelingen omtrent de schrijvers en hunne werken te brengen; en ten derde: bij zijne oordeelvellingen of - hoe zal men het noemen - bij zijne waardeering en karakteriseering nu en dan rijpelijk te overwegen, wat hij wil nederschrijven, waarbij grondige kennis (en niet ‘kennissen’) van de werken zelven der auteurs goede diensten kan verleenen. De prijs van dit ‘Leesboek’ is bij zulk een omvang zoo gering, dat de uitgevers er zekerlijk reden toe hebben te verwachten, dat men dit niet onopgemerkt laat in eene aankondiging. A.Z. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} John. Naar het Engelsch van Mevrouw Oliphant. 2 dln. Utrecht, Gebr. v.d. Post. 1871. Esther. Naar het Engelsch van de schrijfster van ‘Cometh up as a Flower.’ 2 dln. Deventer, A. Ter Gunne. 1871. Emily Hotspur of hoe een meisje kan liefhebben. Naar het Engelsch van A. Trollope, door S.J. Andriessen. Amsterdam, Jan Leendertz. 1871. Daar is bij groote verscheidenheid toch ook zooveelovereenkomst in 't drietal romans, wier titels aan 't hoofd dezes vermeld staan, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan, om ze te gader te bespreken. Zij zijn variatiën op hetzelfde thema: die alte Geschichte die immer neu ist. Dit alleen is zeker geen voldoende verklaring, omdat hetzelfde van de meeste romans kan gezegd worden. Straks echter zal het blijken, dat er nog andere redenen voor die samenvoeging bestaan. Mevrouw Oliphant verplaatst ons in 't begin van haar verhaal naar een afgelegen dorpspastorie en wel op een oogenblik, waarop een ongelukkig incident eenige afwisseling gebracht heeft in het doorgaans zoo eentonige leven daar ter plaatse. De dochter van een rijken engelschen bankier uit de naburige stad heeft dicht bij de pastorie een ongeluk bij het paardrijden gehad en is door den eenigen zoon van den geestelijke met levensgevaar van een bijkans wissen dood gered. Als het meisje daarna in de pastorie gebracht wordt en daar ten gevolge eener ongesteldheid eenigen tijd moet verwijlen, ontstaat er tusschen de beide jongelieden een liaison, die slechts van de zijde des jongelings ernstig gemeend is, en bij Kate - zoo heet het meisje - alleen moet verklaard worden uit eene onverzadelijke begeerte, om overal en door iedereen gevierd te worden. Voordat de herstelde zieke de plaats, waar zij zoo liefdevolle opname en verpleging vond, verlaat, komt er echter een soort van engagement tot stand, maar met allerlei beperkende voorwaarden en geenszins tot genoegen der wederzijdsche ouders, allerminst van den bankier Crediton, die zich eensdeels in zijn trots gekrenkt voelt en anderdeels min of meer jaloersch is, daar hij als weduwnaar al zijne liefde aan zijne eenige {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter gewijd had en hetzelfde in zekeren zin van haar verlangde. In 't leven der jeugdige schoone bracht het engagement weinig of geen verandering te weeg; maar de toestand van haren beminde had een geduchte wijziging ondergaan. Door zijne ouders en ook ten deele uit den aard der omstandigheden voor den geestelijken stand bestemd, had hij die roeping thans vaarwel gezegd en was klerk op het bankierskantoor van den Hr. Crediton geworden, ten einde opgeleid te worden voor den handel. Het blijkt al heel spoedig, dat John - zoo is de naam van dezen held - in eene valsche positie is geplaatst, die door de houding van zijn aanstaanden schoonvader ten zijnen opzichte in geenen deele vergemakkelijkt wordt. Eindelijk wordt die positie onhoudbaar, ten deele wel mede door de schuld van Kate zoowel als van John. Uit een en ander ontstaan allerlei verwikkelingen, wier beschrijving den hoofdinhoud van het boek uitmaakt. Om den lezer de verrassing niet te bederven zal ik zwijgen over den aard dier verwikkelingen en over de ontknooping. Deze ruwe schets van het plan des verhaals kan voor mijn doel volstaan. De ongenoemde schrijfster van ‘Esther’ brengt ons in eene gansch andere omgeving. Eene onaanzienlijke boerderij in Wales is het eerste tooneel dat zij ons te zien geeft. Het gezin bestaat uit een broeder en zuster, die innig aan elkander gehecht zijn, en door hunne wederzijdsche genegenheid gesteund worden in de tijdelijke zorgen, waarmede zij te kampen hebben. Het meisje, dat slechts zeventien zomers telt, is eene aardige, lieve verschijning, wier levensvreugde eilaas gestoord wordt door een sukkelachtigen buurman, een officier bij het Indische leger, die met verlof thuis is en het in zijn hoofd krijgt de hand van het dartele en naïve deerntje te vragen, op welk verzoek een antwoord volgt, dat zoowel eene toezegging als eene afwijzing behelst. Deze zaak is al zeer wonderlijk in haar werk gegaan. Onze heldin Esther heeft eerst duidelijk, ja! zelfs herhaaldelijk neen gezegd, doch wordt er eindelijk louter uit verveling toe gebracht, om te beloven, dat zij het beproeven zal. Wat? is voor Esther zelve eigenlijk niet recht helder: de zoo even genoemde dubbelzinnige en duistere verklaring diende alleenlijk, om haar voor 't oogenblik van den lastigen bezoeker te bevrijden. Deze laatste vat dat echter anders op; hij heeft van deze hoogstens genomen halve belofte eene volledige toezegging gemaakt, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en tracht door toedoen zijner familie ook aan het meisje dat geloof bij te brengen. Als bij overrompeling dus is Esther geëngageerd geraakt, tegen haar zin en eigenlijk zonder het zelve te weten. Plaagzucht of lauwheid maakt den broeder zoo wat medeplichtig aan deze allerongelukkigste liefdeshistorie, die voor het meisje een bron van allerlei rampen wordt en geruimen tijd haar levensgeluk verstoort, totdat zij eindelijk de gelukkige echtgenoote is vau een landedelman terwijl de verliefde zoon van Mars zijn graf zoekt en vindt in den vreemde. Ik wil er niet meer van zeggen, doch mag toch de opmerking niet achterwege laten, dat de bewuste Indische luitenant zich in den loop en aan het slot der geschiedenis in een veel gunstiger licht vertoont dan in den beginne, zonder dat de auteur eenige moeite doet om die tegenspraak te verklaren. Veel minder ingewikkeld maar tragisch, wat de afloop betreft, is 't verhaal, dat door Trollope werd opgesteld. De dochter van Sir Harry Hotspur, een aanzienlijken landeigenaar in Cumberland, die na den dood haars broeders het eenig kind harer ouders is, heeft het ongeluk verliefd te raken op een neef, die een door en door slecht sujet blijkt te wezen. Voor 't huwelijk van die beiden is zeker veel te zeggen: George Hotspur, de bewuste neef, zou na den dood van Sir Harry de erfgenaam des titels zijn. De trots der familie maakt het hoogst wenschelijk, dat de bezitting en de titel vereenigd blijven, waarom de belanghebbenden geneigd zijn heel wat door de vingers te zien. Echter blijkt die vertegenwoordiger van 't hoog gemeen zoo diep gezonken te zijn, dat er van eene verbindtenis tusschen de jongelieden niets kan komen. De jonge dame wil dat niet inzien, geen enkele redeneering vermag iets op haar. Ofschoon zij ondanks zich zelve moet toegeven, dat 't voorwerp harer keuze volstrekt niet deugt, blijft haar harte hem onverdeeld aanhangen. Heeft hij zich laten omkoopen, ten einde van haar af te zien, zij wil hem getrouw blijven, en bezwijkt ten slotte als het slachtoffer harer liefde. Te vergeefs zoekt de lezer naar eenige verklaring; de aantrekkelijkheid van George Hotspur bestaat slechts in een knap uiterlijk en een aangenamen conversatietoon, terwijl zijne nicht, naar de blijkbare bedoeling des auteurs, voor een meisje van karakter moet doorgaan. De lezer weet nu wat hem in elk dezer romans te wachten staat; mijne zeer oppervlakkige schets van den inhoud stelt hem in de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid te beoordeelen, of hij eene nadere kennismaking begeerlijk acht. Misschien is dat voor een goed deel van het romanlezend publiek voldoende; doch mijne taak is daarmede stellig niet afgedaan. Wanneer ik nu spreken wil van de wijze van behandeling, moet ik beginnen te verklaren, dat de beide eerstgenoemde verhalen in levendigheid van voorstelling het verreweg winnen van het laatstgenoemde. Er is veel meer handeling in die beide, terwijl ‘Emily Hotspur’ niet is vrij te pleiten van zekere matheid en eentonigheid, daar hier alles eigenlijk neêrkomt op eene geleidelijke uiteenzetting der laagheden van den jongen Hotspur. Zoowel ‘John’ als ‘Esther’ boeien van het begin tot het einde, vooral het laatste, dat hier en daar schilderachtige tafereeltjes bevat en veel afwisseling aanbiedt. Wat de teekening der personen betreft, zoo verdienen no. 1 en no. 3 verreweg de voorkeur, weshalve het moeilijk is eene bepaalde keuze te doen. De ongenoemde schrijfster verraadt in hare schapping, dat zij veel meer fantasie heeft dan Mevrouw Oliphant of Trollope, zooals zij zich hier vertoonen; de beide laatsten daarentegen hebben blijkbaar meer menschenkennis of in elk geval meer zorg gewijd aan het beschrijven der persoonlijkheden, die zij handelend doen optreden. Tegen elk lid van het drietal heb ik echter een hoofdgrief, deze namelijk, dat de personen, met wie zij ons in kennis brengen, afgezien van de meerdere of mindere uitvoerigheid, waarmede zij geteekend werden, zulke onbeduidende menschen zijn en ons als zoodanig zoo ontzaglijk weinig belang inboezemen. Men versta mij goed: ik verlang volstrekt niet, dat de romandichters ons allerlei buitengewone exemplaren van 't menschelijk geslacht voor oogen zullen voeren; maar het komt mij evenmin wenschelijk voor, dat wij door hun toedoen alleen met de meest alledaagsche wezens in aanraking komen; dat de helden en heldinnen menschen zonder karakter zijn. Toch is dit hier 't geval. De auteur van Esther zegt uitdrukkelijk, dat zij ons geen leven der heiligen en evenmin eene geschiedenis van duivelen wil verhalen; dit is evenmin zeker de bedoeling van de beide andere auteurs geweest, wat echter geen hunner noopte tot een ander uiterste te vervallen en alleen van persoonlijkheden te gewagen, die in geen enkel opzicht iets uitnemends hebben. De verschillende personen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk dezer romans boezemen ons alleen belangstelling in door hunne lotgevallen, maar ook door niets anders dan dat, in geen geval door hun inwendig zijn. Wie zich bij 't lezen eenigermate rekenschap geeft van den aard zijner indrukken, zal dit gereedelijk erkennen. Zelfs de hoofdfiguren nemen onze aandacht alleen in om de bijkomende omstandigheden, geenszins ter oorzake van hun karakter. Men klaagt wel eens, en waarlijk niet geheel ten onrechte, dat onze tijd arm is aan menschen van karakter. Misschien is die armoede ook van invloed op de romantische scheppingen, en wordt de taak der auteurs in dit opzicht bemoeilijkt. Is dit echter een reden om de eischen lager te stellen? In geenen deele. Juist in zulk een tijd dienen de dichters op hunne wijze mede te werken aan de vorming van degelijke karakters, door die in de voorstelling hunner helden en heldinnen bemind en aantrekkelijk te maken. Bij den stortvloed van vraagstukken, waarmede onze tijd als het ware overstelpt wordt, hebben wij wellicht aan niets zoozeer behoefte als aan menschen van karakter, aan mannen die weten wat zij willen en rechtaf op hun doel afgaan. Nu wordt er bijna niets afgedaan, en raken wij verward in allerlei onopgeloste quaestiën. Doch ik ben daar aan het opmaken van eene rekening, en herinner mij ter goeder ure wat zeker schrijver den recensenten onlangs verweet, dat wij ons gemeenlijk niet genoeg verplaatsen op het standpunt der auteurs. Wij behooren, zooals hij zeide, na te gaan wat het doel van den schrijver was, te onderzoeken in hoeverre hij dat doel bereikt heeft en ons de vraag te stellen of dat doel zelf waardig was, om nagestreefd te worden. Tot op zekere hoogte wil ik dien wenk thans opvolgen; want bij volledig gehoor geven daaraan vrees ik, dat er gevaar zou bestaan in dezelfde fout te vervallen, die bedoelde opmerker op het oog had. Indien ik mij niet al te zeer vergis, beoogde Mevr. Oliphant met haar roman een pleidooi te leveren voor de stelling, die zij op het einde der geschiedenis aan haren held in den mond legt, dat, hoe onvoldoend en onbevredigend het werk van een geestelijke ook zij, het toch het beste is, dat men in deze onvolmaakte wereld op zich kan nemen. Ik zou dit beweren niet gaarne tot het mijne maken; het getuigt minstens genomen van groote eenzijdigheid en van zekere vasthoudendheid aan de noodlottige scheiding van rein en onrein, die niet zeer bevorderlijk is voor de zedelijkheid. Doch wan- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} neer ik dit laat voor hetgeen het is, en mij eenvoudig bij de vraag bepaal, in hoeverre de bedoeling der schrijfster door haar bereikt is, dan kan het antwoord niet gunstig luiden. Afgezien van de meerdere of mindere juistheid der stelling, is Mevr. Oliphant al zeer ongelukkig geweest in het pleidooi, hetwelk zij daarvoor gevoerd heeft, en wel ter oorzake van het verschijnsel, waarover ik mij straks reeds beklaagde, dat namelijk haar held zoo onbeduidend is; dat hem niet alleen de wetenschap ontbreekt van hetgeen hij wil, maar ook de kracht om dat desgevorderd te volbrengen. Wat voor John het beste was, is het zeker niet voor iedereen. Noch voor dien held, noch voor zijne betrekking heeft Je schrijfster onze genegenheid weten te winnen, zoodat zij ten dien aanzien zeker niet geslaagd is. Ik zou eerder recht hebben te beweren, dat Miss Oliphant door dit pleidooi der kerk zoowel als den geestelijken stand, die zij beide zeker hoogelijk vereert, een slechten dienst heeft gedaan. Indien zulke menschen als John, die zich laten drijven op den stroom der omstandigheden, hunne bestemming in deze onvolmaakte wereld alleen kunnen bereiken, wanneer zij het ambt van geestelijke vervullen, dan bewijst dit niets tegen andere betrekkingen. Mannen met fieren moed, helder hoofd, een warm hart en vrij van menschenvrees kunnen overal hun plicht doen en zijn, waar ook geplaatst, priesters en profeten, zoo goed als de besten, die dien naam dragen krachtens hun ambt. Schept iemand er behagen in, om het tegendeel te beweren, zoo kieze hij zich een beteren verdediger dezer stelling dan Mevrouw Oliphant deed. Had de ongenoemde, die Esther te boek stelde, nog een ander doel dan dit: een kijkje te geven op Wales en zijne bewoners? Ik kan het blijkens de inleiding, waarmede 't verhaal wordt aangevangen, noode gelooven, terwijl ook het verder beloop der geschiedenis en de wijze van behandeling mij geen ander vermoeden aan de hand doet. Over de waardigheid van dit doel wil ik liefst niet oordeelen. De smaken verschillen, en onze auteur is zeker nog al ingenomen met Wales. Aanvankelijk schijnt het, dat wij in de gelegenheid zullen gesteld worden, om behoorlijk kennis te maken met het voorwerp harer liefde, doch gaandeweg is aan die verwachting de bodem ingeslagen. Heel spoedig toch wordt al onze aandacht gevraagd voor de lotgevallen der personen, die ten {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneele gevoerd zijn, terwijl het voorgenomen doel blijkbaar geheel uit 't oog verloren wordt, en van de schildering der eigenaardigheden van land en volk eigenlijk volstrekt geen sprake meer is. Dit hangt samen met iets, dat straks al genoemd werd: gebrek aan behoorlijke karakterstudie, die de schrijfster verraadt. Hare fantasie is levendig, zij heeft een boeienden verhaaltrant, maar ontleden is hare gave niet. Zij weet te schilderen zoo dat gij hare figuren als in levenden lijve voor u ziet; maar verlangt gij iets te weten van de dingen, die niet getast noch geschouwd worden, dan is zij een zeer gebrekkige gids. Zulk een auteur mag voorzeker niet geacht worden de geschikte persoon te zijn, om ons in romantischen vorm de manieren en het karakter der bevolking van zekere landstreek te doen kennen. Het is zeer wel mogelijk, dat ik mij vergis, maar dan heeft de auteur zelve schuld daaraan. Ik kom eindelijk tot Trollope, die door het tweede gedeelte van den titel ‘hoe een meisje kan liefhebben’ waarschijnlijk wilde aangeven, dat de door hem geschetste heldin in zijn oog een bewijs van karakter gaf, toen zij ondanks alles het onwaardig voorwerp harer liefde met onverklaarbare onverzettelijkheid bleef aanhangen. Hij wenscht de sympathie zijner lezers te wekken voor deze houding van Emily Hotspur, met andere woorden haar gedrag als navolgingswaardig voor te stellen. Bij mij is dit doel niet bereikt, en ik vrees bij de meesten niet. De heldin des verhaals wekt 't gevoel van medelijden op, maar geene bewondering; zij is door en door krank, wat haar gemoedstoestand betreft. Er heerscht hier een schromelijke verwarring tusschen karakter en datgene wat men hoofdigheid pleegt te noemen. Dien indruk nu kan Trollope niet beoogd hebben te geven, naar ik uit andere dingen opmaak, zoodat zijn doel als mislukt moet beschouwd worden. Voor niemand zal het thans wel een raadsel zijn, waarom ik dit drietal bijeenbracht. Behoudens enkele andere aanmerkingen; is mijne voornaamste grieve tegen elk dezer auteurs, dat zij de gave missen, om belangwekkende personen te teekenen. Ik weet, dat dit een gebrek is hetwelk zij met vele auteurs gemeen hebben; maar juist die algemeenheid maakt het noodzakelijk, om met nadruk en herhaaldelijk op deze fout te wijzen. Geen der hier behandelde schrijvers kon voor het door hem of haar beoogde doel éen of meer personen van karakter missen. Mevrouw Oliphant zoowel als {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de ongenoemde auteur en Trollope zouden ieder voor zich beter geslaagd zijn in het doel, dat zij zich voorstelden, wanneer de hoofdfiguren nog eene andere belangrijkheid gehad hadden dan hunne uitwendige lotgevallen. Van John en van Emily is zulks duidelijk ook na de oppervlakkige schets, die ik gaf; nadere kennismaking zou de overtuiging schenken, dat dit ook van de meeste figuren in ‘Esther’ geldt. Er is nog iets: onze tijd is rijk aan romans. Vraag en aanbod gaan ook hier hand aan hand. De zucht naar romantische lektuur is ontzaglijk groot. Vele besteden een goed deel van hun leven daaraan en eilaas! met geen ander doel dan om den tijd te dooden. Zij zoeken daarin voedsel voor hunne verbeelding, maar niet voor verstand en hart; daarom vallen sensatie-romans zoo in den smaak. Wanneer nu zij, die iets beters kunnen en willen geven, degelijke, flinke karakters teekenen, welke de belangstelling der lezers wekken en gaande houden, zullen zij ongemerkt een goeden invloed uitoefenen op de vorming van het romanlezend publiek. Mij dunkt, dat het voor vele auteurs een begeerlijke taak is, om hunne gaven daaraan mede dienstbaar te maken. Niemand behoeft te vreezen, dat de kunst daaronder lijden zal. Tot dusverre had al het gezegde betrekking op de oorspronkelijke romans. Met geen woord repte ik nog van de vertalers. Laat mij niet eindigen zonder de verklaring af te leggen, dat zij zich op uitstekende wijze van hunnen arbeid gekweten hebben. Blijkbaar werd de bewerking van elk dezer romans aan bevoegde handen toevertrouwd. Zierikzee, 28 Augt. 1872. J.H.C. Heijse. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuivers-Landkaartjes door A. Braakensiek. Amsterdam, G.L. Funke. De ijverige en ondernemende uitgever van Het Nieuws van den Dag zendt ons deze wélbekende landkaartjes, van wier uitgave hij thans eigenaar is geworden. De 42 kaartjes, die wij ontvingen, zijn alle bijgewerkt tot dezen tijd en munten in hunne soort, bij hun beknopten vorm en hun toegankelijkheid van prijs, door duidelijkheid en nauwkeurigheid uit. Wij hebben ons daarvan trachten te verzekeren door eene opzettelijke beschouwing der provinciekaartjes van ons land, en der kaartjes van de Noord-duitsche Staten, van Frankrijk, van Noord-Amerika, Afrika en Australië. De spoorwegen en kanalen van ons vaderland zijn alle aangeduid; de omvang van Pruissen en van Noord-Duitschland met al de daarin vervatte zoogenaamde zelfstandige staten; de treurige hap in Frankrijk's oostergrens; de machtige lijnen der Vereenigde Staten en de inkrimpende grens van Mexico; de vrije staten in Zuid-Afrika, de nieuwe waterweg door Egypte, het verdwijnen der nederlandsche bezitting aan de Kust van Guinea, de verdeeling der gouvernementen van Australië hebben wij alle op de juiste plaats teruggevonden. Wat wil men meer? Wanneer wij er bijvoegen, dat het onmisbare Palestina natuurlijk niet vergeten is en een zeer bruikbaar afzonderlijk kaartje van Java in de serie is opgenomen, meenen wij genoeg te hebben gezegd ter aanbeveling dezer uitgave die, hoe beknopt ook, onzen veelbelovenden jongens en meisjes van dienst kan zijn om niet midi à quatorze heures te zoeken en de stereotype begripsverwarring te bestendigen tusschen Oostinje, Westinje en het land der nikkers. B.K. Jr. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De Meeuwenrots. Uit het fransch van Jules Sandeau door G. Cool Pzn. Haarlem, J. de Haan. Indien ik geweten had, dat mijne vrouw reeds gereed was met hare keuze van boekjens voor de jongens voor St. Niklaas, had ik stellig niet het bovenstaand werkje aanvaard onder het lastige beding er eene aankondiging van te schrijven. Maar ik ben blij, dat ik het niet geweten heb. Dit werk, dat een kinderboek heet, is een nieuw bewijs que les Français ne cesseront jamais d'être le peuple le plus spirituel du monde. Het is dwaas en onnatuurlijk, onmogelijk zelfs, maar het is ontzettend vermakelijk. Daar is iets in van Munchhausen, en iets van Robinson Crusoë, en ik ben overtuigd, dat jongens het zullen verslinden. Geest en vernuft zijn de sterke eigenschappen van den auteur; zijn gevoel en zijne gemoedelijkheid zijn daarentegen postiche en van melodramatisch allooi. Waar hij dwaasheden kan opdisschen, waarin een zekere familietrek met de libretti der opera's bouffe van Meilhac en Halévy bezwaarlijk valt te miskennen, is de auteur van la Maison de Pénarvan, van Un Début dans la Magistrature, van Sacs et Parchemins en hoe de vele voortbrengselen zijner bellettristische pen mogen heeten, in zijn natuurlijk element. Hij spreidt daarin eene weelderigheid van vis comica ten toon, die niet alleen voor kinderen, maar ook voor groote menschen bijzonder onderhoudend is; maar met een echt fransch entraîn laat hij zich tevens door zijn geest medeslepen en legt zijnen knapen woorden en opmerkingen, politieke toespelingen en aardigheden in den mond, die alleen door zeer geestige en schrandere feuilletonisten kunnen worden gezegd en begrepen. Daardoor verkrijgt dit zoogenaamde kinderboek een hybridisch karakter, en bevat het zeker menige phrase, die boven hetbereikgaat der lezers, voor wie het bestemd is. Ook de vorm of het cadre is zwak. Sandeau richt het verhaal tot zijn neefje Paul, die hem beloofd had te zullen lezen, indien oom een boek voor hem schreef. Een vlug romancier als deze behoeft daartoe natuurlijk niet veel tijd. Hij schrijft: ‘de Meeuwenrots.’ Indien men nu meent, dat men verder iets van Paul zal hooren, dan vergist men zich. Hij wordt maar ééns in het geheele boek door zijn oom aangesproken {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} met deze apostrophie: ô Paul! gij ziet hieruit enz. Verder is er van Paul geen spoor te ontdekken. Niet veel beter gaat het met Mevrouw Henry, de belangwekkende moeder van den held van het verhaal, van den kleinen Marc. Om haar te kenschetsen, gebruikt de auteur hoofdzakelijk den briefvorm. Hare correspondentie met haren echtgenoot, die te Parijs achtergebleven is, moet ons voornamelijk haar karakter leeren kennen. Ten slotte wordt die karakterteekening aangevuld door eene opgeschroefde beschrijving van hare wanhoop en radeloosheid. Ziehier het cadre. Mr. en Mevrouw Henry bezitten een eenigen zoon, zwak en ziekelijk; de doctor raadt een verblijf aan de zeekust aan, en moeder en kind begeven zich naar Pouliguen bij St. Nazaire, aan de monding van de Loire. De zeelucht doet hare magische uitwerking; de kleine Marc wordt sterk en gezond, wild en levenslustig, de vrolijkste en stoutmoedigste onder de kinderen van het visschersdorp. Op zekeren warmen Septemberdag, terwijl Mevrouw Henry aan het strand was ingesluimerd, ontsnapt Marc aan zijne moeder en ijlt naar zijne kameraden, die in de haven bezig waren in eene schuit te spelen. Hij stapt met hen in liet vaartuig; zij besluiten de haven rond te roeien en maken het touw los. De eb voert hen mede; de onbestuurde boot drijft weg in zee; ver, zeer ver buiten de haven. Na uren lang te hebben rondgedobberd op de zee, stranden zij op de zandplaat bij den Meeuwenrots. Hier begint het tragische en tegelijkertijd het amusante deel van het boek. De onbezonnen, maar stoutmoedige knapen maken van den nood een deugd: zij slaan de schuit stuk en ontsteken daarvan een vuur als noodsein. Inmiddels moet de tijd, en moeten angst en honger worden verdreven. Zij gaan elkander geschiedenissen vertellen, waarvan de eene nog dwazer is dan de andere. De kleine Macabiou verhaalt de ontmoeting van zijn oudoom Babolein, opperkonstabel op de korvet la Muscade, met de ijsbeeren, en zijne latere aanraking met een bruinen kermisbeer, die eene allerpijnlijkste blijvende herinnering bij hem achterliet. De kleine Jambonneau deelt mede, hoe zijn overgrootvader te Mozambique aan twee haaien ontsnapte; de kleine Guillemin beschrijft den avontuurlijken zeetocht van zijn grootvader op den rug van een geharpoeneerden walvisch, en met een climax, die alle climaxen overtreft, sluit de kleine Legoff {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} de rij der dwaze verhalen met de geschiedenis van zijn grootvader Thomas Legoff, die schipbreuk leed in de Stille Zuidzee en eenige maanden lang koning werd op een der eilanden in die minder bekende streken. Het eiland heette Tamboulina. Ik heb zelden meer gelachen dan bij het verhaal van de lotgevallen van dien geïmproviseerden koning, en gun dezelfde aangename verrassing aan al de lezers van het boek. Deze verhalen vormen den hoofdinhoud. Daarna volgt de zeer dramatische beschrijving van het wassen van den vloed, waardoor de knapen besprongen werden; van hunne moeitevolle en gevaarlijke beklimming van de rots; van den angst der ouders; van de pogingen tot redding en haar wèlslagen; van de vertwijfeling van Mevrouw Henry, toen haar Marc zich niet onder de geredden bevond, en eindelijk van de wonderdadige wijze, waarop haar lieveling wordt teruggebracht door zekeren idioten landlooper Bibia. Het verheugt mij, dat de Heer Cool dit aardige boek heeft vertaald, en ik voeg er bij, zoo goed en vloeiend heeft vertaald. Hij heeft daardoor aan onze jongens een grooten dienst bewezen, en ik ben overtuigd, dat zoowel hij als zijn uitgever reden zullen hebben over de resultaten van hun arbeid tevreden te zijn. - Z. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht en Staat in de Fransche Revolutie. Dr. Carl Richter, Staats- und Gesellschafts-Recht der Französischen Revolution von 1789-1804. Twee deelen. Berlin, 1865. De Fransche Revolutie, de Groote Omwenteling van het laatst der XVIIIde eeuw, - welke denkbeelden verwekt deze uitdrukking! Één oogenblik denkt men aan het verjongde volk, aan dien herboren Derde-Stand, die met krachtvolle bescheidenheid zijn plaats gaat innemen in de staatkundige rangregeling, en dan weder aan de gruwelen, die in naam van het Souvereine volk gepleegd zijn. Één oogenblik denkt men, vervuld van eerbied, aan de wijsgeerige staatslieden of de staatkundige wijsgeeren die de betrekkingen tusschen Staat en ingezetenen op de grondslagen van recht en billijkheid poogden te vestigen, dan wederom siddert men bij de kalmte, waarmee de ongelukkige vorst veroordeeld werd, als het zoenoffer, dat het verledene aan de toekomst bracht. Zoo even volgdet gij met klimmende geestdrift de vaderlandslievende scharen, die Frankrijk tegen de invallen van bemoeizieke vreemden verdedigen, en wat later bespeurt gij met weemoed, dat die vrijheidminnende bataljons tot werktuigen van onderdrukking zijn vergroeid in de handen van den geniaalsten tyran, dien de Nieuwe Geschiedenis opgeleverd heeft. Met bewondering of met schrik moet men op die woelige tijden terugzien, maar men moet er in allen geval op terugzien. Er zit een onweerstaanbare aantrekkingskracht in al die gebeurtenissen, die te zamen de Fransche Revolutie uitmaken. Klopt u het hart niet bij dien eed gezworen door Frankrijk's volks- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigers, om niet uiteen te gaan, vóórdat zij aan hun vaderland een Grondwet geschonken zullen hebben? Juicht gij niet mee, als de slagen van de bijl de ijzeren kettingen verbrijzelen van de brug, die naar de Bastille voert? Gij meent de ochtendschemering te ontwaren van een helderen dag, waarop de zon der vrijheid zal schitteren over rustige landouwen en vreedzame woningen. Maar daar steekt plotseling het onweer op; het hart wordt u saamgeperst. Daar staat het schuim van Parijs binnen het rasterwerk, ja in de vertrekken van het vorstelijk paleis. ‘Voort, mee, van Versailles naar Parijs!’ - ‘Eertijds veroverde koning Hendrik zijn hoofdstad’ - zeide Bailly, de maire van Parijs, - ‘nu heeft de hoofdstad zijn koning veroverd.’ Hoe zal het met dien veroverden koning afloopen? Gij weet het, en toch volgt gij met gejaagde, met klimmende belangstelling de ontwikkeling van dat levensvolle drama. Want het is een goed tooneelstuk, gij kunt het dikwijls zien opvoeren, zonder dat het u verveelt. Integendeel, gij ontdekt er telkens iets nieuws in. Zal men hier ook moeten zeggen, wat Guizot verklaart, als hij de echtelijke liefde van Lady Russell voor haar man beschrijft, dat geen roman zoo romantisch is als de geschiedenis, en met hem uitroepen, dat ‘de tous les poëtes Dieu est le plus grand!’ Maar behalve die bezielde en schitterende tooneelen is er nog iets anders, waarom de geschiedenis der Fransche Revolutie onze belangstelling steeds gaande houdt. Het is een gebeurtenis, die vele, langdurige, wellicht blijvende gevolgen veroorzaakt heeft. De vulcaan heeft vuur gespuwd, maar er zijn waarschijnlijk nog vele en geweldige uitbarstingen te wachten; grond en dampkring verkeeren bij voortduring in een onvasten staat, in een gistenden toestand, die nieuwe schokken vreezen doet. Nog steeds drijft het onheilspellend rookwolkje boven den krater, die zeker niet uitgewerkt heeft. De Fransche Revolutie is merkwaardig niet alleen om haar geweldige verschijnselen, maar ook om haar gevolgen op de Europeesche maatschappij en het Europeesche staatsleven. Is zij een wereldgebeurtenis, een gebeurtenis, die een beslissenden invloed op het lot der volken en maatschappijen uitoefent, nieuwe toestanden schept of voorbereidt en het aanzien der wereld verandert? Moet zij met de Kruistochten, met de Kerkhervorming op éen lijn geplaatst worden? Het is moeilijk hierop een beslissend antwoord te {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} geven voor een geslacht, dat nog zoo nabij de gebeurtenissen staat. Ook de tijdgenooten van Frederik Barbarossa en van Richard Leeuwenhart konden niet vermoeden, dat die vrome krijgers, die hun leven en hun rust opofferden om het Helige Graf op de ongeloovigen te veroveren, de vrijheid der Gemeenten, de opkomst van handel en nijverheid voorbereidden; dat zij het graf dolven voor dien feodalen adel, wiens kloekheid en eerzucht zij op zulk een schitterende wijze uitdrukten. Daar evenwel de mannen der Fransche revolutie met meer zelfbewustheid op een bepaald doel afgingen, dat tot op zekere hoogte bereikt werd, zijn wij ook ongeduldiger geworden. Maar wie kent de toekomst? Zeker zijn de gevolgen, voorzoover die op den dag van heden reeds merkbaar zijn, niet gering te schatten. Het is toch waarlijk geen kleinigheid, dat ten gevolge dier Revolutie bijna alle staten van Europa volgens geschreven constituties geregeerd worden, althans heeten geregeerd te worden. Het is geen kleinigheid, dat op het gebied der burgerlijke rechten de gelijkheid heerscht of zich met kracht baan breekt. Het is waarlijk evenmin gering te achten, dat het Duitsche en het Italiaansche volk begonnen zijn, elk de bewustheid van zijn nationale eenheid terug te krijgen. Is de eerste stoot tot al die wijzigingen niet gegeven door de gebeurtenissen van 1789? Vloeken of zegenen moogt gij de Revolutie, wegcijferen kunt gij haar niet. De verklaring te vorderen, dat men de haar vergezellende gruwelen niet in bescherming neemt, is even kinderachtig, als de bewering, dat men haar zegenrijke gevolgen ten eenenmale ontkent, vreemd of partijdig zou klinken. ‘The French Revolution’ noemt Buckle 1 ‘unquestionably the most important, the most complicated and the most glorious event in history.’ - ‘La Révolution française,’ zegt Quinet, ‘n'a pas besoin d'apologies: vraies ou fausses, tout le siècle en est rempli’ 2. Zij was als de stormwind, die de verdroogde en verrotte bladeren, die eenmaal in de middeleeuwen frisch en groen aan de boomen bevestigd waren, wegblies van den bodem der Europeesche maatschappij, die op een nieuwe lente wachtte. Hoelang hadden wij onzen gebrekkigen regeringsvorm, het kleingeestige provincialisme, de souvereiniteit der stedelijke regeeringen, de kleingeestige worsteling der patriciërs tegen het Huis van Oranje, de verwarring in wetgeving en administratie {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} nog moeten verduren, zonder dien alles overweldigenden stroom der Fransche Revolutie? Wij leven, geheel Europa leeft in een tijdperk, dat de gevolgen der Fransche omwenteling ondervindt. Welke van die gevolgen heilzaam, welke schadelijk, welke voortdurend en welke voorbijgaande zullen zijn, welke verwarringen nog uit dit Leda's ei te wachten zijn, dat kan en behoeft hier niet beslist te worden. Slechts den invloed wilden wij doen uitkomen, dien de Omwenteling op Europa's politieke en sociale ontwikkeling heeft uitgeoefend. Terwijl de Fransche geschiedschrijvers bijna uitsluitend het dramatische gedeelte der Revolutie als het voorwerp hunner beschrijving beschouwd hebben heeft de Duitsche geleerde, Dr. C. Richter, de taak gekozen, om ons aan te wijzen, welke wijzigingen in de rechtsbetrekkingen, zoo op het gebied van het Burgerlijke, als op dat van het Staatsrecht, door die omwenteling in het leven geroepen zijn. Deze opvatting was nieuw. De geschiedschrijvers der Revolutie hebben natuurlijk den arbeid der drie Revolutionnaire vergaderingen, der Constituante, der Nationale en der Conventie, op wetgevend en administratief gebied volstrekt niet verzwegen; in het bijzonder heeft Edg. Quinet die buitengewone bekwaamheid en vaardigheid tot organiseeren, die het tijdperk der Revolutie kenmerkt, met gloed en liefde voorgesteld. Maar bij allen blijft het verhaal, de ontrolling der feiten hoofdzaak. Richter heeft die gansche organiseerende werkzaamheid tot een systeem teruggebracht. Niet de tijdsorde der gebeurtenissen ligt aan de indeeling van zijn werk ten grondslag, maar de ver schillende deelen van het Staatsrecht. Het is waar, wij noemden daar straks F. Laferrière niet, die zijn ook bij ons welbekend boek schreef, getiteld: Histoire der Principes, des ‘Institutions et des Lois de la Révolution Française,’ waarvan de titel den inhoud genoegzaam aankondigt als met dien van Richter's ‘Staats- und Gesellschaftsrecht’ verwant. Intusschen staat het boek van den Franschen publicist verre bij dat van den Duitschen geleerde achter. Niet alleen in rijkdom en verscheidenheid van stof; bij Laferrière toch staat de ontwikkeling van het burgerlijke recht wel wat te zeer op den voorgrond, en wordt minder aandacht gewijd aan den geest, waarin het publiek recht vooruitging. Maar ook is er verschil in doel en strekking. Laferrière schrijft met een bepaalde bedoeling; hij schrijft na '48 en onder den indruk van '48, en wil nu bewijzen, dat de toen verkondigde beginselen en leeringen in volslagen strijd zijn met {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote beginselen van 1789, het jaar waarin Frankrijk zijn ‘ware omwenteling,’ gelijk Laferrière haar noemt, beleefd heeft. Die omwenteling beschouwt hij als het einde der staatkundige ontwikkeling, als de vervulling van godsdienstige en maatschappelijke idealen, die eeuwen lang vromen gemoederen hebben voorgezweefd, in éen woord als de couronnement de l'édifice, van het gebouw wel te verstaan der menschheid en der maatschappij. Met de omwenteling van het laatst der vorige eeuw is vooreerst volgens Laferrière een tijdperk van geschiedkundige ontwikkeling gesloten. Zij bracht den onfeilbaren Code Civil aan de Franschen en aan de wereld, zij bracht alles wat maar te wenschen is op burgerlijk en staatkundig gebied; - en nu zou men verder willen? Nec plus ultra voert de goedgezinde grijsaard der Fransche jeugd te gemoet. Laferrière en met hem vele Fransche geschiedvorschers zouden ons wel willen doen gelooven, dat Europa in de jaren 1789-92 een Titanenmaaltijd gedaan heeft, waaraan het zijn bekomst heeft, waaraan het gedurende eeuwen digereeren moet, zonder naar nieuw voedsel, nog minder naar verandering van spijs te vragen. Geheel anders redeneert de Duitsche onderzoeker. Voor hem zijn de gewrochten der omwenteling van 1789 niet allen volmaakt, niet onberispelijk: zij zijn vaak te ver gegaan, zijn ook vaak teruggebleven achter 't geen men vereischt had. In allen geval is met hen de eindpaal niet bereikt van 's menschen streven op het terrein van maatschappij en van staat. Terwijl het verledene onderzocht wordt, om te begrijpen wat de Revolutie gedacht en gedaan heeft, blijft er ook nog een toekomst, die wel in de Revolutie menig uitgangspunt vindt voor verdere ontwikkeling, maar niet aan haar woorden of daden vastgeketend zit. Ook over die revolutie en haar gevolgen zal de toekomst rechten, het goede medenemen, het verkeerde afwerpen. Welke beschouwing de voorkeur verdient, is nauwelijks twijfelachtig. Onderhoudend is natuurlijk Richter's boek, waarin volstrekt geen levendig verhaal van gebeurtenissen wordt meegedeeld, geen toestanden geschilderd worden, op verre na niet: het behelst den catalogus, zoo ge wilt dorren catalogus, van rechtsinstellingen, die aan de Revolutie ontsproten zijn, geeft de wijze van haar ontstaan aan, volgt ze in de onderdeelen, enz. enz. Maar hoe weinig meesleepend die behandeling ook is, zij is wat de Duitschers noemen ‘anregend,’ zij wekt op tot nadenken. Men wenscht een blik te slaan in de Geschiedenis van voorafgegane eeuwen, om den samenhang te begrijpen; men wenscht ook te ontdekken, welke de gevolgen zijn geweest of zijn kunnen. Daartoe wekt R's. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling den lust op. Alles wat de verschillende regeeringen, die tusschen 1789 en 1804 elkander opgevolgd zijn, in den rechtstoestand van het Fransche volk, in staat en maatschappij geschapen hebben, dit alles is door hem stelselmatig gegroepeerd. Van 1789 tot 1804. Want met de troonsbestijging van Napoleon I sluit dat tijdperk der Revolutie. De Keizer herstelt veel van 't geen men verouderd en versleten gewaand had, en behoudt van de revolutie slechts wat hem dienstig is. Maar zijn heerschappij is kortstondig. En al gaan na zijn val de Restauratie en de heilige Alliantie op den door hem aangewezen weg voort, de volken van Europa verliezen den aangewezen weg niet meer uit het oog, die in 1789 voor hen is opengesteld. Waarheen wil men? Men wil een vasten grondslag. een rechtskundige formule, om zoo te zeggen, voor een staatsinrichting, waarin zonder dat de eenheid en de macht van den Staat verzwakt worden, de rechten en plichten tusschen Volk en Regeering naar de regelen van onwrikbare rechtvaardigheid vastgesteld zijn. Een omschrijving, ja een erkenning dier wederkeerige rechten en plichten was tot dusver onbekend gebied. Nadat de bolwerken, die de middeleeuwen tegen de vorstelijke almacht opgeworpen had, gevallen waren, nadat èn de macht der leenmannen èn de privilegiën der steden, hier op deze, daar op gene wijze, vernietigd waren, gold in de Staten van Europa de wil des vorsten als de hoogste, als de eenige wil. Mocht ook al bij een enkelen, edelmoedigen heerscher, mocht b.v. bij Frederik den Groote, bij Jozef II de gedachte opkomen, dat op den vorst de verplichting rustte, om tot heil zijuer onderdanen te regeeren, de absolute regeermacht bleef er niet te minder absoluut om. En was Frederik de Groote, was Jozef II, niet de kweekeling van dezelfde gedachten, die later in de Fransche Revolutie tot daden geworden zijn? Maar heeft Richter wel het recht, om aan de Fransche omwenteling de eer toe te kennen van dit doel te hebben nagestreefd? Zijn er niet drie gebeurtenissen in de Nieuwe Geschiedenis, die mede op deze onderscheiding aanspraak kunnen maken? Hebben niet de Nederlanders de moderne aera der politieke revolutie geopend, hebben niet Engeland en Amerika hun omwentelingen gehad, die evenzeer tegen het despotisme te velde trokken en na een gelukkigen strijd gestreden te hebben, den volken tot voorbeeld konden dienen? Laten wij dit kortelijk onderzoeken. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de afgevaardigden der gëunieerde provinciën in 1581 aan koning Philips II de gehoorzaamheid opzeiden, omdat hij zijn plicht als vorst niet betrachtte, omdat hij zijn onderdanen niet als de hem toevertrouwde kudde, maar als zijn slaven behandelde, toen verkondigden zij ongetwijfeid een nieuw en voor de toekomst vruchtbaar beginsel. Maar de gevolgen voor de algemeene begrippen van Staatsrecht en Staatsbestuur waren minder rijk dan de stoutheid van liet verkondigde beginsel zou doen verwachten. Wat in waarheid, volgens recht, de betrekking tusschen regeerders en geregeerden zijn moest werd niet nader aangeduid; en wat de regeeringsvorm in 't vervolg worden moest, werd aan de omstandigheden overgelaten. De omstandigheden hebben van de gëunieerde gewesten een Republiek gemaakt. Vorstelijke oppermacht en adelsprivilegiën waren daarin onbekend. Desniettemin was de staatsrechtelijke toestand van het Nederlandsche volk geheel onzeker. De middeleeuwsche verdeeling in standen bleef, in theorie althans, gehandhaafd; de stedelijke regeeringen bleven in haar middeleeuwsche zelfstandigheid, zoo tegenover de ingezetenen als tegen den landsheer, volharden; het bestaan eener staatskerk belemmerde de vrijheid der individuën. Hoeveel dus de Republiek der VII Provinciën ook boven andere Staten van ons werelddeel in de 17e en 18e vooruit had, zij had het begrip van persoonlijke en staatkundige vrijheid niet ontwikkeld, zij had het begrip van staatseenheid nooit begrepen. Om andere redenen kan de Engelsche Revolutie der 17e eeuw in werking en gevolgen niet met de Fransche der 18e vergeleken worden. Zij was en bleef specifiek Engelsch. Zij gaf ook niet voor, nieuwe beginselen van politiek recht te vestigen, maar verlangde alleen, bevestiging, hoogstens analogische uitbreiding van de eeuwenoude rechten en vrijheden, die reeds in de Magna Charta wortelden. Lees de Petition of Right, waarmee de omwenteling aanvangt en de Declaration of Right, waarmee zij eindigt, de Parlements-acte, n.l.. waarbij aan Willem III en Maria de kroon van Groot-Britanje en Ierland op gedragen werd 1, en gij zult inzien, dat hier een volk spreekt, dat historische tradities heeft, en op den bodem dier tradities voortbouwend de vrijheden kon grondvesten, die gewijzigde tijdsomstandigheden vorderen. Door de omwenteling werd niet {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer een nieuw staatsrecht geschapen, als wel de handhaving van erkende beginselen verzekerd. Evenals in de Middeleeuwen herhaaldelijk Engeland's koningen de Magna Charta bekrachtigden, zoo moesten ook nu de nieuwe Soevereinen alle bestaande en erkende rechten van het Engelsche volk op nieuw bezweren. Van nieuwe beginselen, van hervormingen die in het algemeen in de betrekking tusschen regeerder en geregeerden moesten gelden, was hier op den duur geen sprake. Ongetwijfeld heeft de eerste Engelsche Omwenteling de in Europa heerschende denkbeelden van oppergezag diep geschokt, ongetwijfeld was de verandering eener eeuwenoude, half middeleeuwsche, half moderne alleenheerschappij tot een republiek een treffende gebeurtenis, maar behalve dat deze republiek maar een episode uitmaakte in de geheele reeks der feiten, droeg zij èn in oorsprong èn in haar verloop te zeer den eigenaardigen stempel van puriteinsche religie, om een algemeene rechtsnorm voor de politieke vrijheid te kunnen opleveren. Over het algemeen handelde het Engelsche volk, overeenkomstig zijn gewoonte, uitsluitend voor en met het oog op zijn belangen, onbekommerd om 't geen elders voor recht gehouden werd of gehouden moest worden. Men verlieze ook niet uit het oog, dat noch in Holland, noch in Engeland de omwenteling iets aan het Burgerlijke recht of aan de maatschappelijke verhoudingen tusschen de individuën, noch zelfs aan het Staatsburgerschap - om dien term bij anticipatie te gebruiken - veranderde: de Staten kregen meer macht, maar bleven de Staten, het Parlement gold meer, maar bleef op de uit de middeleeuwen herkomstige wijze samengesteld. Zoo kan men begrijpen, hoe in deze twee landen het onbeperkte gezag van den vorst overwonnen werd, zonder dat zijn val in de rest van Europa dien geweldigen indruk naliet, dien de Fransche revolutie later veroorzaakte. Eerst toen de indruk der groote gebeurtenissen voorbij was, eerst in het midden der 18e eeuw, vestigden Montesquieu en Voltaire de aandacht van het vaste land op de bewonderenswaardige, volgens hen voorbeeldige, constitutie van den Britschen staat, zooals zij geboren was niet uit de schokken éener omwenteling, maar gegroeid uit een ontwikkeling, die eeuwen had aangehouden. Op de denkbeelden, die de Fransche omwenteling voorbereid hebben, werkte de aantrekkingskracht der Engelsche staatsinrichting ongetwijfeld; maar alras bleek het dat bewondering {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} hier gemakkelijker en raadzamer was dan navolging. Onmogelijk was het immers, den weg van historische ontwikkeling, dien Engeland doorloopen had, van meet af in te slaan, als of men nog te beginnen had 1. Wie op gevorderden leeftijd iets leeren wil, neemt daarom nog geen plaats op de schoolbanken. Veel meer gevolgen op de begrippen van staatsrecht en bestuur voor onze dagen oefende de Amerikaansche opstand uit. Reeds daarom, omdat hij voorviel in het laatste vierendeel dier achttiende eeuw, die naar een nieuwe orde van zaken op elk gebied streefde, die zich een totale hervorming der maatschappij voor oogen stelde. ‘De menschelijke geest zag met haat of verachting op de toenmalige toestanden neer, en beschouwde zich als geroepen, om alles te herscheppen, neen te scheppen: instellingen, meeningen en zeden, de maatschappij en den mensch zelven’ 2. Door zulk een geslacht werd natuurlijk de Amerikaansche opstand met belangstelling waargenomen, gretig opgewacht. Op zulk een geslacht moest het een geweldigen indruk te weeg brengen, door de burgers van een klein landbouwend republiekje te hooren verklaren, dat alle menschen van nature gelijk waren, en allen door den Schepper evenzeer bestemd waren, om de onvervreemdbare rechten te genieten, van te leven, vrij te zijn en zich stoffelijk en verstandelijk te ontwikkelen 3. De beginselen, die door de Engelsche volkplantingen in Amerika verkondigd werden, ademden ook in alles een veel ruimeren, een meer cosmopolitischen geest dan de staatsstukken onzer voorouders of die der Britten in de zeventiende eeuw. De oorzaak daarvan lag nu ook in de plaatselijke omstandigheden. De koloniën hadden van zelf minder tradities dan het oude moederland en bezaten bovendien een bevolking, waarin vele in oorsprong elkander vreemde bestanddeelen gemengd waren 4. Op de mannen, die de Fransche omwenteling voorbereid en later meegemaakt hebben, heeft het voorbeeld van Amerika ook machtig gewerkt. Ontwaart men niet reeds in de Amerikaansche Verklaring der menschenrechten den Catechismus van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 1791? ‘De Regeering moet strekken tot het welzijn en de veiligheid des volks. Maar alle staatsmacht moet ook uit het volk voortvloeien. Door de volksvertegenwoordigers moeten alle wetten worden goedgekeurd en alle lasten opgelegd.’ En bestond er voor dit laatstgenoemde voorschrift ook al een aanknoopingspunt in de Britsche constitutie, dat de Koloniën verder blikten dan den oogenblikkelijken toestand van het moederland, blijkt uit andere stellingen der Verklaring. ‘Drukpersvrijheid en Vrijheid van Godsdienst’ worden verlangd, maar wat sterker is, waar de geest der 18e eeuw luide uit spreekt, al is het dan ook in de bewoordingon van wijsgeeren der oudheid, is de volgende stelling: ‘De regeering van een vrij land moet berusten op rechtvaardigheid, gematigdheid, eenvoudigheid en deugd.’ Is het niet, alsof wij reeds de Deugd der Fransche terroristen in het verschiet zien? Overbekend is het verder, welke propaganda de Amerikaansche omwenteling in Frankrijk maakte. Benjamin Franklin vormde te Parijs als 't ware een school 1 waaruit de mannen van '89 voortgekomen zijn. En ook van den anderen kant begrepen de monarchen zeer goed, dat het absolute regeeringsstelsel daar ginds in de Nieuwe wereld ondermijnd werd. Niet maar schertsenderwijs liet Jozef II zich ongunstig over de Amerikaansche republikeinen uit, toen hij verklaarde: ‘mon métier est d'être royaliste.’ In vereeniging met zijn moeder, Maria Theresia, had hij den handel tusschen de opgestane koloniën en de Oostenrijksche Nederlanden verboden. Uitdrukkelijk verklaarde hij naar aanleiding daarvan aan den Britschen gezant te Weenen: ‘De zaak van den koning van Groot-Britanje is de zaak van alle souvereinen; zij hebben een gemeenschappelijk belang in de handhaving van rechtmatige onderwerping en van gehoorzaamheid aan de wet, in al de monarchieën om zich heen’ 2. En toch heeft ook de Amerikaansche opstand minder direct op de Europeesche begrippen van staatsrecht en staatsbestuur gewerkt dan de Fransche revolutie. Van dit verschil is zeker niet alleen de oorzaak gelegen in den afstand tusschen Amerika en Europa, maar ook alweer in de bijzondere aanleiding tot den Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Koloniën vochten om on- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijk te worden van het moederland; daarmee bestond in Europa zelf geen analogie. Maar nog meer. ‘De Amerikaansche opstandelingen verklaarden zich niet tegen de monarchie zelve: zij beoogden geen algemeene omverwerping van alle koningstronen, geen algemeen republikeinsch statenstelsel. Geen vorstenhaat school in hun boezem. Dezelfde stemmen, die zich voor de onafhankelijkheid verklaarden, stemden ook voor een bondgenootschap met koningen’ 1. Hoe geheel anders de Fransche revolutionnairen! Van den beginne af verkondigden zij beginselen, niet alleen aan Frankrijk, maar aan de wereld, en door de omstandigheden zijn zij in staat gesteld om de scheppingen der omwenteling in andere landen onveranderd in te voeren, of als voorbeelden ter navolging aan te bevelen. In geen der landen, waar de revolutie der 16e en der 17e eeuw gewoed hadden, noch in Engeland, noch in de Nederlanden, was de macht der vorsten zóo onbeperkt geweest, als in Frankrijk 2; dáar was de schok dus veel heviger. Van het oogenblik, dat het sein tot de Revolutie gegeven wordt, zoodra de bijeenroeping der Staten-Generaal een feit geworden is, openbaart zich de wensch, om staat en maatschappij te hervormen. Alle standen, de Adel, de Geestelijkheid en de Tiers, tot in het kleinste dorpje der monarchie, worden in de gelegenheid gesteld, op te geven, wat zij van de groote vergadering verwachten. Zou tot zoo iets de gelegenheid verschaft worden, indien geen radicale hervorming in de lucht hing? In de cahiers wordt die wensch herhaaldelijk uitgesproken; bij den eed van het Jeu de Paume wordt die wensch tot een besluit; en nog in de stormachtige dagen van de Terreur zijn kalme oogenblikken gewijd aan de hervorming van het burgerlijke recht 3. Wat die schrikperiode ook voor onheilen aangericht heeft, de onpartijdige geschiedschrijver moet de goede bedoelingen en gevolgen der Revolutie erkennen. Met Mortimer-Ternaux, den jongsten geschiedschrijver van die noodottige jaren 1792-94, die onbewimpeld het Schrikbewind veroordeelt en zijn helden voor laffe wreedaards en politieke acteurs {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaakt, mogen wij toch gerust instemmen. ‘Ses bienfaits’, zegt hij, doelende op de Assemblée Constituante, ‘sont immenses, mais le temps seul a pu consacrer la reconnaissance que nous lui devons pour avoir fait sortir nos lois civiles et criminelles de l'effroyable chaos dans lequel elles étaient plongées, parachevé l'unité de la France, proclamé la tolerance religieuse, l'égalité de tous les Français devant la loi et devant l'impôt, enfin posé les principes d'ordre et de liberté, seuls et légitimes fondaments des sociétés modernes’ 1. In hoevele andere landen van Europa is de codificatie, de eenheid van territoir, de gelijkheid der burgers in burgerlijke en staatsburgerlijke rechten niet een direct of indirect gevolg der Fransche omwenteling. Waagt men het dus voorshands niet, aan die Revolutie het karakter eener wereldgebeurtenis toe te kennen, voor een Europeesche gebeurtenis van groote gevolgen moet men haar ongetwijfeld houden. Dat haar plaats in de rij der gewichtige geschiedkundige verschijnselen nog onzeker is. komt niet alleen daarvan, dat wij nog als 't ware onder den rook dier gebeurtenissen verkeeren, maar ook omdat haar verschijnselen zóo ingewikkeld zijn, dat de kern vaak moeilijk te scheiden is van het omhulsel 2. Staan wij stil bij een enkel punt van den rijken stof, die den inhoud van Richter's ‘inhaltschwere’ deelen vormen. Onder de vraagstukken, die de moderne staatsleer zich ter oplossing gesteld ziet, is zeker een van de gewichtigste, de eenheid van den staat te bewaren naast de zelfstandigheid der deelen; de juiste maat van centralisatie aan te leggen aan de autonomie van provinciën en gemeenten; een organisch geheel te scheppen, dat leeft met en door de krachten, die in de deelen werken. Hiervan hadden de staatslieden der Fransche Revolutie het voorbeeld te leveren, zonder dat zij van de republieken der oudheid, die anders zoo geliefkoosde modellen, zonder dat zij van den Amerikaanschen statenbond iets leeren konden. En of Frankrijk in het bijzonder aan zulk een regeling behoefte had? De administratieve en rechterlijke indeeling van het koninkrijk wortelde nog geheel en al in de geschiedenis van het verledene, in de wordingsgeschiedenis der mo- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} narchie. Lang waren wel de tijden voorbij, waarin de Bretagners hun afzonderlijk volksbestaan handhaafden tegenover de eigenlijke Franschen; lang waren zij vervlogen die eeuwen, waarin de helden van het Noorden geesels waren voor het Zuiden, toen de bewoners van Marseille in een Te Deum den lofzang aanhieven over de onheilen van het leger, dat door den koning van Frankrijk en zijn broeder ter kruisvaart gevoerd was 1, maar het provincialisme was voort blijven leven, was met de uitbreiding der monarchie opgegroeid. Eeuwen lang hadden de koningen van het derde stamhuis al hun streven er op gericht, om in den volsten zin des woords koningen van Frankrijk te worden, en hun oppermacht te grondvesten over het aantal grootere en kleinere heeren, die in den bloeitijd van het feodale tijdperk de onderscheidene deelen des lands krachtens het leenrecht beheerschten. Zagen zij er kans toe, om een leenroerig gebied onmiddellijk aan de kroon te onderwerpen, zij lieten de gelegenheid niet ontglippen. Hoe versterkte Philippe II, die niet ten onrechte als een Augustus voor het Fransche koningschap betiteld werd, de kracht der regeering, toen hij het hertogdom Normandië tot een provincie der kroon maakte. Nimmer - ja toch voor éen oogenblik 2 - liet zij het gewest meer los, dat onmiddellijk aan het stamland der monarchie, aan het eigenlijke Frankenrijk, aan Francia, of gelijk men later zeide, aan Isle de France grensde. Waren zulke stoute stappen niet mogelijk of niet raadzaam, dan vergenoegden de koningen zich wel om hun oppergezag, de rechten van den leenheer, te doen erkennen en te vergrooten, wetten te maken, die ook in de leenen moesten gelden, koninklijke ambtenaren aan te stellen, in éen woord aan het volk te onthullen, dat er een koning van Frankrijk bestond, die over het geheele land regeerde. Niemand, die krachtiger, onbeschaamder hierin optrad dan Philippe le Bel 3. Wat nog aan het denkbeeld der eenheid, aan het begrip van een Fransch volksbestaan ontbrak, groeide op {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de rampen en onheilen, waaraan de langdurige worsteling met Engeland land en volk overleverde 1. Na die oorlogen zette de sluwe Lodewijk XI het werk der eenheid onverdroten voort. Gelukkige omstandigheden liepen samen en bij den aanvang der Nieuwe Geschiedenis bestond Frankrijk als een éene en ondeelbare monarchie. Middeleeuwsche, feodale begrippen brachten nog wel eens de hoofden van den Franschen adel op hol, de Ligue, het verzet tegen het koningschap der Bourbons en de woelingen der Huguenoten kunnen het betuigen; maar Richelieu wist den weerspannigen wel te vertellen wie eigenlijk de meester was. Toen na zijn bestuur de Fronde een oogenblik zegepraalde, wisten de erfgenamen der middeleeuwsche potentaten niet, welk gebruik zij van de behaalde overwinning zouden maken. Machteloos tegenover den geest des tijds, haalden zij ootmoedig koning, regentes en minister, haalden zij het koningschap met zijn niveleerend oppergezag weder in. Ongelukkig hadden de Fransche koningen het belang van hun eigen oppermacht meer dan het welzijn der onderdanen bij al die centralisatie-maatregelen in het oog gehouden. Als hun meesterschap maar erkend en geëerbiedigd werd, als hun schatkist maar gevuld werd, dan mochten verder oude en verouderde instellingen blijven bestaan. Waar de middeleeuwsche autoriteiten het koninklijk gezag in den weg stonden, werden zij opgeruimd; als zij eenvoudig dienden, om adel of geestelijkheid, altijd onder den koning, boven het volk te verheffen, dan bleven zij ongemoeid. Voor zoover de oude verdeelingen de uitoefening der koninklijke regeermacht belemmerden, werden zij geïgnoreerd; of zij nog als slagboomen het onderlinge verkeer van Zijn Majesteit's onderdanen hinderden, dat was een aangelegenheid van minder belang. Heeren en heerlijke rechten, in alle vormen en variëteiten, meer of minder drukkend, waren van geslacht tot geslacht voortgeërfd; seigneurs, trésoriers, baillis, sénéchaux, die allerlei functiën hadden uit te oefenen en allerlei geschillen te beslissen, waardoor de vrijheid van beweging der ingezetenen zeer belemmerd werd. - Maar naast en boven al die halfversleten en verroeste middeleeuwsche wapenrustingen, verhief zich een krachtiger arm, met een scherper zwaard gewapend. Het eigenlijke bestuur, de ware {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} administratie bevond zich in handen van den koninklijken Intendant, die zijn instructiën ontving van den conseil du roi, en die de onderdeelen van het gewest door middel van zijn subdélégués regeerde. Hoe vaster dit heir van koninklijke ambtenaren de draden van alle aangelegenheden omklemde, te minder achtte het de edelman van den ouden stempel met zijn waardigheid strookend, om onder of naast en met dat gezag het overschotje van oude rechten uit te oefenen, dat de nieuwe tyrannen hem gelaten hadden: de intendanten waren ambtenaren over de burgerij en de boeren aangesteld, met wie de edelman niets had uitstaan 1. Den steden ontbreekt het evenmin aan magistraatspersonen van allerlei namen, die in hun veelsoortige vormen den meest uiteenloopenden oorsprong verraden. Sommigen worden benoemd door de burgerij, anderen door den ambachtsheer, weer anderen door de oud-feodale familie, die in die provincie regeerde, maar naast en boven dit gewirwar van titels en waardigheden zweeft de koninklijke oppermacht. Dat al die ambtenaren van de monarchie en al die bezitters van verouderde heerlijke of gemeentelijke rechten de grenzen niet meer kenden, die aan hun machtsuitoefening gesteld waren, ja dat vaak zulke grenzen nimmer getrokken waren 2, strekte zeker niet, om den ingezetenen het genot eener vlugge, zekere en goedkoope administratie te schenken. Wat de ongelijkheid van toestand en de verwarring nog vermeerderde, wat juister gezegd den schijn liet bestaan in strijd met het wezen der zaken, was het overblijfsel, de bouwval der middeleeuwsche Staten, die in vijf provinciën waren blijven staan, en maar in twee daarvan nog iets, niet veel zelfs, te beteekenen hadden. Alleen in Languedoc en in Bretagne genoten de États eenige vrijheid van beraadslaging, de bevoegdheid om de wijze van heffing der belastingen te regelen en het recht om de openbare werken in hun gewesten tot stand te brengen en te beheeren. Altijd echter met en naast het heirleger van koninklijke ambtenaren, dat in de dusgenoemde Pays d'Etat evengoed heerschte als in de andere zoogenaamde Pays d'Élection, en dat de uitgaven voor het herstel van een eenvoudigen dorpstoren niet durfde toestaan zonder een autorisatie van de Parijzer bureaux. Zoo had de centrale Regeering om het oude feodale gebouw in de provinciën een nieuw {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} heen gebouwd, tusschen welks wanden het bouwvallige wrak een twijfelachtig bestaan voortsleepte. Onder het juk der drukkendste centralisatie gebukt, torschte Frankrijk nog bovendien de duizendvoudige, van plaats tot plaats verschillende ketenen van het middeleeuwsche leenrecht 1. Slechts waar de oude toestanden de uitoefening van het koninklijke opperrecht, den toevloed van inkomsten naar de koninklijke schatkist hinderden, waren zij - opgeheven, neen, maar onschadelijk gemaakt. Overigens woekerden zij voort als onkruid, dat niet verwijderd maar ontzien werd. Waar het der Regeering geen offer aan macht of geld kostte, had zij de vooroordeelen geëerbiedigd, wellicht gevoed. Waarom had zij die zooveel vermocht, voor zoo weinig terugdeinsde, die wel durfde doorvoeren, dat alle provinciën op eenerlei wijze en onder eenerlei bestuursvorm tot de geldmiddelen des Rijks en tot de legers van den koning bijdroegen, niet gezorgd, dat al die Provinciën ophielden elkander als vreemden te beschouwen op het gebied van Landbouw, Nijverheid en Handel? Integendeel. Op dit gebied had men de oude rechten der vroeger zelfstandige deelen scrupuleus geëerbiedigd. Bordeaux kon den invoer van wijnen uit Opper-Guyenne, het kleinste stadje in Dauphiné die van wijnen uit Provence verbieden 2. Ja het was alsof de despotieke regeering met die verwarring van machten en toestanden, met die kruising van oude en nieuwe reglementen haar voordeel wilde doen, om allezelfstandig oordeel bij de bevolking, iederen publieken geest te onderdrukken. In een memorie, die Turgot tijdens zijn ministerschap, waarin hij, gelijk bekend is, den binnenlandschen handel en de scheepvaart tusschen inlandsche havens van alle belemmeringen onthief, aan den koning liet aanbieden, wordt die klacht onbewimpeld aangeheven. ‘La nation n'a point de constitution. Presque personne ne connaît ni ses devoirs ni ses rapports légaux avec les autres membres de l'état. On attend les ordres spéciaux du prince en toute occasion.... Les individus n'ayant ni garanties, ni fonctions déterminées dans l'état et n'étant point habitués à s'en considérer comme les membres actifs, se considèrent comme en guerre avec l'état... Le gouvernement a étouffé systématiquement l'esprit public’ 3. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dien ingewikkelden toestand vermocht het Ancien Régime niets te veranderen. Hoe heilzaam de door Turgot doorgedreven opheffing van de inwendige tollen ook zijn mocht, zij was niet meer dan een halve maatregel. En Necker die te trotsch was, om den weg in te slaan, die door een ander aangewezen was, vermeerderde de verwarring nog, die op administratief gebied reeds in de provinciën heerschte. In enkele gewesten, niet in alle, - dit zou te veel regelmatigheid verraden hebben - werden vergaderingen in 't leven geroepen, die voor den omslag en de invordering der directe belastingen zorgen moesten en ook een aandeel in de zorg voor de openbare wegen zouden dragen; maar altijd onder koninklijk oppertoezicht. De vergadering mocht wenschen uiten en voorstellen doen, maar inmiddels de koninklijke bevelen laten uitvoeren en de koninklijke beschikking afwachten 1. Men zou deze vergadering het vijfde rad aan de provinciale administratie hebben kunnen noemen, waren er niet sinds lang raderen te veel geweest, die den wagen van den rechten weg voerden. Was het wonder, dat in de Cahiers van den derden stand, in het bijzonder van Parijs, op een nieuwe verdeeling van het grondgebied aangedrongen werd? Une nouvelle division du royaume, combinée en raison de l'étendue et de la population sans distinction de Provinces, de Pays d'Etats et de Géneralités. Welnu het zou een van de eerste weldaden zijn, waarmee de Nationale Vergadering, de Constituante van het revolutionaire Frankrijk, de bevolking zou begiftigen. Toen in de beroemde avondzitting van 4 Augustus 1789 alle uit het leenstelsel herkomstige rechten van edelen en steden, van particulieren en corporatiën gevallen waren, toen het oude rechtsgebouw was omvergeworpen, moest ook het nieuwere, dat er om heen getimmerd was, opgeruimd worden. Nog geen twee maanden later werd het eerste rapport uitgebracht over een nieuwe indeeling van het grondgebied des koninkrijks. De gewone geschiedenissen der omwentelingen, die stormachtige kamerdebatten, wilde volksoproeren en bloedige straatgevechten hebben af te schilderen, loopen ijlings over dergelijke administratieve regelingen heen. De stof is hun te droog. Slaan wij b.v. het uitvoerige geschiedverhaal op, dat de tegenwoordige President der Republiek, nu bijna een halve eeuw {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, aan de groote omwenteling van zijn vaderland gewijd heeft. ‘On avait fixé,’ zoo heet het daar, ‘les prérogatives des grands pouvoirs: il s'agissait de diviser les parties du royaume; elles l'avaient toujours été en provinces, successivement unies à l'ancien royaume. Ces provinces, différentes de lois, de privileges, de moeurs, ne formaient point un tout assez homogène. Sièyes eut l'idée de les confondre par une nouvelle division, qui anéantît les démarcations anciennes, et ramenât toutes les parties du royaume aux mêmes lois et au même esprit. Cest ce qui fut fait par la division en départemens. Les départemens furent divisés en districts et les districts en municipalités: à tous ces degrés, le principe de la représentation fut admis. L'administration départementale, celle des districts et celle des communes, étaient confiées à un conseil délibérant et à un conseil exécutif; tous deux étaient électifs.... Ces diverses autorités relevaient les unes des autres, et avaient dans l'étendue de leur ressort les mêmes attributions. Le département faisait la répartition de l'impôt entre les districts, le district entre les communes, et la commune entre les individus.’ Ziedaar het halve bladzijdje, dat in een werk van waarlijk reusachtigen omvang aan deze gewichtige verandering gewijd wordt, die Richter te recht een der voornaamste en meestomvattende werkzaamheden der constitueerende vergadering noemt. Die verdeeling, zegt hij, heeft Frankrijk een nieuwen innerlijken vorm gegeven, het volk eerst recht tot een eenige en aaneengesloten natie gemaakt, die sedert door gelijke instellingen beheerscht wordt, aan dezelfde wetten onderworpen is en waarin alles aan dezelfde impulsie gehoor geven moet. Uit de redevoering, waarmee de woordvoerder der commissie, Thouret, het stelsel der verdeeling van het grondgebied verdedigde, blijkt dat de voorstellers zich volkomen bewust waren van 't geen zij bewerkten. ‘Iedere afdeeling van den staat zal zóo gëorganiseerd zijn, dat zij diene tot samenstelling der algemeene volksvertegenwoordiging, terwijl zij tevens een administratief geheel vormt. De betrekking van de deelen tot het geheel, en de zelfstandigheid der deelen wordt aldus in het oog gehouden.’ Volgens het plan dezer eerste commissie vormde de uitgestrektheid den grondslag der indeeling. Het gebied van Frankrijk moest in 80 groote Departementen verdeeld worden, elk circa 324 vierk. mijlen groot. Parijs zal, uithoofde van zijn talrijke {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking en zijn gewicht als hoofdstad, een afzonderlijk departement vormen; van Parijs als middelpunt, zullen alle metingen uitgaan, om den omvang en den inhoud der andere departementen aan te geven. Ieder departement wordt weer in 9 deelen verdeeld, communes geheeten, die elk circa 36 vierk. mijlen uitgestrektheid zouden hebben. ‘Deze groote gemeenten,’ zegt het rapport, ‘zullen de ware eenheid, de staatkundige bestanddeelen van den Franschen staat uitmaken. Ieder dezer districten of gemeenten wordt weder in 9 cantons ter grootte van 4 vierk. mijlen elk verdeeld; en elk dier cantons bestaat weer uit éen of meer municipaliteiten. Deze verdeeling nu van het gansche grondgebied is tevens de territoriale basis van het kiesrecht, dat nader bepaald wordt door het bevolkings- en het belastingscijfer der cantons en der departementen. Daar nu van de aldus gevormde kiezersgroepen de leden voor de wetgevende vergadering van het Rijk, maar tevens ook die der administreerende collegies uitgaan, zoo kon deze verdeeling eensdeels de basis der centralisatie, ten andere die der autonomie worden.’ Wel bestreed Mirabeau dit ontwerp, omdat hij niet in de uitgebreidheid maar in de bevolking een grondslag van verdeeling wenschte aan te nemen; omdat hij een grooter aantal departementen noodig achtte ter vernietiging van het provincialisme; eindelijk omdat hij zich weinig goeds voorspiegelde van die talrijke communale administratiën. Hier hielp echter het machtige redenaarstalent weinig. Overeenkomstig het door Thouret verdedigde ontwerp, werd het land verdeeld in 83 departementen, die 547 districten of communes en tusschen de 4 en 5000 cantons bevatten. De zich daarin bevindende ruim 15000 steden en plattelandsgemeenten, municipaliteiten, hebben ieder haar gemeentebestuur voor haar huishoudelijke belangen. Met ijver werd aan de uitwerking dezer plannen gearbeid. ‘C'était un spectacle curieux que de voir les membres de la commission, dans leurs bureaux, armés de compas, mesurant les distances, tâchant d'égaliser les surfaces, créant ainsi les divisions territoriales, cherchant à ces nouvelles divisions des dénominations nouvelles’ 1.... Ook in de namen moest de herinnering aan de oude provinciën uitgewischt worden; rivieren en bergen, benamingen aan de eeuwige natuur der plaats ontleend, vervingen de oude namen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wier bekende klank nog verkeerde denkbeelden opwekken kon. Hoeveel sinds de invoering dezer gewichtige nieuwigheid in Frankrijk veranderd, hersteld en weer veranderd is, de verdeeling in departementen en wat daarmee samenhangt is gebleven. - Alleen de benaming van communes heeft plaats moeten maken voor die van arrondissementen, die de Eerste-Consul bij de wet van 28 Pluviôse au VII (17 Februari 1800) invoerde. Voor het overige was het bestaan der departementen een uitgemaakte zaak, een onwrikbare toestand geworden. Te bejammeren is het maar, dat van de beide richtingen, waarin deze nieuwe verdeeling werken moest, de centraliseerende tot dus verre in Frankrijk den meesten invloed heeft uitgeoefend. Toen de Girondijnen die zelfstandigheid der departementen tegenover het allesopslurpende geweld der eenheid wilden handhaven, haalden zij zich bij de mannen van het schrikbewind en van de commune de blaam op den hals, dat zij Frankrijk weder wilden verdeelen in provinciën, die bijzondere rechten en bijzondere belangen hadden. Dat die beschuldiging van allen grond ontbloot is, blijkt ieder, die een onpartijdige beschrijving van de worsteling tusschen de Montagne en de Gironde nagegaan heeft. Wat de Girondijnen wilden was juist dien graad van selfgovernment voor de departementen, die reeds in de oorspronkelijke gedachte der Constituante gelegen was; een ontbinding van het geheel ten behoeve der deelen lag volstrekt niet in hun bedoeling. Integendeel. De drukkende overmacht van Parijs beschouwden zij, en te recht, als een ongeoorloofde usurpatie, door éen gemeente ten koste der rechten van allen, dat is van het geheel gepleegd. ‘Donner tant d'importance à une commune,’ zeide de Girondijn Gensonné, ‘ce serait autoriser toutes les autres à en prendre autant, ce serait fédéraliser la France en 44,000 républiques’ 1. Hoe Richter het dus nog de moeite waard acht, om de boutade van St. Just aan te halen, waarin deze woedende Jacobijn tegen de constitutie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika uitvaart en zijdelings zijn tegenstanders, de Girondijnen, belastert, als zouden zij zich die unie als modelstaat uitgekozen hebben, zou onbegrijpelijk zijn, wisten wij niet hoe terroristisch op het punt van eenheid de Duitsche publicisten in de laatste twintig jaren zich beijverden te zijn 2. Niemand {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} had meer iets tegen de geschikte en doelmatige verdeeling, velen tegen den vernietigenden invloed der hoofdstad. Vergeten wij evenwel niet, dat die ramp een erfstuk was van het Ancien Régime, dat niet zoo spoedig door decreten en maatregelen op zijde gezet kon worden. Bekend is het immers, dat de Engelsche reiziger Arthur Young, die Frankrijk kort vóor het uitbreken der omwenteling bezocht, uitdrukkelijk verklaart, dat de Fransche buiten de hoofdstad geen eigene opinie durven hebben. Al waren de provinciën met haar instellingen teruggekeerd, daaraan ware niets veranderd. ‘La monarchie les avait toutes reduites en poussière. Nulle d'entre elles conservait un seul droit vivant 1. Hoe lang zou het duren eer de departementen een werkelijke zelfstandigheid zouden bezitten? De staatsregeling van 1791, die aan de ingezetenen door middel der verkiezingen uitgebreiden invloed toekende op de inrichting en de administratie van het departement, heeft eigenlijk niet gewerkt. Want tijdens het schrikbewind berustte eigenlijk alle macht in handen van de Comités révolutionnaires en van de Répresentants du peuple en mission, of zoogenoemde Proconsuls, die slechts zoolang wat te zeggen hadden, als zij naar de pijpen der Parijzer machthebbers dansten. Toen vervolgens, na de omkeering van Thermidor, gematigder tijden aanbraken, keerde ook de geregelde gang van het departementaal bestuur terug en het Directoire beijverde zich, om de theorieën van 1789 ook in zijn staatsregeling over te brengen. Het uitvoerend gezag in het departement werd daarbij geplaatst in handen van een uit vijf leden bestaand directoire, dat door den departementalen raad gekozen werd, maar onder het oppertoezicht van de algemeene landsregeering stond, aan wie zelfs de bevoegdheid toegekend was, om het departementaal bestuur te schorsen en af te zetten. Op dien eenmaal betreden weg schreed de Eerste-Consul verder, toen hij bij een regeling van 't jaar 1800, het collegiale directoire tot den persoon van een Préfet herleidde, en de macht der departementale vertegenwoordiging tot een enkel raadgevende autoriteit terugbracht. Zoo werkte in Frankrijk de onweerstaanbare trek tot centralisatie, die zoo onafscheidelijk samenhangt met die liefde voor bescherming, met dien trek, om alles van de Regeering te verwachten, met die geheele stemming, die door Buckle niet ten onrechte als de booze geest van Frankrijk gekarakteriseerd wordt 2. In- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen valt toch deze omstandigheid niet te weg cijferen, dat voor het land de opheffing der verdeeling in provinciën van ongelijke grootte, liet opruimen van al die nuttelooze middeleeuwsche instellingen, die zelve machteloos toch den geregelden gang van het koninklijk bestuur belemmerden, de vervanging van de willekeur der koninklijke centralisatie door een werkelijk geregelde administratieve inrichting, dat dit alles voor het Fransche volk een verandering ten goede was. Een verandering, die wellicht eenmaal nog schooner vruchten voort zal brengen, wanneer de Fransche burgerij in gevoel van zelfstandigheid vooruit zal gegaan zijn. Voor andere volken evenwel, die in dit opzicht van de Franschen verschillen, die met plaatselijke autonomie meer ophebbende, zich in de regeling en handhaving daarvan beter thuis voelen, is het door Frankrijk gegeven voorbeeld zeer heilzaam. ‘Voor het eerst,’ merkt Richter op, ‘heeft in de rechtsontwikkeling der Gallische en Germaansche volken (door deze verdeeling van het grond gebied) het denkbeeld der volkomen eenheid van het staatsorganisme een zoo duidelijke en scherpgeteekende uitdrukking gevonden. Voor het eerst werd het vaste gebied, grond en land, als onveranderlijke basis van die eenheid aangemerkt. Voor het eerst ook werd een dergelijke centralisatie een gewrocht der wetgeving, een daad, die de staatseenheid wilde bevestigen, terwijl zij vroeger een poging der absolute monarchie was, om haar eigene onbeperkte macht aan alle deelen van land en volk op te dringen.’ Als men dit wel bedenkt, als men zich de hardnekkigheid van het provincialisme ten onzent herinnert, als men den strijd gadeslaat, dien nog op 't oogenblik de Pruisische jonkers tegen een geregelde provinciale organisatie beproeven, dan beseft men eerst het gewicht van het beginsel, dat reeds in het besluit der Constituante van 1789 voorkomt: ‘L'état est un; les départements ne sont que des sections du même tout; une administration uniforme doit les embrasser tous dans un régime commun’ 1. Bij de neiging, die zich hoe langer tc meer openbaart in de Europeesche volken, om groote en krachtige staten te vormen, die de uitdrukking zijn van de nationaliteit, is een vernietiging der historisch gescheiden provinciën onvermijdelijk. Er bestaat behoefte aan een territoriale verdeeling, die de autonomie der plaatselijke belangen aan een machtige en snelwerkende administratie verbindt. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde gedachte, die al de verschillende deelen des lands tot éen geheel samenklonk, moest ook de onderscheidene standen der natie tot éen volk samensmelten: éen land bewoond door éen volk. Eerst toen in de beroemde avondzitting der Nationale Vergadering van 4 Augustus al de middeleeuwsche privilegiën en standsonderscheidingen op het altaar des vaderlands geofferd waren, eerst toen was het mogelijk geworden, de eenheid des lands te vestigen. Uit die twee elementen, uit de eenheid der natie en uit de gelijkmaking van alle standen werd het staatsburgerschap geboren, dat bestemd is in het Europa der toekomst een groote rol te spelen. Het staatsburgerschap, ‘medewerking of stemrecht, krachtens het lidmaatschap van den staat, bij de algemeene regeering’ 1, is iets nieuws, is een eigenaardige vinding van het nieuwe tidperk, dat Europa met de Revolutie ingetreden is. Hoe heerlijk soms hier en daar de gemeentelijke vrijheden in de middeleeuwen bloeiden, hoe sappig de vruchten waren, die zij van tijd tot tijd afwierpen, zij waren niet gewassen op den grondslag van het staatsburgerschap. Geen band, die ieder burger, zonderonderscheid, vastknoopt aan de hoogste vereeniging, aan den oppersten rechtspersoon, aan den staat, waarvan hij, klein of groot, gering of aanzienlijk, een integreerend deel vormt. Verre van dien. In dien staat bestonden, of juister gezegd de staat bestond uit een aantal personen, physieke en juridische personen, die elk hun zelfstandig bestaan, hun eigen rechten en privilegiën bezaten, de een de andere als vreemdsoortige vaak vijandige bestanddeelen beschouwden, en die alleen den staat begroetten in den persoon van den souverein, ten koste van wiens macht en werkkracht men zooveel mogelijk den kring van zijn bijzondere bevoegdheden uitbreidde. De edelen handhaafden hun oude in de verovering, in het leenstelsel, gewortelde of later geüsurpeerde rechten: hun onderdanen waren niet de onderdanen van den landsheer. Was een stad er in geslaagd, privilegiën teverkrijgen, dan vormde zij een op zich zelf staand lid van den staat, haar poorters waren burgers der gemeente, geen burgers van den staat. Zoo waren ook de vergaderingen, bij wie de vorst geld of raad kwam vragen, niet anders dan de vertegenwoordigers van die zelfstandige corporatië;n de leenmannen, de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk feodale edelen, kwamen er oorspronkelijk alleen; elke stad zond er eenige van haar regenten de kerk zond er haar hooge geestelijken. Daarom werd er standsgewijze gestemd, daarom werd ook in iederen stand de minderheid niet door het gevoelen van de meerderheid gebonden. Alleen in Engeland heeft zich uit dit middeleeuwsche standenstelsel het moderne begrip van volksvertegenwoordiging ontwikkeld. Waarom, kan hier onbeantwoord blijven 1. Maar overal elders was òf de staat opgelost in den persoon des vorsten, die zich luidens het bekende: l'état c'est moi met den staat geheel identifieerde, òf de verschillende zelfstandige deelen waren steeds meer en meer van elkander losgeraakt en behoorden nog maar in schijn tot een geheel, dat den naam van staat droeg, zonder een staat te zijn. Dit laatste was het geval met het Duitsche Rijk en inderdaad ook met ons land, met de ‘Zeven Vrije Landen.’ De oplossing van deze zelfstandige corporatiën in éen staatsgeheel, en de erkenning van de staatszelfstandigheid ook door den vorst, de opneming m.a.w. van het monarchaal gezag in het staatsorganisme, die verandering dagteekent in Europa van de Fransche Revolutie. In Amerika hadden die beginselen vrij wat minder moeite, om ingang te vinden. Dáar stonden geen historische antecedenten in den weg aan de grondstellingen van de oorspronkelijk in Virginia opgestelde Declaration of the Rights of Man: dat er in het land een uniforme regeering moet bestaan, dat alle macht van het volk uitgaat, dat de toestemming der vertegenwoordiging van het volk noodig is voor wetten en belastingen 2. Daar ginds aan de overzijde van den Oceaan, in de nieuwe wereld, in de wereld met nieuwe maatschappelijke toestanden, kon dat staatsburgerschap voor het eerst worden geproclameerd en gehuldigd. In Europa moest het zich met strijd en geweld een weg banen; en de Franschen waren de Pionniers. Zóo sterk waren onder hen reeds de zoogenoemde wijsgeerige begrippen der 18e eeuw doorgedrongen, zóo sterk had op hen het voorbeeld van Amerika gewerkt, dat reeds het besluit van Lodewijk XVI betrekkelijk de samenstelling en de verkiezing der états-Généraux van de noodzakelijkheid gewaagt ‘om met zijn volk in nauwere betrekking te komen en zijn wenschen te vernemen’ 3. Hieraan {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} werd gevolg gegeven; de wenschen werden vernomen, en slechts weinige weken na de opening der états-Généraux bezat het Fransche volk een Assemblée Nationale, en had de meerderheid dier volksvertegenwoordiging gezworen, niet uit elkander te gaan vóor dat zij aan het land een staatsregeling gegeven had. Want zooals reeds Turgot den koning onder het oog had laten brengen: er bestond voor dien tijd geen ‘esprit public, parce que la nation n'avait point de constitution.’ En van de nieuwe, van die eerste staatsregeling voor de Fransche monarchie vormde het staatsburgerschap, het recht der burgers, om te kiezen en verkozen te worden, éen der grondzuilen. De moderne betrekking tusschen burger en staat was geschapen. Tegelijkertijd ook het dualisme, dat in dit opzicht de ingezetenen nog verdeelt: een census zou de kiesgerechtigden van de onbevoegden scheiden; het bezit werd als voorwaarde voor de uitoefening van het staatsburgerschap gevorderd. Zoo werd het streven naar bezit in de ontwikkeling der hedendaagsche maatschappij ook staatsrechtelijk gemotiveerd. De bevoegdheid der burgers om op de regeering invloed uit te oefenen door de vertegenwoordiging, vermogensbezit gevorderd van hen, die dat recht zullen uitoefenen, gelegenheid voor allen, om dit bezit meester te worden, bevoegdheid voor allen om het recht uit te oefenen; ziedaar den kettingregel, waarvan de Fransche Revolutie de oplossing aan de toekomstige geslachten nagelaten heeft ‘Te midden eener maatschappij op gemeen recht der leden gebouwd, wordt een onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht? Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost’ 1? Die vraag, voor tal van jaren gedaan is zeker nog niet te beantwoorden; maar duidelijker nog dan toen heeft zij zich in al de staten van West- en Midden-Europa op den voorgrond gedrongen. In allen gevalle heeft diezelfde Nationale Vergadering, die het staatsburgerschap aan Europa schonk, de middelen om bezit te verkrijgen voor allen in zoover opengesteld, als zij de vrijheid van beroepen en bedrijven aan alle ingezetenen toestond. Het Ancien Régime, met zijn standen en privilegiën, had onmogelijk zoover kunnen gaan. De gilden en meesterschap- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, die in 1776 onder het ministerie van Turgot afgeschaft waren, werden nog in hetzelfde jaar op voordracht van zijn opvolger, zoo goed als hersteld 1. Of de staathuichoudkundige minister ook al de vrijheid van verkeer en de vrijheid van inen uitvoer tusschen de verschillende provinciën had gevestigd, de oude geest was blijven voortspoken in het bestuur; slechts een geheele verandering van stelsel kon hier baten. De Constitutie van 1791 bevestigde het reeds op den 4den Augustus '89 uitgesproken beginsel, dat er voor geen deel der natie of voor eenig individu een privilegie of uitzonderingsrecht bestaan kon, dat gilden en gesloten corporatiën van beroepen, handwerken of bedrijven voortaan onmogelijk waren. In de plaats daarvan trad geheele vrijheid van arbeid, vrijheid van beroep. Ook dit principe moest zijn weg door Europa vinden, dat met de overblijfselen der middeleeuwsche gilden overkropt was en alle nadeelen leed van een instelling, waarvan de voordeelen tot een lang vervlogen verleden behoorden. In ons vaderland moge het gildewezen ten tijde der Republiek de gelegenheid tot neringen en beroepen in niet al te knellende banden gesloten hebben, zoo het de vrijheid van nijverheid niet geheel belette, belemmeren deed het haar toch. Vooral het platte land ondervond op ongehoorde wijze het drukkende overwicht der allesbeheerschende stedelijke burgerijen 2. Eerst de Revolutie van 1795 en de daarop gevolgde Staatsregeling zou dergelijke monsters vellen en het kluwen aan de hand geven, waarmee de maatschappij zich uit het doolhof van beschermende en belemmerende keuren en willekeuren kon redden. ‘De eigenaardige huishouding van ieder gewest of departement is dermate geregeld, dat zij noch in hun koophandel, noch in hun fabrieken, noch in het vertier der voortbrengselen van hun grond, elkander eenigerlei hoegenaamde belemmeringen kunnen toebrengen, maar veeleer onderling in allen deele behulpzaam zouden zijn.’ Zoo schetste de rapporteur der Commissie voor de Staatsregeling, de geschiedschrijver Simon Stijl, in 1796 aan de Nationale Vergadering, wat de nieuwe Constitutie in die richting beoogde 3. In de ‘burgerlijke en staatkundige {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} grondregels,’ die aan de staatsregeling van 1798 tot inleiding en tot grondslag dienden, leest men ook het voorschrift: ‘Bij de aanneming der Staatsregeling worden vervallen verklaard alle Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neringen, Ambachten of Fabrieken. Ook heeft ieder burger, in welke plaats woonachtig, het recht zoodanige fabriek of trafiek op te richten, of zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen, als hij verkiezen zal.’ Op ons vaderland wijzen wij, men kan op alle landen van West-Europa en Midden-Europa wijzen, om te doen zien, hoe de beginselen van de moderne maatschappij, die de Fransche Revolutie verkondigde, hier spoedig, daar langzaam ingevoerd zijn, hier reeds gezegepraald hebben, dáar nog tegen de kracht van oude vooroordeelen worstelen. Het spreekt wel van zelf, dat de staatslieden, die in Frankrijk de omwenteling maakten, dat de leden der Constituante of der Conventie die beginselen niet uitgevonden hebben. Uit de smeltende sneeuw der Middeleeuwsche toestanden waren honderden beekjes ontsprongen, waaruit zich de breede stroom der nieuwe staats- en maatschappelijke inrichting vormen moest. Maar er waren hindernissen van allerlei aard, die het samenvloeien dier beekjes in den weg stonden. Een aardbeving moest plaats grijpen, om aan de oppervlakte der aarde de gedaante te geven, die de toekomst haar toedacht. Die aardbeving was de Revolutie, die nog niet heeft uitgewerkt en die even als alle geweldige natuurverschijnselen veel onheilen, veel betreurenswaardige verliezen veroorzaakt en niet het minste dáar, waar de schok het sterkst gevoeld wordt, waar de eerste uitbarsting plaats grijpt. Terwijl wij nu van de natuurverschijnselen diegene, die als regen en zonsopgang alledaagsch zijn, nauwelijks opmerken, maar als onvermijdelijk voor den geregelden loop der natuur beschouwen, slaan wij daarentegen diegene, die, zooals orkanen en aardbevingen veel zeldzamer plaats grijpen, met gespannen aandacht gade en beschouwen ze eer als afwijkingen dan als openbaringen van den ontwikkelingsloop der natuur. Evenzoo de groote en geweldige Revoluties op maatschappelijk of staatkundig gebied. Wij kunnen nauwelijks gelooven, dat zulke gebeurtenissen door den loop der omstandigheden gevorderd worden. Maar wij zijn ons daarentegen volkomen bewust van het gewichtige, van het plechtige zou ik bijna zeggen, dat in het groote moment gelegen is. Wij voelen het, dat er rerum novus nascitur ordo. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen door den laatsten koning van het oude Frankrijk de états-Genéraux bijeengeroepen waren, toen in elke stad en in elk gehucht burger en dorpeling, pachter en edelman opgeroepen werd, om zijn vertegenwoordiger aan te wijzen voor die vergadering, wier naam in meer dan anderhalve eeuw niet vernomen was, toen zij bovendien uitgenoodigd werden, om hun wenschen en begeerten voor de hervorming van het staatsgebouw op te geven, toen moest ieder begrijpen, dat men de eerste grauwe nevelen ontwaarde, waarmee een heldere dag zich aankondigt. Bijna van alle hervormingen, die de omwenteling gebracht heeft, vindt men een meer of min uitdrukkelijke aanwijzing in de Cahiers, waarin de onderscheidene kies-collegiën aan de gekozen leden, als naar oude gewoonte, de regelen voor hun stemmen voorschreven. Maar niet slechts in Frankrijk, ook dáar buiten verbeidde men een omwenteling, een gewelddadigen schok, die de bouwvallen neer zou vellen, waarop het geduld van geslachten zich eeuw in, eeuw uit te pletter geslagen had. Behoef ik te wijzen op ons vaderland, waar het verouderde Staatsche en Stadhouderlijke, Provinciale en Stedelijke regime ter nauwernood met vreemde bajonetten hersteld was, maar ook hersteld had kunnen worden, omdat geen kracht aanwezig scheen, die iets nieuws kon scheppen? In Duitschland was de geest gelijksoortig. Men behoeft, om een voorbeeld te noemen, maar te lezen de brieven van den Zwitserschen geschiedvorscher Johan von Müller, die toen te Mainz bij den Aartsbisschop-Keurvorst in staatsdienst was, die brieven maar te doorbladeren om de ondiepten te peilen, waarop de toenmalige inrichting van het Heilige Romeinsche Rijk schipbreuk zou lijden. ‘Dat Frankrijk's voorbeeld de naburen opwekt, is zeer natuurlijk; in menig opzicht hebben zekere Duitsche landen zich nog meer te beklagen. Wel behoeven wij niet te vreezen, dat het hier met de terugvordering der menschenrechten zoo ruw zal toegaan.’ - ‘De aanstekelijke gisting van den vrijheidsgeest breidt zich over de rijksgrenzen uit’ 1. Zoo lezen wij in brieven van Sept. en Dec. 1789. Een paar maanden later schrijft hij aan zijn broer: ‘Er heerscht hier groote opgewondenheid ten gevolge van den alles doordringenden geest der vrijheidsnieuwigheid. Vreeselijk ziet het er in Gulik, in Keulen, in Trier uit. Men wil vrij zijn, aandeel hebben aan de keuze der geestelijke keurvorsten. Er moeten {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens van tijd tot tijd revoluties komen, wil niet alles insluimeren’ 1. Op de plaats zelve, waar het tooneel der Revolutie opgeslagen was, te Parijs, deed zich die sympathie der vreemde volken voor de Fransche vrijheidsbeweging ook spoedig gevoelen. Toen den 14den Juli '90 de verjaring van den val der Bastille door het feest der Federatie, door de verbroedering van alle Franschen, gevierd zou worden, vroegen ook eenige te Parijs gevestigde vreemdelingen. met den Duitschen dweper Anacharsis Clootz aan het hoofd, de vergunning, om aan die feestelijkheid deel te nemen. Hoe kon men dit weigeren? De Constitueerende vergadering had immers niet alleen de rechten van de Franschen, maar de rechten van den Mensch geproclameerd. En was die verklaring ook niet op vreemden, op Amerikaanschen bodem gegroeid, waar Lafayette de neiging voor volksvrijheid had opgevat en gekoesterd? Datzelfde Amerika had de les gegeven, dat een vrij volk zijn vrijheid moest deelen ook met den vreemdeling en met den inwoner, die binnen de poorten is; Frankrijk bleef hierin niet achter 2. De vreemden werden tot de federatie toegelaten. Nog meer, de wetten die de burgerlijke rechten van den vreemdeling in Frankrijk verkortten of benadeelden, werden weldra opgeheven. Wie nu een sentimenteele of een gewone reize door het land deed, behoefde niet meer te vreezen, dat zijn have en goed bij overlijden aan den Aller-christelijksten Koning vervallen zou: het droit d'aubaine, waarbij de nalatenschap van een vreemdeling aan de kroon verviel, hoorde niet meer te huis in een staat, die alle menschen broeders achtte. Maar ook van den anderen kant vertoonde zich bij de voorstanders van het oude, in den vreemde, angst voor de gevaarlijke nieuwigheden, die te Versailles en later te Parijs verkondigd en toegepast werden. Het eerst mocht dit de keizer ondervinden van dat Heilige Romeinsche Rijk, waarvan een geestig voorlooper der Revolutie verklaard had, dat het niet Romeinsch, niet heilig, ja zelfs geen rijk was. Tot hem kwamen de klachten van de Elsasser rijksstanden wier oude en verouderde rechten getroffen werden door die besluiten der Nationale Vergadering, waarbij alle uit het leenstelsel voortgesproten lasten en verplichtingen waren opgeheven. Daartegen moest hij pro- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} testeeren en gewoon aan ijdele protesten, had hij zeker in de faits accomplis zonder veel opoffering berust. Maar daar begonnen de emigratiën. Fransche prinsen en edelen vervulden met hun gejammer de voorhoven van de geestelijke en wereldlijke vasallen des keizers en hingen de treurigstetafereelen op van de verwoestingen, waarmee de lawinen der omwentelingslente de vreedzame dalen van de genot- en gemaklievende vorsten en prelaten bedreigden. En aan die profetieën leenden de regeerders te eer hun aandacht, naarmate bij hun onderdanen de verwachting van de dingen, die komen zouden, hooger gespannen was, deels uit haat tegen de feodale toestanden, deels uit een onbepaald verlangen naar nieuwigheden 1. Hoe weinig gezag de uitgeweken prinsen en hun vrienden bij den keizer in het eergt hadden, zij hielden aan en wonnen langzamerhand grond. Na de mislukte vlucht van Lodewijk XVI, verhief ook keizer Leopold zijn stem. Als broeder van Maria Antoinette wilde hij de Fransche volksvertegenwoordiging voor de veiligheid der koninklijke familie aansprakelijk stellen. Als vorst richtte hij een zendbrief aan alle souvereinen van Europa, waarin hij hen opriep om zich gemeenschappelijk het lot van den Franschen monarch aan te trekken. Wel aarzelde de keizer, wel wees hij de dolzinnige, weinig vaderlandslievende voorstellen van Lodewijk's broeders herhaaldelijk af, wel maakte hij, in overleg met den koning van Pruisen, de interventie in de Fransche aangelegenheden van een zoo goed als onmogelijke voorwaarde afhankelijk, n.l. van de samenwerking tusschen alle Europeesche vorsten. Maar in beginsel riep hij toch daardoor de algemeene coalitie tegen de omwenteling in het leven, in beginsel wierp hij haar den handschoen toe. Haar bewerkers begrepen toch, en niet ten onrechte, dat de keizer met zijn koningen maar op een geschikte gelegenheid wachtten om den strijd van de protocollen op het veld over te brengen, om de pen tegen het geweer te verruilen. Een vonkje was voldoende, om alles in vlam te zetten. En die vonk was 's keizers verklaring, dat hij een gewapende poging der Franschen, om de emigranten uit de Duitsche grenslanden te verdrijven, met de wapenen zou tegengaan; een verklaring, waarin ook vrij onhandig van bondgenooten, van verbonden vorsten, gerept werd. Toen hielden de revolutiemannen het niet langer uit. De beleedigde volkssou- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vereiniteit verklaarde in overdreven gevoeligheid den oorlog ‘aan de tyrannen, die tegen de vrijheid der volkeren saamgezworen hadden.’ Niet tegen de natiën, maar tegen de koningen. ‘Alle Staten - zoo lezen wij bij Richter - hadden volgens de Assemblée Législative, evenals Frankrijk, de begeerte tot en het recht op vrijheid. Daarom riep zij allen op, om met en voor Frankrijk te kampen, daar allen toch een gemeenschappelijk doel najoegen. Daarom kregen ook de aanvoerders der republikeinsche armeeën van de Conventie in last, om overal de rechten en vrijheden der Fransche natie te verkondigen, en zoodoende ook op het gebied van het Volkenrecht de gelijkheid te vestigen. In die Conventie hadden immers vreemdelingen zitting: de reeds vroeger genoemde Duitscher Anacharsis Clootz en de Amerikaan Paine!’ De revolutie-oorlogen namen een aanvang en wierpen bij den eersten schok geheele rijen van middeleeuwsche gebouwen neder. Als gij den Rhijn bevaart, ontdekt gij telkens op haar schilderachtige oevers de bouwvallen der kasteelen, die eenmaal de roofridders herbergden. ‘Door de Franschen verwoest,’ merkt uw reisboek op. Maar veel belangrijker zijn de verwoestingen waaraan uw reisboek u niet meer herinnert. Waar zijn de geestelijke vorsten van het Duitsche Rijk? Waar zijn de rijkssteden met haar patricische besturen? Waar zijn ook ginds de privilegiën dier Nederlandsche provinciën, die Keizer Jozef niet kon vernietigen? Waar zijn hier de Vroedschappen en de Staten? Van die vergane grootheden kan zelfs het middernachtelijk spookuur de ruïne niet meer bezweren. Hiermee begon de Revolutie haar pelgrimstocht door Europa en ‘bracht zij (gelijk Richter zegt) in de andere landen van Europa den strijd over, die de rechten van de individuën en de maatschappijën wil vestigen en wil handhaven tegenover de willekeur van allen, die zich een macht toeschrijven zonder verantwoordelijkheid, die zich een recht aanmatigen zonder verplichting. Sedert die omwenteling is het recht een bestanddeel geworden in het leven van maatschappijën en volken, en heeft het de strekking, om zich bij alle volken op gelijke wijze te vormen en daardoor de volken zelve nader tot elkander te te brengen. Daarom moet men ook de gevolgen der Fransche Revolutie en haar rechtsgeschiedenis niet alleen beschouwen binnen de grenzen van dat land, welks naam zij draagt, maar haar beteekenis afleiden uit het- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zij voor Europa is. Daarom moet men haar waarde niet afmeten, de met stroomen menschenbloeds gekochte voordeelen niet afwegen, naar den vooruitgang van dat éene volk, dat haar heeft zien geboren worden. Heeft Frankrijk zijn maatschappelijke en staatkundige veroveringen niet weten te handhaven of te waardeeren, Europa heeft ze verworven en behouden. Frankrijk gaat niet steeds recht vooruit op den eenmaal ontgonnen weg, maar Europa's volken hebben dien weg betreden en zijn er niet meer van af te brengen.’ Wij voegen er bij: Ook niet naar dat tijdsverloop, dat tusschen 1789 en 1872 verstreken is, wil de revolutie haar vrachten beoordeeld zien. De kiemen zijn gelegd, maar de boomen zijn nog niet opgeschoten, van het bosch is nog niets te bemerken. Hier zal door enting, dáar door overplanting, een wasdom ontstaan, waarvan de weelderigheid niet te vermoeden was; terwijl elders een onvruchtbare plek allen arbeid zal tarten. De revolutie heeft den stoot gegeven aan een beweging, die nog voortduurt. Als die uitgewerkt heeft, als een meer stabile toestand zich over Europa heeft uitgespreid, zal het antwoord kunnen gegeven worden op menig: ‘waarom?’ en menig ‘waartoe?’ dat nu op de lippen zweeft. Maar dát de beweging werkt, en waarheen zij drijft, is kennelijk. Reeds op dit oogenblik, reeds sinds vele tientallen van jaren, is in de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, is in de ontwikkeling van het Recht, zij het Privaat-, zij het Staats- of Volkenrecht de invloed, de voortzetting der groote Revolutie merkbaar, die op het laatst der vorige eeuw begonnen is. Die ontwikkeling werkt, gelijk te verwachten is, tevens zuiverend: slechts wat levensvatbaar is groeit voort; veel waarvan het ontkiemen met vreugdekreten begroet werd, sterft weg. Maar hoe geënt en gesnoeid ook, de boom die eenmaal staan zal is de voortzetting van het, rijsje dat geplant is. Daarom kan ook, gelijk Richter verkondigt, de geschiedenis van het Burgerlijke en van het Staatkundige recht der Fransche Revolutie de inleiding zijn tot een Rechts- en Staatsgeschiedenis van het hedendaagsche Europa. Utrecht, December 1872. L. de Hartog. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude dwalingen in een nieuw kleed. J. l'Ange Huet, Nieuwe oplossing van een oud vraagstuk. De methode van het positivisme toegepast op het begrip van oorzaak-en-gevolg. 1872. J. l'Ange Huet, De methode der positieve philosophie volgens Auguste Comte. Academisch proefschrift. 1866. Niemand kan ontkennen, dat de beschouwing van de menschelijke handelingen ons talloos vele gevallen doet opmerken, bij wier beoordeeling wij ons gevoelen niet beter kunnen uitdrukken dan door de bijbelsche verzuchting over de lieden, die den splinter in huns broeders oog zien, maar den balk in hun eigen oog niet bemerken. Zelden zal echter de herinnering aan die bijbelplaats zich krachtiger aan ons opdringen dan bij het lezen van eene wijsgeerige verhandeling, waarin de schrijver, na eerst de meeningen van anderen beoordeeld te hebben, eene nieuwe oplossing van oude vragen aan de hand doet. Het zou moeilijk zijn onder al de schrijvers, die beroemd zijn wegens de scherpzinnigheid van hunne critiek, een enkele te noemen, die bij de uiteenzetting van zijne eigene denkbeelden even strenge eischen stelt als bij het beoordeelen van die der anderen. Geen wijsgeerig stelsel schijnt mogelijk te zijn zonder tastbare ongerijmdheden of willekeurige onderstellingen, wier onhoudbaarheid de ontwerper zonder twijfel zou gevoeld hebben, indien het zijns broeders oog geweest was, waarin hij den balk moest ontdekken. Hoewel ik niet kan nalaten te verklaren, dat ook de schrijver, wiens werken aan het hoofd van dit opstel vermeld zijn, vervallen is in de fout van muggen uit te zijgen en kemels {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} door te zwelgen - eene fout, die men de erfzonde van de philosophen zou kunnen noemen - zoo moet ik toch beginnen met te erkennen, dat hij zijne muggen uitzijgt met groote zorgvuldigheid, en zijne kemels doorzwelgt met verbijsterende vaardigheid. Zonder eenigen twijfel behooren zijne beide geschriften tot het voortreffelijkste, wat in de laatste jaren op wijsgeerig gebied in ons land is geschreven. Dit is wellicht eene schrale lofrede in het oog van sommigen, die ons lachende voor de voeten werpen, dat in het land der blinden Eenoog koning is. Wij behoeven hier gelukkig geen uitspraak te doen tusschen de vaderlandsche wijsbegeerte en de leelijke spotters, die haar nooit in het oog kunnen krijgen, zonder dadelijk op de gaten in haar deftigen mantel te wijzen. Ook als wij, zonder vergelijkingen te maken, de twee werken van den schrijver toetsen aan de eischen, die men aan een goed boek mag stellen, zoo moet ons oordeel zeer gunstig zijn. Want die werken brengen ons meeningen, door de beschouwing der dingen gewekt; geen halfbegrepen stellingen, uit boeken bijeengegaard. Eene handelwijze, die even dikwijls aanbevolen, als zeldzaam gevolgd wordt, en wier trouwe opvolging op zich zelve voldoende is om een geschrift tot een verdienstelijk werk te maken. In de ‘Nieuwe oplossing van een oud vraagstuk’ wil de schrijver ons de toepassing geven van de positivistische methode op het oude vraagstuk van oorzaak en-gevolg. Die positivistische methode, waarvan het vaderschap door hem aan Auguste Comte wordt toegekend, is beschreven in zijn vroeger werk, welks inhoud en strekking dan ook niet mag voorbijgezien worden bij eene billijke beoordeeling van het latere. De groote fout, die l'Ange Huet in de meeste discussies over causaliteit bemerkt, bestaat hierin, dat men vergeet te vragen, wat eigenlijk de woorden ‘alles heeft eene oorzaak’ heteekenen. Inderdaad een kleine onoplettendheid, die de vroegere sprekers over causaliteit tamelijk wel op ééne lijn plaatst met lieden, die beweren te kunnen zwemmen zonder ooit water gezien te hebben. De positivist daarentegen begint met te vragen: ‘Welke inwendige gewaarwording gevoelde de mensch op het oogenblik, dat hij begonnen is te spreken van oorzaak en gevolg?’ Daar nu de voorstelling van oorzakelijke werking van 't een {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't ander onmogelijk ontstaan kan zonder de voorstelling van 't een en 't ander dat bestaat, zoo moet hij beginnen met eerst te verklaren, ‘hoe het bewustzijn in ons gewekt wordt, dat iets buiten ons over het algemeen bestaat.’ Zoo moet dus de positivistische verklaring van ons begrip van oorzaak-en-gevolg voorafgegaan worden door de verklaring van onze voorstelling der buitenwereld. Wij schikken ons gaarne in dit denkbeeld van den schrijver, waaraan wij zijn eerste hoofdstuk te danken hebben. Het zou ondankbaar zijn hem hard te vallen over het kleine kemeltje, dat hij zoo handig doorzwelgt, wanneer hij uit de onbetwistbare waarheid, dat wij de voorstelling moeten hebben, dat iets bestaat, voordat wij kunnen spreken van eene werking van 't een op 't ander, de bewering afleidt, dat ook de voorstelling van iets, dat buiten ons bestaat, aan ons bewustzijn van oorzaak-en-gevolg moet voorafgaan. Het laatste is niet noodig, daar wij in onze gewaarwordingen iets vinden dat bestaat, namelijk zoolang wij ze hebben. Dat wij de voorstelling hebben van iets, dat buiten ons bestaat, van een niet-ik, zoo als wij het liever zouden noemen, dit schijnt aan l'Ange Huet eene allerverwonderlijkste zaak. Inderdaad leert een weinig nadenken, dat onze gewaarwordingen niets anders zijn dan veranderingen van onzen eigen toestand. De physiologie moet door hare nauwkeurige ontleding van het verschijnsel der zinnelijke waarneming ook den meest onnadenkende overtuigen, dat alleen veranderingen in ons zenuwweefsel onmiddellijk met de gewaarwording samenhangen. Van beide beschouwingen uitgaande kan men er toe komen in ons geloof aan een niet-ik een raadsel te zien. In navolging van Schopenhauer stelt de schrijver de zaak zoo voor, alsof wij uit gewaarwordingen in ons eigen lichaam het bestaan van dingen buiten ons moeten afleiden. Deze voorstelling van het vraagstuk mag wel niet onjuist genoemd worden, maar zij is toch minder gelukkig gekozen, omdat zij zoo gemakkelijk leidt tot het vooroordeel, als zouden wij ons eigen lichaam op eene andere wijze leeren kennen dan de voorwerpen der zoogenaamde buitenwereld. Schopenhauer is werkelijk in zijn eerstegeschrift tot die dwaling vervallen en stelt daarin het lichaam als onmiddellijk object tegenover de dingen buiten ons als middellijke objecten. En hoewel hij later erkend heeft, dat die uitdrukking ‘onmiddellijk object’ nur in sehr uneigentlichem Verstande {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kan gelden, zoo heeft toch die vroegere dwaling hem zijne theorie over het ontstaan der waarneming minder deugdelijk doen voorstellen dan zij voorgesteld kan worden. Bij de verklaring van onze voorstelling der buitenwereld is de eigenlijke vraag deze: Hoe komen wij, die toch niets anders ondervinden dan voorbijgaande gewaarwordingen, die alleen na elkander volgen, tot de voorstelling van eene blijvende werkelijkheid, wier bestanddeelen zich naast elkander uitstrekken in eene ruimte van drie afmetingen? Zoo stelt Schopenhauer de vraag zelden, l'Ange Huet nooit. De vorm, waarin de laatste de vraag stelt: Hoe komen wij uit niets anders dan gewaarwordingen in ons eigen lichaam tot de voorstelling van iets buiten ons? - mag alleen dan nauwkeurig genoemd worden, als wij onderstellen, dat wij van den beginne af ons lichaam door iets anders dan gewaarwordingen leeren kennen. De volwassen mensch meent voorzeker, dat de gewaarwordingen in zijn lichaam zijn, of liever door veranderingen in zijn lichaam worden opgewekt. Maar de zuigeling weet van dit alles niets; hij moet de voorstelling van zijn lichaam even goed uit zijne gewaarwordingen opbouwen als de voorstelling van zijne wieg. Wij zullen weldra zien, hoe het verkeerd formuleeren van het vraagstuk den schrijver bij zijne oplossing om den tuin geleid heeft. Eerst veroordeelt hij alle vroegere oplossingen. Wie met Kant en Schopenhauer een aprioristischen waarnemingsvorm ter verklaring van onze voorstelling der buitenwereld noodig rekent, voert een verschijnsel in, dat nergens waargenomen kan worden. Verschijnselen ter verklaring aanvoeren, die door geenerlei observatie gecontroleerd, die nergens waargenomen kunnen worden, is volgens de positivistische methode eene ongeoorloofde handelwijze. Een niet-waarneembaar verschijnsel is zeker eene contradictio in terminis, die echter niet voor rekening komt van de verdedigers der ‘aangeborenheidsleer.’ Maar de meening, dat eene theorie onbruikbaar zou zijn, omdat zij het bestaan van zekere niet-waarneembare werkingen onderstelt, is een ongegrond vooroordeel van Comte, dat door de geschiedenis der wetenschappen ten duidelijkste wederlegd wordt. Wij komen op dit punt aan het slot van dit artikel terug. Ook Taine en Mill hebben liet ontstaan van onze voorstel- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ling der buitenwereld niet behoorlijk toegelicht. Van Mill's verklaring daarvan levert onze schrijver eene karikatuur, die niet ten onrechte wordt besloten door den uitroep: ‘Welk een stil van redeneering voor een philosooph!’ De verklaring van Mill is echter, schoon ook volgens mijn oordeel onvoldoende, waarlijk niet zoo onzinnig als l'Ange Huet haar voorstelt. De critiek van den schrijver herinnert aan die van den taalkundige, die onlangs iemand berispte, omdat hij van den omvang eens begrips had gesproken, terwijl toch een begrip geen uitgebreidheid heeft. Niet Mill's denkbeelden worden veroordeeld, maar alleen zijne beeldspraak, die bij dit onderwerp onvermijdelijk is. De onbillijkheid der veroordeeling van Mill blijkt zeer duidelijk, als de schrijver ons later uiteenzet, hoe het mogelijk is, dat een scherpzinnig man zulke onnoozele redeneeringen kan houden, als Mill doet. Dit ligt eenvoudig aan de omstandigheid, dat alle niet-positivistische wijsgeeren de slechte gewoonte hebben de meer gangbare denkbeelden van ‘Jan en Alleman’ over te nemen om die te gaan bewijzen. Zoo ook hier. ‘De materie, het buiten ons bestaande, wordt gewoonlijk begrepen als de oorzaak onzer gewaarwordingen. Dat begrip neemt de empirische school als de eenvoudigste uitdrukking van het bestaan eener buitenwereld over, zonder het te ontleden, in zijn ontstaan na te gaan, naar zijn geestelijk-physiologische beteekenis te vragen.’ Inderdaad een vernietigend vonnis. Doch het verliest wel min of meer zijn gewicht voor de ingewijden, die weten, dat Mill de verbazing van Jan en Alleman opwekt, door met Berkeley het onafhankelijk bestaan der materie te ontkennen. Na de kritiek der ‘onvoldoende verklaringen’ van anderen volgt de ‘voldoende verklaring’ van den schrijver. Onze voorstelling van een voorwerp bestaat uit niets meer dan uit de som der voorstellingen van een aantal gelijktijdig door ons ondervonden gewaarwordingen. De voorstelling, dat de voorwerpen bestaan, neemt geen belangrijke plaats in de wereld onzer voorstellingen in. Onze gansche taal zou kunnen behouden blijven, indien wij plotseling het bewustzijn verloren, dat de voorwerpen bestaan. Des te vreemder is het, dat de mensch tot de kennis van iets buiten hem is doorgedrongen. Maar hoe verwonderlijk ook, onverklaarbaar is het niet. De verklaring ligt in het bestaan der sympathetische gewaarwordingen. In ons huist het instinct, om, wanneer wij op {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ons netvlies zekere eigenaardige gewaarwordingen gevoelen, die wij het beeld onzer natuurgenooten noemen, daarbij zekere correspondeerende bewegingen te maken. Die bewegingen bestaan in eene beginnende nabootsing van de bewegingen van den waargenomen persoon. Talrijke feiten bewijzen, dat deze ‘nabootseerlust’ bestaat. Door die nabootsingszucht of sympathie voelt het kind aan zijn eigen gezichtje, dat de persoon, die voor hem staat, lacht of schreit. Het is bekend, dat zelfs jonge kinderen dit zeer spoedig bemerken, terwijl toch het beeld van een schreiend persoon op het netvlies van het kind eene gewaarwording geeft, die niet de minste overeenkomst heeft met het gevoel van zelf te schreien. Evenzoo als het kind iemand ziet loopen. De herinnering aan zijn eigen loopen is verbonden met zeker spiergevoel en met eene eigenaardige beweging van de beelden op het netvlies. Maar van dit alles is niets te bemerken, als wij een ander zien loopen; ons gevoel van zelf te loopen gelijkt in niets op het gevoel van een ander te zien loopen. Toch herkennen wij het; omdat wij, bij die nieuwe gewaarwording in ons oog, een sympathetisch gevoel van een begin der beweging van het loopen in onze ledematen hebben. ‘Zoo komt de mensch bij de gewaarwording van wat wij de beelden der menschen op ons netvlies noemen tot eene waarneming van al hetgeen hij zelf gevoeld heeft, maar op eene andere wijze dan hij het tot nog toe gevoeld heeft; zoodat hij weet, dat, ofschoon ook dit gevoel in zijn eigen ledematen wordt gevoeld, het toch weer niet zijn gewone gevoel zijn eigen spierbeweging is, die hij thans bespeurt. Meer weet hij niet. - Maar meer behoeft hij ook niet te weten. Gelijk hij van zijn eigen ik niets weet dan de herinnering aan de verschillende gewaarwordingen, allen samengaande met het, in een gevoel van lust en onlust gegradueerde gevoel van het ik; zoo leveren de langs sympathetischen weg waargenomen gewaarwordingen, die niet rechtstreeks de zijne zijn, alle verbonden door de telkens daarmee samengaande groep van zintuiggewaarwordingen, waaraan de naam van “een mensch” gegeven wordt, een ander geheel op; eene groep, nu niet enkel van zintuiggewaarwordingen, maar nu tevens eene groep van langs sympathetischen weg ons voelbaar geworden gewaarwordingen en bevindingen, die niet onze ik-gewaarwordingen zijn, doch wier samenvatting, - evenals ons ik datgene is, wat de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselende gewaarwordingen achterlaten, - nu ook een voelbaar geworden ander ik is, het bewustzijn van een ik, dat niet ons ik is.’ Het is mogelijk, dat vele lezers meenen, dat de schrijver in deze beschouwing de verklaring heeft gegeven van het feit, dat de mensch ik en niet-ik tegenover elkander stelt. Want de sympathetische gewaarwordingen dragen er zonder twijfel veel toe bij, om het kind in sommige voorwerpen wezens te doen zien, die vatbaar zijn voor dezelfde aandoeningen als de zijne. En de nauwkeurige en heldere aanwijzing van den invloed, dien zij moeten uitoefenen, moet, voor zoo ver mij bekend is, iets nieuws in de philosophie heeten. Dit neemt echter niet weg, dat de schrijver zelf de eerste zou geweest zijn om de fout in de bovenstaande redeneering op te merken, als die redeneering niet van l'Ange Huet maar van ‘den heer Mill’ afkomstig ware. De redeneering onderstelt toch, dat de zuigeling buiten en behalve de gewaarwordingen, die hij ondervindt, ook nog het bewustzijn heeft van zijn ik. Dit ik wordt door den schrijver voorgesteld als ‘datgene, wat de wisselende gewaarwordingen achterlaten.’ Nu moet men zeker toegeven, dat de wisselende gewaarwordingen bij den volwassen mensch gepaard gaan met het bewustzijn van een ik, dat bij alle wisseling der gewaarwordingen blijvend is. Maar zij gaan bij den volwassen mensch evengoed gepaard met het bewustzijn, dat er zeer vele dingen bestaan, die niet tot het ik behooren. Dit laatste schijnt den schrijver een moeilijk raadsel; maar is het eerste dan eene zoo heldere zaak, dat men, zonder eenige nadere verklaring van zijne meening te geven, het bewustzijn van zijn eigen ik aan het kind mag toeschrijven? Uit welke feiten is den schrijver gebleken, dat de zuigeling eenig bewustzijn heeft van zijn ik? Het ik is geen der gewaarwordingen of herinneringsbeelden. Het kan beschouwd worden op twee wijzen; òf, als de veree niging van alle gewaarwordingen en voorstellingen tot een aggregaat, dat als eene eenheid, een individu, beschouwd wordt; òf als het gemeenschappelijk subject van alle gewaarwordingen. Heeft de schrijver de eerste definitie van het ik voor oogen gehad, dan moet hij aan het kind het vermogen toekennen om a priori, d.i. onafhankelijk van zijne ervaring. al zijne gewaarwordingen tot eene eenheid samen te stellen, en om aan die eenheid eene andere soort van bestaan toe te kennen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aan de gewaarwordingen zelven. Maar schrijven wij aan het kind dezen aprioristischen waarnemingsvorm toe, dan is liet duidelijk, dat hij de voorwerpen buiten hem even goed als bestaande kan beschouwen als zich zelven. Veel gemakkelijker toch dan hij al zijne gewaarwordingen tot de eenheid van zijn zelfbewustzijn verbindt, zal hij de groepen van gewaarwordingen, die herhaaldelijk gelijktijdig verschijnen, tot eene eenheid samenvatten. En berust het bewustzijn van een blijvend bestaan, dat in het ik-bewustzijn ligt, op de samenstelling van voorbijgaande gewaarwordingen tot eene eenheid, dan moeten wij evenzeer een blijvend bestaan toeschrijven aan de voorwerpen buiten ons, die niets anders zijn dan groepen van gewaarwordingen, verbonden met het bewustzijn, dat ieder van die groepen een enkel ding voorstelt. Onze tweede definitie stelt het ik niet voor als het aggregaat van gewaarwordingen, als eene eenheid opgevat, maar als datgene, wat, aan zich zelf gelijk blijvend, de gewaarwordingen ondergaat. Deze bepaling kan verdedigd worden op grond van de noodzakeljkheid, waarin wij verkeeren, om de blijvende identiteit van onzen geest bij al zijne gewaarwordingen te erkennen. Ik, die op dit oogenblik schrijf, kan niet nalaten te erkennen, dat ik dezelfde persoon ben als zeker iemand, die voor twintig jaar met een hoepel speelde. Zoek ik nu naar datgene, wat in mij identisch is gebleven in den loop der jaren, dan vind ik niets. Gewaarwordingen en voorstellingen zijn elkander in lange reeksen opgevolgd; maar ik vind in al de leden van die lange reeksen niet den minsten grond voor mijne meening, dat die gewaarwordingen mijne gewaarwordingen geweest zijn. Toch kan ik niet nalaten te gelooven, dat al die gewaarwordingen toestanden geweest zijn van een zelfde Ik. Dit identische ik echter is een begrip zonder inhoud, iets, waarvan wij niets weten, en dat toch door ieder mensch gebruikt wordt, als of hij het door en door kende. Indien nu l'Ange Huet aan het kind een ik-bewustzijn toekent in dien zin, dat het reeds zijne wisselende gewaarwordingen opvat als toestanden van een subject, dat, ondanks de wisseling der gewaarwordingen aan zich zelf gelijk blijft, dan hebben wij de, op positivistisch standpunt verwerpelijke, aangeboren waarnemingsvorm in optima forma voor ons. Hij erkent dan in het kind het vermogen om zijne gewaarwordingen met eene eenheid in betrekking te brengen, die in geen der gewaarwor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen gegeven is. Nu is echter ons begrip van eene blijvende substantie in de dingen juist van dezelfde soort als ons begrip van het identische subject. Kent men aan den zuigeling het vermogen toe om al zijne wisselende gewaarwordingen te beschouwen als op zekere wijze verbonden met eene onbekende eenheid, het waarnemend subject; meent men verder, dat hij slechts door een dergelijk ik-bewustzijn van zijn eigen blijvend bestaan overtuigd is; dan moet men ook aannemen, dat hij de groepen van zijne gelijktijdige gewaarwordingen zal opvatten als verbonden met eene onbekende eenheid, de substantie, en dat hij aan alle dingen, waarin hij die laatste eenheid gelegd heeft, een soortgelijk bestaan zal toeschrijven als zijn eigen bestaan is. Want die twee handelingen staan in aard geheel gelijk; alleen is de laatste veel eenvoudiger, en daarom voor het kind zeker even spoedig bereikbaar als de eerste. Waaraan ligt het nu, dat de schrijver niet bemerkt, dat onze overtuiging, dat wij-zelven, en niet slechts onze wisselende gewaarwordingen, bestaan, op zijn standpunt juist even onverklaarbaar is als onze overtuiging, dat onze medemenschen bestaan? Ik geloof, dat hij op den dwaalweg geleid is door de uitdrukking dat wij de gewaarwordingen in ons lichaam voelen. Ziet men over het hoofd, dat dit eene wijsheid is van ‘Jan en Alleman,’ die groote behoefte heeft aan nadere omschrijving, voordat zij eene waarheid mag genoemd worden, dan kan men meenen, dat de gewaarwording ons het bestaan van zekere lichaamsdeelen leert kennen. Op dit standpunt kan men vragen: Het kind heeft niets anders dan gewaarwordingen in zijn eigen lichaam, een gevoel van rood in zijn oogje, een gevoel van aanraking in zijn handje; hoe kan het dan komen tot de voorstelling van iets, dat buiten zijn lichaam is? Dat Schopenhauer voor ruim een halve eeuw de vraag op die wijze formuleerde, is zeer natuurlijk. Men geloofde destijds algemeen, dat de gewaarwording, door de gevoelszenuwen opgewekt, bestond in het voelen van de uitbreiding hunner peripherische uiteinden in de ruimte; de gezichtsgewaarwording in het zien van het geprikkeld deel van het netvlies. De mensch gevoelde, volgens die voorstelling, in zijne gewaarwordingen zich zelven als eene uitgebreidheid in de ruimte. Geeft men echter die theorie der gevoels- en gezichtsgewaarwording op, die door een tal van feiten wederlegd wordt, dan moet men aannemen, dat de mensch {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} al zijne gewaarwordingen moet leeren localiseeren. Dan moet hij zijn eigen lichaam even goed als, en gelijktijdig met, de andere voorwerpen door middel van zijne gewaarwordingen leeren kennen, maar het bewustzijn, dat het lichaam bestaat, is hem niet met de gewaarwording gegeven. In het tweede gedeelte van de ‘Nieuwe Oplossing’ wordt eene verklaring beproefd van ons bewustzijn van oorzakelijke werking. De ‘aangeborenheidsleer’ wordt verworpen opgrond van hetzelfde positivistische vooroordeel, waarop wij reeds vroeger gestuit zijn. Hare hypothesen zijn ‘niet rechtstreeks te constateeren’, en moeten daarom verworpen worden. Dan volgt eene critiek van de pogingen, die men heeft aangewend om te verklaren hoe uit de herhaalde waarneming van opvolging de waarneming van causaalverband ontstaan kan. Gelijk men weet heeft Hume de stelling verdedigd, dat eene dikwijls waargenomen opvolging ons ten slotte een band van oorzaak-en-gevolg toeschijnt. Hebben wij in vele gevallen opgemerkt, dat het eene verschijnsel door het andere opgevolgd werd, dan vertoont zich, zoodra wij opnieuw het eerste verschijnsel waarnemen, de voorstelling van het tweede, ‘krachtiger, levendiger, onvermijdelijker’ dan eenige andere. In deze kracht, levendigheid, onvermijdelijkheid van de voorstelling van het verschijnsel, dat als het gevolg beschouwd wordt, zoekt Hume het eigenaardige, waardoor zich ons bewustzijn van een propter onderscheidt van ons bewustzijn van een post. Niet bevredigd door Hume's theorie heeft de empirische school beproefd den oorsprong van ons bewustzijn van oorzakelijke werking in iets anders te zoeken dan in de waarneming van telkens herhaalde opvolging. Zij is in de zonderlinge bewering vervallen, dat wij overtuigd zijn van het bestaan van een causaal-verband in bijzondere gevallen, omdat wij zeker zijn van de waarheid der algemeene stelling, dat ‘alles eene oorzaak moet hebben.’ Maar zij ziet, desalniettemin, in deze laatste stelling een resultaat van rijpe ervaring, en werpt daarmede hare eigene redeneering omver, daar onze ervaring aangaande opvolgende veranderingen niet mogelijk is zonder voortdurende toepassing van het causaliteitsbegrip. Ook heeft zij ons bewustzijn van causaal-verband doen ontspringen uit het feit, dat wij een noodwendig verband waarne- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} men tusschen onze wilsbepalingen en onze daden. Maar dit noodwendig verband blijkt bij nader onderzoek hierin te bestaan, dat de wilsbepaling niets anders is dan de beginnende handeling, subjectief waargenomen. En verder, indien er in dit geval sprake zou kunnen zijn van opvolging, dan blijft het volkomen duister waarom wij ons bewustzijn van noodwendig verband, in één bijzonder geval waargenomen, zouden overdradragen op elke waarneming van constante opvolging, bij welke wij volgens de empiristen zelven aanvankelijk en van nature geen noodwendig verband waarnemen. De critiek, door den schrijver van deze tweelaatste verklaringswijzen gegeven, is vrij scherp, maar in mijn oog daarom niet onbillijk. ‘“Tobben” is het eenige woord, waarmee men zulk philosopheeren naar eisch kan karakteriseeren.’ Ik kan niet anders zeggen dan: Ja, waarlijk, zoo is het. Doch ook Hume zelf heeft volgens den schrijver het vraagstuk niet goed voorgesteld. ‘Vijfhonderdmaal een appel, blijft vijfhonderd appelen en wordt nooit vijfhonderd peren. Tienduizendmaal waargenomen opvolging blijft tienduizendmaal bloote opvolging. En zoo ik bij de vijfhonderd en eerste waarneming een ander verband dan dat van opvolging bespeur, zoo doe ik dan eene andere waarneming dan de vijfhonderd vorige malen, en zoo is het dan niet de herhaling derzelfde of van eene dergelijke waarneming maar eene andere nieuwe waarneming, die mij dat nieuwe verband leert kennen.’ Tegen dit staaltje van des schrijvers benijdenswaardig talent om dingen, die zoo helder en klaar zijn als glas, ook zoo helder en klaar als glas voor te stellen, heb ik niets in te brengen. Doch het bewijst niets tegen Hume, die de herhaalde opvolging alleen noodig acht om de regelmatigheid dier opvolging te bespeuren, en die het eigenaardige van ons bewustzijn van oorzakelijken samenhang niet zoekt in de waarneming van een ander verband dan dat der opvolging zelve, maar uitsluitend in de levendigheid en onweerstaanbaarheid, waarmede de voorstelling van het dikwijls waargenomen consequens zich aan ons opdringt, zoodra wij het antecedens waarnemen. Evenmin wordt Hume wederlegd door de bewering van den schrijver, ‘dat er genoeg gevallen zijn, waarin wij de meest vaste en constante opvolging tusschen twee verschijnselen zien, en waarin wij toch niet op de gedachte komen van eene oor- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijke werking.’ Want die gevallen bestaan alleen in des schrijvers verbeelding. Wij beschouwen kortheidshalve alleen de twee eerste voorbeelden, die de schrijver geeft. ‘Voordat er eene aardbeving plaats heeft, hoort men een gerommel onder den grond en worden de dieren onrustig. - Hoe komt het, dat wij die verschijnselen, die constant voorafgaan aan de aardbeving, hare voorboden, maar niet hare oorzaken, noemen?’ Omdat wij zeer dikwijls dieren onrustig hebben zien worden, en gerommel gehoord hebben, zonder dat er eene aardbeving volgde. Omdat wij onze ervaring niet beginnen met de waarneming van aardbevingen, maar reeds lang, voordat wij onze eerste aardbeving bijwonen, allerlei zware lichamen hebben zien bewegen, en daarbij opgemerkt hebben, dat onder alle verschijnselen, die aan de beweging van zware lichamen voorafgaan, onrustigheid van dieren en gerommel niet voorkomen. Wel is waar, een gerommel, onder den grond hebben wij misschien vóór de aardbeving nooit waargenomen, maar wij weten, dat bijna elk gerommel, dat ons door de ervaring bekend is geworden, voorafgegaan werd door het op elkaar stooten van zware voorwerpen. Zoo zien wij dan ook in dit onderaardsch gerommel het gevolg van eene beweging onder den grond, en kunnen het daarom niet voor de oorzaak van dezelfde beweging houden. ‘Voordat de hitte van de koorts opkomt, ligt de koortslijder van koude te rillen, - heeft men ooit die koude de oorzaak der opvolgende hitte genoemd?’ Zeker niet, maar de oorzaak daarvan is niet moeilijk te vinden. Men heeft in tallooze gevallen gezien, dat een waargenomen gevoel van koude niet door hitte gevolgd wordt. Die opvolging komt alleen voor in de bijzondere groep van omstandigheden, die men het opkomen van de koorts noemt. Daarom zou het ook volstrekt niet ongerijmd zijn het opkomen van de koorts de oorzaak van de latere hitte te noemen. Na deze mislukte wederlegging van Hume, die deels op misverstand, deels op onjuiste redeneering berust, geeft de schrijver ons zijne eigene oplossing van het oorzakelijkheids-vraagstuk in vier stellingen, die uitvoerig toegelicht worden. Bij ieder van die vier ‘waarheden’ hebben de vroegere onderzoekers eene ‘vergissing’ gevoegd. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste stelling, met de daarbij behoorende eerste vergissing, luidt als volgt: 1o. ‘a. dat het bewustzijn van een propter ontstaat door de waarneming van een post. Dat is waar. - Maar b. dat er voor het ontstaan van dat bewustzijn een herhaald post noodig zou zijn. Dat is onwaar. Het begrip van oorzakelijke werking is een abstract begrip, dat langzamerhand moet ontstaan zijn uit de verbinding van vele meer concrete waarnemingen. De eerste concrete waarnemingen, waarin wij eene werking van 't een op 't ander kunnen opmerken, zijn onze eigene daden met vreemde voorwerpen. Als wij een voorwerp bewegen, dan voelen wij door onze spierinspanning, dat de beweging van dat voorwerp onze daad is; dat wij die beweging bewerken. Daar nu des menschen stoffelijk doen, volgens Baco's juiste opmerking, in niets anders bestaat dan in het maken van beweging, zoo is onze verplaatsing ten opzichte van de voorwerpen een nooit ontbrekend element van de daden van ons, waarmede wij verandering in de voorwerpen zien samengaan. Ook wanneer de verandering in het voorwerp niet bestaat in beweging, zoo is toch, om die verandering door mijne daad tot stand te brengen, noodzakelijk, dat ik mij naar dat voorwerp begeef, of althans mijne hand daarmede in aanraking breng. Daarna moet ik die hand met dat voorwerp bewegen en het in eene andere plaatselijke verhouding brengen tot eenig ander voorwerp. Gaat dan met die veranderde plaatselijke verhouding eene verandering in een der beide voorwerpen gepaard, dan gevoel ik, dat die verandering middellijk mijne daad is. Hoe kom ik er echter toe, die tweede verandering te beschouwen als de rechtstreeksche daad van het door mij bewogen voorwerp? Is die tweede verandering weder eene beweging, zooals bij een bal, dien wij tegen een tweeden bal stooten, dan laat het zich begrijpen, dat ons sympathetisch gevoel bij den stoot ons doet zeggen, dat de eene bal iets met den ander doet. Nu beslaat de beweging, de verandering der plaatselijke verhouding, eene zeer groote plaats in het begrip van werking van het eene voorwerp op het andere. Want de verschijnselen der mechanica, physica en chemie komen allen door verplaatsing van voorwerpen tot stand, en de natuurlijke beeldspraak van de taal wijst het aan, dat men bij oorzakelijke werking altijd aan beweging gedacht heeft. Zoo dienen dan ook in vele talen dezelfde voor- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zetsels om plaatselijke nabijheid en oorzakelijke werking aan te duiden. Ons begrip van oorzaak-en-gevolg is geabstraheerd uit tal van bijzondere waarnemingen. waarin wij verandering op verplaatsing zagen volgen. Daar echter de rechtstreeksche daden van den mensch alleen kunnen bestaan in het mededeelen van beweging, kan het vreemd schijnen, dat wij ook eene werking van 't een op 't ander meenen te zien, wanneer de beweging van een voorwerp door iets anders dan beweging gevolgd wordt. Wij aarzelen geen oogenblik het rood worden van lakmoes bij de aanraking met azijn aan de werking van het zuur toe te schrijven, ofschoon het roodkleuren van blauwe plantensappen nooit onze rechtstreeksche daad kan zijn. De verklaring van het feit, dat zich ons bewustzijn van oorzakelijke werking ook over dergelijke gevallen uitstrekt, ligt in de gevolgen van onze daden met levende wezens. Slaan wij een hond, dan jankt hij; houden wij hem een stuk brood voor, dan kwispelstaart hij, enz. Wij zelf voelen daarenboven onze eigene daden bij het naderen van vreemde voorwerpen. Daarom kunnen wij sympathetisch gevoelen, wanneer eenig levend wezen eene daad doet, in verband met eene plaatsverandering van ons of van eenig ander levend wezen. Op die wijze komen wij er toe de veranderingen in de voorwerpen, die niet in beweging bestaan, op te vatten als daden van die voorwerpen, onder den motiveerenden invloed der toenadering van een ander voorwerp. Langs dezen weg verkrijgen wij het gevoel van eene daad, eene werking der voorwerpen, de voorstelling van een propter. Herhaalde waarneming is daarbij niet noodig. Die herhaalde waarneming wordt alleen vereischt om van de zeer bijzondere enkele waarneming tot regels op te klimmen, die vele gevallen omvatten. Voordat ik een overzicht geef van de gronden voor l'Ange Huet's tweede stelling, wil ik met een enkel woord mijn oordeel over zijne afleiding van het causaliteits-begrip zeggen. Want wij hebben in zijne argumenten voor de eerste stelling eene meesterlijke uiteenzetting van de ‘nieuwe oplossing van een oud vraagstuk,’ waarvan de titel spreekt. Het vervolg van zijn werk geeft ons inlichtingen over het verband tusschen die oplossing en de overige denkbeelden van den schrijver. Maar de oplossing zelve ligt in het bewijs van de eerste stelling. Reeds Hume bespreekt de theorie, die de schrijver ons als {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} eene nieuwe oplossing voordraagt 1, en ofschoon hij haar verwerpt, erkent hij toch, dat de nisus, de spierinspanning, die wij bij het verplaatsen van voorwerpen gevoelen, hoewel zij ons geen nauwkeurig denkbeeld van kracht (power) kan geven, zeer veel bijdraagt tot de vorming van de populaire, onnauwkeurige voorstelling, die men zich van dat begrip vormt. In deze woorden schijnt mij zoowel de verdienste als de zwakke zijde van l'Ange Huet's theorie tamelijk nauwkeurig te zijn aangegeven. Die theorie geeft ons de ontwikkelingsgeschiedenis van het begrip ‘kracht’ of ‘vermogen om iets te bewerken’, dat voor altijd aan de kaak gesteld is door Molière's virtus dormitiva. Nu is dit onberedeneerde, onlogische, anthropomorphische begrip van kracht, dat wij ondanks al die bijvoegelijke naamwoorden toch niet kunnen laten varen, voorzeker een bestanddeel van het onbestemde begrip van oorzaak, dat algemeen gangbaar is. Voor zoo ver dit bestanddeel zich uitstrekt, heeft de schrijver eene juiste verklaring van het begrip van oorzaak gegeven. Doch als men nauwkeurig toeziet, dan bemerkt men, dat ook bij den minst ontwikkelden mensch in het bewustzijn van oorzaak-en-gevolg nog een ander element ligt. Dit element is, om met Kant te spreken, de (onuitgesproken) overtuiging, dat het eene verschijnsel op het andere volgens een regel volgt. Niet slechts werking van 't een op 't ander ziet men in de natuur, maar men is ook overtuigd, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben. Wel kan men zich gewoonlijk geen rekenschap geven van die overtuiging, doch men handelt er naar. Het bestaan van die overtuiging wordt niet verklaard door aan te wijzen hoe wij komen aan de voorstelling, dat het eene voorwerp op het andere werkt. Want het een zou nu eens zus en dan weer zoo op het andere kunnen werken. Inderdaad doet zich in talloos vele gevallen de schijn voor, dat dit werkelijk zoo gebeurt. Maar wij zijn dan zonder nader onderzoek overtuigd, dat wij nog niet nauwkeurig genoeg waargenomen hebben, en dat ons onderzoek, als het maar goed wordt ingesteld, ons leeren moet, dat een zelfde samenstel van verschijnselen altijd door een zelfde samenstel van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} andere verschijnselen gevolgd wordt. Volgens dien regel handelt ieder mensch en ieder kind, al kunnen slechts de meer ontwikkelden zich rekenschap geven van hunne overtuiging. De schrijver meent wellicht, dat een onderzoek naar den oorsprong van dit bestanddeel van ons causaliteits-begrip niet noodig is. Hij deelt misschien het gevoelen van de empirische school, die in de overtuiging, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben, de vrucht ziet van rijpe ervaring. In dat geval was het echter noodig geweest, dat hij bij zijne critiek van Hume de gronden weerlegd had, waarop deze beweert, dat het ontstaan der ervaring niet mogelijk is zonder voorafgaande erkenning van het genoemd beginsel. In plaats daarvan richt de schrijver zijne aandacht op een bestanddeel van het causaliteits-begrip, dat Hume niet heeft besproken, omdat hij meende, dat het bewustzijn van causaliteit kon blijven bestaan, ook wanneer men dat van eene werking van 't een op 't ander had opgegeven. Bij het bespreken van l'Ange Huet's tweede stelling, zal het ons blijken, of hij gelijk gehad heeft, toen hij Hume's voorstelling van het oorzakelijkheids-vraagstuk als onnauwkeurig verwierp. De tweede waarheid en de tweede vergissing zij de volgende: 2. a. dat er herhaalde waarneming noodig is om tot algemeene stellingen te komen, die in bijzondere gevallen hare bevestiging vinden. Dat is waar. - Maar b. dat die herhaalde waarneming dan eene waarneming van een post zou moeten zijn. Dat is onwaar. In zijne toelichting tot deze stelling zet de schrijver uiteen, hoe wij door herhaalde waarneming onder telkens gewijzigde omstandigheden uit de concrete waarneming van eene werking van 't een op 't ander tot algemeene stellingen komen. Zoo kunnen wij na eene enkele waarneming alleen zeggen: deze azijn maakt dit lakmoesvocht rood. Maar na een tal van waarnemingen kunnen wij verklaren: alle zuren maken blauwe plantensappen rood. Ditzelfde abstraheeren van het altijd voorkomende, dat laten vallen van bijkomende omstandigheden vinden wij echter niet alleen bij onze herhaalde waarneming van oorzakelijke werking, maar bij elke waarneming van dingen, die bij elkander behooren. Op dezelfde wijze als wij eerst door herhaalde waarneming te weten komen, dat alle zuren blauwe plantensappen rood kleuren, bemerken wij ook alleen door her- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde waarneming, dat alle herkauwende dieren gespleten hoeven hebben. Een verschijnsel verklaren is niet de oorzaak daarvan aanwijzen, maar ‘de algemeenere waarheid uitspreken, waarvan de te verklaren waarneming als een bijzonder geval kan opgevat worden.’ Vat men het woord verklaren in deze beteekenis op, dan laat zich even goed eene verklaring geven van het gezamenlijk voorkomen van zekere verschijnselen als van hunne opvolging. ‘Wil men een zeer eenvoudig voorbeeld? Een knaapje vraagt aan zijn vader: Waarom heeft dit paard een staart? De vader antwoordt: omdat alle paarden een staart hebben. Het knaapje vraagt: Waarom hebben alle paarden een staart? De vader antwoordt: omdat alle zoogdieren een staart hebben. Nu kan het knaapje vragen: Waarom heeft de mensch geen staart? Daarmede valt het algemeene feit, waarmede de vader wilde verklaren. Deze kon echter zijn zoontje voor een geraamte brengen, en daarmede het feit, door hem aangevoerd handhaven. Nu kan het zoontje vragen: waarom ziet men des menschen staart alleen in het geraamte? Waarop de vader zou moeten antwoorden, dat niemand dit weet, omdat er geen algemeene waarheid gevonden is, die zekere wijzigingen in het organisme der dieren met de meerdere of mindere uitstekendheid hunner staarten verbindt. Waarop het knaapje, zoo hij voor een genie uit de wieg genomen was, zou moeten antwoorden: Zoo weet ik dan wel, o mijn vader, waarom dit paard een staart heeft; doch waarom de staart van een paard bij het levende dier zichtbaar is, dit weet ik niet’ 1. Zooals de schrijver terecht opmerkt is zijne opvatting van ‘verklaren’ door de natuurphilosophen - waarom niet liever natuurkundigen? - algemeen aangenomen. Maar toch bestaat er een belangrijk verschil tusschen de methoden, die de mensch volgt, als hij algemeene stellingen vormt over het samengaan (coexisteeren) der verschijnselen, en wanneer hij de opvolging der verschijnselen door het vinden van algemeene stellingen zoekt te verklaren. Dit verschil is zoo groot, dat velen zullen aarzelen aan de algemeene stellingen, die de schrijver in het geciteerde voorbeeld opnoemt, den naam van verklaringen te geven, ofschoon zij strikt genomen recht hebben op dien titel. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het vormen van onze algemeene stellingen over het samengaan van verschijnselen volgen wij uitsluitend de aanwijzingen, die ons de waargenomen gelijkheid en ongelijkheid der voorwerpen geeft: bij de vorming der algemeene stellingen over opvolging wordt de uitslag der waarnemingen altijd getoetst aan het beginsel, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben. Is ons eens gebleken, dat phosphorzuur eiwit niet doet stollen, en maken wij op een goeden dag de ontdekking, dat phosphorzuur toch ook somwijlen eiwit wel doet stollen, dan zijn wij overtuigd, dat de omstandigheden bij de beide proeven niet volkomen dezelfden waren. Wij zoeken, of er niet nog andere punten van verschil zijn tusschen het phosphorzuur, dat eiwit wel, en het phosphorzuur, dat eiwit niet doet stollen, en als wij met verstand werken, vermeerderen wij onze wetenschap door de onderscheiding van verschillende phosphorzuur-soorten. Waren wij niet overtuigd van de waarheid van het meergenoemd axioma, dan zouden wij rustig de handen in den schoot gelegd hebben met de verklaring: hetzelfde phosphorzuur doet hetzelfde eiwit onder dezelfde omstandigheden nu eens wel stollen, en dan weer niet. Daarentegen; wij hebben tot dus verre geen enkel mensch ontdekt wiens staart aan het levende dier zichtbaar was. Stel, dat wij er morgen een vinden. Zeker zullen wij verwonderd zijn over zulk eene vondst. Doch wij kunnen ons zonder moeite gewennen aan het denkbeeld, dat de groep van verschijnselen, die wij een mensch noemen, ook nu en dan samengaat met het zichtbaar zijn van een staart. In zoo verre wij physiologisch het ontstaan en de ontwikkeling der staartwervels nagaan, zullen wij niet bevredigd zijn, voordat wij voorafgaande omstandigheden hebben gevonden, waardoor de abnormale ontwikkeling van dat lichaamsdeel mag veroorzaakt zijn. Ontdekken wij bijv. reeds bij de stamvaders van den staartmensch krachtig ontwikkelde staartwervels, en kunnen wij omstandigheden vinden, waardoor de abnormale groei dier deelen voor hen een voordeel was in den strijd voor het bestaan, dan is er voorloopig voldaan aan onze wetenschappelijke behoeften. Wij rangschikken dan met een gerust hart den sterken groei van dezen staart onder de rubrieken erfelijkheid en schikking naar voordeelige omstandigheden. Doch zoolang wij niet physiologisch de ontwikkeling en het leven, maar alleen anatomisch en natuurhistorisch het bestaan en den vorm beschouwen, is de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} staartmensch voor ons slechts eene uitzondering op een algemeenen regel en stoort hij onze wetenschappelijke rust in het minst niet. In één woord, bij de vorming van onze wetenschap over coexisteerende verschijnselen is er geen algemeen beginsel, dat onze onderzoekingen op soortgelijke wijze leidt, als de stelling van den voldoenden grond onze nasporingen over opvolgende verschijnselen bestuurt. Eerst sedert men door Darwin het geheel van coexisteerende verschijnselen, dat wij een levend wezen noemen, begint te beschouwen als in den loop der eeuwen geworden en veranderlijk, is de toepasssing van de proefneming op de wetenschap der levensvormen mogelijk geworden. Doch het leidend beginsel bij deze proefnemingen is evenals in de anorganische natuur de stelling, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben. Letten wij uitsluitend op het te zamen bestaande; vragen wij niet, hoe het zoo geworden is, dan missen wij bij ons onderzoek een dergelijk opperste beginsel en kunnen niets anders doen dan verschil en overeenkomst op te merken en lijdelijk aan te teekenen, wat de natuur ons wel wil openbaren. De stelling van den voldoenden grond wordt echter niet op behoorlijke wijze uitgedrukt, wanneer men zegt ‘dat de mensch zich alles als veroorzaakt moet denken.’ Zonder twijfel heeft men zich vroeger wel eens zoo uitgedrukt. Doch bij Kant en Schopenhauer, de twee verdedigers der aprioristische vormen, tegen wie l'Ange Huet voornamelijk strijdt, vindt men die stelling nooit uitgestrekt over alles, maar alleen over alle veranderingen. Wanneer dan ook onze schrijver aantoont, dat de mensch niet genoodzaakt is zich alle dingen als veroorzaakt te denken, dan stemt hij geheel in met Kant en Schopenhauer, die hetzelfde beweren. De laatste heeft op zijne gewone vinnige manier eene zoo ongerijmde bepaling van de stelling van den voldoenden grond, als l'Ange Huet veroordeelt, alleen mogelijk geacht ad majorem Dei gloriam, om namelijk door eene kleine onjuistheid de wereld aan eene wereldoorzaak te helpen. Bij Schopenhauer en Kant heeft de bedoelde stelling dezen inhoud: Elke verandering heeft eene oorzaak, d.w.z. ontstaat niet, tenzij eene andere verandering is voorafgegaan, waarop zij volgens een regel volgt. Dat het den mensch onmogelijk is aan die stelling in dezen vorm, te twijfelen, wordt door l'Ange Huet nergens ontkend; al geeft hij met een enkel woord te kennen, dat die vaste overtuiging eerst langzamerhand zal ontstaan zijn. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch deze losse bewering wordt wederlegd door de opmerking, dat reeds de zuigeling in zijne wieg er van overtuigd is, dat gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben, althans in overeenstemming met die overtuiging handelt. De stelling van den voldoenden grond, in den vorm, waarin zij door Kant en Schopenhauer geformuleerd wordt, zegt juist hetzelfde als het axioma, dat alle menschelijke handelingen van de wieg tot aan het graf bestuurt. Daarom handelde Hume niet onverstandig, toen hij bij zijn onderzoek naar het causaliteits-begrip in de eerste plaats vroeg: Waarop berust die onverdelgbare overtuiging, dat de volgorde der gebeurtenissen in de natuur vaste regels volgt, eene overtuiging, die reeds den zuigeling in zijne wieg doelmatig doet handelen? Het vuur, dat heden de hand brandt, die het aanraakt, moet ook voor honderd jaar hetzelfde gedaan hebben; het blakert de huid in Amerika zoo goed als hier, over eene eeuw zoo goed als heden. Dit moet zoo zijn, en mocht het anders schijnen, welnu, dan durf ik verzekeren, dat het niet-blakerende vuur ook in zekere andere voorafgaande verschijnselen van het blakerende zal verschild hebben, of dat de hand, die er in gehouden werd, eene andere hand was dan de gewone. Berust dat onwankelbaar geloof aan de regelmatigheid der natuur op eene redeneering? Hume kon die redeneering niet vinden, en niemand heeft haar na hem kunnen ontdekken. Berust het dan op ervaring? Elk besluit, over de opvolging der verschijnselen uit de gegevens der ervaring getrokken, berust op die overtuiging, en wij bezitten haar reeds, als richtsnoer voor onze handelingen, als wij met onze ervaring beginnen. Het antwoord, door Hume gegeven, schijnt ook mij onvoldoende. Maar het was eene verdienstelijke daad de vraag te stellen, en zoo juist te stellen. Onze schrijver daarentegen heeft niet ingezien, dat Hume's vraag door hem beantwoord moest worden. Dit verzuim hangt samen met zijne geheele beschouwing van de wijze, waarop de mensch tot zijne kennis komt. Zijne denkbeelden over dit punt vinden wij in de toelichting van de derde en vierde stelling uitgesproken. Die derde en vierde stelling, met de daarmee verwarde vergissingen, luiden als volgt: ‘3o. a. dat wij het bewustzijn hebben van een propter. Dat is waar. - Maar b, dat dit bewustzijn een verstandelijk weten zou zijn. Dat is onwaar. 4o. a. dat wij ten gevolge van herhaalde waarneming affir- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} maties uitspreken omtrent hetgeen wij niet hebben waargenomen Dat is waar. - Maar b, dat die uitspraken eenigen anderen inhoud zouden hebben dan enkel het reeds waargenomene. Dat is onwaar.’ ‘Weten,’ is volgens den schrijver, ‘het hebben van eene voorstelling, onvermijdelijk opgewekt door eene gewaarwording en niet in strijd met eenige van de voorstellingen, die vroegere ervaring als voorstellingen der werkelijkheid heeft geleverd.’ Volgens deze definitie weten wij, dat er een oorzakelijk verband in de natuur bestaat, want wij hebben onvermijdelijk het bewustzijn van eene werking van het eene voorwerp op het andere. Maar dat bewustzijn is geen verstandelijk weten, omdat het niet uit onderlinge vergelijking van waarnemingen ontstaat, maar eerst begint, waar de ervaring eindigt. De analyse van het ontstaan van ons bewustzijn van oorzakelijke werking kan dan ook geen twijfel aan de waarheid van dat bewustzijn ten gevolge hebben. ‘Tenzij men waarheid nog steeds mocht gelieven op te vatten in den (onzinnigen) zin van (nimmer te constateeren) overeenstemming tusschen onze voorstellingen en het (nimmer toegankelijke) zijn.’ De schrijver verstaat onder waarheid iets geheel anders. ‘Waarheid en weten is hetzelfde; slechts is het eerste het zelfstandig naamwoord, waarvan het tweede het werkwoord is. Met dit onderscheid echter, dat waarheid niet alleen het geweten wordende, maar ook het nog niet geweten wordende en het reeds vergetene omvat’ In welk opzicht onderscheiden zich nu onze voorstellingen, aan welke wij toekomstige werkelijkheid toekennen, m.a.w. onze verwachtingen, van bloote phantasiebeelden? Aan elke gewaarwording of voorstelling kunnen zich verschillende voorstellingen vastknoopen. De aaneenschakeling onzer voorstellingen is duizendwerf verscheiden. Maar onder al die aaneenschakelingen is er eene rechte lijn, onder al die kronkelpaden is er een rechte weg, de weg der werkelijkheid. ‘Onder al de reeksen van voorstellingen, die als even zoo vele serpents de Pharaon zich ontwikkelen uit het aangestoken middelpunt, is er eene reeks niet willekeurig, niet anders bij hem dan bij u, en bij u dan bij mij; maar bij ons allen dezelfde. En die reeks zou men de chronologische kunnen noemen. Wanneer namelijk iedere voorstelling weder die andere voor- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling oproept, welke de herinnering is aan die gewaarwording, die in tijd voorafging aan, of volgde op, of samenging met, die andere gewaarwording, welker herinnering thans de eerste bij mij opgekomen voorstelling is; dan leeft er bij mij eene samenknooping van voorstellingen, eene generatio van de eene gedachte door de andere, die niet willekeurig is, die samenstemt met de vroegere, niet willekeurige, orde der gewaarwordingen zelve.’ Die chronologische weg der phantasie is ‘de weg der werkelijkheid, de groote heirbaan der waarheid.’ Onze phantasie kan zich alles denken. Doch op den chronologischen weg der werkelijkheid is geen plaats voor invallen en spel. Gij moogt u phantaseerend Pegasus, 't gevleugeld paard, in allerlei levensomstandigheden voorstellen. Doch komt de voorstelling van het paard in u op als de herinnering aan de combinatie van vele waarnemingen, dan kunt gij u het paard met de vleugels niet denken. Dan rijzen uwe voorstellingen bij u op in dezelfde orde, waarin vroeger de gewaarwordingen door u werden gevoeld. En onder al de paarden, ja zelfs onder al de viervoetige dieren, die gij vroeger gezien hebt was er geen, dat vleugels had. Onder de voorstellingen, die volgens ervaringsorde bij de voorstelling viervoetig dier behooren, is dus ook die van gelijkvormigheid van alle exemplaren in zoo gewichtige opzichten als het al of niet hebben van vleugels. Denkbaar noemt de schrijver de voorstellingen, die misschien niet volgens den genoemden maatstaf tot de ware voorstellingen te brengen zijn, maar die toch ook niet in lijnrechten strijd geraken met ware voorstellingen. Zoo is de voorstelling ‘driekleurig paard’ denkbaar, de voorstelling ‘gevleugeld paard’ ondenkbaar. Bepaalt men zijne voorstellingen niet in tijd en plaats, dan kan men zeggen, dat eene voorstelling waar is, indien zij denkbaar is. Doch doet men dit wel, dan wordt de vraag niet langer of de voorstelling denkbaar, maar of zij werkelijk is, ‘en de werkelijkheid eener voorstelling wordt altijd en in alle gevallen getoetst aan het verband, waarin die voorstelling, zij 't ook langs nog zooveel omwegen, staat met de tegenwoordige gewaarwording.’ ‘In de gewaarwording ligt het noodzakelijke, het onvermijdelijke, het fatalistische, dat aan de werkelijkheid eigen is. Zij, die de waarheid beschrijven als “het zich iets zoo en niet anders kunnen denken,” gevoelen ook wel dien eisch van dat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} fatalistische, imponeerende, onvermijdelijke, dat aan de waarheid eigen moet zijn, maar zij zoeken de bevrediging van dien eisch niet, waar zij te vinden is, namelijk in het eenige, wat voor alle menschen gelijk is, de gewaarwording. Zij, die het denkbeeld waarheid op die wijze omschrijven, onderstellen eenvoudig, dat het menschelijk denken zoo eenvormig is, dat de menschen allen zich hetzelfde op gelijke wijze moeten denken, en dat ondersteld hebbende, kunnen zij gemakkelijk beweren, daarin den toetssteen der waarheid gevonden te hebben. - Maar met die onderstelling en dat beweren wordt dat alles nog niet waar. Want er is slechts eene zaak, die den mensch met fatalistische onvermijdelijkheid aankomt, die bij allen gelijk is; en dat zijn: de gewaarwordingen. - In haar dus moet de toetssteen der werkelijke waarheid liggen. Ik zeg niet de waar-neming, want deze is reeds eene wetenschap, eene voorstelling bij den mensch zelven opkomende ten gevolge der gewaarwording. Niet wat de mensch als waar neemt, maar wat hem ten opzichte van het ware gedaan wordt, dat is de toetssteen der werkelijkheid of der waarheid.’ Men zal mij de lengte van dit citaat ten goede houden. Want het is uiterst leerzaam, daar het ons in verband met de vroegere definitie van waarheid een duidelijk gezicht geeft op het zonderlinge vooroordeel, waaruit l'Ange Huet's positivisme voortvloeit. Na deze verklaringen laat het zich gemakkelijk inzien, hoe de schrijver het ontstaan van alle menschelijke wetenschap zonder aprioristische vormen meent te kunnen verklaren, en in die vormen alleen ‘noodeloozen omhaal’ kan vinden. Wij volgen hem dan ook niet verder op den weg, dien hij zich door zijne definitie van waarheid en door zijne keuze van den toetssteen der waarheid zoo effen gemaakt heeft, dat hij weinig kans heeft daarop te struikelen. In het voorbijgaan zij hier alleen de opmerking bijgevoegd, dat het bewijs voor de paradoxe tweede helft van zijne vierde stelling hierin bestaat, dat ook bij de aller-allereenvoudigste waarneming, het zien van eene tafel, bijv., verwachtingen over de toekomst worden uitgesproken. Alsof iemand dit betwijfelde en Hume zelf niet altijd over aller-allereenvoudigste waarnemingen had gesproken. Om dit opstel niet al te uitvoerig te doen worden, is het echter noodig, dit punt en vele andere interessante vragen, waartoe het laatste gedeelte van de ‘Nieuwe oplossing’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding geeft, verder met stilzwijgen voorbij te gaan. Liever onderzoek ik nog, wat mij de hoofdzaak toeschijnt, of namelijk de theorie, die den toets der waarheid zoekt in de gewaarwordingen en den weg der werkelijkheid in de chronologische orde der voorstellingen, iets meer is dan eene bloote onderstelling, die bij nader onderzoek eene vruchtbare bron van tastbare ongerijmdheden oplevert. In de eerste plaats moeten wij eene vraag tot den schrijver richten waarop wij het antwoord te vergeefs in zijne werken zochten. Die vraag is de volgende: Wat verstaat gij wel onder de gewaarwording, waarin gij den toetssteen der waarheid vindt? Wij vernemen, dat zij imponeerend, onvermijdelijk, noodzakelijk, ja zelfs fatalistisch is; wij hooren ook, dat zij de eenige zaak is, die bij alle menschen gelijk is. Doch met dit alles is het nog alles behalve duidelijk, welke psychische toestanden gij gewaarwordingen noemt? Ik maak er den schrijver geen verwijt van, dat hij geen definitie van liet woord gewaarwording heeft gegeven. Bij zoo abstracte begrippen verliezen bepalingen hare waarde. Doch ik zou gewenscht hebben, dat de schrijver ons door voorbeelden had getoond, welke psychische toestanden hij nog onder de gewaarwordingen rekent, en welke hij daarentegen onder andere rubrieken rangschikt. Nu vinden wij in zijn werk (blz. 43-48) de gewaarwording van herinnering en bloote voorstelling onderscheiden door het kenmerk, dat zij telkens opnieuw gewekt wordt en dus eenigen tijd voortduurt, terwijl de herinnering en de voorstelling vluchtig zijn. Maar dit helpt ons niet veel, daar niemand bij het woord gewaarwording aan herinneringen en phantasiebeelden zal denken. Dat de schrijver niet bepaalt, waar de grenslijn tusschen gewaarwording en waarneming ligt, is zeker eene fout in iemand, die wel in de gewaarwording maar niet in de waarneming den toetssteen der waarheid vindt. Doch die fout is zeer vergeeflijk, want het trekken van die grenslijn is zelf een moeilijk vraagstuk, waarbij men o.a. zou moeten uitmaken, of wij op eenigerlei wijze uitgebreidheid gewaarworden. Onvergeeflijk is het daarentegen, dat de schrijver in het midden laat, of hij onder gewaarwordingen alleen de toestanden verstaat, waarin onze geest door de prikkeling der {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zintuigen gebracht wordt, m.a.w. onze zintuiggewaarwordingen, het spiergevoel daaronder begrepen, dan wel, of hij onder dien naam ook de psychische toestanden verstaat, die, buiten de herinneringen en phantasiebeelden, door de zintuiggewaarwording kunnen opgewekt worden. Daar onze taal voor die psychische toestanden geen anderen algemeenen term heeft dan het woord aandoeningen, dat echter altijd in een engeren zin gebruikt wordt, zal alleen een voorbeeld duidelijk kunnen maken, wat ik bedoel. Ik heb achtereenvolgens twee huizen gezien, en ik bemerk, dat het eene grooter is dan het andere. Hier is na twee opvolgende waarnemingen, door zintuiggewaarwordingen voortgebracht, eene aandoening in mijn geest ontstaan, die ik in woorden breng door te zeggen: Dat eene huis is grooter dan het andere. Het zou ongerijmd zijn te zeggen, dat de psychische toestand, die ik in woorden breng door het eene huis grooter dan het andere te noemen, identisch is met eene der zintuiggewaarwordingen, waardoor ik de huizen waarneem. Zij is een andere toestand, die op de zintuiggewaarwordingen volgt, en die bestaat in het voelen van eene verhouding in grootte. Herinnering of voorstelling kan dit voelen van eene verhouding ook niet genoemd worden. Ook als ik twee onbekende voorwerpen zie, komt mijn geest in den toestand, dien ik het voelen der verhouding van hunne grootte genoemd heb. En het is toch ook duidelijk, dat dit gevoel, om als herinnering te kunnen voorkomen, eens voor het eerst gewekt moet zijn. Nu zegt l'Ange Huet nergens, of hij dergelijke psychische toestanden, waartoe ook ons gevoel, dat iets schoon of leelijk, edel of laag is, en vele andere innerlijke bevindingen behooren, tot de gewaarwordingen rekent. Wel kan men uit sommige van zijne uitdrukkingen gissen, dat hij die aandoeningen als gewaarwordingen beschouwt, maar alleen in de zintuiggewaarwordingen den toetssteen der waarheid zoekt. Daar hij zijne meening over dit punt echter niet opzettelijk en ondubbelzinnig uitspreekt, moeten wij in het oog houden, dat hij om zijn criterium der waarheid te redden, naar verkiezing het begrip gewaarwording al of niet over dergelijke aandoeningen kan uitbreiden. ‘Noodzakelijk, fatalistisch, onvermijdelijk,’ noemt de schrijver de gewaarwording. Ik ben de laatste om het te ontkennen. Want welke toestand van 's menschen geest is niet noodzake- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, fatalistisch en onvermijdelijk voor den persoon, die zich in dien toestand bevindt? Als het zien van een portret in mijn geest de voorstelling van het origineel opwekt, is dan die voorstelling, schoon geen gewaarwording, toch niet op dat oogenblik onvermijdelijk voor mij? Als bij het beschouwen van een driehoek, waarin de noodige lijnen getrokken zijn, de waarheid der stelling van Pythagoras door mij gevoeld wordt, is dan niet mijn oordeel over de betrekking tusschen de grootte van de vierkanten der zijden, schoon zeker geen zintuiggewaarwording, op dat oogenblik voor mij noodzakelijk en imponeerend, ja zelfs onvermijdelijk en fatalistisch? Wat zou er van het onderwijs in de wiskunde worden, als dat oordeel eens niet onvermijdelijk, enz., was? ‘Ja maar, die voorstelling en dat oordeel zijn wel onvermijdelijk voor dengene, die ze vormt, maar niet voor een ander, die hetzelfde portret ziet of voor den driehoek staat, zonder iets van de wiskunde te weten.’ Alsof de onvermijdelijkheid, noodzakelijkheid, enz.. der gewaarwording hierin bestond, dat ieder mensch, die onder dezelfde uiterlijke omstandigheden geplaatst is, haar op dezelfde wijze zou moeten ondervinden. Ik heb de gewaarwording van de roode kleur, als ik mij voor een lap rood laken plaats en mijne oogen daarop richt. Maar laat mijn vriend, die roodblind is, eens op mijne plaats gaan staan. Hij krijgt de gewaarwording van zwart. Ik zie op 't oogenblik een wit papier voor mij liggen. Maar een ander, die santonine gebruikt heeft, ziet het papier geel. ‘Dwaze redeneering! Verkeert dan uw roodblinde vriend en die ander, die santonine gebruikt heeft, in dezelfde omstandigheden, waarin gij verkeert? Brengt de verschillende toestand hunner organen niet noodzakelijk met zich mede, dat zij eene verschillende gewaarwording hebben bij dezelfde uitwendige in vloeden?’ - Ik wil het gaarne gelooven; maar wat wordt er dan van l'Ange Huet's toetssteen der waarheid, die gezocht werd in de gewaarwording, de eenige zaak, ‘die voor alle menschen gelijk is?’ Blijkt die toetssteen niet een bedrieglijke te zijn, zelfs als wij alleen letten op de zintuiggewaarwordingen, die de schrijver toch zeker niet buiten de gewaarwordingen kan sluiten? Het zou echter onbillijk zijn te verzwijgen, dat, hoewel de schrijver ons aanspoort de bevrediging van ons verlangen naar het onvermijdelijke, dat aan de waarheid eigen moet zijn, in de gewaarwording te zoeken, hij zelf verstandig genoeg is dat {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te doen. Immers, zijne definitie van weten is: ‘het hebben van eene voorstelling, onvermijdelijk opgewekt door de gewaarwording en niet in strijd met eenige van de voorstellingen, die vroegere ervaring als voorstellingen der werkelijkheid heeft geleverd’ 1. Waarheid nu, ‘is hetzelfde als weten.’ Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men inderdaad kunnen meenen, dat deze definitie het criterium der waarheid in den inhoud der gewaarwording zoekt. Maar een weinig nadenken doet zien, dat het criterium uitsluitend in de woorden gelegen is, die ik cursief heb laten drukken. Elke voorstelling toch, die bij mij ontstaat, is onvermijdelijk gewekt door eene gewaarwording, want in elke geheel nieuwe keten van onze voorstellingen wordt steeds de eerste schakel door eene gewaarwording gevormd. Indien ik dus in de schemering eerst eene witte gedaante met opgeheven handen meen te zien, en later bemerk, dat het niets anders is dan de bekende wegwijzer, zoo is ieder van die opvolgende voorstellingen onvermijdelijk opgewekt door de gewaarwording, de ijdele hersenschim evenzeer als de ware voorstelling. De eerste wordt als onwaar, de tweede als waar herkend, omdat de eerste ‘in strijd is met eenige van de voorstellingen, die vroegere ervaring als voorstellingen der werkelijkheid heeft leeren kennen,’ de tweede daarentegen niet. Zoo ligt dus bij den schrijver het criterium der waarheid niet in het bestaan noch in den inhoud der gewaarwording, maar alleen in het voldaan zijn aan onzen eisch van overeenstemming tusschen onze voorstellingen onderling. Moeten wij dan niet aannemen, dat hij met zijne lezers een loopje heeft willen nemen, toen hij in de gewaarwording het criterium der waarheid plaatste? Of zien wij daarin eene bevestiging van het spreekwoord, dat ook de goede Homerus wel eens in den dut raakt? Dat wij de waarheid onzer voorstellingen in de eerste plaats toetsen aan onzen eisch, dat er harmonie zal zijn tusschen al onze voorstellingen, wordt blijkens het voorgaande door de woorden van l'Ange Huet erkend. Doch hij doet niet de minste moeite om ons te overtuigen, dat hij het ook werkelijk gemeend heeft. Integendeel, hij verwijst ons altijd naar de gewaarwording, en als hij ons zal aangeven, welke de reeks der werkelijkheid, de waarheid, is onder al de reeksen van voorstellingen, die zich aan eene gegeven gewaarwording kunnen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} vastknoopen, dan wijst hij ons niet op de hoofdzaak, maar op iets anders, dat wel zeer dikwijls bij onze ware voorstellingen voorkomt, maar toch even goed ontbreken kan. ‘Wanneer namelijk’, zegt hij, ‘iedere voorstelling weder die andere voorstelling oproept, welke de herinnering is aan die gewaarwording, die in tijd voorafging aan, of volgde op, of samenging met, die andere gewaarwording, welker herinnering thans de eerste bij mij opgekomen voorstelling is, dan leeft er bij mij eene samenknooping van voorstellingen, eene generatio van de eene gedachte door de andere, die niet willekeurig is, die samenstemt met de vroegere, niet willekeurige orde der gewaarwordingen zelve.’ Die ‘chronologische reeks’ is ‘de weg der werkelijkheid, de groote heirbaan der waarheid.’ Het is ons niet mogelijk te beslissen, of wij in deze woorden eene halve waarheid of eene onvermengde dwaling voor ons hebben, zoolang wij niet weten, wat de schrijver onder gewaarwordingen verstaat. Wij zagen vroeger, dat hij niet duidelijk aangeeft, of hij het voelen van zekere betrekking tusschen verschillende gewaarwordingen al dan niet eene gewaarwording noemt. Nemen wij dan achtereenvolgens aan, dat hij het niet en dat hij het wel doet, en zien wij wat er in elk geval van de groote heirbaan der waarheid te recht komt. Ik heb achtereenvolgens eene el en een stok gezien en ik denk: die stok is meer dan drie el lang. Is nu de psychische toestand, dien ik in woorden breng door mijn oordeel over de verhouding der twee lengten uit te spreken, geen gewaarwording, dan behoort hij niet op ‘de groote heirbaan der waarheid,’ tenzij er daarop nog plaats is voor iets anders dan de chronologische aaneenschakeling onzer voorstellingen. In dat geval heeft de schrijver ons eene halve waarheid medegedeeld, die eene dwaling wordt, omdat de andere helft nergens bij hem te vinden is. Het is toch duidelijk, dat indien de chronologische reeks de eenige weg tot de waarheid ware, de waarheid voor den mensch niets anders zou kunnen zijn dan de herinnering aan zijn vroegere gewaarwordingen in hunne chronologische orde. Is nu de psychische toestand, waarin wij de eene of andere betrekking tusschen twee voorstellingen voelen, geen gewaarwording, en kan de mensch alleen in zijne gewaarwordingen en in zijne herinnering aan vroegere gewaarwordingen, in hunne chronologische orde, de waarheid leeren kennen, dan kan {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ten aanzien van de betrekkingen van gelijkheid en verschil tusschen zijne gewaarwordingen nooit de waarheid te weten komen. En toch bestaat onze wetenschap nagenoeg geheel uit de kennis van dergelijke betrekkingen. Bij deze onderstelling heeft de schrijver dus ‘de groote heirbaan der waarheid’ over het hoofd gezien, en alleen een onaanzienlijk zijlaantje bemerkt, voornamelijk bewandeld door de onvermoeide praters, die u tot in de kleinste bijzonderheden toe de gewaarwordingen weten te schetsen, door hen gevoeld bij zekere gelegenheid, die u niet het minst kan schelen. Is daarentegen de psychische toestand, dien ik in woorden breng door te zeggen: die stok is meer dan drie el lang, zelve eene gewaarwording, dan stuiten wij op een ander bezwaar. Na mijn oordeel geveld te hebben, ga ik den stok meten, en bevind, dat hij minder dan drie el lang is Is nu mijn eerste oordeel over de verhouding der lengten de uitdrukking van eene gewaarwording in woorden, dan is mijn tweede het evenzeer. Als gewaarwordingen behooren beide oordeelen op ‘de groote heirbaan der waarheid.’ Want waarheid ‘omvat niet alleen hetgeweten wordende, maar ook het nog niet geweten wordende en het reeds vergetene.’ Ik moet dus zeggen: die stok is meer dan drie el lang en hij is minder dan drie el lang. Maar daar eene lengte van minder dan drie el een deel is van eene lengte van meer dan drie el, en beide lengten gelijk zijn aan eene zelfde lengte, die van den stok; zoo is dus het deel gelijk aan het geheel. Derhalve heeft Euclides met alle wiskundigen gedwaald en moeten wij de geheele mathesis verwerpen. ‘Volstrekt niet,’ kan de schrijver zeggen, ‘want het vroegere oordeel is in strijd gekomen met de nieuwe ervaringsvoorstellingen.’ Maar wij zijn genoodzaakt geweest, dit oordeel eene in woorden gebrachte gewaarwording te noemen, om bij l'Ange Huet's theorie de mogelijkheid van onze kennis van betrekkingen te redden. Bij deze onderstelling moeten wij dus aannemen, dat de gewaarwording, hoe onvermijdelijk, fatalistisch en imponeerend ook, toch als onwaar herkend kan worden. Ook in dit geval blijkt des schrijvers criterium der waarheid slechts dan bruikbaar te worden, als wij een streep halen door al de plaatsen, waar hij ons op de gewaarwording als den toetssteen der waarheid verwijst, en alleen vasthouden aan den eisch, dat de ware voorstelling niet in strijd mag zijn met onze andere ervaringsvoorstellingen. een eisch, dien l'Ange Huet {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} met zooveel doorzicht in zijne definitie van waarheid opneemt - om vervolgens te doen, als had hij het nooit gezegd. Volmaakte overeenstemming tusschen al onze verschillende gewaarwordingen en voorstellingen, ziedaar het belangrijkst element in het begrip waarheid. De categorische eisch, dat die overeenstemming bestaan moet, ziedaar het medewerkend beginsel in den mensch, dat uit de gewaarwordingen de waarneembare wereld opbouwt. De poging, om in een volledig overzicht de verschillende verrichtingen samen te vatten, waardoor de menschelijke geest dien eisch aan de gewaarwordingen stelt, voordat hij ze objectiveert en als bestanddeelen van zijne ervaring erkent, ziedaar het onderwerp van Kant's Kritik. Van waar het verschijnsel, dat onze schrijver, die, door den eisch van onderlinge overeenstemming tusschen onze denkbeelden in zijne bepaling der waarheid op te nemen, zich plaatst op een standpunt, waarop de Kantiaansche critiek bij voortgezet nadenken onvermijdelijk wordt, toch weder terugvalt in eene wijze van philosopheeren, die noodwendig tot het resultaat leidt, dat Protagoras uitdrukte door te zeggen, dat de mensch de maat is van alle dingen? Immers het bleek ons, dat de positivistische definitie van waarheid ons noodzakelijk voert tot de bewering, dat tegenstrijdige stellingen evenzeer waar zijn, tenzij men vasthoude aan den eisch van overeenstemming tusschen de voorstellingen, een eisch, die trouwens de rest van het systeem omverwerpt, zoodra men niet goed vindt de oogen zorgvuldig van hem af te wenden. Den sleutel tot dat raadsel vinden wij eerst, als wij in de ‘Methode der positieve philosophie’ den weg nagaan, waarlangs de schrijver tot zijne denkbeelden gekomen is. Daar ontdekken wij, dat zijn gebrek het tegendeel is van dat der groote meerderheid, die bij veel boekenstudie weinig eigen nadenken voegt. De schrijver verbindt veel en vruchtbaar eigen nadenken met een minimum van boekenstudie. Een uitstekende leefregel, ook door Comte ‘à titre d'hygiène cérébrale’ gevolgd, maar die zooals de meeste goede dingen, voor overdrijving vatbaar is. Wij vinden in het genoemd werk de philosophie van Comte voorgesteld als den weg, dien het menschelijk denken nood- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wendig moest inslaan om te ontkomen aan de belemmerende werking, door twee stellingen uitgeoefend, die men beiden in het begin dezer eeuw in Frankrijk voor onloochenbare waarheden hield. De eerste van die stellingen zegt, ‘dat slechts bij onmiddellijke gewaarwording alle mogelijkheid van verschil tusschen hetgeen in den mensch is en de werkelijkheid buiten hem volkomen (is) afgesneden,’ de tweede, dat ‘geen denkbeeld als waarheid (kan) toegelaten worden, dan indien zijne overeenstemming met de werkelijkheid ten volle gewaarborgd (is)’ 1. De gewichtige verbetering, door Comte in de philosophie aangebracht, zou in beginsel hierin bestaan, dat hij iets van die overeenstemming tusschen voorstelling en werkelijkheid heeft laten vallen; dat hij het denkbeeld heeft opgevat, dat ook de waarheid wel veranderlijk kan zijn. Wat het woord waarheid dan wel beteekent, als het niet is de overeenstemming van voorstelling en werkelijkheid, wordt ons in de Methode der positieve philosophie nergens medegedeeld. Wij hebben gezien, hoe de ‘Nieuwe oplossing’ deze leemte aanvult. Wat hier nu opgemerkt moet worden is, dat geen der twee stellingen, die l'Ange Huet als algemeen aangenomen voorstelt, zich in het begin dezer eeuw in een onbesproken naam mocht verheugen. De eerste stelling wordt eenstemmig verworpen door dezelfde Fransche sensualisten, die l'Ange Huet als hare vurigste voorvechters ten tooneele voert. Op wien beroepen zich toch de Fransche sensualisten, als zij iemand willen noemen van wiens wijsheid zij ten diepste overtuigd zijn? Op Locke en vooral op Condillac, denzelfden Condillac, van wien onze schrijver de zonderlinge verklaring aflegt, dat hij het sensualisme ‘zuiver uitgesproken en voldoende bewezen heeft.’ Zuiver uitgesproken - dat laat ik gelden; doch ook voldoende bewezen? Welnu die twee groote autoriteiten, wier werken voor de Fransche sensualisten waren, wat de bijbel was voor de soldaten van Cromwell, zij verwerpen eenparig de stelling, die ons l'Ange Huet als de gemeenschappelijke overtuiging van alle sensualisten wil opdringen. Is het wel noodig te bewijzen, dat Locke en Condillac inderdaad overtuigd waren, dat bij onmiddellijke gewaarwording alle overeenkomst (en niet alle verschil) tusschen hetgeen in den mensch is en de werkelijkheid buiten hem ontbreekt? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons eerst Locke's meening over dit punt hooren. ‘Eene vlam wordt warm en lichtend genoemd; sneeuw, wit en koud; en manna wit en zoet, naar de voorstellingen (idea's), die zij in ons opwekken. Gewoonlijk meent men, dat deze hoedanigheden in de lichamen hetzelfde zijn als de voorstellingen in ons; de eene een volmaakt beeld van de andere, zooals bij een spiegel; en de meeste menschen zouden het zeer buitensporig vinden, als iemand er anders over dacht. En toch, wie er op let, dat hetzelfde vuur, dat op een bepaalden afstand in ons de gewaarwording (sensation) der warmte voortbrengt, bij grooter nabijheid de geheel verschillende gewaarwording van pijn wekt, moet bij zich zelven overdenken, welken grond hij heeft te zeggen, dat zijne voorstelling van warmte, die door het vuur in hem opgewekt is, werkelijk in het vuur is, en zijne voorstelling van pijn, die hetzelfde vuur op dezelfde wijze in hem opwekt, niet in het vuur is’ 1. Hooren wij nu Condillac. ‘Zijn er dan in de voorwerpen geluiden, smaken, geuren, kleuren? Wie kan haar (notre statue) daarvan zekerheid geven? Zeker niet het gehoor, noch de reuk, noch de smaak, noch het gezicht; deze zinnen kunnen haar slechts onderrichten van de wijzigingen, die zij ondergaat’ 2. Daar volgens Condillac alleen de zinnen ons kunnen onderrichten, zoo volgt reeds uit het voorgaande, dat wij volgens hem niet weten, dat onze gewaarwordingen met de werkelijkheid overeenkomen. Tenzij de gevoelszin ons wellicht met het objectief bestaan der kleuren, enz., mocht bekend maken! Maar Condillac gaat een stap verder. ‘Bestaat er dan ten minste uitgebreidheid? Maar wanneer zij (notre statue) de gevoelsgewaarwording heeft, wat bemerkt zij dan anders dan hare eigene toestanden? Dus is het tastgevoel niet meer betrouwbaar dan de overige zinnen; en daar men inziet, dat de geluiden, de smaken, de geuren, de kleuren niet in de waargenomen voorwerpen bestaan, zoo zou het ook {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} wel kunnen zijn, dat de uitgebreidheid daarin evenmin bestond’ 1. Indien dus de Fransche sensualisten niet in openbaren opstand zijn gekomen tegen de leer van Condillac, wat niemand zal beweren; indien zij verder scherpzinnig genoeg waren om in te zien, dat Locke eene onwederlegbare waarheid uitsprak, toen hij zeide, dat de gewaarwordingen in ons geen de minste overeenkomst hebben met de van ons onafhankelijk bestaande werkelijkheid, wat moeilijk te betwijfelen valt; dan moeten zij noodzakelijk de eerste stelling van l'Ange Huet eenstemmig hebben verworpen. Zij moeten overtuigd zijn geweest, dat, zoo misschien ook de voorstelling, die de denkende natuurbeschouwing van de werkelijkheid ontwerpt, met de van ons onafhankelijke werkelijkheid overeenstemt, in elk geval de menschelijke gewaarwordingen in geen enkel opzicht op die werkelijkheid gelijken. De tweede stelling, aan wier juistheid niemand zal hebben getwijfeld, is de volgende: ‘Geen denkbeeld kan als waarheid toegelaten worden, dan indien zijne overeenstemming met de werkelijkheid ten volle gewaarborgd is.’ Het kan zijn, dat in den kring, waarin zich Comte bewoog en waarin niet veel anders dan Fransche invloeden werkten, die stelling algemeen werd aangenomen. Doch die kring is de wereld niet, en indien Comte de moeite genomen had Kant te lezen, wat hij althans in 1842 nog niet gedaan had, en waarschijnlijk nooit gedaan heeft, dan zou hij gezien hebben, dat die stelling als criterium der waarheid door Kant is opgegeven. Trouwens Kant verwerpt haar niet als onjuist, maar alleen als nutteloos in het opsporen der waarheid. Hij laat haar bestaan als een ideaal, dat wil zeggen, als een hersenschim, die daarom toch onvermijdelijk en heilzaam kan zijn. Hoe onvermijdelijk het vasthouden aan dit ideaal voor den mensch is, kan nergens beter uit blijken, dan uit de volgende woorden, ontleend aan de dissertatie, waarin onze schrijver de onzinnigheid van de bedoelde definitie der waarheid betoogt. ‘Gelijk reeds boven met een woord werd aangemerkt, slechts langs eene reeks van steeds minder onjuiste voorstellingen kan {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch naderen tot eene voorstelling, die geheel overeen zou komen met de samengestelde werkelijkheid’ 1. Wat wij aanvankelijk waarheid noemen, is dan ook de overeenstemming van onze voorstellingen met de waarneembare wereld, die voor ons de werkelijkheid bij uitnemendheid is. Er is eene rijpe ondervinding voor noodig om te weten te komen, dat die waarneembare wereld geen standvastig iets is, maar eene veranderlijke grootheid, wier aard grootendeels bepaald wordt door onzen wetenschappelijken ijver. Daarenboven blijft de overeenstemming met de werkelijkheid in zekeren zin ook nu nog ons criterium der waarheid. Onze voorstelling van zekere gebeurtenis noemen wij waar, wanneer wij meenen, dat zij overeenstemt met de, als psychische toestanden werkelijke, waarnemingen, die wij zouden gedaan hebben als wij toeschouwers van die gebeurtenis geweest waren. Wij bereiken hierdoor echter niet meer dan wat men eene phaenomenale waarheid zou kunnen noemen, daar het ons onmogelijk is uit te maken in hoeverre onze waarnemingen een trouw beeld geven van het onafhankelijk van ons bestaande. Wij verliezen verder dat criterium geheel, zoodra wij de waarheid willen toetsen van oordeelen, die niet concreet maar abstract zijn. Doch de beteekenis, die elk kind met het woord waarheid moet verbinden, is nog altijd overeenstemming van de voorstelling met de werkelijkheid. En dat zal altijd zoo blijven. Later kan de jongeling bemerken, dat dit criterium der waarheid alleen op de vergelijking van voorstellingen en waarnemingen toepasselijk is, maar ons begeeft, als wij vragen naar de overeenkomst tusschen onze abstracte begrippen en algemeene stellingen ter eener zijde en het onafhankelijk bestaande aan de andere zijde. Is er iemand buiten den kring dergenen, die zich gevangen hebben gegeven aan het een of ander kerkgeloof, die niet erkent, dat waarheid in dien zin voor ons een onbereikbaar ideaal is? Moest Comte ons dat nog komen leeren, nadat Kant reeds lang te voren had betoogd, dat al de voorstellingen, die onze vooruitstrevende wetenschap over de buitenwereld en den menscheljken geest zal vormen, nooit kunnen gelijken op datgene, wat onafhankelijk van onze opvatting bestaat? Wil men l'Ange Huet gelooven, dan was zoo iets inderdaad hoog noodig. Immers: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wordt niet Kant alom geprezen als een “van degenen, die iets nieuws vinden”, omdat hij heeft durven gewagen van een onvermijdelijk onderscheid tusschen onze begrippen en de objectiviteit’ - dat is in Kant's taal: de dingen op zich zelve -? ‘en toch, zelfs Kant heeft dat denkbeeld niet onder de oogen durven zien en het zoo spoedig mogelijk begraven onder de voorschriften zijner practische rede’ 1. Hetzelfde denkbeeld wordt geopperd bij gelegenheid van eene vergelijking tusschen Kant en - Cousin. ‘Gaf Kant den waarborg der gelijkheid tusschen onze begrippen en de buitenwereld, dien hij langs den weg der zuivere rede onbereikbaar verklaarde, in naam der practische rede terug; Cousin bouwt zijn systeem met dezelfde rede, die hij eerst onbekwaam verklaard heeft’ 2. Wie de critiek der practische rede niet haastig doorbladerd, maar ernstig bestudeerd heeft, bemerkt dadelijk, hoe scheef de voorstelling is, dic zich de schrijver van hare strekking vormt. Het laat zich trouwens niet moeilijk verklaren, hoe zulk eene voorstelling in de wereld komt. In het bedoelde werk zegt Kant telkens, dat onze practische rede objectieve realiteit vordert voor zekere denkbeelden, van welke de speculatieve rede onbeslist moet laten of zij al dan niet bloote hersenschimmen zijn. Niets ligt nu voor een vluchtig lezcr meer voor de hand dan de opvatting, dat die denkbeelden volgens Kant volmaakt moeten overeenstemmen met reëele objecten in de buitenwereld (liever, de noumenale wereld). Om echter die opvatting te blijven behouden, moet men zorgvuldig al de plaatsen over het hoofd zien, waar Kant uitdrukkelijk verklaart, dat onze practische rede, de gebiedende eisch van de zedewet in ons gemoed, alleen vordert, dat die denkbeelden objecten hebben, zonder ons eenige kennis van die objecten te verschaffen, waardoor wij kunnen beoordeelen, of onze denkbeelden met hunne objecten overeenstemmen 3. De objectieve realiteit, die aan genoemde denkbeelden toegekend wordt, bestaat alleen hierin, dat wij als zedelijke wezens niet zullen kunnen nalaten te gelooven, dat er objecten van die denkbeelden bestaan, zonder {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor van den aard of de eigenschappen dier objecten iets te weten. Daarenboven zijn er slechts drie onder alle menschelijke denkbeelden, aan welke de genoemde soort van objectieve realiteit krachtens den eisch der practische rede wordt toegekend, de menschelijke vrijheid, de onsterfelijkheid, het Godsbegrip. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, in hoeverre Kant terecht gemeend heeft, dat de zedelijke mensch de overtuiging niet kan loslaten, dat de genoemde drie ‘ideën’ iets meer zijn dan vooroordeelen, door een kinderlijken toestand der wetenschap gewekt. In elk geval heeft hij ons niet in naam der practische rede den waarborg der gelijkheid tusschen onze begrippen en de buitenwereld - dat wil hier zeggen: de wereld der noumena - teruggegeven, daar hij ook in zijne critiek der practische rede op den voorgrond stelt, dat wij van de ‘dingen op zich zelve’ niets kunnen te weten komen dan alleen hun bestaan. Uit het voorgaande volgt, dat ik niet met l'Ange Huet het nieuwe en eigenaardige van Comte's philosophie kan vinden in zijne scheiding tusschen waarheid en onveranderlijkheid. Mij schijnt het positivisme van Comte uit twee deelen te bestaan, eene schets van de methode der natuurwetenschap, de mathesis daaronder begrepen, en eene theorie over de historische ontwikkeling der menschheid. Dat haar eerste gedeelte eene methodologie der natuurwetenschap zou mogen heeten, wordt door l'Ange Huet ontkend; het positivisme zoekt volgens hem ‘niet naar de methode van de natuurwetenschappen of van eenige wetenschap in het bijzonder’ - ‘maar de methode van het menschelijk weten in het algemeen, niet als iets vaststaands en onveranderlijks, maar als iets dat, als al wat leeft, zich ontwikkelt’ 1. Doch Comte noemt als de abstracte wetenschappen - de eenige, uit welke men de methode kan leeren kennen - niets anders dan de mathesis, de astronomie, de physica, de chemie, de biologie en de sociologie. De laatste echter was volgens zijne meening nog niet tot de positiviteit gekomen, en moest eerst door zijn eigen werk als positieve wetenschap geschapen worden. En de mathesis wordt door hem onder de natuurwetenschappen gerangschikt. Is het dan wel zoo verkeerd {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen, dat hij de methode der natuurwetenschappen heeft willen beschrijven? De methodologie van Comte, wier groote verdiensten ik eerbiedig bewonder, gaat in mijn oog gebukt onder eene cardinale fout, de miskenning van het aprioristisch element in alle menschelijke wetenschap. Onder de valsche theoriëen, die uit dit fundamenteele gebrek voortvloeien, wil ik er twee aanwijzen. In de eerste plaats schijnt mij Comte's uiteenzetting van de beginselen der infinitesimaal-rekening, gelijk ik vroeger 1 heb uiteengezet, geheel onvoldoende, omdat hij niet heeft in het licht gesteld, dat die wetenschap, gelijk trouwens de geheele mathesis, berust op de aprioristische onderstelling, dat de grootheden continue zijn. Zijn afkeer van alles, wat niet door de waarneming kan aangetoond worden, liet hem niet toe het metaphysisch denkbeeld der continuïteit zelfs daar te erkennen, waar de onmisbaarheid van dat denkbeeld het allerduidelijkst is. Na niet zonder goede redenen bij Newton en Leibnitz aprioristische denkbeelden te hebben gevonden, verzekert hij ons, dat Lagrange niet aan dat euvel mank gaat. Doch men behoeft slechts Lagrange te lezen om in te zien, dat hij even goed zijne aprioristische waarheden aanvoert, als Newton en Leibnitz, al toont hij ze dan ook niet op de eerste bladzijde. In de tweede plaats - en hiermede komen wij terug op het positivistisch vooroordeel, welks behandeling wij in het begin van dit artikel tot later hebben uitgesteld - is Comte's oordeel over hypothesen, dat reeds met den toestand, waarin zich de natuurwetenschap bij het verschijnen van zijn werk bevond, in openbaren strijd was, door de latere ontwikkeling dier wetenschap geheel onverdedigbaar geworden. Comte veroordeelt bijv. de undulatie-theorie, omdat zij volgens zijn gevoelen niet aan de waarneming kan getoetst worden. Om dit te kunnen doen, zou men volgens hem nevens de lichtsverschijnselen eenige bewegingsverschijnselen moeten waarnemen, die standvastig met de lichtsverschijnselen samengaan. ‘Door (zulk eene gelijkstelling tusschen heterogene verschijnselen) voorbariglijk te stellen kan men nimmer wijzer worden, of op den weg van nieuwe kennis worden gebracht’ 2. Zoo oordeelt l'Ange Huet, en hij spreekt daarbij zeker in den geest van Comte, al zou Comte zich waarschijn- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk voorzichtiger hebben uitgedrukt. Hij wist toch te goed. dat de belangrijkste waarheden der optica gevonden zijn, door gevolgtrekkingen af te leiden uit twee hypothesen, en daarna door de proef te zien, welke gevolgtrekking met de werkelijkheid overeenstemt. En het kon hem niet ontgaan, dat de emissietheorie, die het bestaan van eene stof onderstelt, welke wij uitsluitend door de lichtsverschijnselen bemerken, op zijn standpunt even verwerpelijk is als de undulatie-theorie. Toch heeft zich de optica onder de leiding dier twee hypothesen tot eene der meest exacte wetenschappen ontwikkeld. En de hedendaagsche natuurkunde ziet ook in de warmte niets anders dan beweging, die rechtstreeks niet waarneembaar is, Ook de scheikunde, die tijdens de verschijning van Comte's hoofdwerk vrij wel aan de eischen van het positivisme voldeed, heeft zich in de laatste twintig jaren op beschouwingen toegelegd, die zijne diepe verontwaardiging zouden opgewekt hebben. Zij handelt over atomen en moleculen, die al te gader niet rechtstreeks waarneembaar zijn; zij ontwerpt zich voorstellingen over de aaneenschakeling dier atomen, die alweder voor de rechtstreeksche waarneming geheel verborgen is. Voorzeker staan deze hypothesen niet buiten een nauw verband met de waarnemingen. Maar hetzelfde geldt ook van de aether-theorie. Comte's veroordeeling van deze laatste berust dan ook alleen hierop, dat zij onwaarneembare agentia onderstelt ter verklaring van het waarneembare. De atoomtheorie doet hetzelfde. Zij moge dan al niet positivistisch zijn, zij schijnt voor de natuurwetenschap onmisbaar te wezen, en de poging om haar nauwkeuriger te omschrijven heeft de scheikunde in de laatste jaren tot ontelbare en zeer verrassende nieuwe waarheden geleid. Heeft Comte dus gefaald in zijne poging, om een trouw beeld van de methode der natuurwetenschap te geven, dat gebrek hindert weinig in vergelijking van de zonderlinge illusie, die hem deed meenen, dat hij eene philosophie leverde door de methode der natuurwetenschap te schetsen en hare toepassing op de ‘sociologie’ te beproeven. Den grond, waarop die illusie berust, zien wij zeer duidelijk in de volgende woorden, waarin l'Ange Huet de voortreffelijkheid van het positivistisch standpunt meent in het licht te stellen: ‘Of men make Kant's critiek, en vooral Cemte's geschiedenis der wetenschappen, ongedaan, en ontkenne, dat het subject invloed heeft en medewerkt tot het vormen van onze weten- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke waarheden, òf men beschouwe het subject, daar waar het alleen objectief te vinden is, in de ontwikkeling der wetenschappen, en zij tevreden met de eenheid aldus gevonden’ 1. Inderdaad schijnt Comte gemeend te hebben, dat het subject alleen objectief waarneembaar wordt in de ontwikkeling der wetenschappen. Doch hoe kon zijn commentator, die bij Comte's theorie over het ontstaan der goden zoo juist ter snede opmerkt, dat Comte blind is voor de ‘affectieve’, de gevoelszijde van 's menschen bestaan, de groote eenzijdigheid over het hoofd zien van de stelling, die hij hier uitspreekt? Is het subject dan niet objectief te vinden in de moreele en aesthetische ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid? En vinden wij het daarenboven niet objectief in de methode volgens welke ieder mensch zich uit de gegevens der gewaarwording de zinnelijke waarneming opbouwt? Is de geschiedenis der philosophische stelsels, door Comte geheel verwaarloosd, dan niet een der verschijnselen, waarin het subject voor ons objectief waarneembaar wordt? Eene philosophische beschouwing over het geheel der dingen is ons niet zoozeer noodig voor onze wetenschappelijke kennis van den mensch, gelijk het positivisme schijnt te meenen, maar vooral als richtsnoer voor onze handelingen. Wij schikken er ons in, dat er vele dingen zijn, die onze wetenschap nog niet bereikt heeft. Doch welke denkbeelden zullen wij door onze daden trachten te verwezenlijken, indien wij geen overtuiging hebben over allerlei vragen, die onze wetenschap nog op verre na niet kan oplossen? Zeker, men kan zijne overtuigingen over zulke vragen aan het een of ander kerkgeloof ontleenen, of wel zonder eenige overtuiging van die soort zijn leven besteden aan het najagen van zijn eigenbelang. Doch als men nu eenmaal de overtuiging heeft, dat beide handelwijzen den mensch onwaardig zijn, welk doel zal men dan wel met zijn werken trachten te bereiken? De schrijver spreekt in zijne Methode der positieve philosophie (blz. 308 en volg.) eenigszins onbestemd over den grondslag der positivistische moraal. Hij schijnt dien grondslag te zoeken in het voorschrift van te werken in de richting, waarin zich blijkens onze historische beschouwing het collectieve subject, de menschheid, beweegt. Doch waar is de historische beschouwing te vinden, die ons met eenige waarschijn- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid de banen aanwijst, die de menschheid in volgende eeuwen zal bewandelen? Wie zal rechten tusschen Mr. L(otsy), die in de Gids van April 1871 de meening uitspreekt, ‘dat Gods wereldorde nu reeds duidelijk wijst op de toekomstige volledige zegepraal der democratische beginselen,’ en een ander, die van die toekomstige zegepraal niets kan bemerken, en die daarenboven in eene wereldorde, die eene zoodanige volledige zegepraal noodwendig zou maken, veeleer ‘des Duivels wereldorde’ zou ontdekken? Gelijk alle theorieën over zeer samengestelde en nog weinig bekende verschijnselen is ook de positivistische theorie over de menschelijke ontwikkeling eene hypothese, aan welke men slechts zoolang gelooft, totdat men feiten vindt, die er mede in strijd zijn. Hoe kan men des menschen zedelijk leven afhankelijk stellen van eene dergelijke theorie? Moet de mensch, die positivistisch zedelijk is, niet vreezen telkens op nieuw overtuigd te worden, dat de menschheid zich in eene andere richting beweegt, dan hij eerst vermoedde? Als wij, niet-positivisten, eene dergelijke ontdekking maken, dan kunnen wij hoogstens ons schamen over onze onwetendheid. Doch de positivist moet gewetenswroegingen ondervinden van dezelfde soort als een man, die in drift zijn kind gedood heeft. Tenzij men mocht beweren, dat reeds het streven ter verwerkelijking van ideën, wier schoonheid en verhevenheid men gevoelt, zedelijk moet heeten, geheel afgezien van de vraag, of de loop der menschelijke ontwikkeling de zegepraal of den ondergang dier ideën zal medebrengen. Met deze bewering valt natuurlijk het eigenaardige der positieve moraal, en komt het aan den dag, dat het positivisme in het zedelijk leven een verschijnsel ziet, dat niet in het stelsel kan worden opgenomen, zonder concessiën aan andere philosophische richtingen, die het collectieve subject ook nog in iets anders dan in de ontwikkeling der wetenschappen zoeken. Als wijsbegeerte beschouwd, schijnt mij het positivisme in alle opzichten onbevredigend. Maar dit neemt niet weg, dat l'Ange Huet's positivistische geschriften in hooge mate de aandacht verdienen. In de philosophie moet men zeer dankbaar zijn, als men een boek vindt, dat door zijne frissche en eigenaardige behandeling van oude vragen tot eigen nadenken opwekt. Even verdienstelijk, en in wijsgeerige werken nog zeldzamer, is de diepe verachting, die de schrijver voor de deftigheid koestert. In de Methode der positieve philosophie wordt men verrast {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} door beschouwingen, waarin die afkeer van de deftigheid tot eene joligheid is overgeslagen, die door het contrast met de zwaarwichtige wijze, waarop de behandelde vragen gewoonlijk worden besproken, een ieder moet vervroolijken, die het lachen nog niet verleerd heeft. En eindelijk spreekt de schrijver op de meeste plaatsen met eene helderheid, die geen twijfel over zijne bedoeling laat opkomen. Aan die helderheid hebben wij het te danken, dat de leemten van het positivisme in deze werken zoo duidelijk zichtbaar zijn. Oude dwalingen zoo correct uit te spreken, dat hunne onwaarheid gemakkelijk in het oog valt, is een zeer verdienstelijk, schoon eenigszins ondankbaar, werk. Slechts een ontevreden mensch zou kunnen vorderen, dat de schrijver zijne dwalingen niet alleen nauwkeurig omschreven en duidelijk in het licht gesteld had, maar ook hunne onhoudbaarheid had ingezien. Waar zooveel licht is, wordt het onbillijk op de schaduw te wijzen. Utrecht, November 1872. C.B. Spruijt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Port-Royal. Port-Royal par Sainte-Beuve. Troisième Edition. 7 Volumes. (Vervolg van bladz. 126.) IV. Wij kunnen, na op den tweeledigen oorsprong van Port-Royal gewezen te hebben, ons thans verkwikken aan den aanblik van het geheel. Voor onze oogen moet het klooster der vallei verrijzen, als een bijenkorf, waar edele honig wordt gegaard en waar onder 't bezige werk een licht gegons wordt gehoord. De teekening van het gebouw der vallei zullen wij nog een oogenblik verschuiven, omdat tot op het jaar 1648 het in 1626 gestichte klooster te Parijs eerst grootere, daarna minstens gelijke beteekenis als het gesticht daarbuiten behield. De toestand was tot op 1648 toch deze, dat de zusters in Parijs vertoefden, terwijl de Heeren solitaires in het klooster der vallei vereenigd waren. Na den dood van Saint-Cyran, in 1643, was Singlin de directeur der zielen van beide de gebouwen: hij ging dan van het ééne gesticht naar het andere, doch bleef het meest te Parijs, en droeg het regelmatige werk daarbuiten op aan een door hem aangewezen biechtvader. De kring nu der zusters te Parijs breidde zich steeds uit. Van alle kanten kwamen nieuwe vrouwelijke leden, het meest uit de hoogere burgerklasse; er zijn zeer adellijke namen onder die dames, bijv. uit de huizen van Luines, Liancourt, Guemené, Sablé, Gonzague, Longueville en Roannès, maar de wezenlijke kern der blijvende zusters komt toch uit de parle- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaire geslachten, uit kinderen der hoogere ambtenaren, uit de zeer deftige burgerfamiliën: in één woord, uit al de gelijken van de Arnaulds; wij noemen bijv. namen als Bignon, Briquet, Sainte-Marthe, Le-Nain, Du Fossé, Pascal, enz. En het is de min of meer patricische burgerij, die aan den geest van het klooster hare bepaalde plooi geeft. Verwacht dan ook in dat klooster geen doorgaande extravagantiën. Het is meermalen opgemerkt, dat die bovenaardsche mystieke verheffingen bijna altijd het werk zijn der zeer hooge aristocratie of der kinderen uit het volk; de middelklasse, in haar verschillende schakeeringen, behoudt een zekere maat, een zekere evenredigheid, ja altijd een kleine dosis kritiek. Maar daardoor blijft over het algemeen in die kringen een zekere ernst op aller gelaat gegroefd: men blijft strijden en worstelen; die lichtheid van gang, die als over de toppen der bloemen weet te zweven, die vreugde der kinderen Gods, is ja bij enkelen aanwezig (wij hebben Lancelot reeds genoemd), maar is toch niet de karaktertrek der meesten. Er zijn hier over het algemeen ‘rechtvaardigen’, geen ‘heiligen’. De buitensporige oefeningen of werken der zusters zijn dan ook schielijk opgenoemd. Hier wordt van Angélique verhaald, dat zij in de allereerste aandrift der bekeering (nog vóór la journée du Guichet) stil des nachts opstond en zich de bloote armen wondde met brandend lak. (‘Wat zal ik u zeggen’ - zoo sprak zij later - ‘alles was goed in die dagen’.) Daar zien wij Madlle d'Elbeuf, prinses en kleindochter van Hendrik IV door Gabrielle d'Estrées, het laagste werk doen en het schoeisel der zusters herstellen; daar wordt ons overgeleverd dat het linnen zoo hard en zoo grof was en soms zoo lang werd gedragen; daar wordt weder iets anders vermeld; doch, let wel op, dat zij zelven het nooit zeggen: zij doen het, maar gewagen er niet van; zij trekken er als het ware zelven een sluier over. Neen, het eenige wat naar iets overdrevens zweemt, en dat misschien alle geneigdheid tot het extravagante tot zich trok, was de instelling van het Saint-Sacrement, regelmatig nu in Port Royal gevestigd, te weten de lamp, die nooit uitging, maar dag en nacht brandde, ter eere van 't Hart van Christus. - Met dat in zeker opzicht beredeneerde en doctrinaire hing dan ook samen, dat de Kunst als zoodanig niet sterk werd beoefend in het klooster. De muziek, de kunst, die anders het meest aan de Engelen en aan den Hemel doet denken, was in {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Port-Royal eigenlijk afwezig; de zusters hadden geen orgel in haar kerk, en wilden slechts het gewone koraal-gezang ter eere van God. Geen bloemen of ruikers werden op het altaar geplaatst; geen kunstig weefsel van handwerken werd uitgespreid: de godsvrucht, zoo zeide men, had al die zaken niet noodig; het streelde slechts de zinnen en was een beletsel om het hart te verheffen tot de wonden van onzen Zaligmaker. Alleen ééne kunst scheen genade te vinden: de schilderkunst. Trouwens Port-Royal had binnen zijn muren de dochter van een goed schilder, Champagne, wiens werken nog altijd zeer gewaardeerd worden. Zijn dochter (Catherine de Sainte-Suzanne) was in Januari 1662 op wonderdadige wijze genezen van een rhumatisch lijden; hij schilderde haar uit nevens la mère Agnès, de eene half uitgestrekt, de andere biddende, en gaf die schilderij aan Port-Royal. Een eenvoudig, ernstig, degelijk, vurig werk, waar de waarheid der uitdrukking het ideëele nadert. Zulk een kunst scheen in overeenstemming met den toon en geest van Port-Royal. Het was slechts een andere uitdrukking der waarheid. - Zoo leefde men daar in het klooster te Parijs: het werd een kweekplaats van Christelijke deugd, ook voor allen, die er slechts in haar jeugd de opvoeding ontvingen om in de wereld te gaan: als later Boileau de meest gewenschte huisvrouw zal teekenen, wijst hij slechts naar Port-Royal. L'épouse que tu prends, sans tâche en sa conduite, Aux vertus, m'a-t-on dit, dans Port-Royal instruite, Aux lois de son devoir règle tous ses désirs. En die meisjes en jonkvrouwen, die haar opvoeding in het klooster wenschten te ontvangen, vloeiden dan ook toe: zelfs uit Engeland en Ierland kwamen dochters uit de huizen van Hamilton en Muskerry. Zij gingen dan later weder in de wereld, maar zij behielden allen iets eigenaardigs, iets singuliers zelfs, en dat toch niet anders was dan de uiting eener overtuiging, die slechts een gewijzigde variatie vormde van den grondtoon der Calvinisten: ‘dat wij van ons selven tot allen goeden onbequaem zijn en dus bidden uyt den gront onzes herten, dat de almachtige rechtvaerdige God ende goedertieren Hemelsche Vader ons duyster verstant wil verlichten door Syn H. Geest.’ {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl te Parijs aldus de zusters werden geleerd en zich oefenden, waren in het klooster der vallei de Heeren van Port-Royal werkzaam. Le-Maître, de Sericourt en Lancelot waren in 1637 met een tweetal anderen (de Bascle en de Lusanci, Andilly's zoon) naar de vallei gegaan om daar in afzondering te wonen: toen echter Saint-Cyran gevangen werd genomen, waren ook zij gedwongen geworden om te verhuizen, en den 14den Juli 1638 (zij noemden dat hun eerste verdrijving) hadden zij het klooster daarbuiten verlaten. Zij namen grootendeels de wijk te Ferté-Milon, bij Vitart, later een oud-oom van Racine; doch op het einde van den zomer van 1639, toen de eerste drift der vervolging was bedaard, kwamen zij allen stil weder terug in Port-Royal des Champs. Zij bleven nu aldaar tot 1656 voortdurend bezig met alle geestelijke oefeningen, met werkzame studiën en met arbeid der handen, hetzij in huis, hetzij in den tuin. Het kweeken van geurig ooft langs de schuttingen zal later een specialiteit van enkelen dier Heeren worden. Ook de kring dezer Heeren breidde zich steeds uit; de broeders van Le-Maître kwamen, in de eerste plaats de Saci: en voorts anderen, die het leven even ernstig wilden opvatten. Zij komen uit onderscheidene rangen en standen, het meest uit de zeer deftige burgerij. Wij ontmoeten er bijv. Victor Pallu, heer van Buau in Touraine, die docter in de medicijnen bij de Parijsche Faculteit was geworden. Pallu had vroeger een vrij lichtzinnig leven geleid, doch had zich willen bekeeren: hij had toen Saint-Cyran leeren kennen en was naar het Port-Royal der vallei gegaan. Slechts een vijf- of zestal dagen had hij er willen blijven, doch eens gekomen, ging hij niet meer weg. Hij nam de boetedoening zeer ernstig op en werd van zelf de geneesheer van 't klooster, later der zusters en van de armen in den omtrek. Voorts komt daar in de vallei de jonge du Fossé uit Rouen, wiens ouders, zusters en broeder allen op de roepstem van Saint-Cyran zich bekeerden en aan Port-Royal zich hechtten: hij, Pierre Thomas du Fossé, moest nog zijn opvoeding in het klooster ontvangen, en de kennis opdoen, die hem later in staat stelde de zoo belangrijke Mémoires over Port-Royal te schrijven. En dan zien wij weder in de vallei als kluizenaars komen twee krijgslieden, schipbreukelingen uit den storm des levens: eerst de Heer de la Rivière, jongere zoon uit het huis d'Eraguy, volle neef van den hertog de Saint-Simon. Hij was {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een kloeke degen geweest: doch de gedachte aan de eeuwigheid had hem overweldigd, en nu poogde hij door een hard en streng leven zich voor die eeuwigheid te vormen; hij was bijna altijd in het bosch, dat het klooster omringde, waar hij bad en las. Hij had een natuurlijk talent om talen aan te leeren, en als ruwe zwerftochten in winterweêr en najaarsstormen door het moerassige bosch niet hielpen om den geest te temmen, dan dwong hij zich zelven om hebreeuwsch en grieksch te leeren, om den Bijbel in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. - En bij hem kwam nu ook een edelman uit Poitou, de heer de la Petitière, die onder de dappersten dezer wereld voor de allermoedigste werd gehouden; Richelieu had zich altijd volmaakt veilig gerekend, als deze ridder slechts in het paleis was. ‘Hij was (schrijft du Fossé) meer een leeuw dan een mensch: het vuur schoot hem uit de oogen, en de opslag van zijn oog verschrikte hen, die hem aanzagen.’ Hij had een duel gehad met een neef van den kardinaal: zijn tegenpartij was door hem doorstoken; hij vluchtte en kwam allengs in de vallei: hij vooral was het, die door het nederigste werk zich moest leeren bedwingen, om aldus zijn geweten te zuiveren van den doodslag. Hij doet mij soms denken aan dien Willem van Oranje au court-nez, uit het middeleeuwsch heldendicht van dien naam. Men vertelt van hem, dat hij met zijn ezel, beladen met meel, terugkomende van den molenaar, op weg naar 't klooster overvallen werd door drie soldaten. Het waren de tijden der Fronde en de omtrek was onveilig geworden. De soldaten namen als goede buit hem den beladen ezel af; hij liet het begaan, hoe heftig zijn oogen ook rolden. In het klooster gekomen vroeg men hem, waarom hij zich zoo had laten berooven? ‘Is het een christen, volgens onze opvatting, geoorloofd zich te verdedigen?’ was zijn wedervraag. - ‘Waarom niet?’ - Hij nam dadelijk de eerste de beste hooivork, rende de soldaten achterna, sloeg ze ter-neer en liet ze met gebonden handen achter zich naar het klooster loopen, ten einde in de kerk voor het Heilig Sacrament boete te doen. - Nog anderen komen in het klooster der kluizenaars; een bisschop, Mgr. de Bazas, werd slechts ter nauwernood belet er te blijven. Andere namen volgden: als van de eenigszins koele Manguelen, weldra door Singlin tot biechtvader voor 't klooster uitverkoren: van Walon de Beaupuis, zoo verdienstelijk in het onderwijs; van de Pontis, oudofficier, en van den edelman uit de Vendée, Saint-Gilles d'Asson, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo goed op de fluit speelde, tot zijn werkkring vooral het toezicht koos op de drukkerijen der geschriften van Port-Royal en voorts voor het klooster reisde; terwijl de boezemvrienden, de Bagnols en de Bernières, twee buitenverbljven (Chesnai en les Trous) dicht bij het klooster kochten, om daar, als van buiten af, Port-Royal op alle mogelijke wijze met hun persoon en hun geld van dienst te zijn. En allen werden nu als het ware nagegaan en bespied door den toen nog zeer jongen Fontaine. Fontaine is, volgens Sainte-Beuve, de beste kroniekschrijver van Port-Royal geworden. In zijn Mémoires, - 2 deelen, Utrecht, 1736, - die hij eerst opstelde toen hij zelf zeer oud was, en die dus ware herinneringen zijn, is de kleur, die aan de personen en omstandigheden van Port-Royal voegt, het getrouwst gehouden. De dagteekening van enkele feiten is soms door elkander geward: de nauwkeurigheid laat te wenschen over: maar volgens bevoegde kenners is de innerlijke waarheid het grootst. Hij had een ware Bothwell-natuur. Wat deze voor Johnson was, dat bleek Fontaine voor de Heeren van Port-Royal en vooral voor de Saci, wiens particuliere secretaris hij was. Zijn stijl is ook niet correct noch eenigszins deftig, zooals van de anderen; maar hij weet te schilderen en vindt in zijn een voud de juiste toetsen. Hij bleef altijd een zeer secondaire rol bekleeden: hij werkte mede aan de werken van anderen en verschool zich dan achter de figuren van hen, die hij zijn meerderen achtte. Enkele van zijn geschriften - een geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, die nog in Frankrijk veel gelezen wordt - kwamen onder het oog van Madame de Sevigné, en deze keurde dadelijk den stijl met deze woorden: ‘le style en est fort beau et vient de bon lieu.’ Hij was van onaanzienlijke ouders en zwak van kennis, en soms van karakter. Hij bleef alleen een schoone plaats innemen, zoolang zijn Heeren en Meesters er maren: toen deze achtereenvolgens stierven, was zijn steun en zijn kracht verloren, en het is waarlijk soms alsof hij zijn middelpunt, zijn anker verloren heeft. In de Mémoires van Fontaine is nu de figuur van Arnauld d'Andilly, den oudsten broeder van la mère Angélique, bij uitstek goed getroffen. Hij kwam eerst in 1646 op zijn 57ste jaar in Port-Royal als solitaire, en bleef er tot aan zijn dood in 1674. Hij was de man van de wereld, die alle mogelijke lotgevallen en lotverwisselingen der menschen had gezien, zoo- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} vele vooroordeelen had zien tieren en vergaan, levenswijsheid en levensondervinding met volle teugen had opgedaan - en die op het einde van een rumoerig en druk leven, zich als in een veilige haven wilde terugtrekken, maar terugtrekken (zonder al de strengheid der boetedoeningen te volgen) met een glimlach op de lippen. Mij dunkt, wij zien hem (zooals Fontaine hem teekent) met de witte haren langs het eenigszins roodgetinte gelaat, met die schitterende oogen en met die beleefde manieren van de groote wereld, in de tuinen van Port-Royal zijn bezoekers ontvangen. Hij is omgeven van het groen der vruchtboomen, die hij - ze leidend langs zonnige en wel beschutte latten - op allerlei verfijnde wijze heeft gekweekt. Thans wil hij naar binnen gaan en de weelderige orde van zijn bloemhof verlaten, om zijn studiën te hervatten en een van die ceremonieus-vluchtige briefjes te schrijven, waarop de fransche zeventiende eeuw zoo gesteld was; hij staat nog even stil, en zijn krachtige, gezonde, regelrechte gestalte komt zoo goed uit in het licbt, dat langs de bladeren schiet: zijn flikkerend oog ziet - terwijl hij 't snoeimes nog in de hand heeft - met zooveel vorschende liefde naar zijn boomen en sierplanten: daar treedt gij hem te gemoet: zijn forsche stem begroet u hoffelijk, en zonder dat ge 't merkt, glijdt reeds de hand, in schaduw van 't gebladerte, langs één der takken en biedt hij u zijn zachtkleurig ooft aan. Geniet de geur, door 't waas van den perzik verspreid, d'Andilly zal er u dankbaar voor zijn. Hij is gewoon die vruchten aan de koningin, aan Mazarin, aan al zijn vrienden van 't Hof, de Rochefoucaulds, de Sablés, de La-Fayettes, te zenden, en deze kunnen niet anders dan beleefd zijn voor het klooster, waaruit zooveel hoffelijke geschenken worden aangeboden. Inderdaad is hij hier geheel te huis. Wel heeft een jongere zoon, de Villeneuve, zeer tegen zijn wil de loopbaan der wapenen onder 't oog van Turenne gekozen; wel houdt zijn tweede zoon de Pomponne (de latere markies en minister) zijn rang in de wereld op, doch de vader heeft in het klooster reeds als solitaire zijn ridderlijken zoon de Luzanci, vroeger page bij Richelieu, gevonden, en dan is daar in Port-Royal zijn dochter Angélique de St. Jean (geb. in 1624), die groote dingen belooft .......... maar houden wij ons in; wij zijn nog lang niet zoo ver. Wij hebben slechts enkele gestalten van die solitaires in het Port-Royal der vallei willen teekenen. Let wel op, dat zij {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zich steeds ‘Mijnheer’ blijven noemen, als om de al te indringende en alledaagsche vertrouwelijkheid te vermijden. Maanden lang is de Saci later in de Bastille opgesloten met Fontaine, zijn secretaris; hij noemt hem altijd ‘Monsieur.’ Allengs wordt dit de titel, dien zij van een ieder vorderen, en waardoor zij als het ware ook in de geschiedenis bekend worden: les Messieurs de Port-Royal. En merk daarbij op, dat hun vereeniging in Port-Koyal van een geheel eigen aard is. Het is geen gesloten of georganiseerde maatschappij, geen congregatie; neen, zij voegen zich als van zelven bijeen, onder leiding van een directeur der zielen: komt een storm van vervolging op, dan vliegen en stuiven zij uiteen. En ziet, op een gegeven oogenblik, zijn zij weder, zonder gerucht te hebben gemaakt, bij elkander en werken zij aan hun bijenkorf. En het klooster in de vallei kreeg nu in 1648 een geheel anderen aanblik, een geheel anderen vorm en het ware karakter van het historische Port-Royal, toen la m`ere Angélique met vele zusters uit Parijs zich derwaarts weder voor goed had begeven. De zusters betrokken nu de vertrekken van het eigenlijk gezegde klooster, en de Heeren moesten (na de vaste afsluiting van het gebouw) in de onmiddellijke nabijheid woningen betrekken, zooals in de pachthoeve des Granges op den heuvel, of in bijzondere tegen den muur van 't klooster gebouwde huisjes. Van nu af aan werken de zusters en de Heeren als het ware te-samen. Een zekere ridderlijke toon heerscht er in dien omgang. En nog veel meer dan vroeger is het Port-Royal der vallei nu voor allen, die er wonen, het ware toevluchtsoord der zielen. Er komen wel nog enkele ongelukkige dagen tijdens de oorlogen der Fronde: men moet zich zelfs tegen de soldaten verdedigen: de zusters gaan weder een oogenblik naar Parijs; maar met behulp van den hertog de Luines wordt nu het klooster der vallei vergroot en uitgebreid, en als in 1653 een ieder daar terugkeert, schijnt het geluk voor allen volkomen. En zoo stond het gebouw en zijn inrichting krachtig om de stormen te verdragen, die eerst in 1656 (de tweede verspreiding), later met verdubbeld geweld, in April 1661, kwamen opzetten. De man nu, die aan aller werkzaamheid en oefening de vaste richting geeft, de leider der zielen, zoowel van de zusters als van de Heeren, is de saci: het hoofd, neen, de type van het eigenlijk Port-Royal. Wij moeten dus bij hem wat langer stilstaan. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Maître de Saci was de derde zoon van Mevrouw Le Maître, Arnauld's oudste dochter. Hij noemde zich de Saci, naar een anagram van zijn voornaam Isaäc. Hij werd 29 Maart 1613 geboren en, evenals zijn broeders Le Maître en de Séricourt, ontving hij een voortreffelijke opvoeding. Hij studeerde, doch vooral in de letteren: den graad van doctor in de theologie aan de Sorbonne begeerde hij niet. Hij werd spoedig door zijn moeder geplaatst onder de leiding van Saint-Cyran. En nu ontwikkelt zich langzamerhand de man, die eerst in 1646, na Manguelens dood. Singlin verving als biechtvader van het klooster der vallei, later, na Singlin's dood, in 1664, geheel en al diens plaats van directeur der kloosters van Port-Royal opnam. Hij wordt dan ook een persoon als Singlin, maar met veel meer kennis en geleerdheid. Letten wij op zijn uiterlijk, dan zien wij een fijn gesloten gestalte: overigens phlegmatisch, koel en afgemeten, met dunne lip: hij gaat als met gevouwen handen, met geljkmatigen tred, zijn regelrechten weg, als onder het gewicht van Gods aanwezigheid; bleek is zijn gelaat en alles bij hem heeft een eentonige tint. Toch blijft die effen figuur zonder kleur, doch vast van teekening, zich van zelve in het geheugen hechten en zijn ingetogen, ingehouden karakter heeft een zedelijke grootheid, die nauw aan het verbevene grenst. Want was er niet veel afwisseling van gezichtseinder bij hem, zoo had hij des te meer in den cirkel, dien hij overzag, de meest volstrekte heerschappij. Er was bij hem een fijnheid van gevoel, die elke, nog zoo kleine zedeljke overtreding, elke krasse oordeelvelling dadelijk gewaar werd. Hij zelf was zoo rein, zoo onberispelijk, zoo streng en toch zoo zacht. ‘Neem u in acht - zoo schreef hij aan zijn broeder Le Maître - voor al die te harde uitdrukkingen; ik lees op een plaats: Is het geen ondragelijk misbruik? Waarom zet men niet liever betreurenswaardig, wijl wij er even goed als anderen in konden worden meegesleept?’ Hij las niet veel boeken, maar die weinige waren de goede boeken bij uitnemendheid en vooral de Bijbel: altijd vermaande hij de Heeren om de Heilige Schrift te lezen en te overpeinzen: ‘een waterdruppel - zoo sprak hij - die voor een mensch niets beteekent, is voor een vogel genoeg: de heilige wateren hebben dit bijzondere, dat zij zich voegen tot ieders evenredigheid: het lam baadt er zich in en zij zijn diep genoeg om een olyphant daarin te doen zwemmen.’ Hij voor zich was geheel vervuld {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van de grootheid van God en zocht dien indruk aan anderen telkens mede te deelen. Eerst zeer laat durfde hij de priesterwijding aannemen. Tot op den dood van Manguelen had hij het nagelaten; nu werd hij, wijl het niet anders kon, priester: den 25sten Januari 1650 las hij zijn eerste mis; sinds dien dag - 34 jaren lang - was hij voor Port-Royal de priester bij uitnemendheid: en al dadelijk stond hij zijn broeder de Séricourt en zijn moeder als priester bij, toen zij stierven. Wat hem nu tot de zuiverste type van het Port-Royal maakte, is misschien juist de effenheid van geest en karakter, die zelfs het denkbeeld aan kleur of genie verbant, en die alleen daarom groot is, omdat die kalme oppervlakte het bedeksel is van zekere spanning, van innerlijken dwang. De natuurlijke mensch wordt genoodzaakt niet van den rechten weg af te wijken. Geen opbruischende krachtsuiting wordt toegelaten; neen, een voorzichtig, schrander beleid wordt de ware karaktertrek, een trek des te dieper in het gemoed gegrift, omdat de dagen der vervolging allengs naderen. En datzelfde terijde laten en vermijden van alle frissche, forsche opwelling, die meer beredeneerde regelmatigheid, wordt in al zijn geschriften ook gevonden. Zij zijn (om de sprekende uitdrukking te bezigen) gekamd: de zinnen zijn al te gladgeslepen: toch hebben zijn vertalingen van den Bijbel en van de Imitatio Christi groote waarde gehad, en worden zij nog steeds gedrukt. Zijn karakter is zoo effen en zoo fijn, dat men tot de zeer bijzondere omstandigheden der vervolging zijn toevlucht moet nemen, wil men geheel en al waardeeren wie hij was. Hij werd in 1666, toen alle Heeren reeds gevlucht waren, en hij zelf naar Parijs was geweken, gevangen genomen. en met zijn secretaris Fontaine den 13den Mei in de Bastille gezet. Toen vooral kwam zijn vastheid en gelijkvormigheid helder aan den dag. Want gedurende de meer dan twee jaren dat hij gevangen werd gehouden, is er geen klacht van zijn lippen gekomen: hij nam zich vóór het Oude Testament nu te vertalen en toog rustig aan 't werk. Hij kende maar één leed, dat hij geen deel kon hebben aan de Sacramenten; maar overigens betuigde hij, dat deze jaren zijner opsluiting zijn zoetste jaren waren geweest. Het is aandoenlijk om te lezen hoe rustig zij met hun beiden daar in die sombere gevangenis leefden. Geheel den ochtend, van 4 tot 12 uren, spraken zij geen drie woorden, maarwerkten zij stil: na den middag onderhielden zij zich blij van geest {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} over al hun vrienden, en lazen zij een gedeelte van de H. Schrift, dat hen een half uur bezig hield; dan keerden zij weder tot hun stilzwijgen, totdat zij 's avonds aan tafel weder spraken. Dag aan dag brachten zij zoo door zonder verdriet, zonder verveling, zonder slecht humeur, in een volkomen vereeniging des geestes. Van tijd tot tijd hadden zij heerlijke vreugde. Op vernuftige wijze wisten de vrienden die te bereiden aan de stille gekerkerden. Drie der Heeren Solitaires, waaronder Saint-Gilles, gingen in den faubourg St. Antoine, dicht bij de Rastille, wonen; zij maakten dat de aandacht van den pastoor van die buurt op hen viel; en toen er een processie moest gehouden worden, droeg die geestelijke hun op om mede de stijlen van den troonhemel vast te houden, waaronder het Heilig Sacrament werd gedragen. De gevangenen van de Bastille mochten nu van een der terrassen hoog boven de muren de processie mede aanzien: en toen zij met de andere gevangenen van boven af - kijkende naar al de grillig gepunte daken der wereldstad en naar den woeligen volksstroom in de straat van den faubourg Saint-Antoine - in de verte den stoet der processie zagen naderen, herkenden de Saci en Fontaine eensklaps hun vrienden: de oogen van allen ontmoetten elkander in een ondenkbaar kleine spanne tijds: een hemelsche vrolijkheid tintelde door hun oogen, door hun bloed, een vreugde, die de twee gevangenen dadelijk moesten bedwingen om niet verraden te worden. Het is de soort van vreugde, die juist aan deze karakters, aan Port-Royal voegt; de innerlijke, de bedwongen vreugde! - Eindelijk wisten hun vrienden daarbuiten te maken, dat de Saci en Fontaine uit hun gevangenis zouden worden losgelaten. Het was November 1668 geworden en de kerkelijke vrede was in aantocht. Pomponne en zijn vrouw, met Antoine Arnauld, kwamen zelven hem het bevel van in-vrijheidstelling brengen. Zij traden des ochtends te tien uur in de kamer van de Saci: toen zij hem zoo geduldig zagen werken, wilden zij hem beproeven en spraken er over, dat het bevel der vrijlating nog niet gegeven was: hij scheen niet bewogen, maar sprak rustig met hen, alsof het een gewoon bezoek was; toen liet plotsing Pomponne hem het heuchelijk bevel des konings lezen; hij las het zonder van gelaat te veranderen. Weldra zat hij in de koets, en na God in de kerk Nôtre-Dame gedankt te hebben, ging hij zijn bezoek brengen aan den aartsbisschop Péréfixe, en eenige dagen later werd hij door Pomponne voor- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld aan den koning. - Hij werd nu wederom directeur van het klooster Port-Royal, en bleef dat nog 15 jaren. Toen hij stierf, gebeurde het omgekeerde als bij den dood van la mère Agnès. Nu konden de Heeren hun tranen niet bedwingen bij het zingen van den doodsdienst, en de zusters zongen alleen de woorden ten einde, met een diepen bewonderenswaardigen ernst. - De Saci heeft slechts één fout gedaan - want wij willen zijn gebrekkige poësie hem niet als zonde toerekenen - te weten toen hij een aanval der Jesuïten beantwoordde door een smakeloos tegenschrift. De Jesuïten hadden in 1653 een almanak uitgegeven, dien zij den ‘aftocht en verwarring der Jansenisten’ noemden: het was een voorstelling van Hemel, aarde en hel, en Jansenius vluchtte in de onderwereld met vleugelen van den duivel in de armen van Calvijn. Op dien almanak schreef hij nu, en gaf hij uit kantteekeningen ‘Enluminures’: en die kantteekeningen waren even grof en zonder geest, als het werk der tegenpartij. Doch zoo komen wij reeds in den strijd tusschen Port-Royal en de Jesuïten, dien wij straks zullen schilderen. Thans is het ons slechts te doen om een beeld van het rustige en in zich-zelf bedrijvige Port-Royal te schetsen. En daaraan heeft tot nu toe een schets der scholen in datzelfde Port-Royal ontbroken. Want Saint-Cyran had aan zijn volgelingen vooral opgedragen om voor de kinderen te zorgen: hij zelf had waar hij kon het voorbeeld gegeven, en Lancelot en de Saci wisten vooral aan de Heeren van Port-Royal deze taak in te scherpen. Zoo zien wij eerst te Parijs, daarna in en nabij het klooster der vallei, de zoogenaamde scholen van Port-Royal geopend, die wel is waar slechts vijftien jaren hebben bestaan (in 1660 zijn zij voor goed door de vervolging gesloten), maar die in dien korten tijd een methode van onderwijs hebben gevestigd, dat zichtbaar op den geest der fransche literatuur heeft gewerkt en dat nog altijd door hen wordt bestudeerd, die het onderwijs wat dieper opvatten als de marktschreeuwers onzer dagen vermogen te doen. Het onderwijs van Port-Royal in die kleine scholen (petites écoles werden zij genoemd) werd gegeven vooral door Lancelot, door Walon de Beaupuis en door Guyot en Coustel. De boeken, waaruit men leerde, waren het werk vooral van Lancelot, van de Saci en van Arnauld. Het onderwijs was één geheel: een volkomen, in alle opzichten in elkander sluitende en passende cirkel, die {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te doorloopen was: het bedoelde de ontwikkeling van den godsdienstigen, zedelijken en verstandelijken jongen Christen. Het was dus geheel en al gegrondvest op de godsdienst: opvoeding en onderwijs was hetzelfde. Uitgaande van het beginsel van den zondenval, was het streven der meesters van Port-Royal om den mensch, die door den zondenval vernietigd was, weder op te bouwen. Zij deden dat onder biddend opzien tot God, want zij namen met al hun overtuiging het leerstuk der Voorbeschikking aan en begrepen dus dat al hun kweeken van ziel en geest bij die kinderen niet baatte, als God die zielen niet opwekte. Zonder bevreemding zagen zij van kinderen uit hetzelfde geslacht, de één zich op elke wijze ontwikkelen, de ander flauwer zich betoonen, een derde misschien van den rechten weg afgaan. Zij eerbiedigden Gods besluiten daarin: elk kind was een nog niet gevuld blad uit een boek dat Gods vinger zelf beschreef. Maar zij, de Heeren van Port-Royal, moesten slechts waken, dat die bladzijde rein bleef, om het Goddelijk schrift te kunnen ontvangen. Het kind had, ja, den doop ontvangen, doch de indrukken van buiten wischten zoo snel dat water van den doop af. De opvoeding en het onderwijs in Port-Royal moesten strekken om het kind nu een bewusten doop te geven, waardoor het voor zich zelven met inzicht zijn reinheid zou bewaren. Eenvoudigheid, kuischheid en reine onschuld moest dus de atmosfeer zijn, waarin de jonge ziel ademen moest. En die ziel werd nu met kennis toegerust. De meesters hadden de kinderen in verschillende kamers verdeeld; in Parijs waren vier kamers, in elk van welke zes kinderen met een meester waren: in de vallei waren de kinderen verdeeld in het klooster en in de twee buitenverblijven van Chenai en les Trous. In elk van die vertrekken of huizen werd nu onder groote stilte en met onbezweken geduld het onderwijs geleid. En voor het eerst werd door die meesters van Port Royal het stelsel der strenge staffen geweerd en alles verwacht en gehoopt van de chariteit, van de neerbuigende zachtheid. Goedheid en liefde moest alles uitwerken. Dán werd - en ziehier de tweede groote bijzonderheid dier dagen - niet toegelaten de emulatie, de onderlinge wedijver der kinderen jegens elkander: dat wekte, volgens de Heeren van Port-Royal, slechts op de ambitie, en eerzucht was niet een goed beginsel. De hoogmoed van den geest zou juist daardoor bevorderd worden, terwijl juist het gevoel van het voortreffelijke van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigen ‘ik’ moest worden gekruisigd. Ook de te alledaagsche gemeenzame vertrouwelijkheid der kinderen moest worden vermeden. Dat, wat het formele van het onderwijs betreft: - (de Heeren schijnen nog niet hun geest te hebben afgetobd over het stelsel der schoolbanken!) - wat nu den inhoud van het onderwijs aangaat, zoo kunnen wij daarop geen beter woord toepassen dan de uitdrukking: degelijk en beschaafd. De boeken, die door de Heeren geschreven en later uitgegeven werden, toen hun gebruik in de praktijk beproefd bleek, waren een algemeene grammaire, een leer der Logica, verschillende methodes (handboeken) om Latijn, Grieksch, Italiaansch, of Spaansch aan te leeren: verschillende vertalingen uit het latijn en bloemlezingen uit oude en nieuwe schrijvers, en enkele kleine werken. Al deze handboeken - beroemd in het franlsch onderwijs - munten uit door helderheid, regelmatigheid en door een lichte, bevallige voordracht. Lancelot overtrof zich zelven bij het ontwerpen dezer boeken. Wij stippen slechts enkele punten aan, die toen voor het eerst bij het onderwijs op den voorgrond werden gesteld. Men begon in de boeken met het fransch, niet met het latijn, zooals in de andere scholen. Men ontwierp een nieuwe methode om te leeren spellen, en wel deze, om eerst aan de kinderen de klinkers te leeren, voorts de diphtongen en dan eerst de medeklinkers, doch deze alleen in verbinding met de klinkers: een wijze van spelling, zooals wij het nog altijd uit het Spa-aboekje geleerd hebben, doch die toen volkomen nieuw was. Men gewende de kinderen (als zij grooter waren geworden) om hardop voor de vuist te vertalen, ten einde hen er aan te gewennen een gedachte dadelijk te vatten en terstond goed uit te drukken; men liet hen zaken, die zij gelezen hadden, onmiddellijk weder vertellen en uiteenzetten; men liet hen lang één zeer goeden schrijver lezen en bestudeeren, om hun eenheid van stijl te leeren en hen niet te verwarren door de verscheidenheid van uitdrukking: eindelijk, men leerde hun het Grieksch voor het eerst onmiddellijk en niet door den trechter van het latijn. Dat alles nu was geheel nieuw, al schijnt het voor ons zoo oud en gewoon, wij, die al deze innovatiën in de praktijk overgenomen hebben. Maar juist dat is het voortreffelijke en proefhoudende van het onderwijs in Port-Royal geweest. Daardoor is het een lichtende straal geweest, die velen hebben gevolgd. Wij geven nu gaarne toe, dat het grieksche onderwijs nog niet op de hoogte van onzen tijd stond - al wist Racine uit Lancelot's {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs de geur der grieksche bloemenwereld op te vangen - maar, gezien in den lijst van den tijd. waarin het gegeven werd, was alles zeer zeker voortreffelijk. Te roemen was ook bij dat alles de zelfstandigheid van geest, die aan allen werd ingeboezemd. De jongens moesten zelven leeren denken, en Arnauld ontwierp dus voor hen zijn Grammaire générale en zijn Logique: beide boeken stonden min of meer op het standpunt van Descartes en onderstelden een wetenschap ‘supposée, inventée par la seule raison’; doch ook hier is zeker te prijzen, dat het doel der Logica gezocht werd in de vorming en ontwikkeling van den mensch, van den christen: aardig was dan ook hun zorg om het beginsel goed te stellen: de kunst van goed te redeneeren op een eens gesteld beginsel, de kunst der syllogismen, was niet het hoogste; ‘want het grootste getal dwalingen ontstaat veel meer daaruit, dat men op valsche grondslagen redeneert, dan dat men slecht redeneert volgens eens aangenomen beginselen.’ Let wel op, dat dit geheele onderwijs slechts een bijzaak was der Heeren van Port-Royal: de zusters togen terzelfder tijd aan het werk en konden (daar haar arbeid minder openbaar was) langer dat onderwijs in denzelfden geest geven: haar scholen werden eerst door de regeering in 1678 gesloten: daarentegen moesten de jongensscholen reeds in 1660 den arbeid staken. Van alle kanten kwam de vervolging opzetten en vooral van de zijde der Jesuïten. De zonderlingste argumenten werden tegen hen gebruikt. ‘Zij leerden onmiddellijk het Grieksch - zoo zeiden de Jesuïten - en niet door den trechter van het latijn, wel een nieuw bewijs, dat de Heeren van Port-Royal den band met Rome hoe langer hoe losser wenschten te maken.’ Kortom, men dreef alle leerlingen met hulp der regeering uit elkander. Ons gaat het nu nog aan het hart om te zien, hoe Frankrijk zijn beste kapitaal toen verspilde; met deernis zien wij die zoo goede scholieren, als een Tillemont en zooveel andere bekende namen (wij denken ook aan de Engelsche Monmouth en d'Aubigné Stuart), vertrekken; doch de Heeren van Port-Royal namen het oordeel berustend aan, waarbij hun de kinderen werden ontnomen; zij zouden nu meer dan vroeger het groote publiek zelf door hun boeken trachten te verbeteren. Wij zullen dat later zien; voor het oogenblik hebben wij slechts willen wijzen op het bezige werk in het Gebouw van Port-Royal der vallei, onder de algemeene leiding van de Saci. Terwijl wij dus den jongen zestienjarigen Racine, die zoo even {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} (1655) in het Port-Royal der vallei gekomen is, laten mijmeren en in den tuin van het klooster zijn eerste zacht-bevallige verzen op het gerimpeld vlak van den vijver, op de bijen en kapellen, die over de bloemen zweven, op den leeuwrik, die met rappe vlerk over het water strijkt - laten dichten: of ten spijt van Lancelot, den griekschen roman Theagenes en Charicléa op eenzame tochten door de weidevelden zien van buiten leeren, verwijlen wij nog een oogenblik om aan het klooster zelf van de heuvels, die 't omringen, een blik te gunnen. Het ligt in de laagte en schijnt van de hoogte, waarop wij staan, gezien, een zeer onregelmatig vierkant. Het is niet zeer groot, maar biedt betrekkelijk zeer veel logies aan. De binnenplaats tusschen de vier zijden van 't vierkant is lang en smal. Aan den vóórkant zien wij rechts de niet onfraaie kerk en meer links de spreekzalen, de kamers der vrouwelijke gasten, enz.; aan den achterkant zijn de stallen, de werkplaatsen en de huizinge voor geestelijken en verdere mannelijke gasten; de linkerzijde, die de voor- en achterzijde verbindt en lijnrecht op de kerk staat, is het eigenlijk klooster en de huizinge der zusters; die vleugel komt uit op een grooten tuin, doorsneden met een kleine waterpartij en eindigende in een bosch. De rechterzijde schijnt een groote muur, met afdaken, enz. Om het gebouw en de omliggende tuinen is een flinke muur getrokken, hier en daar afgebroken door kleine torens. Tegen den muur aan en tegen enkele punten van het hoofdgebouw zijn kleinere woningen of kamers voor kluizenaars gebouwd. Op den heuvel, waar wij staan, is een pachthoeve, waar ook Heeren van Port-Royal wonen. En zoo verlicht de avondzon met roodgouden stralen den gevel van het gebouw, en de hooge vensters der kerk weerkaatsen flikkerend al die tintelende kleuren. Doch nu wij een oogenblik stil hebben gestaan, schijnt het ons toe alsof dat licht verbleekt en of zware donkere wolken zich boven het gebouw samenpakken. Waarlijk, de luchtgevaarten worden zwart en een dof gedreun laat zich hooren: daar rolt reeds de donder en schiet de bliksem neder vlak boven de huizinge. De omringende natuur schijnt in opstand en woede tegen Port-Royal: zal het zijn kalmte en rust blijven behouden 1? {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Want de storm was gekomen. Het Catholicisme, de traditie der oude leer van Rome, verzette zich tegen Port-Royal, tegen deze soort van hervorming in den zin van Augustinus. De Jesuiten, de bewegelijke voorhoede van de op de grondslagen van het Concilie van Trente nieuw opgebouwde R. Catholieke Hierarchie, begonnen reeds hier en daar den aanval. Saint-Cyran was slechts door het wereldlijk gezag als een voor den staat gevaarlijk man aangehouden en gevangen gezet: ditmaal zou men de eigenlijke leer en het stelsel van dien abt pogen te treffen. Het sprak van zelf, dat het in 1640 uitgekomen boek ‘Augustinus’, van den reeds gestorven Jansenius, het doelwit van alle slagen zou zijn. Toen het gelezen was begonnen te Parijs de schermutselingen. Preeken vervulden in die dagen voor een deel de taak onzer dagbladen en brochures. Welnu, enkele predikers, als Habert, begonnen op het {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} einde van 1642 en in het begin van 1643 reeds te betoogen, dat het boek ‘Augustinus’ vol verderfelijke begrippen was. Saint-Cyran - hij stierf in October 1643 - zat nog in de gevangenis en had den jongsten broeder van la mère Angélique, zijn leerling, den 30jarigen Antoine Arnauld, doctor der theogie, aangezet om een werk te schriven, waarin de tegenstanders van Jansenius zouden worden weerlegd, doch tevens zou worden uitééngezet, waartoe in de praktijk die leer van Jansenius voerde. Het boek van Arnauld verscheen in 1643, onder den titel van Lafréquente Communion, en ontvouwde op krachtig degelijke wijze de stelling, dat men tot het Sacrament van het Avondmaal niet mocht naderen, tenzij een zeer waarachtige boetedoening en berouw was voorafgegaan. De innerlijke bekeering moest de uitwendige voorafgaan: geen absolutie kon verkregen worden, wanneer niet eerst een wezenlijke verandering des harten had plaats gehad: en bij het ontwikkelen van dat leerstuk der vernieuwing van den mensch, werd nu alles aan Jansenius en zijn Augustinus vastgeknoopt. Hij noemde niet de Jesuïten - maar geheel het betoog van Arnauld was gericht tegen een moraal, die, den vrijen wil en de goede werken prijzende, den weg der godsvrucht zoo geleidelijk wil maken, als wandelde men op een fluweelen tapijt. Tegen dezen gemakkelijken godsdienst riep Arnauld op de strenge ernstige zijde van het probleem. - Dat boek nu van Arnauld werd spoedig door velen gelezen: en de Jesuïten begonnen dadelijk hun aanvallende bewegingen ook daartegen te richten: le père Nouet preêkte er tegen: le père Petau (de zoo geleerde Petavius) schreef er tegen, en andere geestelijken, vermaard omdat hun naam voorkomt in Boileau's Lutrin (wij denken aan Raconis), donderden er tegen. Een oogenblik wilde Mazarin den auteur zelfs nopen om te Rome zijn boek te gaan verdedigen, doch na eenige aarzeling begreep Arnauld dat liever niet te moeten doen. - Trouwens te Rome begon geheel deze quaestie, in verband niet het boek van Jansenius, de hoofden warm te maken. Reeds had Urbaan VIII, in Juni 1643, een bul uitgevaardigd, waarbij voorloopig de bron, waaruit Jansenius zijn zienswijze had geput - de leer van den vroegeren Leuvenschen hoogleeraar Baïus - was gevonnisd; maar de tegenpartij van Jansenius was hier niet mede voldaan: en toen Urbanus VIII, den 29sten Juli 1644, gestorven en opgevolgd was door den fijnen politieken paus Innocentius X, begrepen de Jesuïten {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} en al degenen die geloofden, dat de leer van Jansenius en van Saint-Cyran tegen de traditie der Catholieke kerk aandruischte, hun slag te moeten slaan. Men begon met ijver weder het boek ‘Augustinus’ te lezen, en in Juli 1649 deed de deken der theologische faculteit te Parijs. Cornet, de formeele officieele aanklacht tegen de leer van Jansenius en betoogde hij, dat er een vijftal (eerst werden er zes punten geteld) stellingen in dat werk gevonden werden, die als ketterijen door den paus en de kerk moesten veroordeeld worden. Deze vijf punten waren werkelijk in zekeren zin voor de tijdgenooten de ziel van de leer van Jansenius en wij moeten ze dus hier kortelijk ter nederzetten. Zij betreffen natuurlijk geheel en al de leer van de Genade en van de Voorbeschikking, gaan geheel en al uit van de beschouwing van Jansenius omtrent den tweeledigen toestand der menschen na den zondenval en na de wedergeboorte, en drukken de zienswijze van Jansenius, van den scherpsten kant gezien, uit. De eerste stelling moest helder uitdrukken, dat niet alle menschen de Genade hebben, dat God ze geeft aan wie Hij wil en dat de menschen daaraan niets kunnen doen: ‘Enkele geboden Gods - zoo heette het - zijn onmogelijk uit te voeren door de rechtvaardigen, met het oog op hun tegenwoordige krachten, hoe zeer zij 't ook zouden willen, en hoe zij zich ook inspannen; de Genade waardoor het hun mogelijk zou zijn, hebben zij ook niet.’ De tweede stelling moest scherp de waarheid behelzen, dat, wanneer slechts ééns God in zijn Genade iemand riep, die roeping Gods onweerstaanbaar was en de vrije wil niets beteekende: zij luidde aldus: ‘In den toestand onzer gevallen natuur kan men nooit weerstand bieden aan de inwendige werking der Genade.’ De derde stelling was ingewikkelder en moeielijker te begrijpen: zij beduidde uit één te zetten, wat eigenlijk de vrije wil beteekende: en dat die vrijheid niet zoozeer bestond in een vaste richting, keus of wil om dit of dat te doen, maar in een afwezigheid van uitwendigen dwang, op ieder oogenblik De wil werd zoo, volgens een later uitlegger, vergeleken bij een billardbal, die onverschillig ter rechter- of ter linkerzijde konbewogen worden, maar die, zelfs wanneer zij in de rechtsche richting gestooten wordt, nog verondersteld wordt vrij of onverschillig in haar beweging te zijn, omdat zij ook naar de linkerzijde had kunnen bewogen worden. ‘Om al of geen verdienste te hebben in den gevallen toestand des menschen - zoo luidde {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} deze derde stelling - is het niet noodig, dat de mensch de vrijheid heeft, die tegenovergesteld is aan de noodzakelijkheid om dit of dat te willen: maar het is voldoende dat hij de vrijheid heeft die tegenovergesteld is aan uitwendigen dwang.’ De vierde stelling moest nog nader preciseeren, dat de vrije wil des menschen niet de keus had om de Genade al of niet aan te nemen; zij luidde aldus: ‘wel nemen de Semi-Pelagianen de noodzakelijkheid aan van de inwendige genade, die de goede werken vooruitgaat, zelfs bij den aanvang van het geloof: maar zij begaan een ketterij, door te willen dat die Genade van zulk een aard is, dat de wil des menschen ze kan tegenstaan of gehoorzamen.’ Eindelijk moest de vijfde stelling scherp verduidelijken, dat Jansenius de leer: ‘velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren,’ in al haar uiterste gevolgtrekking aannam; zij luidde aldus: ‘het is een semi-pelagiaansche dwaling, te zeggen, dat Christus gestorven en zijn bloed vergoten heeft voor alle menschen.’ Ziedaar dan de bekende vijf stellingen van Jansenius, die door den Parijschen professor Cornet in 1649 werden aangeklaagd en nu te Rome onder de leiding van paus Innocentius X werden onderzocht. Wij hemoeien ons natuurlijk niet met de twistvraag, of deze stellingen werkelijk aldus woordelijk in het hoek ‘Augustinus’ voorkomen: het is vrij zeker, dat de letterlijke bewoording dezer vijf stellingen aldus in het boek niet gelezen wordt, en in dien zin zijn wij het eens met dien geestigsten aller hovelingen, den Chevalier de Grammont. Lodewijk XIV herinnerde zich, dat deze lichtzinnige edelman een oogenblik abbé was geweest en droeg hem eens op na te zien, waar die vijf, stellingen in het latijnsche boek stonden: toen de chevalier zijn onderzoek had geëindigd, deelde hij den koning mede: dat al die stellingen in Jansenius vervat waren, maar dat zij er zich incognito bevonden. Intusschen, hoe dat zij, de geest der leer van Jansenius was in de vijf punten zoo slecht niet gevat, en men had hier in een korten vorm de uiterste uitingen van de leer van Jansenius en Saint-Cyran: van hen, die den menschelijken hoogmoed geheel en al wilden verpletteren, en overal, in de lichtste uiting van tevredenheid over zoogenaamde goede werken, een naklank zagen van de influistering der slang in het Paradijs aan Eva: gebruik uw vrijen wil, wees Gode gelijk. Het proces over die stellingen werd nu te Rome gevoerd. De {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus had, Juli 1652, daarvoor een eigen congregatie benoemd. De Jesuïten namen te Rome dadelijk krachtig partij tegen de vijf stellingen: uit Frankrijk ijverde de latere biechtvader van Lodewijk XIV, de Jesuït père Annat, vooral tegen de Jansenisten: anderen, als le père Saint-Amour, verdedigden alles: de fijne paus sprak zich niet uit; op het laatst nog dachten de volgelingen van Jansenius zeker van hun zaak te zijn, toen den 27sten Mei 1653 de bul verscheen, waarbij de vijf punten als kettersch werden veroordeeld. Die veroordeeling gaf dus gewonnen spel aan de Jesuïten, die hier het eerst als voorloopers ketterij hadden meenen te bespeuren en stortte de groep van Port-Royal in diepe verslagenheid. Hun standpunt, hun stelsel begon te wankelen. En de Jesuïten, die geen reden hadden gehad ooit zeer ingenomen te zijn met de familie Arnauld, wier vader, de advocaat Antoine, hen in 1594 bij zijn vermaard pleidooi had aangegrepen, die bovendien steeds (Garasse had het ondervonden) met Saint-Cyran hadden moeten worstelen, zouden van hun zege gebruik gaan maken. Reeds verscheen een almanak van hun hand, waarin Saint-Cyran en de zijnen werden gehoond: een almanak, die den stemmigen de Saci van zijn stuk bracht: reeds sprak men van een formulier, dat men alle geestelijken en dus alle bewoonsters en bewoners van Port-Royal zou laten teekenen, waarbij zij instemmig moesten betuigen met de veroordeelende bul des pausen; doch eerst moest een aanleiding gezocht worden om Arnauld, hun geleerde, den schrijver van ‘la fréquente Communion’ te treffen, en die aanleiding was spoedig gevonden. Het was in het begin van 1655; de hertog de Liancourt, een trouwe vriend en volgeling van Port-Royal, trad in een der kerken te Parijs in een biechtstoel. De pastoor Picoté weigerde hem de absolutie, wijl hij een der Heeren van Port-Royal soms huisvestte, en wijl zijn kleindochter in Port-Royal was. Die weigering werd met zeker gedruisch gegeven. Port-Royal moest antwoorden. Het was Arnauld, die het woord zou opnemen. Hij liet twee brieven na elkander drukken, waarin hij de leer van Saint-Cyran en van Port-Royal uiteenzette. Vooral de tweede brief was uitvoerig en haast een boekdeel. Zijn vijanden merkten daarin op, dat hij in twijfel trok of de bewuste vijf stellingen wel werkelijk in het boek van Jansenius werden gevonden, en ontstelden toen zij met eigen oogen zagen dat hij de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste stelling aannam, en door het voorbeeld van Petrus aanwees, dat er een rechtvaardige was geweest, aan wien (bij de verloochening) die Genade ontbroken had om goed te handelen. Die brief nu van Arnauld werd onmiddellijk voor de theologische faculteit te Parijs gebracht en daar aangeklaagd. De schrapping van Arnauld's naam uit de rol der doctoren in de theologie werd nu gevraagd. Weldra kwam de geestelijkheid bijeen om over deze vraag een vonnis te vellen. Het waren ontzettende vergaderingen: de pleidooien werden met zooveel vuur en hartstocht gevoerd, als in een der fransche parlementaire vergaderingen onzer dagen. Elk der twee partijen beschuldigde de andere van kuiperij of oneerlijkheid. Alle bekende namen van Frankrijk mengden zich in den twist: de bisschoppen en verdere geestelijken waren toegesneld en hadden partij genomen: de kanselier van Frankrijk ging zelf in al zijn ceremonieele waardigheid in de banken der vergadering zitten: Arnauld weerde zich op alle wijzen, doch het einde was dat de tegenpartij op beide de twee beschuldigde punten de zege behaalde. Met 112 tegen 71 stemmen werd 14 Januari 1656 uitgemaakt, dat Arnauld geheel verkeerd had gedaan door het feit in twijfel te trekken of de vijf stellingen wel in Jansenius stonden, en den 23sten Januari volgde de veroordeeling op het tweede punt, het leerstuk omtrent den apostel Petrus. De Jesuïten wonnen het dus glansrijk: hun zegepraal was groot. Arnauld was reeds in zijn eer als theoloog vernederd: Port-Royal zou ook weldra het hoofd in den schoot moeten leggen: een vervolging was op handen: de traditie der kerk zou zich thans doen eerbiedigen tegenover willekeurige opvatting van gevaarlijke individuën; doch op hetzelfde oogenblik, dat dus de Jesuïten zich geheel en al meester waanden van het veld, terwijl zij, met een wolk van theologische geleerdheid en kerkleer omgeven, het net van hun onderscheidingen over het hoofd der volgelingen van Saint-Cyran wilden werpen, stond uit Port-Royal een persoon op, drie en dertig jaar oud, die hen eensklaps op gansch nieuwe manier aanviel: tegenover hun theologisch marktgeschreeuw stelde hij den fijnen degen van zijn dialectiek: hij sneed de wolk uit elkander: een half gesmoorde lach plooide reeds zijn lippen, en voor alle eeuwigheid maakte hij ze tot zijn speelbal. Die strijder was Pascal. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij naderen het meest dramatisch oogenblik der geschiedenis van Port-Royal. Het oogenblik is zoo vol spanning en de personen die optreden zijn van zoo verheven aard, dat de gewone evenredigheden van het menschelijk leven bijna verbroken schijnen, en men onwillekeurig zeer stil wordt bij het volgen van dezen aangrijpenden zielestrijd. Dat gevecht begint met eenig rumoer en als omringd door het suizend gepraat eener nieuwsgierige menigte: maar hoe harder de slagen vallen, hoe meer het geruisch verstomt: en in de diepe stilte, die nu volgt, hooren de omstanders alleen het gekletter van het staal in de verte en het kloppen van het eigen hart. Het is zelfs alsof de droevig verheven strijder - nu zelfs de schijn van lach van zijn lippen is geweken - verder en verder van zijn terrein van Port-Royal zich verwijdert, en zijn tegenstander op andere strijdperken, verre weg wil lokken: doch in het heetst van het gevecht en op het allerlaatste oogenblik trekt toch Pascal - na dien uitval in het wijd verwijderd terrein - weder met eenige goed berekende en stoute wendingen zich terug in het klooster, waar hij voortaan blijft bij al de overigen, maar vooral bij zijn zuster. Pascal en zijn zuster! De christelijke wereld levert zeer weinig trekken of gebeurtenissen op die in aandoenlijkheid kunnen wedijveren met die geheel éénige verhouding, waarin deze twee personen tot elkander stonden. Nog zijn de fijnste geesten het oneens, wie van beide de grootste diepte en omvang van geest bezat; wie het hooghartigst, het heldhaftigst en innigst van gemoed was: wij laten ze twisten: wij waardeeren beide. - De vader, Etienne Pascal, van een geslacht uit Auvergne, even als de Arnaulds, behoorde, even als die Arnaulds, tot den hoogeren burgerstand: hij huwde in 1618 en was toen ter tijd president te Clermont; drie kinderen werden hem geboren, Gilberte in 1620, die in 1641 met den heer Périer te Clermont trouwde; voorts de twee die bij elkander behooren, Blaise de zoon, die in 1623, en Jacqueline zijn zuster, die in 1625 het levenslicht zag, De moeder der kinderen stierf omstreeks 1627 en de vader ging nu in 1631 naar Parijs om meer aan zijn studiën en liefhebberijen zich te kunnen wijden. Want de ambtshezigheden hadden hem tot nu verhinderd veel te werken in zijn lievelingswetenschap, de mathesis en de physica, en hij hoopte den verzuimden tijd weer in te ha- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Hij zou daarbij zich de moeite geven zijn jongen zoon Blaise zelf op te voeden: hij wilde hierin een stelsel van onderwijs volgen, waarbij de zoon niets behoefde te leeren, voordat hij in staat was het ‘waarom’ van dat wat hij leerde te begrijpen. En daar bij den vader de mathesis zóó hoog stond, dat hij vast overtuigd was, dat die mathesis de geheele ziel van den knaap zou vervullen, wanneer hij slechts ééns een voorsmaak van die heerlijkheid had gekregen, verbood de vader hem het leeren van deze wetenschap, totdat hij eerst al het andere wist. De studie van de mathesis zou zijn belooning zijn, de bekrooning van zijn werk. De knaap was twaalf jaar en hij wist niet anders van de meetkunde dan de definitie, die zijn vader hem eens na herhaalde vragen gegeven had, dat de geometrie de wetenschap is om juiste figuren te maken en te begrijpen en dan de evenredigheden tusschen die figuren te bepalen: voorts verbood de vader hem er verder over na te denken. Maar Blaise deed juist het omgekeerde en hij droomde nergens anders over dan over de mathesis. In de zaal, waar hij mocht spelen, ging hij met houtskool figuren teekenen en poogde ronde cirkels en gelijkzijdige driehoeken te maken: maar, daar hij de termen niet wist, gaf hij aan zijn teekeningen zonderlinge namen: rondten, staven, enz.; toen ging hij de maat en de evenredigheid van deze rondten onder elkander, en van deze staven der driehoeken berekenen; hij maakte axioma's en stellingen, en hij zat altijd slechts neder op den vloer van zijn speelkamer, omringd door grillig geschetste figuren. Daar treedt op een dag de vader die kamer binnen. Blaise zat zoo ingespannen, dat hij niets van het binnentreden bemerkt, en de vader, zelfeen zoo groot mathematicus, volgt den jongen over zijn schouders en ziet dat hij bezig is aan een der stellingen van Euclides. Hij vroeg wat hij deed, en Blaise legde hem uit met zijn ‘rondten en staven’, wat hij had gedaan; de vader zag dat Blaise bezig was uit zich zelven de mathesis weder uit te vinden en te reconstrueeren. Hij was zoo ontsteld, dat hij naar een vriend ging en daar stil afgetrokken in de kamer bleef zitten en de tranen over zijn wangen liet rollen; toen de vriend hem vroeg wat hem deerde, barstte hij eindelijk los, vertelde hem alles en bekende hij hoe groot de geest van zijn zoon Blaise was. - Werkelijk, zoo als de vader had gemeend, vervulde van nu af aan de mathesis geheel en al den bijna Platonischen geest van Blaise, en schreef hij op zijn zestiende jaar zijn eerste werkje {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover. Een ontzettende denkkracht was daarbij zijn deel, en hetgeen hij schreef, kreeg door de eigenaardigheid van zijn uitdrukking als het ware een vaste muntslag. Want ziehier al dadelijk het geheel bijzondere van Blaise Pascal. Zijn geest en dus ook zijn stijl is volkomen mathematisch; in al wat hij schrijft ziet men de strenge, scherpe lijnen; nooit worden uitweidingen of sierlijke rondingen of schilderingen of breede behandeling van groote tafereelen, zelden beelden toegelaten; in dit opzicht staat hij lijnrecht tegenover Bossuet of Fénélon, of later tegenover J.J. Rousseau, die als een stroom hun volzinnen laten voortbewegen en in dien stroom oevers en steden, bosschen en bergen doen weerspiegelen; neen, Pascal schrijft zooals een ster zijn stralen lijnrecht op aarde doet vallen: maar tegelijkertijd wordt binnen die vaste en eng begrensde lijnen de hoogste kleur en glans zichtbaar, de sterkste gloed van 't koloriet aangebracht. Licht en warmte tevens wordt door hem gegeven: en vandaar dat zijn proza-stijl wellicht het allerschoonste is, dat de aan goede proza-stijl overrijke fransche letterkunde weet aan te wijzen. Zoo werkte hij voort, ten koste veelal van zijn gezondheid, toen er in 1638 een verandering met het huisgezin der Pascals plaats had. De vader had zijn vermogen vooral belegd in renten der Parijsche stad, en toen Richelieu die renten ging verminderen, had hij het gewaagd zich daartegen te verzetten. Doch sinds dien tijd moest hij zich verschuilen. Het waren echter de dagen toen Richelieu zich bezig hield met het doen opvoeren van comedies, en bijzonder ingenomen was wanneer kinderen zulk een comedie goed wisten te spelen: hij vroeg dan op zijn paleis die kinderen en gaf daarvoor een luisterrijk feest. Een dier kinderen, op wie nu als van zelve de aandacht viel, was Jacqueline Pascal. Van haar zevende jaar af maakte zij vloeiende verzen, vol van 't valsch vernuft van dien tijd: zij was schoon en lief en aanvallig en aan het hof was zij reeds voorgesteld aan de koningin. Zij was nu twaalf jaar geworden, en alhoewel haar schoonheid iets verloren had door de kinderziekte, werd zij toch van wege Richelieu door de hertogin d'Aiguillon weder gevraagd op zulk een comedie-partij. De oudere zuster Gilberte had eerst willen weigeren, omdat de vader zoo vervolgd werd, maar gaf op raad van anderen toe: en op het feest, nadat Jacqueline haar rol had vervuld, gebeurde het dat de kardinaal haar op zijn knieën nam en {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijk met haar sprak; toen richtte zij tot Richelieu een tiental versregels 1, waarin zij de genade voor haar vader vroeg. Die verzen hadden een aardige wending, Richelieu was dien avond vroolijk, gaf toe en liet zich eenige dagen later den vader en zijn drie kinderen voorstellen. Weldra kreeg de vader een tijdelijk hooge betrekking in Normandië om daar, na een opstand der hoeren, het innen van de grondbelasting weder te regelen. Dáar in Rouen (Normandië's hoofdstad) bleef Blaise Pascal mathesis werken en vond hij voor de ingewikkelde rekeningen van zijn vader een soort van reken-machine uit: de twee jaar jongere Jacqueline maakte verzen en kwam zóo in aanraking met den daar te Rouen levenden grooten en ernstigen Corneille. Het huisgezin werd kleiner toen Gilberte huwde met Périer, en na eenigen tijd, in 1646, dreigde een zware slag het kleine huishouden te treffen, daar de vader hard ziek werd. Hij kwam echter weder bij, doch had in die ziekte gelegenheid gehad met twee edellieden kennis te maken, die hem van Saint-Cyran en diens ideeën in het godsdienstige wisten te verhalen. De boeken van de richting van Saint-Cyran, vooral het boek ‘la fréquente Communion’, werden nu door de Pascals gelezen, en het gevolg was, dat allen als het ware een inwendigen omkeer in hun gemoed gevoelden: en, hoewel zich vroeger niets te verwijten hebbende, zich nu eerst christenen dachten. Vooral de drieëntwintige-jarige Blaise werd geheel en al door deze opvatting van den godsdienst aangegrepen; hij had tot nu toe slechts mathesis bestudeerd, en niet veel over den godsdienst nagedacht: een aangeboren twijfel had hem op dat gebied te- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gengehouden: hij zou nu de diepte van den zedelijken mensch pogen te peilen. Kleine geschriften, als een gebed tijdens de ziekte en eenige bladzijden over de bekeering van den zondaar, zijn uit dien tijd. Van uit het scepticisme van vroeger verhief hij zich tot een mystieke verheffing der ziel. Hij kreeg een geloofsijver, die hem leidde tot het aanklagen der meeningen van anderen. Toch bleef hij de mathesis nog met alle macht bestudeeren en vernietigde hij meer en meer zijn gezondheid door het altijddurend waken en werken. De koortsen hielden niet op en een consultatie over de gezondheid was dringend noodzakelijk. Blaise ging dus met Jacqueline in den herfst van 1647 naar Parijs, om den raad der doctoren daar te hooren en een zekere kuur te ondergaan. Hij was juist gewikkeld in allerlei mathematisch twistgeschrijf met eenige paters der Jesuïten (sur le traité du vide), en toch vervulde de mathesis niet meer geheel het gemoed en zochten zij te Parijs vooral den prediker te hooren, op wiens schouders Saint-Cyrans mantel bij zijn sterven was gevallen. Wij noemen Singlin. Broeder en zuster beide hoorden hem preêken. En Jacqueline, vuriger dan haar broeder, besloot onder de preek de wereld vaarwel te zeggen en in het klooster Port-Royal zich te begeven. Doch de vader, wiens werkkring te Rouen intusschen afgeloopen was, en die met den titel van Staatsraad te Parijs was teruggekomen - zoodat alle drie leden van het huisgezin weder daar te samen waren - zag er nu tegen op, zijn dochter dadelijk te moeten missen, en maakte bedenkingen. Jacqueline boog voor den wil van haar vader, maar slechts uiterlijk, want inwendig gevoelde zij zich reeds lid van Port-Royal en was zij reeds met la mère Angélique, die toen nog te Parijs was, in betrekking getreden. Toen zij voor eenigen tijd naar Auvergne vertrok, bleef zij in briefwisseling met la mère Angèlique en Agnès, en uit die brieven zien wij tevens, dat Port-Royal haar verbood verder verzen te maken: ‘het is een talent - zoo schrijft la mère Agnès - waarvan God u geen rekenschap zal vragen, omdat het deel van onze sekse bestaat in nederigheid en stilzwijgen; gij moet dat talent begraven.’ Zoo deed Jacqueline dan ook, en, hoewel buiten 't klooster, liet zij zich leiden door de regels van Port-Royal. Toen stierf in September 1651 de vader van Jacqueline; vrij geworden, wilde zij nu dadelijk haar besluit volvoeren en als geestelijke zuster in {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Port-Royal treden. Doch ziedaar - ditmaal was Blaise er tegen; de broeder was afgevallen van den toestand van godsdienstige opwekking, waarin hij in 1646 was gebracht. Ter wille van zijn gezondheid, had hij zijn studiën wat gestaakt en was hij in de wereld gegaan; nu zag hij liet voordeel niet in van in kloosters zich te begraven. Jacqueline gaf haar plan niet op, en in Januari 1652 - na haar zuster Gilberte Périer geraadpleegd te hebben - trad zij op een ochtend uit het huis, waar zij met haar broeder woonde: zonder iets te zeggen, ging zij, toen zesentwintig jaar oud, naar het klooster Port-Royal, en liet de poort van het gebouw voor altijd achter zich dicht vallen. Zij heette voortaan soeur (Jacqueline) de Sainte-Euphémie. Haar eerste weken en maanden in het klooster werden echtcr verdonkerd door de verhouding, waarin zij tot haar broeder Blaise stond. Deze had den lust van het leven nu een oogenblik gevoeld en wilde uit halsstarrigheid zijn zuster niet toegeven. Hij maakte zelfs zwarigheid haar de volle beschikking over het kleine erfdeel uit des vaders nalatenschap te geven, omdat hij de overtuiging had dat zij het dadelijk aan het klooster zou schenken. Toch stond Jacqueline er op om dat te verkrijgen, daar ook zij een zekere fierheid had en niet door het klooster uit chariteit wilde opgenomen zijn. Het is zoo aandoenlijk de woorden te lezen, waarmede la mère Angélique haar overtuigt die trotschheid te laten varen. De strenge Romeinsche gestalte houdt het hoofd van de weenende Jacqueline zoo zacht tegen haar borst en spreekt haar zoo vertrouwelijk vast toe, om toch niet de manieren der wereld op het kloosterleven over te brengen. Eindelijk berustte in 1653 Blaise in alles; hij kwam in de spreekzaal zijn zuster spreken; hij had zelfs berouw over zijn gedrag en Jacqueline kon dus ongedeerd al haar denkbeelden volgen. Voorts leefde Blaise in de wereld, zoo als men 't noemt. Hij verloor zijn vurig geloof. Het mysticisme heeft de eenzaamheid noodig, en te midden der menschen kwam de twijfel weder boven; hij las in zijn verloren uren Montaigne, die wel anders schertsend en sceptisch het leven opvatte: hij twijfelde zelf mede: ging in de hooge kringen van Parijs uit om wat te genieten: zat mede aan op de festijnen der groote wereld, en was getuige van het rumoer hunner genoegens: zag ook bij 't kaarslicht het goud flikkeren op de groene tafel: hoorde {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 't cynisme der atheïsten als Desbarreaux: kon de kansen der wisselende fortuin der grooten bespieden in die dagen der Fronde: en, hoewel hij zijn studiën der mathesis niet geheel liet varen, maakte hij ze liefst dienstbaar voor de zonderlinge vrienden van 't oogenblik. De fijn beschaafde Chevalier de Méré vroeg hem aan de speeltafel, of hij niet kon berekenen hoe men het best kon winnen, en Pascal begon zijn beroemde theorie daarover uit te werken. De vriend echter, met wien hij vooral omging, was de tweëentwintigjarige hertog en pair de Roannez: deze, hoewel niet buitengewoon rijk, leefde echter op grooten voet en nam Blaise Pascal overal mede. Is het waar, zoo als Faugère beweert 1, dat Blaise een liefde, - die niet beantwoord kon worden daar zoo hooge rang en dus zoo droeve wijsheid hen scheidde - opvatte voor diens zuster, de jonge zestienjarige Charlotte de Roannez? Wij zouden 1 niet durven beslissen; zeker is het, dat uit die tijden een weemoedig teedere en fijn ontledende studie van Pascal dagteekent over de liefde: Discours sur les passions de l'amour, - een studie, die, door Victor Cousin teruggevonden en in September 1843 in de Revue des Deux Mondes geplaatst, eensklaps een ieder verrukte. Evenzeer zijn uit dien tijd afkomstig enkele geschreven gesprekken, door hem gehouden met den jongen hertog de Roannez, over den toestand der grooten naar de wereld. Want al leefde Pascal thans met die edellieden, hij bleef even ernstig; slechts vatte hij het Christendom minder diep op; maar wij kunnen ons voorstellen, dat zijn droefgeestige aard toch zonderling afstak bij dien zijner vrienden: de vleugelen bleven hem bij, al liep hij een oogenblik in het slijk onzer wegen. Toch deed hij zijn best thans met zijn vrienden mede te doen, en reed hij in de koetsen van den adel, met vier of zes paarden bespannen, door de straten van Parijs. Hij wond zich op in een soort van somberen roes, waarin hij alles poogde te vergeten, om op die wijze, buiten de kalmte van 't kruis, tot rust te komen. Dáár zoo voortlevende, rolde eens zijn koets den 23sten November 1654 over de brug der Seine, die van Parijs naar Neuilly leidt. Het vurig span ging juist aan 't hollen: op een plek der brug was geen leuning en het voorspan stortte in zijn {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} razende vaart daar van de brug in den stroom: alles scheen verloren, maar de achterste paarden, verward in de teugels, vielen en bleven op de brug liggen. Pascal was gered. - Dat oogenblik van nameloozen angst en van redding besliste over de levensbeschouwing van Pascal: ten tweeden male onderging hij een gevoel van inwendigen omkeer, maar nu voorgoed, voor altijd. Toen hij gestorven was, vond men in de voering van zijn gewaad vastgenaaid een strookje perkament, waarop enkele regelen door hem waren geschreven; gedachten, schijnbaar zonder verband, maar allen leidend tot één groot feit; bovenaan stond vermeld de dagteekening, 23 November 1654, dan het uur - eindelijk enkele kreten van 't hart en van het geweten: ‘God van Abraham, God van Isaäk, God van Jacob. - Niet der wijsgeeren en der wijzen. - Zekerheid - zekerheid... Vreugde, vreugde... Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Jezus Christus: Ik had mij van Hem verwijderd, Hem vervloekt, verloochend, gekruisigd! Dat ik nooit wéer van Hem gescheiden worde!....’ In één woord, de verloren zoon was teruggekeerd, en met knellende handen drukte hij zich vaster en vaster aan het Kruis, om het nimmer weder te verliezen. Sinds ging hij zijn zuster weder spreken, en den 8sten December 1654, toen hij wederom in de kerk onder 't gehoor van Singlin zat, besloot ook hij zich geheel en al over te geven aan God en naar Port-Royal te gaan. Eerst maakte hij een bezoek aan het Port-Royal der vallei, sprak en redeneerde daar veel met de Heeren Solitairen: - een uitnemend gesprek tusschen de Saci en Pascal, over Montaigne en Epictetus, is uit die dagen ons bewaard in Fontaine's Mémoires (zie deel II, p. 56-73): het gesprek is karakteristiek voor beide de sprekers: de Saci is allerfijnst daarin geteekend in zijn ingetogen bescheidenheid, doch vooral geeft het den Pascal uit die dagen juist weder, waar hij de twee hoofddwalingen der menschen in het stoïcijnsche deïsme (Epictetus) en in het sceptisch egoïsme (Montaigne), de twee natuurlijke vijanden van het Kruis, bestrijdt; - weldra zien wij Blaise Pascal nu voor goed in een kamer van het Port-Royal te Parijs gevestigd. Hij was nu 32 jaar oud: zijn ziekelijken toestand bleef hij behouden, al was de smart nu dragelijk: hij zelf was thans tevreden met zijn leven: hij had den sleutel van zijn bestaan gevonden. Een soort van blijmoedige vroolijkheid maakte zich zelfs, terwijl hij zich {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven bediende en genoeg was, van hem meester. Zijn vrienden van weleer, de hertog de Roannez, en vooral zijn beroemde rechtsgeleerde vriend Domat (aan wien wij het schoone portret, dat wij van Pascal bezitten, danken), werden zoo getroffen door dat leven, dat zij zich mede met hem bekeerden. Zoo werkte en leefde hij in stilte voort, toen bij het uiteinde van het jaar 1655 en in het begin van 1656 het proces tegen Arnauld en tegen Port-Royal in het algemeen, door de geestelijkheid, onder den invloed der Jesuïten, werd begonnen. Het was Januari 1656 geworden. Het proces tegen Arnauld maakte een ontzettend rumoer in Parijs. Ziende die beweging der geestelijkheid, die macht van geleerdheid, de lengte der discussies en den hartstocht die allen bezielde, dacht natuurlijk de wereld te Parijs - die juist niet om de netelige questies der theologie zich het meest bekommerde - dat Arnauld, en geheel Port-Royal met hem, zich aan de verschrikkelijkste ketterij had schuldig gemaakt. Het was een voor het groote publiek onverstaanbare taal, die daar gesproken werd. De twee brieven van Arnauld maakten de zaak niet veel helderder; er scheen hoegenaamd geen licht in deze dikke duisternis. Toen begrepen enkelen het uitnemende voordeel, dat er voor Port-Royal in gelegen zou zijn, wanneer een bekwaam schrijver, in hun geest, eens de quaestie zoo helder mogelijk voor het publiek bracht. Het scheen duidelijk, dat Arnauld ook weldra op het tweede punt zou worden veroordeeld; welnu, men zou (door een licht en helder verhaal) dan als het ware van de rechtbank der theologie appelleeren op den rechterstoel van het publiek. Als het publiek maar goed inzag, dat de gansche quaestie een chicane, een spitsvondigheid was, dan kon het wel eens gebeuren, dat de zwarte wolk, die Port-Royal moest bedelven, een ontzettende zeepbel geleek, die na zekere spanne tijds uitéén zou spatten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Perrault schijnt er het eerst tegen Vitart van gesproken te hebben. Vitart bezocht de Heeren van Port Royal in de vallei; Pascal was er juist tegenwoordig. Arnauld wilde zelf het beproeven, maar het gelukte hem niet; hij wendde zich tot Pascal; deze zou het doen. Dadelijk zette Pascal zich aan het werk, en het was schielijk met de grootste gemakkelijkheid geschreven: hij las den Heeren zijn stuk voor: een algemeenen bijval verwierf hij, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} en den 23sten Januari 1656 verscheen 't opstel in druk. Het besloeg acht bladzijden in kwarto, en heette: een brief aan iemand uit de provincie, geschreven door een zijner vrienden (lettre écrite à un provincial par un de ses amis). Het was met één woord de eerste der zoogenaamde Provinciales: de eerste eener serie van brochures, die, in hetzelfde formaat, gedurende het gansche jaar 1656, en de eerste drie maanden van 1657, zouden verschijnen, met tusschenpoozen van veertien dagen of van een maand, achttien in getal. Nog altijd, als wij die eerste Provinciale opslaan, is alles even frisch en helder, alsof het gisteren was gesteld. Wij lezen nauwelijks die eerste woorden: ‘Wat heeft men ons om den tuin geleid!’ of wij kunnen niet ophouden, en in wat stemming we ook zijn, hoe afgetrokken, hoe somber ook, als van zelf komt dan weder een lach over ons gelaat, en we gaan mede naar M. Le Moine en naar de Jacobijnen, om er toch achter te komen, waarover men twist, en om te vatten wat toch wel de naaste gevolgen der Genade zijn! In waarheid zijn de drie eerste Provinciales Comédies van het fijnste gehalte. Al de voorgestelde personen, die raad vragen en raad geven, leven: de dialoog is daarbij zoo fijn, zoo licht, de opmerkingen zijn zoo snijdend, en het geheel is zoo kristalhelder, dat het is alsof men zelf helderder en fijner van geest wordt, zoodra men die eerste Provinciales leest. Als men al schrijvende zwoegt en tobt en ploegt met zijn stijl, als de keurige vorm nergens te vinden is - lees dan de eerste Provinciales, vertaal er des noods een paar bladzijden van, en tien tegen een, dat ge uw lichtheid van stijl terugvindt. En let wel op, dat Pascal hier voor het publiek het allerondankbaarste, het allerdorste onderwerp ter sprake moest brengen, dat maar mogelijk is, en gij zult uw waardeering doen rijzen. Hij gebruikte hier den toon van den man van de wereld (de eenigszins bekrompen geest van Singlin schrikte dan ook niet weinig, toen hij deze verdediging las!) en vond er de uitdrukkingen, die later voor goed spreekwoorden zijn geworden. - Toen die eerste brief verscheen, was dan ook de moreele overwinning volkomen: de tegenpartij van Port-Royal, de wereldlijke overheid deed al haar best na te gaan, waar de brochure, die iedereen las, gedrukt was: een drukkerij, die men verdacht, werd gesloten, de drukkers gevangen genomen; doch de Heeren van Port-Royal, en vooral Saint-Gilles, waren slim op het punt van drukken; het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen haast tooverij, zoo wisten de persen 't werk af te leveren, ten spijt van verbod en van dwang. Pascal zelf bewaarde goed zijn anonymiteit; bij de latere brieven nam hij den naam van Montalte aan; hij had zelf zijn gewoon verblijf verlaten en was vlak over het gesticht der Jesuïten in een herberg gaan wonen, overtuigd dat men hem daar niet zou zoeken: - en ziedaar, den 5den Februari kon hij den tweeden briefdoen verspreiden, welke vier dagen daarna door een derde werd gevolgd. In die tweede en derde Provinciale, die men zich in Parijs en in Frankrijk uit de handen rukte, is de toon dezelfde gebleven als in de eerste. Zij handelen nog altijd over de twistvragen, naar aanleiding van het leerstuk der Genade; nu is de quaestie deze: wat wel een voldoende Genade is? Maar goede Hemel! wat worden hier de Thomisten en de Jesuïten doorgehaald; men hoort Pascal praten, en zonder het te weten, neemt men zelf partij tegen de laffe afvalligen: en als nu in de derde Provinciale bericht wordt gegeven van de veroordeeling van Arnauld ook op het tweede punt, waarin men hem had aangeklaagd, dan is een ieder overtnigd, dat men volgens Pascal hier niet te doen heeft gehad met een twist over theologie, maar met een dispuut van theologanten. Wat heeft ook de tegenpartij gedaan? ‘men heeft geoordeeld, dat het gemakkelijker was te veroordeelen dan te antwoorden, omdat het veel lichter was monniken te vinden dan argumenten.’ - ‘Niet de denkbeelden van Arnauld zijn kettersch, neen, het is zijn persoon: het is een persoonlijke ketterij.’ In één woord, Pascal schertst en lacht de anderen uit. - In zijn vierde Provinciale wordt echter reeds de scherts wat minder: het dispuut tegen de vervolgers van Port-Royal wordt ernstiger; wel loopt de brief nog voor een deel over de Genade - maar reeds wordt een leerst der Jesuïten behandeld, en op het einde van den brief zegt de schrijver, dat hij een volgenden keer allerlei fraais uit de moraal der Jesuïten zal opdisschen. En waarlijk, met de vijfde Provinciale verandert eensklaps de tactiek: tot nu toe is het als het ware slechts een voorspel geweest om de lachers op zijn zijde te krijgen; maar nu wordt het ernstiger: allengs zelfs nadert de toon tot den wanhopendsten ernst. Het wordt nu bij Pascal een duël op leven en dood tegen de Jesuïten. De Jansenisten, de aanhangers van Saint-Cyran en Arnauld, worden niet meer verdedigd; dit is niet langer noodig; maar Pascal grijpt als een worstelaar eensklaps het lichaam van {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigenlijken vijand; hij zelf valt aan. Van de vijfde tot en met de zestiende Provinciale ontwikkelt zich dus een polemiek tegen de Jesuïten; een polemiek, die in de eerste zes (van de 5e tot en met de 10e) nog den toon van ironie aanslaat, maar die in de laatste zes (van de 11e tot en met de 16e) overgaat in een uiting der bitterste verontwaardiging en der meest verbeten gramschap. Het is deze strijd tegen de Jesuïten, die een bladzijde der wereldgeschiedenis beslaat, en die zoo hoog door Pascal wordt opgenomen, dat het duël bijna buiten de kaders van Port-Royal valt. Het heeft dan ook zijn beteekenis, dat de meer bedeesde en ingetogen karakters van het klooster Pascal hadden willen houden aan het onderwerp der Genade. Doch Pascal, eens in het strijdperk gekomen, zag met zijn scherpen blik, dat de strijd verlegd moest worden, en dwong Port-Royal hein te volgen. Hij was het hoofd en hij beval. Zonderling en geheel eigenaardig is die strijd van Pascal tegen de Jesuïten. Men moet zich wel wachten in Pascal den bondgenoot te zien der mannen die tegenwoordig die orde vervolgen. Neen, Pascal bestrijdt de Jesuïten om geheel andere redenen, dan die de leiders onzer eeuw noopt om hen te bekampen. Hetgeen onze eeuw (in haar halfheid) in de Jesuïten vreest, is het denkbeeld, dat hun orde is een legerkamp, een gouvernement, geleid door één opperhoofd ten dienste van den Paus. Het begrip, dat de tucht in dit legerkamp rust op de meest volstrekte gehoorzaamheid; een gehoorzaamheid, die elk persoonlijk lid der organisatie maakt tot een staf, een stok in de handen van den in rang hooger geplaatsten; dat voorts die fanatieke gehoorzaamheid gebruikt kan worden tot doeleinden waarvan de menschelijke staat niet afweet: - dat doet tegenwoordig de mannen van den rechtstaat beven. In waarheid is men thans wreed, omdat men bang is. Trouwens, sinds de Jesuïten het eerst, ten dienste der Kerk, het woord der volkssouvereiniteit hebben uitgesproken en dit begrip hebben geconstrueerd (vooral Bellarmini en Mariana), zijn alle mogendheden, die het formeele begrip van 't droit divin van het koningschap hebben aangenomen, op hunne hoede tegen die mannen. Maar tegen dat alles trekt een Pascal niet te velde; dat zijn quaesties van macht dezer aarde, waarover degenen die alleen op het beginsel van macht willen steunen, mogen twisten, - hij niet. Hij verwijt hun nergens noch die volstrekte {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoorzaamheid, noch die strenge methode, die alles tot één doel doet loopen, noch het volgen van doeleinden, waarbij de rol van Staat ondergeschikt wordt aan de Kerk; dat zijn voor hem betrekkelijk kleinigheden; hij ziet alleen op de ziel; hij weet ook, dat die gehoorzaamheid niet schaadt aan de hooghartigheid; hij weet dat de vriend van zijn zuster, Corneille, de dichter van den Cid en van Chimène, de fierste dichter dien Frankrijk ooit gehad heeft, zich beroemde tot de orde der Jesuïten te behooren, gelijk later de heldhaftigste veldheer van Frankrijk, Condé, het liefst tot die orde zal behooren en stervend aan hun gesticht zijn hart wil vermaken. Neen, waar hij hen van beschuldigt, dat is hun bederf, hun verval, hun verheffen van den vrijen wil en hun spelen met de zedeleer. - Inderdaad was de orde der Jesuïten zeer vervallen sinds haar oprichting en erkenning door den Paus in 1540. De drieeerste heroïeke Generalen der orde, Loyola (+ 1556), Lainez (+ 1564) en Borja (+ 1573), hadden werkelijk door hun geloofsovertuiging en den vurig ridderlijken geest, dien zij aan deleden der orde hadden weten in te boezemen, op hun standpunt wonderen verricht. Het Protestantisme was door hen werkelijk tot staan gebracht; dat Oostenrijk en geheel Zuid-Duitschland teruggekeerd is tot het Catholicisme, dankt de R.C. kerk alleen aan de Jesuïten. Terwijl de aanhangers der andere geestelijke orden zich afzonderden, hier een vallei opzochten, daar de helling van een berg bewoonden, of, als zij in de steden woonden, hun klooster als een eiland in de zee beschouwden, wierpen de Jesuïten zich midden in het gewoel der wereld en maakten zij zich overal meester van kansel, biechtstoel en van onderwijs. Doch nu was allengs hun taktiek geheel afgeweken van die der vroegere en eerste groote generalen. Wel was de vijfde generaal, de Napolitaan Claudius Aquaviva (want de vierde, Eberhard Mercurianus, een zwak en onzelfstandig man, telt bijna niet mede), die van 1581 tot 1615 de orde regeerde, nog een merkwaardig man; hij zelf had zulk een rustig zelfbezit, en was zoo onwrikbaar in zijn besluiten; maar hij was toch de generaal, die de verkeerde plooi gaf, door het leerstuk van den vrijen wil des menschen (zoo even door Molina consequent ontwikkeld) geheel en al door zijn orde te doen aannemen. Spanjaarden, waarin de oude geest van Loyola en Borja nog wakker was, waagden het zich te verzetten; wij noemen Mariana en Henriquez; het hielp niet; op een algemeene congregratie wist {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Aquaviva, in 1607, een volkomen overwinning te behalen. En nu woekerde, nadat de taaie persoonlijkheid van Aquaviva er niet meer was, het bederf overal in de orde rond. De middelen, waardoor zij éens de wereld hadden gemeend te kunnen overwinnen, werden nu geheel en al gewijzigd. Door toegefelijke zachtheid, door indringende vleitaal, door zeer ver gedreven buigzaamheid, door schikken en bemiddelen waar de zonde moest worden veroordeeld, door streelend zich te in sinueeren, door het vinden van verzachtende omstandigheden voor elk zedelijk misdrijf, wilden zij de geesten der menschen winnen. De generalen, die onmiddellijk op Aquaviva volgden, Vitelleschi, die tot 1645, Vincenze, die tot 1649, Piccolomini, die tot 1651 regeerde, waren allen mannen van eenvoudigen zachten aard, doch durfden hoegenaamd niet doortasten. Alessandro Gottofredi wilde in zijn éénjarig bestuur van 1651 veranderen, doch werkte slechts uit, dat hij in zijn orde volkomen gehaat werd. Goswin Nickel (1651-1661) wenschte evenzoo den weg der verbetering in te slaan, doch hij werd zelfs door de algemeene congregatie afgezet, en toen zijn vicaris, Oliva, in 1661 generaal der orde werd, scheen het bederf volkomen; de orde was geheel en al verbasterd: politieke intrigues en een mercantiele geest vervulden haar; de zin voor de wereld, blijkbaar in haar toegeefelijkheid bij de biecht, en een zwakheid op het zedelijk terrein, scheen haar vaste karaktertrek. Een uitgebreide casuïstiek was dáár door haar in toepassing gebracht, waardoor elke dubbelzinnige handeling verdediging kon vinden. De geheele zedeleer was ondermijnd. De orde wilde de wereld overwinnen door de middelen der wereld, en was zelf door de wereld overwonnen. Dát wat het Christendom tot Christendom maakt, te weten, de keus van het enge, steile pad boven den breeden weg, die zoo gemakkelijk en zacht u leidt, was door hen miskend; zij kozen, waar zij het konden, den effen weg: en de beminnelijke, lichtzinnige fabeldichter La Fontaine vindt juist daarin de voortreffelijkheid van den auteur der Jesuïten Escobar. Veut-on monter sur les célestes tours, Chemin pierreux est grande rêverie; Escobar fait un chemin de velours. Tegen dien fluweelen weg nu kwam Pascal in 1656 met al {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de klacht van zijn ziel op. De Jesuïten golden als de voorhoede van het Catholicisme. Zij hadden, bewegelijk als altijd, Port-Royal het eerst van allen aangetast. Welnu, het moest aangetoond wezen, dat zij allerminst in het Catholicisme dien hoogen toon konden aanslaan. Zij beweerden 't zout te zijn van de Kerk; Pascal zou bewijzen, hoe smakeloos hun korrels waren geworden, ja, dat men er een walging van kreeg. Hij nam tot voorwerp van zijn aanval alleen de moraal der Jesuïten, en toonde door sprekende voorbeelden aan, hoever zij het daarin met al hun subtiliteiten gebracht hadden. De ironie is tot op de elfde Provinciale nog altijd zichtbaar. Hij redeneert in den 5den-llden brief telkens met een goedigen pater Jesuït, die in zijn onschuld hem al die fraaiigheden van zijn leer vertelt. Zoo ontwikkelt hem de pater eerst de leer der probabiliteit (la doctrine des opinions probables), waardoor sommige meeningen waarschijnlijk kunnen worden gemaakt, wijl zij door enkele gezaghebbende schrijvers worden verdedigd: dan de leer der definities of der interpretatie, waardoor sommige begrippen, anders omschreven, geheel andere beteekenis krijgen: vervolgens de leer van het geven der juiste richting aan een voornemen of plan (le principe de la direction d'intention), waardoor men altijd tot doel van zijn daden een geoorloofde handeling neemt 1: voorts de leer der dubbelzinnige termen (la doctrine des equivoques), waardoor men een woord in een anderen zin opvat, als degeen met wien wij spreken; eindelijk de leer van het geestelijk voorbehoud (doctrine des restrictions mentales). Pascal doet daarbij zijn uiterste best al de verschillende subtiliteiten der Jesnïten uit hun eigen schriften toe te lichten: de Provinciales zijn vol citaten van al de auteurs der orde, vooral van Escobar, en al de Heeren van Port-Royal waren ijverig bezig die schriften te lezen, ten einde Pascal in staat te stellen zijn werk voort te zetten. Die citaten zijn te goeder trouw door Pascal gebruikt, al is het niet te ontkennen, dat soms een enkele een veel scherper plooi heeft gekregen door de wending, die Pascal er aan geeft, gelijk Pascal ook iets van de spitsvon- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid der Jesuïten schijnt te hebben overgenomen, in zijn bewering, dat hij niet van Port-Royal is, omdat hij er nu niet woonde. Doch als geheel genomen is het betoog ook nu nog onberispelijk, en de illusie is zoo volkomen, dat men den goeden pater Jesuït telkens in persoon ziet, wanneer hij met naieve opgewondenheid zijn auteurs opslaat om de oplossingen van al die charades daar te vinden. Doch de rol van dien pater is weldra uitgespeeld. Pascal heeft hem niet meer noodig om al het verachtelijke van zijn vijanden aan te toonen. Na hem zoo kennelijk geteekend te hebben, laat hij hem in eens voor goed vertrekken. Plotseling, terwijl de pater ijverig bezig is om te ontwikkelen, dat men den lastigen plicht om God lief te hebben kan ontduiken, volgens de leer der Jesuïten, vliegt Pascal op: en na zoo lang met hem geredekaveld te hebben, ontbloot hij het fonkelend staal van zijn degen: ‘O mijn vader! daar is geen geduld, dat gij niet uitput, en men kan niet zonder ontsteltenis en afgrijzen de dingen hooren, die gij daar uitéénzet.’ En de stroom der rede golft nu wild tegen den armen, goedigen tegenstander, die, in stomme verbazing hem aanstarende, niet meer weet wat te antwoorden, en verdwijnt in het niet. Het tooneel verandert. Pascal schrijft niet meer aan een vriend, praat niet meer met een Jesuïten-pater; neen, hij richt, van den elfden brief af, zijn schrijven onmiddellijk aan de Jesuïten zelven. Mes Révérends Pères, zoo luidt nu de aanhef van elke Provinciale. De brieven worden thans niet meer zoo spoedig en licht geschreven, neen, zij zijn zwaar bewerkt. Maar daar begint hartstocht in die zinnen te gloeien. De gang der redeneering is thans vooral een verdediging van zijn eerste aanvallen tegen de Jesuïten. Doch de verdediging wordt natuurlijk weder van zelve een nieuwe aanval. De ironieke tint wordt thans bijna geheel vermeden; het is een aanhoudende stroom van verontwaardiging. Zijn de drie eerste Provinciales te vergelijken bij lichte blijspelen, deze latere zijn waardige evenknieën van de beschuldigende redevoeringen van Demosthenes of Cicero. Op alle punten handhaaft Pascal zijn verwijten; nogmaals vernietigt hij hun distincties, zet hun uitéén hoe zij een manier hebben uitgevonden om de begrippen te scheiden, waardoor men een slecht beginsel weet te vervormen tot een verzameling van dood-onschuldige handelingen; hoe zij werken met hun onderscheiding der handelingen, die in de theorie geoorloofd maar in de praktijk verwerpelijk zijn of omgekeerd; hij laat hun geen rust; hij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} tart op alle wijzen hen uit: toont hun aan, dat hun orde afgevallen is van dien geest, die hen in de eerste tijden bezielde; slingert hun toe, dat zij nú bang zijn voor de menschen en stoutmoedig tegenover God: en richt eindelijk de geweldige veertiende Provinciale tegen hen, waarin hij hen overtuigt van lijnrecht tegenover de geboden van God den doodslag van menschen te bemantelen en goed te keuren, en laat hun nu de keus tot liet zalige rijk Gods of tot het rijk des Duivels te behooren. Voortaan zal hij - en dat is de hoofdinhoud der 15de Provinciale - op al hun vervalschingen der moraal geen ander antwoord geven dan dit ééne: ‘gij hebt alleronbeschaamdst gelogen (mentiris impudentissime)’, en in zijn afmattende ééntonigheid wordt dat antwoord dan ook door Pascal telkens en telkens op nieuw door hem gegeven, als een klok die altijd dezelfde dof dreunende slagen geeft. En te midden van al die verontwaardiging, welt in die latere brieven zulk een verheven melancholie; de meetkunstige zuiverheid der lijnen is dezelfde als vroeger, maar de taal krijgt soms zulk een droeve kleur, totdat plotseling de gedachten weder door de lucht schieten in den vorm van 't weêrlicht, en in ééns een geheel in het duister schuilende groep der Jesuïten verlichten. Maar zijn wij op die wijze niet verre van Port-Royal? vraagt wellicht iemand onzer lezers. Niet zoo ver als men zou vermoeden; want onwillekeurig wenden zich de twee laatste Provinciales - gericht aan het adres van den Jesuït, le père Annat - weder geheel en al tot de discussie over het leerstuk der Genade. Zij bepleiten nogmaals de zoogenaamde quaestie van het feit, te weten, dat men zich eigenlijk in Port-Royal tot nu toe niet zoozeer verzette tegen een der veroordeelingen der vijf genoemde stellingen van Jansenius, als wel daartegen, dat de zoogenaamde stellingen in het werk van Jansenius zouden zijn te vinden. Pascal betoogt hier, dat de Jesuïten toch eigenlijk valsch spel speelden, wanneer zij reeds nu de aanhangers van Port-Royal voor ketters verklaarden, daar deze iets loochenden wat niet door de Kerk, maar in de eerste plaats door de zintuigen (het aanwijzen van de plaatsen in den ‘Augustinus’) moest uitgemaakt worden. En wat nu de bul des Pausen aangaat, men moest niet vergeten, dat een Paus niet onfeilbaar is in feitelijke quaesties: een paus kan zich in zulke zaken bedriegen, getuige de zaak van Galilei; en vooral kan een paus soms op een dwaalweg geleid worden, wanneer zoo slimme mannen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Jesuïten hem omringen. Zoo keert Pascal in zijn twee laatste Provinciales geheel en al terug tot datgene, waarmede hij begonnen was: de leer van Port-Royal en Jansenius. Hij is slechts een korten tijd als uit de lijst van Port-Royal gegaan, en heeft een uitval gewaagd om het klooster des te beter te verdedigen. En zou hij het hebben kunnen vergeten, dat het 't standpunt van Port-Royal was geweest, dat alleen hem vastheid en kracht tot den strijd had gegeven? nog meer: dat God, midden in dien strijd, tastbaar (zoo als hij vast geloofde) aan Port-Royal, en aan hem - onwaardigen knecht - had verkondigd, dat de goede zaak hier verdedigd werd. En als in de diepste ontroering zinspeelt hij in de zestiende Provinciale met vlammend schrift op het feit, dat allen in dien kamp der geesten had opgehouden en bezield, te weten: op het wonder met den doorn uit de doornenkroon van Christus. Terwijl de Jesuïten op alle wijze bezig waren het klooster zelf te belasteren en te vervolgen, had God zelf (naar hun innige meening) het zegel gedrukt op het werk van Port-Royal, en Zijn heilige stem in het klooster doen hooren. Een vonk der goddelijke Genade was zichtbaar in Port-Royal gevallen en straalde met geheimzinnigen gloed van uit het gebouw op de buitenwereld. Port-Royal was tot in het diepste van zijn ziel overtuigd van de waarheid van dit wonder, dat binnen zijn muren den 24sten Maart 1656 geschiedde. De zusters en Heeren van Port-Royal hadden in die dagen behoefte om iets te zien of te gevoelen wat hen kon opbeuren. Want sinds de veroordeeling van Arnauld door de vergadering der geestelijken, was de vervolging ook werkelijk gekomen. Arnauld zelf had zich verborgen en hield zich schuil om niet in de Bastille geplaatst te worden. De doctoren der theologie, die het met hem eens waren geweest of in allen geval zich niet tegen hem wilden verklaren, werden als zoodanig geschorst, zoo als de professor der theologie de Sainte-Beuve en anderen; d'Andilly schreef te vergeefs zijn vriendelijkste en meest diplomatieke brieven aan alle invloedrijke personen; niets hielp; hij zelf en de andere Solitaires moesten tijdelijk weder liet klooster der vallei verlaten; dit heet dan ook hun tweede verspreiding. Voorts moesten de kinderen uit het klooster worden genomen en werden de abdissen en prioressen gerechtelijk verhoord. Daubray kwam na- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} mens de Regeering in de vallei en ondervroeg la mère Angélique. Zij was en bleef dezelfde: in haar brieven aan de koningin van Polen lezen wij enkele van hare rustige uitingen uit die dagen, doch die tevens bewijzen, hoe zeer het gewicht der vervolging drukte; zoo in een brief van 2 Maart 1656: ‘men verspreidt thans onze kluizenaars, maar door ze uit elkander te verwijderen, verwijdert men ze niet van God,’ of den l0den Maart: ‘de toebereidselen van onze vervolging vermeerderen elken dag, en men wacht het water uit den Tiber om ons te verzwelgen.’ ‘Onze vallei is in waarheid thans een vallei der tranen.’ Toen, terwijl allen zoo bedrukt waren en slechts de Provinciales van Pascal van tijd tot tijd den geest wat opflikkerden, had 24 Maart 1656 een feit in het klooster te Parijs plaats, waarover wij Protestanten het hoofd schudden, doch dat voor allen - strijders en omstanders - beslissend was. Er was in het klooster te Parijs, midden in het Choor, een heilige reliquie, een doorn uit de Doornenkroon van Christus, die door de zusters in haar gebed werd aangeroepen. Nu was in het klooster gekomen een nichtje van Pascal, de toen tienjarige dochter van zijn zuster Gilberte en zijn zwager Périer: zij heette Marguerite, doch werd bij verkorting Margot (Grietje) genoemd; het kind had een verzwering aan de oogen, en eene der zusters raakte op den dag, dat de meisjes tot de reliquie werden gebracht, met den heiligen doorn het oog aan en liet het kind toen bidden om genezing, en ziet, toen de ceremonie was afgeloopen, was de booze verzwering verdwenen. Wij nemen dit feit aan zonder verder iets te willen ontleden: voor ons doel is het genoegzaam, dat alle zusters, en la mère Angélique in de eerste plaats, het vast geloofden en wij wijzen nu op de beteekenis daarvan voor Port-Royal. Die beteekenis was groot. Voor de aanhangers van Port-Royal was het een riem onder het hart, bij den strijd dien zij te voeren hadden; een opwekking des te krachtiger, omdat het wonder geschiedde juist ten behoeve van de bloedverwante van hem, die thans (hoewel de wereld hem nog niet als den schrijver der Provinciales kende) al de zwaarte van het gevecht verduurde. Het kleine Grietje was zichtbaar door God beweldadigd, en werd nu nooit meer bij haar verkorten naam genoemd, maar heette deftig Marguerite. - Doch de beteekenis voor de buitenwereld van dat wonder was even groot. Het waren tijden, toen de menschen het hoofd bogen voor zulk een teeken Gods. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningin-moeder zelve werd er door getroffen. Zij stemde nu tegen verdere vervolging. Daarbij kwam, dat sinds de vlucht van de Retz, 8 December 1654, het aartsbisdom van Parijs, onder welks rechtspleging Port-Royal stond, als het ware ledig stond en er dus toch geen wettig middel was het klooster verder te straffen. Eindelijk deden de Provinciales haar werking gevoelen, en toonden zij aan wat soort van vijanden het klooster belaagde. - Kortom, alles werkte samen en de vervolging van Port-Royal werd geschorst. Doch op Pascal had het wonder nog een anderen invloed. Nog dieper dan vroeger ging hij thans in de eerst volgende jaren de openbaring van God, nedergelegd in het Oude en Nieuwe Testament, bestudeeren en bepeinzen. Daarbij ontzegde hij zich langzamerhand in zijn eigen leven alles, waaraan de andere menschen waarde hechten. De plicht der armoede werd in letterlijken zin door hem vervuld: hij volgde het strengste ascetisme, en die bij hem kwamen vonden hem soms in een vertrek niet zonder spinnewebben, maar wel zonder meubelen. Twee zaken waren, volgens hem, voor het leven van den Christen noodig: armoede en smart. Vandaar dat hij zijn ziekelijken toestand, die in den laatsten tijd weder geheel en al de overhand had gekregen, niet beklaagde: integendeel, een gezond bestaan vergat (volgens hem) zoo spoedig, dat men afhangt van God; men kreeg die zekere tevredenheid, die aftrekt van de hemelsche dingen. En de zieke Pascal gevoelde zich juist daarom zoo gelukkig, dat geen enkele menschelijke hartstocht zich nu van hem kon meester maken. En leed hij pijn, bijv. ondragelijke kiespijn, dan riep hij zijn oude mathematische kennis ter hulp, opdat door het moeielijk afgetrokken werk der hersenen, op een of ander meetkunstig probleem, de pijn der zenuwen verstompte. Zoo greep hij in deze jaren nog dikwijls naar zijn mathesis: de verhandeling over de Roulette en andere studiën van dien aard verschenen nog: met den vermaarden Fermat te Toulouse was hij nog in briefwisseling; doch overigens zien wij hem - als opgewekt door het wonder - gedurende de jaren 1657 en 1658 steeds bezig met een arbeid, die geheel zijn ziel vervulde, het schrijven namelijk van een werk tegen de atheïsten, een boek, dat een Apologie voor het Christendom moest worden. Slechts in de jaren 1657 en 1658 was het hem gegeven min of meer rustig aan dat werk te arbeiden; want gedurende de vier latere jaren van zijn leven was hij zoo ziek, dat hij slechts op losse stukjes papier van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd tot tijd vluchtige gedachten over het onderwerp, dat hij steeds voor oogen had, kon nederwerpen. Het was een droevig verheven leven, dat hij tot aan zijn sterven zóó leidde. Een leven, waarbij de eenige taak deze was, den natuurlijken mensch geheel af te sterven. Tot op het laatst toe wordt de natuur door hem gekruisigd. Soms meende hij nog te bespeuren, dat zijn ijdelheid wakker werd wanneer men hem van tijd tot tijd over sommige onderwerpen kwam raadplegen of spreken; welnu, hij had een middel daartegen gereed; hij droeg een ijzeren gordel vol met punten op het bloote lijf, en wanneer een opwelling van ijdelheid hem beving, of dat hij zich behagelijk begon te gevoelen, gaf hij zich elleboogstooten tegen dien gordel, en vermaande zich dus tot zijn plicht. Vooral de laatste weken voor zijn dood, toen hij noch lezen, noch schrijven meer kon, en hij genoodzaakt was niets te doen, was hij in gedurige vrees dat dit gemis van bezigheid hem van zijn weg zou afleiden. Hij bleef altijd waken en strijden. Toch zou zijn zuster Jacqueline tot op het laatst hem vóórgaan in alles wat beter was. Men zal misschien in het gansche betoog van Pascal, wanneer hij over de zoogenaamde stellingen van Jansenius spreekt, een zekere inconsequentie opgemerkt hebben, een inconsequentie, waartoe de houding van Arnauld en der andere voorzichtige Heeren van Port-Royal had verleid, doch waarmede de kloeke en diepe geest van Saint-Cyran zeker nooit genoegen had genomen. Wij bedoelen de strekking om de eigenlijke geloofsgronden te verschuilen achter een twistvraag over een feit. Men nam den schijn aan van de vijf stellingen, waarvan de pauselijke bul sprak, ook te veroordeelen, of veroordeelde ze werkelijk, maar betwistte het dat die stellingen in den ‘Augustinus’ van Jansenius te vinden waren. Men beweerde geheel en al op R. Catholiek terrein te blijven staan, en slechts aan den Paus het recht te ontzeggen een feitelijke questie alléén uit te maken, te weten, of wel werkelijk de punten zóó en niet anders geschreven waren door den bisschop van Yperen. Al te spitsvondige nauwgezetheid! Al te voorzichtige slangenwijsheid! Port-Royal had inderdaad, zooals weleer Saint-Cyran het had opgevat, een hervorming van het Catholiek Christendom, in den geest van Augustinus, bedoeld: en nu zou die groote poging uitloopen op een woordenzifterij, op den juisten druk van een betrekkelijk taai boek. Toch had Pascal, meenende dat zóó de uiterlijke vrede in de kerk kon {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard blijven, zich vooral op dat feitelijk standpunt gesteld, en toen de hooge geestelijkheid in 1661 had bevolen, dat alle geestelijke mannen en vrouwen een formulier zouden teekenen om de instemming te betuigen met de bul des pausen, waarbij de vijf geruchtmakende stellingen werden veroordeeld, had hij met de overige Heeren van Port-Royal zijn best gedaan een opschrift of entête boven dat formulier te ontwerpen, waarbij de zusters van Port-Royal zouden verklaren dat zij zich onderwierpen aan de uitspraak van den Paus, hoewel zij haar voorbehoud maakten op het punt der feitelijke quaestie. Inderdaad was dat een halfheid en een instemming, die veel overeenstemming had met die soort van dubbelzinnigheid, die Pascal in zijn Provinciales zoo bitter aan de Jesuïten had verweten. - Doch Blaise mocht zich vergissen, mocht weifelen, Jacqueline niet. Zij was onder den naam van zuster de Sainte-Euphémie nu onder-priores in het Port-Royal der vallei; en toen na veel moeite de zusters te Parijs bewogen waren de aldus vooral door Pascal bedachte formule aan te nemen, en devraag ook aan de zusters der vallei werd gesteld, begon zij alléén zich te verzetten, en schreef zij 22 Juni 1661, in de bitterheid van haar hart, een uitgebreiden brief aan de zuster Angélique de St. Jean te Parijs, welke brief aan Arnauld en de andere Heeren moest overgelegd worden, en waarin zij al haar bezwaren uiteenzette. Voorzeker, zij wist dat haar innig vereerde broeder zelf deze achterdeur had geopend: maar mocht een Christen daarvan gebruik maken? ‘Wat vreezen wij toch eigenlijk? De verbanning en de verspreiding van onze geestelijke zusters; het in beslag nemen van onze tijdelijke goederen; de gevangenis en de dood, zoo ge wilt? Maar is juist dit niet onze roem, en moet het onze hoogste vreugde niet zijn? één van beide: laten wij het Evangelie afzweren of gelooven; maar in het laatste geval ons gelukkig rekenen, indien wij iets ter wille der rechtvaardigheid lijden.’ - ‘Verre van ons alle ambiguiteit; indien wij teekenen met zulk een entête, wat doen wij anders, ik vraag het u in naam van God, dan hulde te bieden aan een valsch godenbeeld, onder voorwendsel van het kiuis, dat men achter de mouw houdt?’ - ‘Ik weet zeer goed, dat het niet de taak van ons zusters is, om de waarheid te verdedigen, alhoewel van deze droevige tijdsomstandigheden geldt, dat, waar de bisschoppen den moed hebben van jonge vrouwen, de jonge vrouwen den moed moeten hebben van bisschoppen; {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kunnen wij de waarheid niet verdedigen, wij kunnen er toch voor sterven.’ - ‘Saint-Cyran zegt het op honderd plaatsen, dat de minste geloofswaarheid met even veel trouw moet worden verdedigd, als Jezus Christus..... Thans is het meer dan ooit tijd zich te herinneren, dat de zwakken op denzelfden rang zijn geplaatst als de meineedigen en de verworpelingen.’ - Kortom, men hoort in dezen brief weder den ouden toon van Saint-Cyran en van la mère Angélique: en gelijk zij in haar kort bericht over die Angélique toch eigenlijk, naar mijn inzien, het meest kenmerkende gezegde van de hervormster van Port-Royal, omtrent Genade en vrijen wil, ons heeft medegedeeld 1, zoo schijnt zij mij in dezen brief weder den geest van het oude Port-Royal te doen getuigen tegen haar broeder. Van uit de verwarrende netten van twistvragen heft haar ranke gestalte zich op en wijst zij met de hand naar het licht dat op den berg brandt. Toch wist men haar bezwaren eenigszins te weêrleggen; en wijl allen teekenden, onderwierp zij zich ook. Doch haar hand teekende slechts, haar hart niet; haar geweten was niet gerustgesteld over hetgeen men haar had laten doen. En ziedaar nu het waarlijk verhevene van haar aard, dat zij sterven gaat ter wille van dien gewetensstrijd. Zij werd het eerste slachtoffer der onderteekening. Let wel, dat het niet eens degenen die het deden, baatte; want de Regeering zag zelve in, dat men met dergelijke tweesnijdende verklaring niet vorderde: bij besluit van den Raad van State van 9 Juli werd de formule ingetrokken en aan de groot-vicarissen opgedragen een nieuwe verklaring te ontwerpen, waarbij de quaestie zich door ja of neen zou stellen. Doch Jacqueline had niet noodig zich meer te ontrusten. Haar heroiek hart was reeds gebroken. Zij stierf ten gevolge der spanning den 4den October 1661 Zij was zesendertig jaar oud. En ondertusschen bleef Blaise de broeder nog leven, zoo zulk een aanhoudend lijden nog leven mag heeten. Doch hij had in zijn binnenste gevoeld dat niet hij, maar Jacqueline recht had gehad in deze quaestie van onderteekening. En toen nu na het besluit van den Raad van State een tweede mandement in gereedheid was gekomen, en er wederom bij de Heeren van Port-Royal sprake was van een opschrift, waaronder men de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters dan verder zou laten teekenen, was hij het die bezwaren maakte. Zijn zuster had hem den waren weg gewezen; hij wilde nu van geen bemiddeling meer hooren; hij wilde vasthouden aan Saint-Cyran en aan Augustinus. Wij worden dan ook nu getuigen van een soort van scheuring in den boezem van Port-Royal. Arnauld en de zijnen wilden het vroegere standpunt vasthouden. Pascal daarentegen nam nu de breedere opvatting aan. Een samenkomst van al de vrienden had daarover zelfs plaats ten huize van Pascal 1; Arnauld, Nicole, Saint-Marthe, Domat, de hertog de Roannèz en de zoon van Pascal's zwager Périer, waren aanwezig. Het overleg leidde tot niets; de discussie liep hooger en hooger; en terwijl Pascal beweerde, dat het niet in overeenstemming met het geweten was om deze woorden te onderteekenen: ‘wij, die niets zoo kostbaars bezitten als het geloof, nemen in oprechtheid en van harte aan al wat de pausen daarvan hebben beslist,’ wijl op die wijze geheel en al werd veroordeeld de leer en het geloof van Jansenius; - namen de anderen de zienswijze van Arnauld aan. Toen had er iets zonderlings plaats, dat dezen broeder teekent, gelijk het sterven Jacqueline kenmerkt. Pascal namelijk, overmand door smart, dat de Waarheid door deze mannen, die hij tot nog toe had beschouwd als degenen, aan wie God de waarheid had geopenbaard, werd verloochend, viel in zwijm neder. - Hij leefde niet lang meer: den 29sten Juni 1662 liet hij zich dragen naar het huis van zijn zwager Périer, omdat hij een arm huisgezin in zijn huis had opgenomen, waarvan één der kinderen de pokken kreeg; hij was bang dat Mevrouw Périer die ziekte aan haar kinderen zou brengen, indien zij hem bezocht; daarom, hoe zwak hij ook was, verhuisde hij liever zelf. Hij leed intusschen zeer en stierf kort daarop, 19 Augustus 1662, in een toestand van verrukking, toen hij het sacrament der stervenden ontving. Men vond na zijn dood de fragmenten van het groote werk, waaraan hij de laatste jaren van zijn leven had gearbeid: en toen de dagen der vervolging sedert October 1668 plaats hadden gemaakt voor een staat van vrede, hebben de Heeren van Port-Royal die fragmenten onder den titel ‘Pensées de Pascal’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1670 uitgegeven. Het is het meest verheven boek, dat de Christelijke literatuur na den Bijbel heeft aan te wijzen, en, wat den vorm betreft, is het 't stoutste en schoonste proza waarop de fransche letterkunde heeft te bogen. Eerst onzen tijd is het gegeven het werk volkomen te genieten. De uitgevers toch, de Heeren van Port-Royal, hadden twee consideratiën te volgen: vooreerst wilden zij er een stichtelijk boek van maken, en ten andere moesten zij op de meest nauwgezette wijze er voor zorgen, dat niet door een of andere scherpe en onvoorzichtige uitdrukking de vrede der kerk, dien zij hadden onderteekend, werd verstoord. Te goeder trouw werd dus hier de scherpe kant eenigszins afgeslepen. daar een enkel woord weggelaten, hier een kleine overgang gewaagd: een afronding, die des te vergeefelijker was, omdat de massa aanteekeningen, die men vond, letterlijk soms invallen der gedachte schenen en zeker op deze wijze nooit door Pascal tot den druk bestemd waren. Het geleken soms op kreten van een gewonden arend, die in stormachtigen mist naar zijn nest strijkt. Stelt u nu een oogenblik het aantal bewerkingen voor, dat zulke neergeschreven kreten moesten ondergaan. Eerst moesten zij gelezen en overgeschreven worden, hetgeen niet gemakkelijk was, daar het schrift van Pascal op een stenografie gelijkt: dan moesten die verkregen gedachten worden geschikt en geordend; dan moesten zij eenigszins duidelijker worden gemaakt om het publiek te kunnen stichten; een arbeid, die een gansche lange onderhandeling onderstelde met de familie Périer, de zorgvuldige waakster over de nagedachtenis van Pascal; dan kwam de revisie van Arnauld en de zijnen, uit het oogpunt van het Jansenisme en den vrede in de kerk; eindelijk moest men. om de noodige approbaties van bisschoppen en doctoren der theologie te verkrijgen, hier en daar toegeven aan hun bezwaren..... men heeft voor de arme kreet en klacht, die zulk een kunstbewerking, zulk een filtratie moet ondergaan. Neemt men dat alles in acht, dan is de uitgaaf van Port-Royal in 1670 betrekkelijk zeer verdienstelijk. De voortreffelijkheid van het werk kwam ten minste reeds ten volle uit: de uitgaven der 18e eeuw en later bouwden op dien grondslag slechts op en maakten hier en daar het werk vollediger. Eerst Victor Cousin heeft in 1842 den stoot gegeven tot een gansch nieuwe uitgave, tot een nieuw stelsel van bewerking. Hij wekte op tot een vergelijking met het oorspronkelijk manuscript, en sinds dien tijd eerst bezitten {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, door de zorgen van Faugère en laatstelijk van Havet, den waren tekst der Pensées, ontdaan van alle afrondingen en wijzigingen, waartoe Port-Royal, door den vrede van 1668 en het doel dat de uitgevers beoogden, verplicht was 1. En nu eerst zijn wij in staat de volmaakt eenige schoonheid van Pascal's werk te bewonderen. Het blinkt als een verloren schilderij van Rembrand, die voor het eerst ontdaan is van al het latere bijwerk en de korst van het stoffige vernis, en nu in haar somberen koperen gloed ons toestraalt. Zoo trotsch is nooit op aarde gesproken, als in die telkens afgebroken zinnen van Pascal. In bitterheid en wrangheid triomfeert deze stijl. Hij overtuigt niet; neen, hij ontzet en overweldigt ons. De ontzachelijkheid dezer vaart maakt ons stil en doet ons onszelf verlaten gevoelen, totdat eensklaps de toon der teederste liefde ons bijna doet weenen. Voorbij is dan de despotieke adem, en de kleuren van den regenboog vertoonen zich te aandoenlijker, omdat zij afsteken tegen zoo duister een achtergrond. Het kan onze taak hier niet zijn die Pensées te ontleden, voor ons doel moeten wij slechts aantoonen het verband tot Port-Royal. Het doel dat Pascal zich voorstelde, was - zooals hij het in 1658 in een gesprek met de Heeren van Port-Royal ontwikkelde - aan te toonen, dat het Christendom de eenige oplossing is der raadselen op aarde. Vandaar dat hij een onderzoek instelt naar den toestand van den mensch en dien toestand vindt in een vereeniging van grootheid en ellende. Allereerst wordt nu deze tegenstrijdigheid in al haar schakeeringen geschilderd. Hij toont aan, dat de mensch inderdaad een tweeheid is, vol dierlijke lusten aan den eenen kant, vol zielsbehoefte aan de andere zijde. Een bedelaar of een koningszoon. Een meedoogenloos licht wordt geworpen op de diepste afgronden onzer ziel: en tragisch wordt dan weder gesproken van de verhevene vlucht van ons streven. De herinneringen uit 't boek moeten hier onze lezers van zelven in het geheugen schieten: wij stippen slechts aan het hekende: ‘de mensch is maar een riethalm, het zwakste voorwerp der natuur, maar {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een denkende riethalm,’ enz., - ‘de geest van dezen oppersten rechter der wereld is niet zoo onafhankelijk, dat hij niet door het eerste het beste gesuis om hem heen wordt gestoord. Niet de slag van een kanonschot is noodig om zijn gedachten in verwarring te brengen; neen slechts het gekras van een verroesten windwijzer. Verwonder u niet, als hij nú niet goed redeneert, een vlieg gonst hem om de ooren.’ - ‘Onze ellende is ellende van een man van aanzien, ellende van een onttroonden koning’, enz., enz. - Nadat dan Pascal al die tweeslachtige en dubbele eigenschappen met den vinger aangewezen, en op grootsche wijze den mensch in de natuur heeft geplaatst en dan beider nietigheid heeft ontdekt, komt hij tot den wortel van de daden der menschen, het ik, en bewijst hij dat dit ik een bedorven wortel is - le moi est haïssable - bedorven door de stoornis van den eersten zondenval. Weldra gaat dan alles hij Pascal over in een hoonlach tegen de menschen, die al dat fraais wat zij hebben nog willen behouden. - ‘Verdierlijk u dan liever. - Maar dat is het juist, wat ik vrees. - Waarom? Wat hebt gij te verliezen?’ En zoo met dialogen, met interruptiën, met rukken, speelt Pascal hier met den mensch, zooals hij vroeger met de Jesuïten heeft gespeeld. De verhevenste menschen haat wordt echter hier tentoongespreid. Een oneindige melancholie. Klachten over de ellende des menschen weerklinken zooals tot nu toe slechts in het boek Job waren gehoord. Het is hem te doen om het gevoel van onrust in den mensch wakker te houden; ‘als hij zich verheft, verneder ik hem; als hij zich vernedert, verhef ik hem en spreek hem altijd tegen, totdat hij begrijpt dat hij een onbegrijpelijk monster is.’ - De mensch moet geen vrede met zich zelven hebben. - ‘Als een man in een kerker is opgesloten, onbekend daarmede of zijn vonnis reeds is gewezen, en slechts een uur over heeft, om het te hooren, terwijl datzelfde uur genoeg is om, als hij weet dat het vonnis geveld is, het te doen herroepen, - dan is het tegen de natuur, dat diezelfde man het uur gebruikt, niet om zich te vergewissen of het vonnis is uitgesproken, maar met kaarten te spelen.’ - ‘Tusschen ons en de Hel of den Hemel is slechts het leven, de breekbaarste zaak ter wereld.’ - Kortom, de mensch. als hij maar even denkt, moet volgens Pascal onrustig in zich zelven zijn. En nu, wanneer dit gevoel van onrust sterk genoeg is, stelt Pascal de vraag, waarheen de mensch zal gaan om vrede en rust voor zich zelven te vinden. Hij leidt hem nu naar alle {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsels van philosophie, die op aarde zijn bedacht, en zoekt hem goed te doen begrijpen, dat geen stelsel voldoet; deze overvraagt, gene biedt te weinig; doch terwijl men zoo zoekende en starende is, rijst daar in de verte voor den lezer en denker het strookje land, waar eenmaal Israël huisde. En nu ontrolt zich de ontvouwing van den waren godsdienst aan de vaderen geopenbaard en in Jezus Christus verpersoonlijkt. De oplossing van alle raadselen wordt nu gevonden. Niet de rede kan ze ontdekken. Neen, God moet zich aan u doen gevoelen; geen bewijzen, neen, een ondervinding in het leven moet u bekeeren en u bloedend en uitgeput voeren aan den voetvan den Kruisheuvel. Daarin bestaat het ware leven en de verlossing van den zondenval, om het Kruis te omklemmen. - De kring in den beginne geopend, wordt nu gesloten. Met Christus zelven wordt de samenspraak geopend en al wat teeder is, wat welluidt, vloeit als muziek door die stille bladeren: ‘Wees getroost; gij zoudt Mij niet zoeken, wanneer gij Mij niet had gevonden. - Ik dacht aan u in mijn stervensangst; Ik heb deze en die droppelen bloeds voor u doen vloeien. - Wilt gij dan altijd dat het Mij bloed blijft kosten, zonder dat gij tranen geeft’... Wij durven niet verder afschrijven. Wij willen slechts er nog op wijzen, hoe het middelpunt van het boek toch eigenlijk gevonden wordt in die verdeeling van het heelal in drie rangen: den rang of kring der stoffelijkheid, den rang der gedachten of van de geesten, en den rang der Liefde. Het is de onsterfelijke verdienste van Pascal geweest aan te toonen, dat gelijk de wetten der gedachten niet passen op de zaken der stof, evenmin de wetten van den geest en van de wetenschap voegen aan het Rijk der eeuwige Liefde, waarvan Christus de Koning is. ‘Alle lichamen, het firmament, de sterren, de aarde en zijn koningrijken, zijn niet waard de minste der geesten, want de geest kent dat alles en zich zelven en de lichamen kennen niets. Alle lichamen te-zamen en alle geesten te-zamen en al hun voortbrengselen en gewrochten zijn niet waard de minste opwelling der Liefde: die behoort tot een rang die oneindig verhevener is. Uit alle lichamen te-zamen kan men niet één kleine gedachte persen, dit is onmogelijk, en van een anderen rang. Uit alle lichamen en geesten kan men niet één beweging van ware Liefde opwekken; dat is onmogelijk en van een andere orde: het is bovennatuurlijk.’ Aandoenlijk is het, dat Pascal als grootste type der mannen van den geest en {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wetenschap, hier tegenover Christus, de verpersoonlijkte Liefde, stelt den vorst der mathesis, Archimedes. De voorkeur voor dezen tak van kennis verloochent bij nooit en blijft hij getrouw. En zoo kunnen wij het boek sluiten; doch als van zelf valt onze blik op woorden als de volgende: ‘Men begrijpt niets van de werken van God, wanneer men niet in beginsel aanneemt, dat hij den één verblindt, den ander licht geeft.’ Met andere woorden, ook in zijn laatste boek blijft Pascal dezelfde, de man die de Genade Gods in al haar kracht tegenover den vrijen wil blijft verdedigen. Sceptisch moge hij zijn, waar het de wijsbegeerte geldt, hier is hij volkomen overtuigd. In dien zin is zijn arbeid de bekrooning van liet werk van Saint-Cyran, en, van dien kant beschouwd, slechts de volkomenste uitdrukking van de bedoeling en het streven van Port-Royal. Ook zijn doel was gericht op een vernieuwing van het Christendom in den zin van Augustinus. Hij gaf zulk een kracht en stevigheid aan het gebouw van Port-Royal, dat de stormen vooreerst voorbijdreven en het klooster niet deerden. Toen later het klooster was gevallen, stond het werk van Pascal nog onverlet. Wel dachten de Voltairiaansche achttiende eeuw en de Duitsche philosophie het te vernietigen; wel dreven de zwartste wolken daartegen aan; doch, na elke nieuwe bestorming en ontploffing, stonden die fragmenten der gedachtenzuilen van Pascal even schoon en slank overeind, gelijk de ruïnen van Palmyre afsteken tegen den blauwen hemel van het Oosten. H.P.G. Quack. (Wordt vervolgd). {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen 1. Naar de kolfbaan. Op een helderen Meidag van het jaar 16.. sloegen twee mannen den hoek van de Steenschuur te Leiden om, en slenterden de Breestraat op. Het was in den namiddag tusschen drie en vier uur; gedurende den morgen had nu en dan een stortbui de lucht verdonkerd, maar de laatste regen was een paar uren geleden gevallen, en de zon, hoewel reeds aan het dalen, scheen helder; vroolijk glinsterden hare stralen door het jeugdige loof der iepenboomen, waarmede de wallen van de Steenschuur beplant waren, en zij vielen met koesterende warmte op den grond neder aan het einde der Breestraat, bij den viersprong, waar een hooge brug naar de Hoogewoerd geleidt. De twee mannen slenterden de Breestraat op, gelijk zij de Steenschuur langs gekomen waren, nadat zij elkander aan het einde van de Langebrug ontmoet hadden. Die ontmoeting was toevallig geweest in zoover, dat zij door geene afspraak was {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald geworden, maar zij was noch zeldzaam noch ongewenscht; zij vonden elkander meermalen hier of daar op dit uur en zij waren vrienden. De een, de oudste, was tamelijk lang en mager. Zijne kleeding was eenvoudig, maar goed; meer die van den geringen dan van den aanzienlijken stand, evenwel zorgvuldig gekozen en in orde gehouden, met de onmiskenbare sporen van het nauwlettend oog en de nijvere hand eener trouwe Hollandsche huismoeder. De kleur van zijn gelaat was donker maar gezond; het was een hoekig gelaat met scherp geteekende trekken en een langen neus. Eene dunne knevel, van dezelfde donkere kleur als de haren, die lang maar ongekruld langs den nek vielen, sierde de bovenlip, terwijl om zijn mond meestal een glimlach speelde; en zijne oogen, zij waren groot, hoewel door lange wimpers overschaduwd, en zij waren wel donker, maar zij blonken, zij glinsterden, zij schitterden. Het waren de oogen van een man, die, al voerde hij wapen noch titel, al kon hij op geboorte noch rijkdom bogen, zich toch vrij bewoog onder zijne medeburgers, gewaardeerd om die gave, die hem recht gaf om zonder eenige verwaandheid met koninklijke fierheid het hoofd op te heffen en hoog te dragen. Vroolijkheid, schalkheid, dartelheid, loszinnigheid zelfs spraken uit dieoogen, maar zij konden ook getuigen van goedaardigheid, van het teederste gevoel, van vatbaarheid voor en gemeenschap met den diepsten ernst. Rusteloos dwaalden zij rond, naar de lucht, naar de boomen, naar de huizen, naar de menschen: naar de menschen vooral bleven zij gekeerd. Het waren de oogen van een genie, dat de vormen en de kleuren, of van een enkel beeld, of van eene geheele groep zag, gevoelde, begreep; een genie, dat dien buit der natuur in zich opnam en verteerde en er zich mede voedde, en dat dan uit zichzelf kunstwerken schiep, welker vervaardiging de oogen en de handen van den kunstenaar bezig hield en zijne ziel met nameloos geluk vervulde, om later den verrukten toeschouwer roerloos van bewondering te doen stilstaan. De andere was een jaar of negen jonger en ook wat kleiner, daarentegen was hij breeder en zwaarder van gestalte. Zijne kleeding was deftiger en kostbaarder: zijn tred vaster dan die van zijn medgezel. De bruine lokken golfden in sierlijke krullen op zijne schouders neder. De knevel was blond, het gelaat rond en welgevuld, maar ook zijne lippen openden zich {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens met een vroolijken lach, en ook in zijne helderblauwe oogen glinsterde het kunstenaarsvuur; genie zetelde op zijn edel, hoog gewelfd voorhoofd. Waar hij niet door zijn makker werd in de schaduw gesteld, daar dwong zijn persoon, even als zijn werk, belangstelling af van hen, die haar aan zulke mannen wisten toe te wijden. Daar de vrienden geen haast maakten, waren zij de brug, die naar de Hoogewoerd leidt, opgegaan, en hadden daar een oogenblik stilgehouden. Over de huizen heen blonken de nog natte daken van de St. Pancras kerk door het zonlicht beschenen hen tegen, terwijl zij naar den Nieuwen Rijn zagen, waar op de straat menschen van allerlei stand heen en weder liepen en, in het water, roei- en trekschepen elkander voorbij voeren. Vervolgens slenterden zij de Breestraat op, en wandelden verder zonder dat iets bijzonders hunne aandacht trok, totdat zij op de hoogte van de Wolsteeg gekomen waren. Daar naderde hen, met een stap, zoo vlug als hare vijftig jaren en de zware pakken, welke zij onder de beide armen hield, haar toelieten, eene vrouw. ‘Dag, Byateris!’ riep de oudste wandelaar haar toe. Het wijf stond stil en keek de beide mannen, die met lachende gezichten op hare gebogen houding nederzagen, wantrouwend, met nijdige oogen aan. ‘Ik heet geen Byateris!’ beet zij den spreker toe. Zij was eene uitdraagster, kocht en verkocht oude kleeren; misschien oefende zij nog meer bedrijven uit. De spreker, die haar Byateris genoemd had, vermoedde het zeker, maar het is niet waarschijnlijk, dat zij zijn kwinkslag begreep, zelfs niet toen hij tot zijn medgezel het woord richtte: ‘Als zij zoo niet heet, dan is dat jammer! Wat zegt gij? Zij kon zoo heeten!’ ‘Dat's waar!’ was het antwoord, waarbij de blauwe oogen ondeugend toeknipten: ‘Bredero kende haars gelijken op de Nieuwmarkt te Amsterdam!’ De oude greep met armen en handen de pakken, welke zij droeg, wat steviger en richtte zich, zooveel zij kon, uit hare gebogen houding op: ‘Hoe ik heet,’ zeide zij, ‘weet gij misschien niet, maar gij behoeft niet te denken, dat ik niet meer zien kan! Of ik Jan Steen ken!’ ging zij voort, terwijl zij zich vlak voor hem, die haar eerst had toegesproken, plaatste: ‘Jan Steen!’ herhaalde zij: ‘en als ik hem al niet kende, dan zou ik toch Marijtje Herculens wel kennen: eene beste klant van mij!’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide mannen schaterden het uit. Onnadenkend mompelde de jongste den naam van Karel de Moor. Toen de woorden hem ontglipt waren, schrikte hij er zelf van. Zijn makker had zich echter lachende ter zijde gewend en ze daardoor niet verstaan, maar de oude had ze opgevangen. ‘Wat zegt ge daar?’ vroeg zij, zich tot hem keerende. ‘Ik?’ zeide hij, een weinig bedremmeld. ‘Ik? Niets! Maar ik wou vragen, of gij mij ook kent?’ en dat zijne bezorgdheid ook reeds weder verdwenen was, bleek uit hetgeen hij er nog bijvoegde: ‘Hebt ge bij mij ook klandisie?’ ‘Zoo! Woudt ge dat weten?’ sprak de oude langzaam, en zag hem scherp aan. ‘Zoo! Ik dacht, dat ik een naam hoorde noemen, vat ge? Maar of ik weet, wien ik voor heb? Dat weet ik best, Sinjeur Frans van Mieris! Dáár!’ ‘Gij hebt bij hem zeker veel te doen?’ vroeg de oudste der vrienden weer. ‘Niets!’ was het antwoord, dat met driftig hoofdschudden gegeven werd. Vleiend zag zij Jan Steen aan: ‘Doe eens een woordje voor me, hij hem en zijne vrouw! Ik bedien de luî heel knapjes en heel goedkoop!’ Weg ging de oude en de schilders slenterden in de beste luim voort. Nauwelijks waren zij echter eenige huizen verder gegaan, of onwillekeurig hielden zij op met schertsen en bogen zich diep, terwijl zij de breedgerande hoeden afnamen. Juffer Paets, de dochter van den rijken en veel vermogenden burgemeester ging hen voorbij. Haar vader was bij het St. Lucasgild bekend en geacht. Zijn Maecenaat had iets te beteekenen; ruim werd het door hem toegepast, en ook deze schilders hadden reden om hem dankbaar te zijn; hem en zijne dochter. Zij kende en bewonderde hen: zij juichte het toe als haar vader hunne kunstwerken voor goud inruilde, en al ware het anders geweest, toch zouden de schilders haar hebben gegroet, zelfs alleen om daardoor zich het recht te geven, haar een oogenblik nauwlettend aan te zien. ‘Mooi is zij!’ zeide Jan Steen, toen zij voorbij was. ‘Dat zeggen zij ook!’ antwoordde van Mieris, terwijl hij Jan dwong om achterom te zien naar eenige aankomende studenten, die eerbiedig voor haar uit den weg gingen en wier luidruchtigheid bij hare nadering verstomde. ‘Zij dwingt achting af!’ ging van Mieris voort. ‘Door hare houding en haar blik, door geheel haar voorkomen boezemt zij eerbied in. Dat is de macht der schoonheid!’ {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toch is zij niet volmaakt!’ hernam Jan Steen. ‘Er zijn trekken in dat gelaat, die mij niet bevallen. Ik zou haar portret niet willen schilderen!’ ‘Heeft zij het gevraagd?’ vroeg van Mieris. ‘Neen!’ antwoordde Jan Steen kortaf. ‘Mij ook niet!’ zeide van Mieris, ‘maar ik zou het wel willen schilderen!’ ‘Het kon meêvallen!’ en Jan's gelaat stond ernstig; er was geene scherts meer op te bespeuren; zijne ziel ging het heiligdom der kunst binnen. ‘Maar ik meen, dat geene vrouw ooit zoo schoon is, als wij, schilders, haar voor onze verbeelding zien!’ ‘Waarom niet?’ De toon waarop die vraag gedaan werd, bewees dat de gedachtenloop van Van Mieris dien van zijn vriend volgde; ‘waarom niet?’ ‘Omdat wij het mooie zien moeten en willen, en het leelijke wel moeten maar niet willen zien. Mijn geheugen bewaart hetgeen mooi is, en geeft het over aan mijne verbeelding, die er het een en ander bijvoegt, ik weet niet, van waar ontleend, maar iets dat ook mooi, iets dat niet leelijk is!’ ‘Gij hebt afschuwelijk leelijke wijven geschilderd,’ zeide van Mieris peinzend. Jan moest onwillekeurig even glimlachen. ‘En gij hebt ze mooi gevonden!’ zeide hij. ‘Dat heb ik ook!’ riep van Mieris uit. ‘Geen lijntje of tintje met het geheel in strijd. Gij vloekt nooit!’ ‘Ik denk dat Juffer Paets vooral door hare vriendelijkheid en bevalligheid zulk een gunstigen indruk maakt,’ hernam Jan weder, ‘want als ik aan haar denk, als schilder aan haardenk, en als ik voor mijn doek stond en ik zou een vrouwenkop op het paneel brengen, en vrij, zooals ik nu eene mooie vrouw zou schilderen, dan zou ik wel met enkele voorname trekken van haar gelaat beginnen, met de mooie wel te verstaan, maar al heel gauw, als ik kwam aan den mond, aan het voorhoofd, dan zou ik het model verlaten en mijn eigen gang gaan, zooals het mij inviel, naar mijne.......’ De schilder hief den rechterarm op en bewoog de hand heen en weder, alsof hij voor zijn ezel stond. ‘Maar wat is dat?’ riep hij uit, en wees van Mieris op eene luidruchtige menigte. Op eens waren beiden aan hunne ernstige overweging ontrukt; de trekken van nauw wikkende overpeinzing verdwenen van hun gelaat; zij verhaast- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hunne schreden, totdat zij het Stadhuis voorbij waren en op de hoogte van de Marsmansteeg stilstonden. ‘Wat is er te doen?’ vroeg van Mieris. ‘Kijk dien vent eens!’ riep Jan Steen en wees op den persoon, die in het midden der menigte rondom een omgevallen handwagen heen en weder liep en den inhoud van een losgekraakten kist tegen de roovende straatjeugd vruchteloos poogde te verdedigen. De nog jeugdige man was een bakkersgezel, die op een handwagen een kist, met koek gevuld, te vervoeren had. Plotseling was van den wagen het ééne wiel afgedraaid en terstond had hij een grooten kring van toeschouwers, vooral van jeugdige toeschouwers, rondom zich gekregen. Zij hadden zich eerst nog al onzijdig gehouden en zich met rustig toekijken en het uitspreken van verschillende oordeelvellingen vergenoegd, maar toen de wagen weer kantelde en de kist op den grond viel, zoodat de koeken op de keien lagen, toen sprongen alle banden van behoedzaamheid en eerlijkheid los en nauwelijks had de begeerigste de handen uitgestrekt of, als een zwerm roofvogels, vielen zij op den buit aan. De bakkersgezel schreeuwde en tierde; hij smeekte en bad; het baatte niet. De mannen en vrouwen, die in het rond stonden, lachten: Jan Steen mede om het hardst; de Fransche bakker, die bij de Lieve Vrouwensteeg woonde, kon de schade wel lijden. Het woelige tooneel sleepte Jan mede in verrukking; het bracht zijn bloed in beweging; hij sprong bijna mede van pret in de rondte. De knapen waagden er slagen en stompen en schoppen van den woedenden bakkersgezel aan; zij grepen het lekkers en ontrukten het elkander en vochten er om, sommigen met volle monden reeds. Daar ontdekte Jan één van zijn eigen zonen. De negenjarige knaap verdedigde hardnekkig den door hem veroverden koek tegen een makker, die er hem van berooven wilde; hij had zijn partij met de vrije hand in de haren gegrepen en hield hem alzoo van zich af, zonder zich om de stompen en schoppen, welke hij rijkelijk ontving, te bekommeren. ‘Pak! sa! Houvast!’ riep de vader in opgewekte vroolijkheid, en het was hem een genot te zien, dat eindelijk zijn zoon het geluk had om den aanvaller op den grond te werpen en dat hij vervolgens met de eene hand de koek triumfantelijk in de hoogte hield, terwijl hij de andere met kracht op het gelaat van den onderliggenden vijand deed nederdalen. Maar de dien- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van den schout kwamen aan om den bakkersgezel te helpen; de jeugd stoof uitéén; mannen en vrouwen gingen verder; Jan Steen zocht van Mieris weder op. Deze was langzaam voortgestapt; ‘Staat het op 't paneel?’ vroeg hij, toen Jan hem inhaalde. ‘Bijna!’ was het antwoord. ‘Maar ik heb mijn tijd ook goed besteed!’ hernam van Mieris. ‘Zie eens! Wat zegt ge daarvan?’ en hij wees aan zijn vriend een huis, waar op de bovenverdieping voor een geopend boogvenster eene vrouw zat te breien. De handen bewogen zich steeds voort, en het geestige gelaat sloeg met opgeruimde blikken het woelige volksleven gade. Het licht viel in het venster en de opgeklaarde lucht gaf scherpe lijnen en heldere, fijne tinten. Jan kende zijn vriend en neuriede een Loverken: ‘Wat wildi meer, Catrijn?’ - Zij waren spoedig tot de Noordeindsbrug genaderd. ‘Rechts of links?’ vroeg van Mieris. ‘Geen van beiden!’ antwoordde Jan Steen. ‘Links? dat is naar huis! Dat komt volstrekt niet in mij op. Rechts? dat is naar Gerard Dou. Dat kon, als hij voor ons op de viool wou spelen; maar dat gaat niet zeker; moeder de vrouw is er niet altijd op gesteld. Vooruit ligt de kolfbaan; daar is het altijd pleizierig; dus voorwaarts.’ - Hij stapte de brug over; van Mieris volgde hem en weldra traden zij de kolfbaan binnen. Zij waren daar geene vreemde of onwelkome gasten; integendeel! de waard groette hen als oude bekenden en vaste klanten met beleefde gemeenzaamheid en ging voor hen de bierkan vullen; waarmede de vroolijke schilders begonnen, dat wist hij wel; waarmede zij zouden eindigen, dat was minder zeker. Aan het einde van de eigenlijke kolfbaan was eene groote, vierkante ruimte, waar tafels en stoelen en banken stonden; Jan en Frans zochten er eene plaats onder de vele bekenden, welke zij er aantroffen. Daar zaten broeders van het St. Lucasgild, van meer en van minder talent; daar zaten ook andere burgers uit den gegoeden stand en de beide vrienden schikten aan en brachten elkander een dronk toe en mengden zich in de gesprekken, die rondom hen gevoerd werden, en oordeelden mede over de partij, die in de kolfbaan werd afgespeeld, en waren weldra het middelpunt van een kring van mannen, waaronder zich wel een enkele bevond, wiens losbandig of schooierig {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen van overdreven liefde voor bier- of wijnkan getuigde, maar waarvan de meesten, met krachtige gestalten en schrandere gelaatstrekken na een goed besteden voormiddag hier ontspanning en genot zochten. Het duurde ook niet lang of de kolfpartij, die aan den gang was, toen de beide vrienden binnentraden, was afgespeeld en aan het nieuwe spel, dat daarop werd begonnen, deden zij mede. Zij stapten de langwerpig vierkante baan binnen over het lage houten beschot, waarmede zij van de overige ruimte in het groote gebouw was afgebakend en traden over den zooveel mogelijk gladgemaakten vloer naar het kolvenrek, waar de houten stokken stonden, wier koperen uiteinden, juist zoover omgebogen, dat zij op den vloer pasten, terwijl de kolvers de stokken in de handen hielden, glad gepoetst waren en helder blonken. De ballen, van kalfsleder en met paardenhaar gevuld, waren in een groote houten stoof een weinig verwarmd, opdat zij goed lenig zouden zijn en vlug over de baan zouden rollen. De partijen werden verdeeld en de twee groepjes, waarin de spelers gesplitst waren, schaarden zich ieder bij één van de palen, die van eikenhout gemaakt, bovenaan met kunstig snijwerk versierd en onderaan met koperen platen beslagen, aan het hooger en lager einde van de baan in het midden stonden om tot mikpunten te dienen. Het zou eerst moeielijk te beslissen zijn geweest, wie van de beide vrienden het spel het best verstond en aan welke partij, nu zij tegenover elkander waren geplaatst, de meeste kans op de overwinning gegeven was. Wie hen vroeger nooit had zien spelen en de eerste kolfslagen, welke zij daar deden, gadesloeg, zou niet betwijfeld hebben of van Mieris moest aan zijne partij de zegepraal bijna verzekeren en Jan Steen de zijne éér benadeelen dan voordeel aanbrengen. Geen slag van van Mieris, die niet juist berekend was en netjes werd uitgevoerd. Stilzwijgend strekte hij telkens de kolf uit, maakte bedaard zijne berekening van richting en kracht, en sloeg nooit te hard en nooit te zacht; zijn spel was regelmatig, vast, zuiver. Jan Steen bleef doorpraten en schertsen, terwijl hij speelde; hij joeg de ballen voort, rechts en links door de baan, en gaf alzoo aan de nauwgezette spelers niet zelden ergernis, maar hij ontzag zich niet om tevens daarover, zoowel als over allerlei andere zaken, met de toeschouwers en ook met sommige medespelers kwinkslagen te wisselen. Maar als eindelijk zijne partij zoo goed {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} als verloren scheen; als de kans op behoud allergeringst was, en een bal dan zóó kwam te liggen, dat alleen de slag van een meester in het spel de fortuin dwingen kon te wenden, dan zweeg soms ook plotseling Jan; dan gebeurde het, dat hij de ruimte nauwkeurig overzag en de spieren strak spande; dan sprak zijn genie verder door oog en hand en de meesterslag werd gegeven en door de aanwezigen met luide kreten gehuldigd. Met afwisselend geluk werden alzoo eenige partijen afgespeeld en eindelijk, vermoeid van de lichaamsbeweging en door de kansen van het spel opgewonden, traden de spelers de baan uit. Sommigen verlieten de taveerne, maar anderen namen op nieuw hunne plaatsen in, en onder de blijvenden behoorden ook de beide schilders. Het was zelfs om hunnentwil, dat een enkele, die nog besluiteloos stond, weder aanschikte, en het was ook om hunnentwil, dat een troepje studenten zich bij het gezelschap voegde. Zij kenden de schilders te goed, om eene afwijzing, zooals hen dikwijls van burgers trof, te moeten vreezen en nauwelijks had ook van Mieris eene kan gevuld met ‘Rijnschen traan’ laten aanrukken en de waard haar op de tafel gezet, of Jan Steen schonk zich eene kroes in en bracht met een gullen lach de Latinisten een dronk toe: ‘Vos Studiosi, genaamd studenten, Die al uw geld vast hebt verteerd Met dansen, springen, met batementen, En niet een kruym daer voor geleerd!’ hetgeen terstond door hen beantwoord werd, terwijl één hunner, den beker opheffende, Jan toezong: ‘Als dese traen leyt daer sy hoort, Soo brengtse vreemde kluchten voort; Den een die praet, den ander springht, De derde soete deuntjes singht. Men sal noch t'avond een van driën (Acht ick) van my hier sien geschiën; Dus, wysheid! duyckt, ick ben u moê, Adieu! tot morgen ochtend toe!’ Frans had ondertusschen voor tabak en pijpen gezorgd; een groot koperen vuurkomfoor was midden op tafel gezet. Weldra {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten allen te rooken en terwijl de kroezen onophoudelijk gevuld en geledigd werden, ging het gesprek voort. Nadat zij alzoo eenigen tijd gezeten hadden, stond echter van Mieris plotseling van zijn stoel op en zijne stem klonk: ‘Dobbelen of zingen!’ - Naast hem zat een jong bedeesd studentje, die bijna geen woord sprak, en Frans kreeg lust om eens op de eene of andere manier te beproeven wat er in dat kereltje zat. ‘Dobbelen of zingen!’ riep hij. ‘Zingen, zingen!’ werd van alle kanten geantwoord. ‘Zingen en drinken!’ herhaalde Jan Steen nog eens. ‘Zingen dus!’ zeide Frans; ‘dan zal ik maar beginnen!’ en terwijl hij zijne oogen strak op het meisjesachtige gelaat van zijn jeugdigen buurman gevestigd hield, hief hij aan: ‘Sult ghy dan niet beginnen een reys? Waer na begeert ghy doch langer te beyen? Naeste gebuurtje! voldoet ghy myn eys: Heft op een Liedjen, men sal u geleyen, Zyt ghy beschaemd? ey, houd doch u kleur; Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur; Soo niet, ick geef u de keur!’ De meeste aanwezigen, die den toeleg van van Mieris begrepen hadden, lachten hartelijk, maar het jonge studentje redde zich zoo goed hij kon, en het ‘Gaudeamus igitur,’ werd met opgewektheid gezongen, ook door van Mieris, schoon het hem niet ontging, dat de Muzenzoon bij het ‘Juvenes dum sumus’ spotziek op eenige andere leden van het gezelschap en ook op hem wees. Jan Steen had daar ook schik in. ‘Juvenes dum sumus,’ zeide hij tot een stevigen Fries, die naast hem zat en met wien hij reeds menige kroes had geledigd: ‘Juvenes! Dat is goed en wel, maar ik heb mijne tweede vrouw al!’ ‘Zoo!’ was het antwoord, ‘en gij zijt hier.’ ‘Mijn leave Bauckje, mijn swiete Famke! Het bruyt ons 't jylt, as ick 't fersin?’ ‘Ja, dat jylt!’ herhaalde Jan. Het was intusschen half tien geworden, eer men aan vertrekken dacht; de beide schilders waren de laatsten, die den waard {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} een goeden nacht wenschten. Arm in arm gingen zij het Noordeinde door. Dat de brug, welke zij, om naar de Breestraat te komen, over moesten gaan, hoog was, zij wisten het sedert lang; zij ondervonden het nu weder. Na debeklimming volbracht te hebben, gingen zij in ééne vaart de Breestraat over; zij scharrelden de Papengracht langs en zwaaiden vervolgens de Langebrug op. Zij meenden elkander stevig vast te houden, maar dat belette niet, dat zij soms een paar huizen lengte van elkander verwijderd waren. ‘Pas op!’ riep Jan, nadat zij weer wat verder waren voortgegaan. ‘Pas op! Frans! Hier is een open riool!’ Arm weder in arm gesloten, namen zij hunnen koers en trippelden vlug het gevaarlijke gat voorbij. Eindelijk kwamen zij aan de Wolsteeg. Zoodra Jan Steen zijn huis ontdekte, posteerde hij zich tegen de deur en liet zijn hoofd op den klopper rusten. ‘Ik zal aankloppen!’ zeide Frans, maar wat hij ook deed, hij kon den klopper niet grijpen. Hij voelde aan de eene zijde een deurpaneel en aan de andere zijde een deurpaneel, en daartusschen altijd het hoofd of het lichaam van zijn vriend, die zich om niets bekommcrde, maar Frans vond geen klopper. Nadenkend zette hij zich schrap en sprak op ernstigen toon zijn vriend aan: ‘Wil ik eens wat zeggen?’ ‘Zeg op!’ stamelde Jan. ‘Ik geloof, dat wij dronken zijn!’ zeide Frans. Jan had stilzwijgend en scherp toegeluisterd, maar op deze verzekering barstte hij in zulk een uitbundigen kreet van pleizier uit, dat Frans verschrikt een paar stappen achteruit en een omzwaai deed. Toen hij weer tot zichzelf kwam, was Jan verdwenen. Marijtje Herculens namelijk had den kreet van Jan gehoord, de voordeur geopend, haar echtgenoot naar binnen zien tuimelen en de deur ook weer gesloten, zonder zich te bemoeien met hetgeen buiten voorviel. Frans begreep er iets, maar lang niet alles van. In diep gepeins over dit voorval ging hij voort, maar den verkeerden kant uit, de Langebrug weer langs. Het was een donkere avond; de lucht was dicht met wolken betrokken; er viel een fijne regen, door plotselinge windvlagen voortgejaagd. Frans kwam niemand meer tegen; hij hoorde niets dan het ruischen van den wind en den regen; hij zag niets dan soms {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} de gesloten huizen, als hij er strijkelings langs ging; maar verder zwaaide hij weer midden door de straat. Zóó sukkelde hij voort, verder voort, totdat..... Boetpreeken. Er verliepen vier of vijf dagen, éér de vrienden elkander weder ontmoetten; Frans zocht Jan niet op; hij was ook nergens anders te zien, noch op straat, noch in de kolfbaan, noch in eene andere taveerne. Het gaf Jan geene ergernis: het werd nauwelijks door hem opgemerkt; hij zelf bracht ook eenige dagen meest in huis door. Die zonderlinge opgewektheid, die het kenmerk van den waren kunstenaar is, hij zij dichter of schilder of redenaar, hij bewege zich in het rijk der tonen of der kleuren, hij voere het penseel of den beitel, zij had hem geen rust, geen vrijen tijd gelaten. Met verhoogde levenskracht had zijn genie hem op zijn schilderskruk, voor zijn ezel met palet en penseel gekluisterd, totdat eindelijk de laatste streek gedaan, de fijnste toets gelegd, de teederste tint aangebracht was. Toen stapte hij op een achtermiddag tevreden en vroolijk zijne huisdeur uit en richtte zijne schreden naar de woning van Frans van Mieris. Die woning, welke hij, nadat hij een paar straten had doorgeloopen, binnentrad, was vrij wat aanzienlijker dan de zijne. Niet alleen was van Mieris van geboorte uit eene meer gegoede familie; zijn vader was onder de Leidsche goudsmeden een der eerste geweest; maar Frans was ook ordelijker op zijne geldzaken en het kapitaal, dat zijne kunst hem aanbracht, werd met zorg beheerd, al bleef hij verre van schraapzucht, al kon een enkelen keer zijne hand even kwistig de goudstukken laten rammelen als de loszinnigste broeder van het St. Lucasgild. Bovendien, zijne vrouw had hem een niet onaanzienlijk vermogen aangebracht en Quirina van der Kok was er op gesteld om in haar huis en in hare levenswijze gelijken tred te houden met de aanzienlijksten uit Leiden. Zij behoorde, even als van Mieris zelf, tot de Remonstrantsche Broederschap en was {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan met hart en ziel gehecht. Gesproten uit een geslacht, dat sedert 1619 uit ambten en bedieningen ontslagen was en beroofd van elken glans aan eenige waardigheid in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden ontleend, stelde zij er prijs op om door zekere welvaart gesteund te worden, zoowel als om te prijken met den kunstroem van haren echtgenoot. Hare woonkamer, die grensde aan de werkplaats van Frans, droeg er de blijken van. Aan een balk der zoldering, die van glad eikenhout gemaakt en in gelijkmatige vakken verdeeld was, hing eene sierlijk bewerkte, blinkende, koperen lichtkroon. De wanden van de kamer waren van hetzelfde hout, gedeeltelijk met beeldwerk voorzien, terwijl in het middenvak tegenover den schoorsteen, de schrijn stond, waarop keurig bewerkte tinnen kannen pronkten en waarvan de kroonlijst en de deuren als meesterstukken van houtsnijwerk gelden konden. De schoorsteen sprong ver vooruit en droeg op zijn breeden rand twee beelden, die allergelukkigst bewezen, hoe treffelijk Frans niet alleen schilderen maar ook boetseeren kon. De vloer was van glad hout met allerlei meetkunstige figuren ingelegd. In het midden der kamer stond een zware, langwerpig vierkante tafel, en daarrondom waren stoelen met hooge ruggen en breede, gemakkelijke leuningen gerangschikt. Jan Steen trad die kamer binnen en werd door Frans hartelijk maar met eenige verlegenheid, door Quirina beleefd maar koel ontvangen. Het was geene gewone ontvangst, maar zij was toch niet zoo vreemd, dat Jan er wel door getroffen worden moest; en hij, geheel vervuld nog van zijn werk, lette er ook niet op. Hij nam plaats en gunde Frans nauwelijks den tijd voor een kort antwoord op de vraag: ‘Hoe gaat het met de kunst?’ hij had zelf zooveel te vertellen. Hij had nu een schoolmeester geschilderd, waarbij de bekende plakmonarch van de St. Jacobsgracht, anders nog al een karakter, niets te beteekenen heeft; hij zit met eene groote slaapmuts op, half in den dut eene pen te vermaken, op een groote houten bank. De boel loopt rondom hem dan ook gedurig in de war. Hooren en zien zou iemand in die school vergaan. De kinders klimmen op de tafels en gooien de banken om. Het is een raadsel, hoe de matres, die naast meester op de bank zit, nog eenige poging wil aanwenden om aan een klein meisje, dat bij haar voor de tafel staat, iets uit een spelboek te leeren. ‘Die {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} matres, raad eens!’ riep Jan uit, ‘raad eens, Frans! wie mij voor haar tot model gediend heeft?’ ‘Ik weet niet,’ zeide Frans, wiens gelaat bij de opgeruimdheid van zijn vriend weer eenigszins opklaarde, terwijl daarentegen Quirina ernstig voor zich bleef zien. ‘Wel!’ hernam Jan. ‘Die Byateris, ge weet immers nog?’ ‘Wie is die Byateris?’ vroeg Quirina. ‘Eene uitdraagster, die zich aanbevolen houdt!’ en Jan knipoogde tegen zijn vriend en vertrok zijn mond tot een spottenden grijns, toen Quirina hem aanzag met een blik, die duidelijk te kennen gaf, dat zij, in hare statige en welvarende huishouding, geen uitdraagster of oude kleerverkoopster noodig had. ‘En weet ge, wie in de school staan te vechten?’ zeide Jan weder. ‘Neen!’ was het zeer korte en kalme antwoord. ‘Onze jongens. De mijne kweet zich verleden week zoo dapper bij de Marsmansteeg om een koek; ik had zoo goed gezien hoe zulke jongens elkander aanpakken; nu heb ik er Willem bijgezet; zij hebben elkander bij de haren en schoppen en schreeuwen dat het een lust is!’ Quirina's gelaat betrok hoe langer hoe meer en Frans wist niet wat hij zeggen zou. ‘De vogelkooi, de manden, staat er ook op!’ en Jan, die niets merkte of niets bemerken wilde, wees naar de werkplaats van Frans. ‘Ge weet, daar heb ik altijd schik in. Ik kan er nooit afblijven!’ ‘Dat is erg genoeg!’ zeide Quirina. ‘Het water is altijd op den vloer gemorst en de zaadkorrels liggen door de geheele kamer.’ ‘Ja, maar!’ zeide Jan vergoelijkend. ‘Ik geef hem ook dikwijls wat lekkers. Maar dat benauwde gezicht van dien vogel, als hij hangt te slingeren, dat is geld waard!’ Misschien zou hij er iets meer hebben bijgevoegd, maar er traden nog een paar andere personen binnen, een man en eene vrouw. De man was deftig gekleed, maar eenvoudig; van een achtbaar voorkomen, geen grijsaard nog, maar op den drempel des ouderdoms. De vrouw was zeer stemmig gekleed, maar kostbaar; niets zwierigs was aan haar te bespeuren, maar van de huif en de kanten muts, welke zij op het hoofd, tot aan de fluweelen schoenen, welke zij aan de voeten droeg, was alles even fijn en even rein. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo, meester Gerard Dou!’ zeide van Mieris; hij en Jan Steen reikten den binnenkomende de hand en bogen zich voor zijne vrouw. Quirina ging Lolkje te gemoet en de vrouwen groetten elkander, terwijl zij zuchtende op Jan Steen veelbeteekenende blikken wierpen. Men ging zitten. ‘Wij hebben goede tijdingen uit Harlingen!’ zeide Gerard Dou. ‘Gij weet, dat mijn zwager met “de Zwaluw” naar Oostindië is gegaan.’ ‘Lolkjes broer?’ vroeg van Mieris. ‘Die Freerk Hiddes, die voor een paar jaar eens hier was?’ ‘Juist!’ antwoordde Gerard. ‘En mijn neef, Gerrit Jansz is ook medegegaan. Zij zijn behouden binnen!’ De algemeene deelneming werd uitgesproken en toen hokte het gesprek. Het werd weer opgevat, door de vrouwen over huiselijke zaken, door de mannen over het weer, maar het wilde niet vlotten. Jan was er wel aan gewoon, dat zijne vrienden in het bijzijn hunner vrouwen wat bedaarder en stemmiger waren, maar het werd nu toch erg. Hij merkte ook op, dat de vrouwen hem bijzonder ernstig aanzagen. Zou hij er eens om lachen en weggaan? Hij begon zich te vervelen; hij rekte zich eens uit. ‘Wij worden van middag met elkander slaperig, geloof ik!’ zeide hij. Quirina en Lolkje knikten Frans eens toe, alsof zij wilden zeggen, dat het tijd was; Gerard Dou gaf den huisheer ook een wenk, en deze begon: ‘Jan! ik wou zeggen, dat die partij verleden week in de kolfbaan niet naar mijn zin is geweest!’ ‘Dat spijt mij!’ zeide Jan losweg, ‘want ik heb er niets op aan te merken; het bier en de wijn waren goed; het gezelschap vroolijk; 't is waar, de tabak was maar tamelijk.’ ‘Dat ontken ik niet!’ hernam Frans: ‘maar Jan! wij hadden te veel, toen wij naar huis gingen; wij hadden het erg beet!’ ‘Of we!’ riep Jan vroolijk lachende uit, terwijl hij weer recht op zijn stoel ging zitten. ‘Of we! Dat hebt ge mij zoo ernstig ook gezegd, even voordat Marijtje mij opendeed. Weet ge dat nog wel? Goed geslapen hê?’ ‘Goed geslapen!’ barstte Quirina uit. ‘Goed geslapen! Ik zou er om kunnen schreien; mijn man, de kunstschilder Frans van Mieris, is in een riool gevallen en heeft den nacht in een pothuis bij een armen schoenmaker doorgebracht; laat vrouw {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} en kinders een geheelen nacht alleen en komt eerst 's morgens, ik weet niet in wat voor kleeren te huis!’ De bewegelijke trekken van Jan's gelaat toonden de hoogste verbazing en den dartelsten spotlust tevens, toen hij vroeg: ‘Wat? In een riool gevallen? In een pothuis overnacht? Dus den verkeerden weg opgegaan?’ en in spijt van al de strakke gelaatstrekken rondom hem klonk zijn schaterlach door het vertrek. ‘Lach niet, Jan Steen!’ zeide Lolkje. ‘Frans had kunnen stikken!’ ‘Waarachtig!’ verzekerde Frans. ‘Ik was er na aan toe. Ge kunt begrijpen hoe ik er uitzag, toen ik eindelijk in het pothuis stond, waar zij gelukkig mijn geroep om hulp gehoord hadden.’ ‘Hoe ge er hebt uitgezien!’ riep Jan en stond van zijn stoel op; hij vloog naar de werkplaats van Frans en kwam, éér iemand zijne bedoeling begreep of hem kon tegenhouden, met een krijt en een stuk papier, daar gevonden, in de hand terug. ‘Hoe ge er hebt uitgezien? Daar!’ en snel kwamen de lijnen op het papier; het vuur van de laatste dagen was bij Jan nog niet uitgedoofd. ‘Daar!’ en hij hief de teekening voor het verbaasde en verontwaardigde gezelschap in de hoogte. ‘Daar! Zoo! Wat zegt ge er van?’ ‘Ik zeg, dat het schande is, en schandelijk is die teekening,’ zeide Lolkje met eene heesche stem, terwijl de blos van gezondheid op haar gelaat door toorn hooger, tot purper werd. ‘Lolkje!’ antwoordde Jan en hij nam de houding aan van iemand, die eene diepe buiging wil maken; ‘als ik u zoo zie. met die frissche gloeiende wangen, dan doet ge mij gissen welk een schitterend waas van schoonheid over uw jeugdig gelaat moet gelegen hebben!’ ‘Gij hebt met mijne jeugd en schoonheid niets te maken!’ beet Lolkje hem toe. ‘'t Is schande, zeg ik!’ Maar Jan had zich in postuur gezet, de hand op het hart gelegd en declameerde: ‘Noyt schoonder vrouwspersonen de blonde son bescheen, Als in 't vry Friesland wonen, soo wel gesteld van leên, Soo ryck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd, Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd!’ {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de laatste woorden voleindigde hij zijne buiging tegen de vrouw van Dou. Maar was hij op andere tijden dikwijls gelukkig genoeg geweest, om den tegen hem oprijzenden toorn ook bij deze vrouwen met een kwinkslag te kunnen ontwapenen, nu miste hij zijn doel. De vrouwen bleven ernstig zien en de mannen evenzeer. Voor de hulde aan vrouwelijke verdiensten was Lolkje anders niet onverschillig en gaarne hoorde zij gewoonlijk den lof verkondigen van het haar altijd dierbare Friesland, haar geboorteland, maar bij deze gelegenheid had zoowel het een als het ander haar ergernis gegeven. Krampachtig bewogen zich hare lippen; zij trilden; ‘God en het Evangelie verbieden zulk een leven!’ zeide zij. Maar Jan was nog niet tot zwijgen gebracht. Er flikkerde iets ondeugends in zijne oogen, terwijl hij weer begon te reciteeren: ‘S'had Moses in haar hoofd, s'had David opgegeten, S'had in haer breyn geboud een klooster voor Propheten, En al d'Apostelen, die woonden in haer lyf!’ ‘Die verzen zijn even onbeschaamd als die teekening!’ antwoordde Lolkje en zij strekte, blijkbaar met het doel om het papier, dat nog op tafel lag, te verscheuren, de hand reeds uit, maar Gerard Dou hield haar tegen. De kunstenaar bleef den kunstenaar waardeeren; snel nam hij het papier op en leide het op een standaard, die in een hoek der kamer stond. ‘Die verzen zijn van Starter!’ ging Lolkje voort; ‘ik ken ze wel. Die poëet was als gij! God weet ook, waar hij gebleven is!’ ‘Gebleven in den slag!’ zeide Jan. ‘En gij behoeft mij niet te verwijten!’ - klimmende toorn sprak uit Lolkje's gillend stemgeluid, ‘dat ik Mennist ben. Ik ben het!’ Er was venijn in de vraag, welke zij er nog bijvoegde: ‘Gij zijt paapsch, niet waar?’ Jan begon er genoeg van te krijgen. ‘Ja, paapsch!’ gaf hij ten antwoord, ‘ten minste als ik bij mijne zuster zit. Het heeft er, bij mijn patroon, wel wat van, alsof ik bij het Bagijntje ben om gekapitteld te worden. En daar de mannen nog altijd zwijgen, wil ik eens vragen,’ en Jan's toon werd ook ernstig, ‘wat de vrienden bijzonder op mij aan te merken hebben. Het komt mij voor, dat hier meest gesproken wordt door hen, die meer zwijgen moesten, en meest gezwegen door hen, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} die meer spreken moesten, als er dan werkelijk wat te bespreken is!’ En Gerard Dou en Frans van Mieris begrepen dat Jan met die laatste opmerking gelijk had. Even als Quirina aan Lolkje het woord gelaten had, en al ging zij wat ver, haar als oudere vriendin, met wie zij het toch, wat de hoofdzaak aanging, geheel eens was, bezwaarlijk in de rede kon vallen, zoo hadden de beide mannen hunne vrouwen laten praten uit een zeker ontzag in dit geval en ook omdat zij inderdaad grootendeels gelijk schenen te hebben. Eigenlijk ook nog om eene andere reden. Hunne conscientieën waren op het punt, dat nu behandeld werd, tegenover Jan Steen niet zoo volkomen gerust, als wenschelijk was, en tegenover hem als zedemeesters op te treden was noch voor Dou, noch voor van Mieris gemakkelijk. Het kon in het bijzijn der vrouwen gevaarlijk worden, als Jan zich wat ruw verdedigde, want al hadden zij zich geene al te grove losbandigheid te verwijten, wild opbruisende levenskracht had ook hen wel eens de knellende banden van welvoegelijkheid en fatsoen doen verbreken. Jan stond ook in leeftijd tusschen hen beiden in; hij was wat ouder dan Frans, slechts dertien jaar jonger dan Gerard en was hij pas onlangs met Frans aan den zwier geweest, hij had ook Gerard nog gekend als een lustigen broeder, die met zijn viool de bijeenkomsten van het St. Lucasgild vervroolikte en bij volksfeest of jaarmarkt met dat instrument de straat opging en onder de joelende menigte speelde en zong en danste, een geheelen nacht door, totdat de dageraad hem verraste. Zelfs terwijl Jan met de vrouwen aan het kibbelen was, had hij zijne vrienden bijna weder in zijne vroolijkheid medegesleept en bij zijne luchtige spotternij hadden zij soms slechts met moeite een glimlach kunnen onderdrukken. Zij zaten daar met hunne vrouwen als statige, deftige mannen; maar zij waren er niet op hun gemak; zij werden gemelijk, knorrig gestemd en na de laatste opmerking en de daarbij gevoegde vraag van Jan was Frans gereed het woord op te vatten, toen Gerard hem voorkwam. ‘Gij hebt gelijk!’ zeide hij tot Jan. ‘Wij moeten het zeggen en dat zullen wij ook. Wij zouden wenschen dat onze vriend Steen zijne levensmanier wat anders inrichtte!’ ‘Zoo!’ antwoordde Jan doodkalm, met een zweem van ernst op zijn gelaat. ‘Zoo! Is het dat? Ja, maar, weet ge’...... {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij maakte met duim en voorsten vinger van zijne rechterhand het gebaar van geld tellen, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde. ‘Neen! Dat bedoelen wij niet!’ hernam Gerard. ‘Ook over huishoudelijke zaken willen wij niet spreken!’ ‘Hoor eens, Gerrit Douwes!’ riep Jan uit. ‘Dat kunt ge ook wel laten. Als mijne proef bij ons gild niet beter uitgevallen was, dan mijne proef als bierbrouwer en huisvader met Grietje van Gojen in Delft, dan zou ik er slecht bij staan. Wat later, toen ik weduwnaar was, gebeurd is, dat is voorbij. Maar Marijtje Herculens is eene knappe huishoudster!’ Jan zag bij de laatste woorden de beide vrouwen vrijmoedig aan en niet alleen Quirina, ook Lolkje, zij gaven onbewimpeld hunne toestemming te kennen. ‘Het mag er bij ons niet uitzien als hier!’..... begon Jan weder, die inderdaad de huishoudelijke deugden van zijne Marijtje waardeerde, er gaarne hoog van opgaf en ze ook hier wilde prijzen. Maar Frans viel hem in de rede: ‘Op niets van dat alles hebben wij het oog. Dit willen wij zeggen, dat gij, levende zooals gij leeft, het gild niet tot eer zijt. Dat moet anders worden!’ Het bleef voor al de aanwezigen onzeker of Jan den huisheer volkomen begreep, maar onzeker bleef het niet, dat deze woorden hem beleedigd hadden. Een licht rood kleurde zijn gelaat; de neusvleugels trilden; de groote oogen vlamden, terwijl zij strak op Frans gezicht werden: ‘Het gild niet tot eer!’ zeide Jan, en snel, fier en trotsch hief hij het hoofd op: ‘Het gild niet tot eer! Dat hoor ik voor het eerst. 't Is waar, ik heb soms uit nood wat vlug en slordig iets afgewerkt. Maar anders. Als meester Rembrandt van Rijn uit zijn graf kon opstaan, hij zou zich over de Leidsche schildersbent niet schamen, bij van Mieris niet, bij Dou niet en ook niet bij Jan Steen. Ik meen,’ - de zware eikenhouten tafel, welke Jan bij deze woorden aangreep, trilde: ‘Ik meen ook recht te hebben om te zeggen wat die Italianen, als zij hier komen, altijd in den mond hebben: Anch io sono pittore!’ Frans zweeg. Dat had hij niet bedoeld, hij die de eerste in bewondering voor de werken van zijn kunstbroeder zijn wilde, al zou hij straks de vrouwen moeten toestemmen, dat de schilderijen van Jan eerzamer tafereelen konden voorstellen, dan zij gewoonlijk deden. Hoe het aan te leggen om Jan de onge- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} pastheid te doen gevoelen van sommige handelingen, door welke hij zich in veler oogen berispelijk maakte, maar die voor hem zelf onaanstootelijk, volkomen natuurlijk waren. Wat kostte het al moeite om hem te doen begrijpen, dat men hem daarover onderhouden wilde! Nadat Jan zijne gewone houding hernomen had, volgde er een oogenblik van pijnlijk stilzwijgen en verlegenheid. ‘Ik geloof,’ zeide Quirina eindelijk, ‘dat vrouwen zulke dingen beter kunnen zeggen dan mannen. Jan, gij zit altijd in taveernen en kroegen, gij loopt altijd naar de kolf- en kaatsbaan. Dat uitgaan, dat zwieren en rinkelrooien, waartoe gij Frans ook al medesleept, dat moest ophouden. Dat was voor ons allen, voor mannen, vrouwen en kinderen beter, en’ - voegde zij er eenigszins schroomvallig bij, ‘ik denk, dat was ook beter voor de kunst!’ Jan zag haar met een goedaardigen glimlach aan: ‘Nu begrijp ik het, Quirina! Ja, ziet ge, 't is waar, wij zijn samen, Frans en ik, naar de kolfbaan geweest, maar het is toch mijn schuld niet, dat hij in een riool is gevallen. Hij was toen alleen!’ ‘Dat zeg ik ook niet!’ hernam Quirina. ‘Maar wat hebt ge aan die dolle streken, aan dat uitgaan?’ ‘Wat ik er aan heb?’ en Jan lachte weder opgeruimd. ‘Wel, ik vermaak er mij voortreffelijk. Zou ik het moeten laten? Wilt ge dat zeggen?’ ‘Ja, juist!’ zeide Quirina. ‘Doe geene moeite!’ antwoordde Jan. ‘Dat's onbegonnen werk! Verplant een ouden boom, verplant mijn jonge zinnen!’ ‘Jonge zinnen!’ Lolkje nam het woord op. ‘Gij hebt de veertig achter den rug, zou ik denken!’ ‘Wat dat aangaat,’ - Jan was weer in den besten luim geraakt, nu hij met de vrouwen aan het praten was - ‘gij hebt goed geteld. Eigenlijk ben ik veel ouder. Ik heb vrij wat jaren achter, die dubbel tellen voor pleizier, en’ - hij hield een oogenblik op en knikte Lolkje veelbeteekenend toe: ‘ook voor werken!’ ‘Reden te meer om u wat te matigen!’ zeide Gerard Dou. ‘Het kan immers wel anders. Ook op de kunst zou verandering van leven gunstig werken!’ ‘Op de kunst?’ vroeg Jan weder scherp. ‘Kan ik niet meer zien? Beeft mijne hand?’ {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen!’ zeide Dou. ‘Maar altijd kroegen en bordeelen en zoo wat!’ ‘Ja, meester Gerard! kaarslichtjes schilderen, zooals gij, of van die fijne figuurtjes zooals Frans, dat is mijne zaak niet; maar ieder heeft zijn terrein!’ ‘Schilder eens een stil huiselijk tafereel!’ zeide Quirina. ‘Of weder een onderwerp uit de Heilige Schrift!’ voegde Lolkje hem toe. Jan stond op. ‘Zegt gij dat ook?’ vroeg hij aan de beide mannen. ‘Ja!’ was hun antwoord. Jan herhaalde zijne vraag: ‘Zegt gij, als kunstbroeders, dat ook?’ Zij aarzelden. Niet zonder angstige spanning werd hun antwoord door de vrouwen afgewacht. Met smeekende blikken zagen zij naar hunne mannen op. ‘Ja!’ klonk het, flauwer dan de eerste keer, maar toch duidelijk hoorbaar. Noch het een, noch het ander kon Jan ontgaan zijn. ‘Het schijnt mij toe!’ zeide hij, ‘dat gij hebt afgesproken om mij, als ik hier kwam, eens de les te lezen. Die moeite is verkeerd besteed. Ik ben, die ik ben. Ziet gij zelve toe!’ ‘Afspraak was er niet!’ hernam van Mieris. ‘Ge weet zelf, dat ge toevallig Dou en Lolkje hier hebt aangetroffen.’ ‘Reeds eergisteren kwam ik hier en vernam wat met Frans gebeurd was,’ verzekerde Dou. ‘En nu nemen de vrienden de gelegenheid waar, om over mij, armen zondaar, de vierschaar te spannen, geassisteerd en tot pertinentie aangezet door hunne respectieve wederhelften. Het is mij eene bijzondere eer; ik ben des niet waardig!’ Jan had zijn hoed vast op het hoofd gedrukt en toornig en honend overzag hij het gezelschap. ‘Kom, Jan!’ zeide Frans; ‘wij meenen het goed!’ ‘Dat weet ge wel!’ voegde Dou daarbij. Maar Jan's toorn was reeds afgedreven. Diep bewogen stond hij voor hen. ‘Dus Jan Steen niet meer Jan Steen!’ riep hij uit. ‘Dus niet meer, zoo als ik ben, zooals ge mij, jaren lang, gekend hebt, of anders....’ ‘Komt mij althans een vertrouwelijke omgang minder wenschelijk voor!’ zeide Quirina. ‘Zoo denk ik er ook over!’ zeide Lolkje. Met droevige blikken zag Jan de vrouwen aan. Zij wilden {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} geen medelijden betoonen en keerden de oogen af en zagen naar hunne mannen, die ook waren opgestaan. ‘Is het zoo? Blijft het zoo?’ vroeg Jan, zich tot hen wendende. ‘Zoo blijft het!’ zeiden zij. ‘Vaartwel!’ en Jan ging de kamer uit. ‘Wij zien elkander bij het St. Lucasgild!’ riep Dou hem achterna. Jan keek om. ‘Daar zie ik er zoo velen, meester Gerard!’ ‘Ik bedoel, als oude vrienden!’ hernam Dou. ‘Dat is ten minste een hartelijk woord tot afscheid, waarvoor ik dankzeg, Gerrit Douwes!’ ‘En wij ook zoo!’ riep van Mieris. Maar Jan gaf geen antwoord meer. Hij had de kamer en het huis reeds verlaten. Dou en van Mieris liepen een paar maal de kamer op en neder, terwijl de vrouwen zacht met elkander spraken. Eindelijk bleef Dou stilstaan voor den standaard, waarop nog de teekening lag, door Jan voor eenige oogenblikken in spotzieke luim vervaardigd. Frans voegde zich bij hem. Terwijl Dou het papier in de hand hield, stapten zij onwillekeurig het atelier van Frans binnen, om bij helderder licht, dan in de woonkamer viel, de stoute trekken te bewonderen. Hadden zij goed gedaan om den ouden vriend te verstooten, die als kunstenaar zoo hoog stond, wiens meesterhand zij stilzwijgend erkenden? - Zij spraken die vraag voor elkander niet uit, maar oprijzen moest die gedachte bij hen, die zelve op het gebied der kunst zooveel gedaan hadden en zonder eenige afgunst aan hun evenknie eene welverdiende hulde konden toebrengen! Zij keerden weder naar de woonkamer terug. Quirina was intusschen met Lolkje druk aan het overleggen geweest, op welke wijze de schoenmaker en zijne vrouw, die het leven van Frans gered en hem een geheelen nacht in hun pothuis geherbergd hadden, moesten beloond worden. Het leed geen twijfel, of de kleeren van Frans, welke hij daar uitgetrokken had, ook al hadden zij nog eenige waarde, hun geschonken waren. Quirina wilde ze niet weer in huis hebben. Maar hoe nu verder? De mannen werden in het overleg betrokken en, nadat zij eerst besluiteloos van het eene plan tot het andere waren overgegaan, bracht Frans een denkbeeld te berde, dat aller goedkeuring wegdroeg. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij herkend was, wist hij te goed om er aan te kunnen twijfelen, ofschoon zijn naam in het pothuis niet was uitgesproken; bovendien Quirina had den armen schoenmaker terstond de aan Frans geleende kleederen doen terugbezorgen. Dat de lieden, hoewel de toezegging van eene belooning bij die teruggave gevoegd was, niets van zich lieten hooren, was eene betooning van kieschheid, die waardeering verdiende, en verhief hen zoozeer boven anderen uit hun stand, die na bewezen diensten om eene belooning bedelen, dat zij op iets bijzonders schenen aanspraak te maken. ‘Zij zullen het ook hebben!’ zeide van Mieris. ‘Op dienzelfden dwazen namiddag heb ik iets in 't hoofd gekregen; ik zie het reeds op het paneel staan. Ik zal iets voor hen schilderen. Burgemeester Paets geeft er hun later wel eenige van zijne dukaten voor!’ Jan's tweestrijd. Marijtje Herculens was aan zonderlinge luimen van haren echtgenoot gewoon. Gelijk zij zelve voorzien had, toen zij als weduwe aan Jan als weduwnaar de hand reikte, dat het huwelijksleven, hetwelk zij ten tweeden male aanving, aan het eerste, dat zij gekend had, gansch ongelijk zou wezen, zoo was het ook uitgekomen, en de uitspraak van Jan's zuster, het stemmige Bagijntje, die overigens met dat huwelijk zeer in haar schik was, dat de echtelijke staat aan velerlei moeite en tallooze bezwaren onderwierp, was volkomen voor haar bevestigd. 't Is waar, van armoede wisten zij niet. Jan had met haar dat huis op de Langebrug betrokken, dat reeds aan zijn vader had toebehoord, en al verkwistte hij bijna alles, wat zijn penseel hem opbracht, zij had haar eigen nering, die genoeg winsten afwierp, on in de behoeften van hare huishouding te voorzien. Jan mocht soms met haren handel in schaapskoppen en kluifjes den gek steken; zij was er meest ongevoelig voor en bijna dagelijks ging zij den morgen doorbrengen in {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de voor haren handel bestemde hal, die schuins tegenover het Stadhuis tusschen de Breestraat en de Langebrug gelegen was. Ook hapten haar echtgenoot en hare kinderen 's middags dapper in hare eetwaren en zij hield bovendien van geldelijke winst genoeg over om eerlijk rond te komen en den armen handreiking te doen. Maar met een echtgenoot als Jan was aan orde en regelmaat in de huishouding niet te denken. Het heette dat de kinderen ter school gingen, maar Jan hield hen wel eens den geheelen morgen in huis. Soms was dat voor hun pleizier; dan vertelde Jan, speelde voor hen op de viool, zong, danste met hen, liet hen stoeien, ravotten, kibbelen, vechten zelfs. Soms was dat ook tot hun bitter verdriet; dan moesten zij in de eene of andere houding een tijdlang stilstaan met uitgestrekte armen en beenen, of op bloote voeten, of met slechts een enkel kleedingstuk aan. Vooral één jongen was, zooals Jan zeide, een heerlijk model; zijn kop was prachtig en Jan had hem ook geheel uitgeschilderd, staande bij een biervat, dat het teeken van de ‘Witte Ster’ nog droeg, daar het na den ondergang der Delftsche brouwerij mede naar Leiden gevoerd was. Ook was de ééne dag in dat huis volstrekt niet gelijk aan den anderen. Als het zoo geviel, was Jan lui, naar het scheen; dan zat hij uren lang bij vrouw en kinderen, te praten, te schertsen, te lachen; hoe meer vrienden er dan aankwamen, die een eenvoudig maar gul onthaal voor lief namen, des te liever; dan was Jan een goedaardig en toegefelijk huisvader en echtgenoot, een prettige gastheer. Maar het geviel ook dat Jan niet uit zijne werkplaats te krijgen was; dat de vrienden, die aankwamen, weggezonden moesten worden, dat de kinderen het atelier niet mochten genaken en dat alle huiselijke inzettingen door den schilder, die op zijn kruk voor zijn ezel zitten bleef, met soevereine minachting werden veronachtzaamd. Ook bezocht Jan vlijtig de kolf- en kegelbaan, hield er soms geheele dagen voor, om van de eene taveerne naar de andere te wandelen, en meermalen slingerde hij in den laten avond of zelfs midden in den nacht met onvaste schreden zijn huis binnen. Marijtje Herculens kon dat alles verdragen. Zij ontzag zich wel niet om van tijd tot tijd ernstige verwijten tot Jan te richten, om welke hij zich echter niet bijzonder veel bekommerde; zij nam wel hare maatregelen, zonder Jan te raadple- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en dwong hem soms tot gehoorzaamheid, maar er was iets in hem, dat hem in hare oogen, zoo niet rechtvaardigde, dan toch op veel verschoonende toegefelijkheid recht gaf. Zij kon er zich geene rekenschap van geven, wat het was; van talent of genie wist zij niet te spreken; maar zij volgde haar gevoel en diende met geheel haar hart den kunstenaar. De toovenaar met verf en penseel had zich als het ware van hare ziel meester gemaakt. Het kon haar zijn, als zij uit de hal, waar zij in haren nederigen handel was verdiept geweest, naar de eenvoudige woning op de Langebrug terugkeerde, waar Jan in zijn atelier zat, alsof zij een huis binnenging, waar een tempel was opgeslagen, welken men slechts met vromen eerbied mocht naderen. Zij wist zeer goed, dat het niet alleen was, omdat haar eigen man dat schilderwerk vervaardigde, als zij voor de afgewerkte paneelen van Jan stond in eene opgetogenheid, tot welke zij, door geene andere schilderij, van welken meester ook, werd opgevoerd. Dat raadsel te verklaren, beproefde zij zelfs niet, maar de indruk van iets overweldigend groots, van iets goddelijk verhevens verliet haar niet. Veel, bijna alles kon zij verdragen, maar niet wat zij zag na het bezoek door Jan bij Frans van Mieris gebracht; niet den toestand, waarin hij verkeerde, na het onderhoud, dat daar had plaats gegrepen. Was de sterke man, een zwak kind; was de reus een dwerg geworden? Daar zat hij, nadat hij te huis gekomen was, terwijl zij hem volstrekt nog niet verwachtte, - daar zat hij in den hoogen leunstoel, het eene been over het andere geslagen, met gevouwen handen stilzwijgend voor zich te staren. Bij het binnenkomen had hij nauwelijks voor vrouw of kind een groet ten beste gegeven; dat gebeurde wel meer en dan was het niets, van geene beteekenis, dan vloog hij naar zijne werkplaats, en als hij na korteren of langeren tijd zich te hebben opgesloten, weer te voorschijn kwam, dan wist zij en kon aan zijn vroolijk gelaat zien, dat hij gelukkig gewerkt had. Maar hij was daar nu, zonder bijna iets te zeggen, in een stoel nedergevallen en bleef daar zitten. Hij gaf geen ruw of onvriendelijk antwoord op hetgeen er gezegd werd, maar hij merkte het nauwelijks op; hij stootte het kleine kind, dat zich tegen zijne knieën aanschikte, niet gewelddadig van zich af, maar het was alsof hij het niet zag. Wat zou zij doen? Iets vertellen? 's Morgens in de hal stonden de tongen, ook de booze tongen niet stil; een vrijmoe- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} dig oordeel, een hekelend woord zelfs over de huiselijke aangelegenheden van geringen en aanzienlijken, over de belangen der burgerij en de besluiten der magistraat, was daar niet vreemd; waarheid en verdichting, eerlijke getuigenis en nijdige achterklap mengden zich daarbij dooréen, maar stof om iets te vertellen had Marijtje genoeg opgedaan. Zij begon. Jan luisterde niet! Het was duidelijk, dat zij zijne belangstelling niet kon opwekken, noch hem aan zijne droevige overpeinzing ontrukken. Zou zij vragen, wat hem deerde? Het was gewaagd. Toch liever eene uitbarsting van toorn; de ondervinding had haar geleerd, dat daarop meestal spoedig weder eene vroolijke bui volgde; liever zulk eene uitbarsting, dan die sombere, suffende droomerigheid. ‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg zij. ‘Bij van Mieris!’ zeide Jan kortaf. ‘Wie waren er meer?’ Niet zonder schroom ging zij met vragen voort. ‘Gerard Dou!’ was liet antwoord, dat op denzelfden doffen toon gegeven werd. ‘Hebt ge Quirina ook gezien?’ ‘Ja!’ ‘Was de vrouw van Dou er ook?’ ‘Ja!’ Marijtje kon niet vermoeden, dat er iets bijzonders was voorgevallen. Zij kende die vrouwen wel en ontmoette hen ook een enkelen keer, maar zij was met hen niet vertrouwelijk genoeg om, daar zij zelfs niet eens wist wat er met van Mieris gebeurd was, eenig vermoeden aangaande de ware toedracht der zaken, die de gedachten van haren man bezig hielden, te kunnen opvatten. Het viel haar echter niet mede, dat Jan hare vragen zoo droomerig beantwoordde. Zij was ten einde raad. Jan bleef zitten naar buiten staren, ook toen de avond viel en het duister werd. Zij ontstak licht, maar het bracht in zijne houding geene iets beteekenende verandering. Zou de nacht verbetering aanbrengen? Jan sliep weinig en onrustig en vroeg in den morgen liep hij alweder stilzwijgend de voorkamer en zijne werkplaats op en neder. Werktuigelijk nam hij aan, wat hem werd voorgezet; onverschillig zag hij zijne kinderen wat later vertrekken, eenigen naar school, anderen naar de hal, waar zij hunne moe- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} der zouden opwachten. Marijtje ging eindelijk de deur uit, bekommerd zooals zij nog nimmer geweest was. Meestal nam zij 's morgens opgeruimd en vroolijk afscheid, soms ook was eene ernstige waarschuwing haar laatste woord, als Jan door de eene of andere ongeregeldheid eene kleine bestraffing verdiend had, maar dof klonk zijn groet, en met een gebogen hoofd, in droevig gepeins ging Marijtje de Langebrug langs. Het kostte haar moeite om hare gedachten bij de noodzakelijke zorgen voor hare huishouding en de belangen van hare nering te bepalen. Zij had Jan achtergelaten in zijn atelier, met de armen op den rug, voor het raam staande. Hij was aan zichzelf overgelaten, geheel en onverdeeld aan zijne eigene gedachten, en die waren niet van de vroolijkste. Werken kon hij niet, hoewel alles rondom hem er toe uitnoodigde. Het licht was goed; hij kon het matigen, zooveel hij wilde, met het gordijn, dat boven aan het raam was vastgehecht. Er stond meer dan één ezel, met half aangelegde en half voltooide studiebeelden. Hij wijdde er geene opmerkzaamheid aan. Het afgewerkte schilderij, dat eene school voorstelde en midden in het vertrek stond, trok zijne aandacht niet. Hij liep achteloos door de kamer, keek lusteloos naar zijne verven, greep gedachteloos een penceel op en wierp het weer weg. Hier, waar hij zoo dikwerf zijne ziel op het paneel uitstortte, onbespied en in zijn arbeid verdiept, alsof geene wereld buiten deze werkplaats bestond, hier kon hij nu ook in eenzaamheid aan de bitterheid van zijn gemoed lucht geven. ‘Een schilder van kroegen en bordeelen, die het gild niet tot eer verstrekt! Een scharrelaar in de kolfbaan en bij nachtelijke drinkgelagen, die uit het gezelschap van eerzame en deftige burgers verbannen wordt! Dat was hij! Zoover was het met hem gekomen!’ Hij kon, hij wilde het niet gelooven. Zijn mannelijke trots, zijn geniaal zelfbewustzijn, zij kwamen er tegen op. En toch, niet alleen de beschuldigingen, welke hij den vorigen namiddag tegen zich had hooren inbrengen, schenen alzoo te spreken. Zij hadden hem zóó verblind, zóó verbijsterd, dat hij ze meende bevestigd te zien in alles wat hem omringde, in al zijne levensomstandigheden, in alles wat hij zich herinneren en bedenken kon. Hij bevond zich in zijn eigen huis, maar welk een huis! {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne woonkamer, welk eene kamer! Zijn atelier, welk een atelier! Hoe min, hoe kaal, hoe armelijk bij hetgeen hij nog den vorigen dag bij van Mieris, bij hetgeen hij dikwijls bij Dou gezien had. Het groote verschil, de vernederende afstand van het een tot het ander had hem nog nooit zoo getroffen, zoo vernietigend getroffen als nu. En die Quirina, die Lolkje, welke deftige, statige, breede vrouwen. Eene wereld van opvoeding en bezit verhief hen hemelhoog boven die koopvrouw in schaapskoppen en kluifjes, welke hij tot huisvrouw genomen had, boven Marijtje Herculens! ‘Arme, trouwe ziel!’ mompelde Jan. ‘Misschien lasteren zij ook U nog! Had ik zelf uw portret maar geschilderd! Dan was die verfoeielijke spotzucht niet in mij opgekomen om het verdienstelijke stuk van de Moor te ontsieren door aan uw arm eene gevulde mand uit de hal bij te werken! 't Is waar! Ge hadt U wat heel mooi aangekleed, maar wat is het als gij pronkt! Wat is uw beste plunje tegen de dagelijksche dracht van zulke vrouwen, als die mij gisteren de les lazen!’ Weer doemde de woning, waar hij den pijnlijken slag, die hem bleef folteren, ontvangen had, in al hare weelderigheid voor hem op. In zijn huis stond geen zoo rijk gevulde schrijn, als daar ginds; en in zijn atelier werden niet als bij van Mieris zangvogels zorgvuldig onderhouden en aangekweekt! Was het niet zijn eigen schuld? Meer dan dat alles kostte, meer dan dat alles waard was, veel meer, het dubbele, ja het tiendubbele had hij immers bij bier- en wijnkan verteerd. Geene weelde in zijne woning voor den huisvader, die de weelde van kaatsen kolfbaan liefhad en volop genoot! Zoo bracht hij zichzelf beschuldigende, morrende, werkeloos den voormiddag door. Toen Marijtje Herculens te huis kwam, vond zij hem, zooals zij hem verlaten had. Wederom gingen de namiddag en de avond in sombere overpeinzing voor de echtgenooten voorbij. Marijtje verzorgde hare huishouding, bracht eindelijk de kinderen ter ruste; toen waagde zij nogmaals eene poging om naar de oorzaak van het leed, dat, gelijk zij zag, Jan pijnigde, te vragen. Misschien zou zij iets meer kunnen doen, dan hetgeen zij reeds ruimschoots gedaan had, namelijk met zachtzinnige en liefderijke, hoewel dan algemeen geldende bewoordingen hem vertroosten. Maar zij ontving een antwoord, dat haar geheel onbegrijpelijk voorkwam en haar verbijsterde. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is niets anders!’ zeide Jan met eene stem, die van zenuwachtige overspanning trilde; ‘niets, dan dat gij een verworpeling getrouwd hebt; dat weet ge trouwens ook wel; want gij doet er dagelijks de ondervinding van op!’ Marijtje begon te vreezen of Jan's geestvermogens misschien gekrenkt waren, want hoewel hij in vroolijke dagen het niet liet ontbreken aan woorden, die niet al te nauwgezet moesten worden opgevat en zijne oordeelen over menschen en zaken soms in de potsierlijkste bewoordingen lucht gaf; dat hij zoo dwaas over zichzelf sprak, kon Marijtje niet goedkeuren. ‘Jan een verworpeling!’ Zij wist het wel beter. Had zij niet voor eenige dagen gegluurd om den hoek van zijn atelier en was zij er op zijne vriendelijke en vroolijke uitnoodiging niet binnengetreden om die schilderij, die zoo goed als afgewerkt was, te zien, te bewonderen, te genieten? Was zij niet later, terwijl Jan er op uit was gegaan, daar nog eens binnengetreden en had zij niet, in stomme verrukking, met de stevige armen over de borst geslagen, gezeten op zijn kruk, en de figuren van ‘de kinderschool’ geteld, en er haar eigen jongen op terug gevonden, dien wildeman, juist in zijn karakter, in een vechtpartij betrokken en had zij niet met eene vroolijke verrassing er de oude uitdraagster op herkend, met wie zij wel eens zaken doen moest, maar zich overigens zoo min mogelijk inliet? Marijtje was er van overtuigd, dat kenners en liefhebbers het stuk prijzen zouden en dat spoedig deze of gene, om het zijn eigendom te kunnen noemen, het gaarne met goed gerande goudstukken bedekken zou. ‘En Jan een verworpeling!’ Toen zij 's morgens hare woning weder voor eenigen tijd verlaten moest, nam zij zich voor spoedig terug te keeren. Jan mocht in dezen toestand, door welke ondervinding of door welke ziekte wellicht veroorzaakt, niet lang alleen gelaten worden. Zij haastte zich op de markt; zij ijlde naar huis; zij kwam juist nog vroeg genoeg om een onherstelbaar ongeluk te verhinderen. ‘Het gild niet tot eer!’ had Jan gemompeld, terwijl hij met driftige schreden weder in zijn atelier heen en weder liep. ‘De kunst misschien tot schande!’ had hij uitgeroepen. ‘Ja! gij doet het zoo niet, mijne meesters! Zoo niet!’ Hij bleef voor ‘de kinderschool’ stilstaan. ‘Het is ook een dwaas tafereel! Er schijnt geene ordonnantie in te zijn! Het is een grillig stuk!’ Hij stond weer voor het raam en zag naar buiten. ‘In de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} avondschool van Dou zitten de leerlingen rustig; het ziet er veel stemmiger uit. Frans en Quirina nemen er ergernis aan, dat ik er één van hunne jongens op gezet heb! Komaan!’ riep hij in vertwijfeling: ‘Jan Steen mag niet meer Jan Steen zijn! Sterf! schilder van kroegen en bordeelen! en word een fatsoenlijk man! Voort er meê!’ Hij greep één van zijne grootste penseelen en doopte het woest in een flesch met terpentijn; reeds hield hij de handuitgestrekt om het kunstwerk te vernietigen....... ‘Jan!’ gilde Marijtje, die aan de deur staande, hem had gadegeslagen, maar nu snel het atelier binnentrad en hem in de armen viel. ‘Jan! Wat gaat gij doen? Om Godswil, kom tot u zelf!’ Het penseel lag reeds op den vloer. Snikkende verborg hij het gelaat aan den boezem der trouwe gade. Maar zij hief het op en bedekte het niet kussen. Zij troostte hem, teeder als een moeder haar kind, zacht en lief zooals alleen eene beminnende vrouw troosten kan. Jan sliep den daarop volgenden nacht iets beter. 's Morgens vroeg ontwaakte hij. De voorjaarszon wierp hare eerste stralen over de Langebrug; de natuur sprak van levenslust en levensgenot. ‘Bredero hceft gelijk!’ zeide de schilder, bij wien de storm, die zijn brein had verward, begon te bedaren: ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofdjen op, En beslaet der Bergentop. Met zijn lichtjes; Wat gesichtjes, Wat verschietjes verd'en flauw Dommelter tusschen 't grau en blauw!’ Jan had in de laatste dagen aan zijn lievelingsdichter niet gedacht. Nu verplaatste dit versje zijne verbeelding buiten de stad. Het moest er heerlijk zijn; de zonnestralen moesten glinsteren op de dauwdroppen tusschen het ontkiemende groen en de optrekkende nevel zou een ruimen blik vergunnen over de landen, die door het voorjaar met eene frissche kleur getooid waren. Jan kleedde zich aan. Marijtje zag met blijdschap, dat zijn tred weer vaster was, dat zijn gelaat weer helderder stond. ‘Ik ga er op uit!’ zeide hij. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij keurde het goed en zette in der haast hem eenige spijs en drank voor. Jan nam afscheid, maar talmde nog een oogenblik. Marijtje begreep hem: ‘Gij hebt geen geld?’ vroeg zij. ‘Neen, juist!’ antwoordde Jan, en reeds speelde weder een opkomende glimlach om zijn mond. Marijtje deed een ruimen greep in haar tasch. ‘Daar! veel genoegen!’ zeide zij, terwijl zij hem eenige goudguldens overreikte; als hij maar weer de oude werd, dan moest er niet angstvallig gerekend worden. Jan ging de deur uit, de straat op. Hij richtte zijne schreden naar het Noordeinde en stapte vlug verder, de Witte Poort uit. Weldra zag hij ter linkerzijde den toren van Voorschoten blinken, maar daarheen was zijne wandeling niet. Hij ging verder, ook het Schouw van Duivenvoorde, dat rechts van zijn weg lag, voorbij. Eerst te Valkenburg hield hij een oogenblik rust. Het was er nu vreedzaam, rustig, stil. Jan had er op Valkenburger Paardenmarkt en op Pinkjesdag, als de Katwijker Visschersvloot uitging of niet uitging, maar heette uit te gaan, menig woelig tooneel bijgewoond en er ook een zomerschen morgen met een vollen beker begroet, zonder dat de slaap zijne oogen gesloten had, na een nacht in dartelen lust gesleten. Hij dacht daar niet lang over, want het heerlijk schoone landschap hield zijne oogen en zijn hart geboeid. De eenigszins golvende vlakte, door de duinen van Katwijk en Noordwijk begrensd, blonk hem tegen in allerlei kleuren, van het donkerste bruin tot het helderste groen. Hij wandelde door naar Katwijk-binnen, maar ging daar den Rijn over en liep naar Rijnsburg. Indien Jan zich ooit met wijsbegeerte had ingelaten en zich ooit met zulke diepzinnige vragen had bemoeid als die: waarom het voor een genie even noodzakelijk als onvermijdelijk, en even verkwikkend soms als op andere tijden pijnlijk is, de eenzaamheid te zoeken? hij zou misschien het Spinozalaantje zijn opgewandeld en een oogenblik hebben stilgestaan bij het huis, waar de onsterfelijke denker eenige jaren geleden in de stille natuur het evenwicht zijner krachten en de kalmte der ziel, door ruwheid en fanatismus verstoord, terug zocht en vond. En al had Jan niet begrepen, dat hij zelf, als een onsterfelijk kunstenaar, zich door zijne wandeling tot hernieuwde werkzaamheid sterkte, het zou hem niet tot schade zijn geweest, als hij bij Bredero en Starter {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een anderen dichter had leeren kennen, namelijk Kamphuizen, en zich de wijze zinspreuk had ingeprent: ‘Och waren alle Menschen wijs, En wilden daerby wel! De Aard' was haer een Paradijs, Nu is zij meest een Hel.’ Maar Jan dacht daar niet aan; hij wist er niet van. Het zien en het opvatten van lijn en kleur was hem een genot, eene zaligheid; het in teekening en koloriet terug te geven op het paneel, met den stempel van zijn genie, dat was zijne roeping! Na een kort vertoef in de dorpstaveerne, keerde hij naar Leiden terug. Langs het statige Endegeest, het Pesthuis voorbij, kwam hij de Rijnsburger Poort binnen, volgde de Haarlemmerstraat en ging straten en stegen door, totdat hij, zonder vermoeienis te gevoelen, opgewekt en vroolijk zijne woning bereikte. Aan den luiden groet, waarmede hij het welkom zijner spelende kinderen beantwoordde, toen hij de deur intrad, hoorde Marijtje reeds, dat hij genezen was. Met hun jongsten spruit op den arm, kwam hij in de woonkamer en nam even hartig, als meestal zijne gewoonte was aan den eenvoudigen maaltijd deel en begon weer zijne vrouw te plagen en trok tegen het vallen van den avond naar de kolfbaan. Hij was er weer de vroolijkste onder de vroolijken en speelde en dronk en schertste met de aanwezigen mede. Het was echter nog niet laat, toen hij zich ter ruste legde, om te slapen als een roos en toen was Jan Steen weer Jan Steen, maar met een plan om zich te wreken in het hoofd, met een echt kunstenaarsplan. Dou en Lolkje, van Mieris en Quirina, zij zouden het verleeren om hem de les te lezen; zij zouden hem waardeeren en zijn werk huldigen. Hij zou hen wel dwingen om hem zijn eigen weg te laten gaan, als hij een tafereel ontwierp, zoo rein als Dou bedenken kon, en het uitvoerde zoo fijn, alsof Frans het penseel in zijne gelukkigste oogenblikken gehanteerd had. Lolkje en Quirina zouden eens zien, welk eene verheven uitdrukking hij, Jan Steen, in een vrouwengelaat te brengen wist, hoe de hoogste adel der ziel uit de oogen stralen kon, ook waar alle deftigheid verre bleef, ook waar geen bijbelsch tafereel werd behandeld, ook waar geene zedeles op de lippen zweefde. Marijtje Herculens kreeg nu eerst een omstandig verhaal van {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen Jan was wedervaren, en toen zij met een paar scherpe woorden partij voor hem koos, bracht de opgevroolijkte schilder haar tot verzoening, door haar zijn plan mede te deelen, en beloofde haar, dat zij van zijn triumf getuige zou zijn. Het paneel werd in orde gebracht; verven en penseelen werden gerangschikt en Jan ging aan het werk. Uren achtereen, geheele dagen bijna zat hij voor den ezel; dat duurde drie, vier weken. Toen was hij gereed. Eene kunstbeschouwing bij gerard bij Gerard Dou. Gerard Dou zat in zijn huis op de voorbovenkamer, die door hem tot werkplaats was ingericht. De morgenzon van een heerlijken zomerdag goot eene zee van licht uit, dat op de kabbelende golfjes van den Rijn weerkaatste en het vlakke veld buiten de Rijnsburger Poort, die aan het einde der Haarlemmerstraat stond, een helder en liefelijk voorkomen gaf. Gerard kon dat zien uit zijn atelier, waar hij het volle daglicht genoot, maar dat door zijne ligging voor de zonnestralen beveiligd was. Breed waren de ramen niet, die in de stevige muren van den voorgevel waren aangebracht, maar zij waren hoog en vingen, als het ware, het licht op. De flikkering der zon hadden zij echter slechts weinige dagen in het midden van den zomer te verduren, want Gerard's woning lag op het Noorden aan den gedempten wal, bij het zoogenaamde Galgenwater. Het was een deftig huis, dat zelfs meer nog dan bij van Mieris van den rijkdom en de kunstliefde der bewoners getuigenis gaf. Wel is waar, van het breede voorhuis, met marmeren steenen bevloerd af, het geheele huis door, was bij kostbaarheid van bouw en stoffeering zekere eenvoud op te merken, eene zekere schroomvalligheid voor zwier en uiterlijken tooi: alleen in het atelier van Gerard was aan de weelde, die daar pas gaf, de vrije teugel gevierd. De kamers van dat huis waren groot en ruim en aan de achterzijde naar het Zuiden strekte zich een fraaie tuin uit, die aan het Noordeinde en aan de welbekende kolfbaan paalde. Uit het voorhuis, waarin slechts voor een der ramen door {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} een houten beschot een klein spreekkamertje was afgeschoten, voerde, juist tegenover de voordeur, die in het midden tusschen de twee ramen geplaatst was, een breede trap naar boven. Als men die trap, waarvan de leuning met zwaar beeldhouwwerk versierd was, opging, dan vond men boven eerst een ruim en goed verlicht portaal, waar de schilder enkele paneelen uit vroegeren en lateren tijd, die of onafgewerkt gebleven waren of hem zelf minder voldeden, had laten ophangen. Rechts op dat portaal was de ingang naar zijn atelier. Daar stonden modellen van boetseerklei op eene tafel, die verder met goed gevulde portefeuilles bedekt was; ook lagen er een paar muziekboeken op, een guitaar en een viool. Tegenover de ramen was eene kast geplaatst, in twee afdeelingen gescheiden, van welke de eene Gerard's keurige verzameling van kostbaar ingebonden boeken bevatte, terwijl in de andere allerlei rariteiten waren, zooals drinkschalen en bekers, gesneden ivoor en drijfwerk in zilver. Achter een gordijn, naast die kast in een hoek der kamer, waren eenige grootere modellen weggeschoven en hingen eenige kleedingstukken. De schoorsteen bevond zich aan den westkant der kamer. Tegen den oostelijken wand stonden grootere en kleinere ezels met en zonder paneelen; op sommige was een enkele penseelstreek te ontdekken, op andere zelfs de aanleg van een kop of van een geheel tafereel te vinden. En daar in het midden hing een stuk van Rembrandt, van Dou's vereerden leermeester, met eene vlugge hand geschilderd, maar waarvoor Gerard niet zelden stilstond en het zichzelf bekende, dat hij ondanks zijne kaarslichtjes en zijn ernstig realisme zijn meester nog niet geëvenaard had. Hij zat nu in een gemakkelijk gewaad voor zijn ezel, hoewel hij reeds niet veel meer deed en alleen nog met tafereeltjes voor den dag kwam, aan welke geen tijd gespaard was om hen met de grootste zorgvuldigheid af te werken. Hij had echter het penseel nauwelijks opgevat, toen hij gestoord werd. Lolkje trad binnen. Er moest zeker iets buitengewoons zijn voorgevallen, dat zij zich in een morgenuur van hare huishoudelijke bezigheden liet aftrekken en met een vluggen stap de trap was opgeklommen en haren echtgenoot in zijn rustigen arbeid stoorde. Dou had ook gehoord dat met den klopper aan de voordeur driftig was getikt en, had dat eerst minder zijne aandacht getrokken, nu zag hij Lolkje met vragende blikken aan. Die driftige boodschapper, die zoo flink te kennen had ge- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} geven dat hij binnen wenschte gelaten te worden, was een stevige knaap van een jaar of negen, en toen de dienstbode hem had opengedaan, had hij haar voor den heer en de vrouw des huizes eene tijding overgebracht en een antwoord geëischt en op spoed aangedrongen. ‘'t Is een jongen van Jan Steen!’ zeide Lolkje. ‘En wat heeft hij te zeggen?’ vroeg Dou. ‘Jan en Marijtje willen in den namiddag hier komen,’ antwoordde zijne vrouw. ‘Hebt gij er iets tegen?’ vroeg Dou weder. ‘Neen, maar dat is nog niet alles!’ hernam Lolkje. ‘Hoe zoo?’ en Gerard zag met verhoogde nieuwsgierigheid naar zijne echtgenoot op. ‘Jan wil ons een schilderstuk, dat hij pas voltooid heeft, laten zien!’ ‘Uitmuntend, tenzij gij er tegen hebt?’ ‘Volstrekt niet! God geve dat ook onze vermaningen geholpen hebben!’ ‘Laat den jongen hier komen!’ zeide Gerard. De knaap werd geroepen en snelde de trap op. Dou bleef voor zijn ezel zitten, Lolkje was achter hem gaan staan; beiden zagen naar de deur toen de knaap aankwam. Hij had zijn hoed afgenomen, zoodat de zwarte lokken zijn geestig gelaat ten halve bedekten; de armen van zijn wambuis waren hem wat te kort geworden; de broek spande om zijne beenen; zijne schoenen waren grof en lomp, maar dat belette hem niet om vlug over den drempel de kamer binnen te springen. Hij groette en zou zijne boodschap beginnen. Daar vielen zijne oogen, die intusschen de kamer rondgevlogen waren op het stuk van Rembrandt. Hij zweeg plotseling stil; zijne blikken bleven op de schilderij gevestigd; hij rekte den hals uit en strekte de armen achterwaarts, terwijl zijne handen den rand van zijn hoed in kreukels frommelden. ‘Hij is van het echte bloed!’ zeide Dou zachtjes met een glimlach van tevredenheid; Lolkje knikte vergenoegd en kuchte effen. De knaap zag verlegen voor zich. ‘Mooi?’ zeide Dou. ‘Mooi, he?’ ‘Ja!’ was het korte antwoord. ‘Nooit zoo iets moois gezien?’ ging Dou voort. De knaap zweeg eenige oogenblikken; hij keek naar de schil- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} derij, hij keek Dou aan, hij zag op naar Lolkje; zijne verlegenheid was blijkbaar geweken. ‘Van vader is het nog mooier,’ zeide hij vrijmoedig. Dou had recht schik in dat oordeel, ofschoon hij er nietgeheel mede instemde. ‘En wat heeft vader dan geschilderd, dat gij zoo iets durft zeggen?’ vroeg hij vriendelijk. Misschien herinnerde de knaap zich, dat hem op dat punt stilzwijgendheid was aanbevolen. Althans hij gaf geen rechtstreeksch antwoord, maar herhaalde nog eens radweg zijne boodschap, die daarop neerkwam, dat Jan Steen en Marijtje op denzelfden dag, des namiddags te drie uur, bij Gerard Dou en zijne echtgenoot wenschten te komen om hen eenigschilderwerk te vertoonen. ‘Menschen en schilderijen zullen ons welkom zijn!’ zeide Dou. ‘Zeg eens, jongen! ook schilderen leeren?’ En hij wees hem naar het werk van Rembrandt. De zoon van Jan Steen groette reeds om te vertrekken, maar zijn antwoord klonk nog zeer beslist: ‘Vooral niet!’ Dou zag vreemd op. ‘Waarom niet?’ ‘Ik moet moeder helpen! Zij wacht mij al lang!’ en zonder iets meer te zeggen, liep hij weg, het huis uit. Ernstig sprak Lolkje: ‘Geen wonder, dat Marijtje hare kinderen van de kunst terughoudt; het is Jan's eigen schuld!’ ‘Och wat!’ hernam Dou. ‘Als het er in zit, zal het er ook wel uitkomen!’ ‘Als de Heer den wasdom geeft, Gerard!’ zeide Lolkje weder: ‘Ik houd niet van die heidensche spreuken!’ Gerard liet dat onderwerp ook rusten, te meer daar hij intusschen een plan had opgevat, waarvoor hij Lolkje's goedkeuring hoopte te winnen. ‘Als wij nu van Mieris en Quirina ook eens lieten vragen?’ zeide hij, en het gebeurde zooals hij trouwens ook verwacht had; Lolkje keurde het plan goed en de dienstbode werd met de uitnoodiging weggezonden. Het zou voor Gerard en zijne vrouw geene onaardige ervaring zijn geweest, indien zij, toen hunne uitnoodiging werd overgebracht, Frans en Quirina hadden gadegeslagen. Van Mieris had namelijk de schilderij, die als eene betooning van dankbaarheid voor de hem verleende hulp bij het schoenmakersgezin dienen moest, voltooid. Eer hij die wegbracht, wenschte hij er het oordeel van een kunstbroeder over te vernemen, en zoo {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} bood de gelegenheid zich aan, ongezocht en bovendien als eene verrassing voor Dou en Lolkje, die daarvan vooraf niets behoefden te weten; de uitnoodiging werd aangenomen, zooals van Mieris en Quirina dachten om met hun beiden alleen te komen. ‘Want,’ had Dou gezegd, ‘wij zullen van Jan en Marijtje niets laten zeggen; ik weet niet of Jan en Frans elkander in de laatste weken wel gezien of gesproken hebben!’ ‘En,’ voegde Lolkje er bij, ‘Quirina mocht er eens wat tegen hebben, maar als Jan nu den goeden weg is opgegaan, en dat denk ik wel, omdat hij bij ons zijn stuk wil laten zien, dan zijn tegelijk alle bezwaren opgeheven!’ En zoo kwam op dezen zomerdag bij Gerard Dou eene kunstbeschouwing tot stand. Lolkje had er het beste vertrek van hare woning voor ontsloten. Zij zou het buiten haar huis niet gaarne erkend hebben, dat zij aan den tuin eene achterzaal had, welke met die uit de aanzienlijkste huizen in Leiden kon wedijveren, maar zij had er daarom niet minder genoegen in, en zij was in dit opzicht de rechte vrouw voor een groot kunstenaar, dat zij voor geene anderen. hoe aanzienlijk door geboorte en rijkdom of verheven in rang, zoo gaarne haar pronkvertrek ontsloot als voor hen, die gelukkig de kunst beoefenden. Hoog stond van Mieris bij haar aangeschreven en, ondanks al de aanmerkingen, welke zij zich op zijn levensgedrag veroorloofde, ondanks de scherpe woorden zelfs, welke zij hem over zijne losbandige tafereelen kon toevoegen, voor het genie van Jan Steen had zij eerbied. Zij ontving dus hare gasten hoffelijk en vriendelijk. Jan en Marijtje waren de eersten, die kwamen. Met gulle gemeenzaamheid werden zij begroet. ‘Het doet ons goed U weder eens hier te zien!’ zeide Dou, terwijl hij met warmte de hand van zijn jongeren kunstbroeder drukte. Lolkje heette Marijtje met een hartelijken kus welkom, en toen zij gezeten waren, meende Jan terstond recht op zijn doel af te gaan. Hij zag er weder goed uit en ook aan zijne kleeding ontbrak niets. Marijtje had voor zichzelve haar beste gewaad gekozen, en ook Jan had op haar aandrang bij dit plechtig bezoek zijn dagelijksch kleed voor een van fijner stof en beter snede verwisseld. Reeds vooraf hadden zij alzoo beantwoord aan de eere, met welke zij ontvangen werden, en gaven tevens te kennen, dat zij ook op eene dergelijke ontvangst gerekend hadden. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meester Gerard en Lolkje!’ begon Jan, ‘ik heb verlof gevraagd om, van mijne vrouw vergezeld, U eene nieuwe proeve van mijne kunst te laten zien!’ Zijn toon tegenover den gastheer en de gastvrouw was deftiger dan hij vroeger gewoonlijk aansloeg; er was nog eene herinnering in aan de boetpreek, welke hij had moeten aanhooren, maar zijn gelaat stond zoo vroolijk, dat van eenigen wrok zelfs de gedachte niet kon oprijzen, en in zijn spottenden glimlach was de verzekering te lezen, dat hij voor eene herhaling van hetgeen bij van Mieris gebeurd was niet vreesde. ‘Daartoe zijn wij hier gekomen,’ ging hij voort. ‘En als gij me daartoe verlof geeft, dan zal ik terstond gebruik maken van den ezel, die, naar ik zie, voor dat doel hier is nedergezet.’ Hij was gereed om op te staan, maar Dou drong hem om nog te blijven zitten, met de woorden: ‘We zijn daar blijde om, Jan! Gij en Marijtje zijt ons zeer welkom. Ook hebt gij, zooals ik bemerk, niet één stuk, maar er twee medegebracht.’ Verwonderd en nieuwsgierig had Dou naar de schilderijen gekeken, die overdekt door Jan binnengedragen en tegen den wand der kamer geplaatst waren. ‘Wacht echter nog een oogenblik. Er komen, hoop ik, nog meer gasten! Van Mieris en Quirina!’ ging Dou voort, toen Jan en Marijtje hem met vragende blikken aanzagen. ‘Het is U immers niet ongevallig?’ ‘Wel neen!’ zeide Jan op lossen toon. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugde!’ ‘En hoe meer vrienden bijéén!’ hernam Dou, ‘des te beter! Maar daar zijn zij reeds!’ Inderdaad, de klopper aan de voordeur was weder nedergevallen, de deur geopend, en door den gang kwamen zij aan, Quirina met een opgeruimd gelaat en van Mieris, die iets onder den arm droeg. ‘Welkom! Welkom!’ riep Dou, die was opgestaan, zijne vrienden toe, terwijl Jan en de beide vrouwen ook van de breede zetels oprezen. Quirina en van Mieris traden den drempel der zaal over, maar bleven daar een oogenblik stilstaan. Zij konden hunne verwondering niet ontveinzen. Jan Steen en Marijtje dáár? Jan groette Quirina beleefd; Lolkje ging haar te gemoet; Marijtje trad nader. Van Mieris stak met een hartelijk: ‘Hoe gaat het?’ Jan de hand toe. Zij werd aangenomen en toen bij die beweging aan Frans de mantel van de schouders viel en {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan en Gerard zagen dat hij eene schilderij onder den arm had, week alle stijfheid bij de vraag: ‘Aan het werk geweest?’ en het antwoord: ‘Dat zult ge zien! en gij?’ ‘Daar staat het zijne!’ en Dou wees Frans op hetgeen door Steen was medegebracht. Er verliep misschien een half uur met het bespreken van eenige min beteekenende zaken, maar aller nieuwsgierigheid was opgewekt en de gastheer sprak naar aller hart, toen hij zeide: ‘Wij moesten nu, dunkt mij, onze oogen den kost geven. Laat zien!’ Zelfs schikte hij den ezel zóó voor de ramen, dat het licht volkomen zuiver vallen moest op de schilderij, welke er op geplaatst zou worden. ‘Jan heeft twee stukken. Hij begint. Dan Frans. En dan Jan weder!’ De verdeeling werd goedgekeurd en Jan zette het grootste der door hem medegebrachte paneelen ter beschouwing voor. De mannen stonden reeds en de vrouwen rezen nu ook van hunne stoelen op. Bij den eersten aanblik konden Lolkje en Quirina ter nauwernood een gebaar van teleurstelling onderdrukken; het was ‘de kinderschool!’ Marijtje keek even naar de schilderij en dan naar de omstanders. Indien een ander woord dan van lof en bewondering aan den mond van een der toeschouwers ontsnapt ware, het zou haar tot een vinnigen strijd gereed hebben gevonden; de plaats, waar zij zich bevond, boezemde haar wel eenig ontzag in; het gezelschap, dat haar omringde, maakte haar wel een weinig verlegen, maar in dat geval zou niets haar weerhouden hebben, en even dapper als zij in de hal hare eetwaren aanprijzen kon en tegen alle bedenkingen verdedigen, zou zij met eene radde tong Jan's partij gekozen hebben. Het was echter niet noodig. Toen zij, nadat zij Jan's lof reeds op de bewonderende gezichten van Gerard en Frans gelezen had, naar de vrouwen omkeek, was ook bij deze de kleine teleurstelling reeds voor ongeveinsde waardeering geweken. Wat zij er ook op hadden aan te merken; al vielen zulke onordelijke tafereelen niet in den smaak van Lolkje; al had Quirina er althans liever haar Willem niet op afgebeeld gezien; zij waren kunstenaarsvrouwen en de treffende waarheid van de schilderij in kleur en teekening trof hen, overmeesterde hen. Ook vonden zij in het tafereel zelf het een en ander, dat hen met de voorstelling verzoende: er stonden zulke lieve kinderen op; Lolkje maakte de opmerking en Quirina, die haar Willem {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wat steviger en grooter vond voorgesteld dan hij werkelijk was, stelde zich met moederlijke blijdschap den tengeren knaap reeds zoover ontwikkeld voor. Gerard en Frans prezen zoowel de afzonderlijke figuren als hunne rangschikking; de zuivere perspectief, waardoor het overzicht over de geheele ruimte, door den schilder bedoeld, zoo gemakkelijk was gemaakt, werd door hen geroemd; en vooral het lichteffect op den achtergrond, zoo sterk en toch zoo ongekunsteld, trok hunne aandacht. Jan en Marijtje konden tevreden zijn. Het stuk werd van den ezel afgenomen en ter zijde gezet. - De beurt was nu aan Frans. Eenvoudig was het tafereel, dat hij ter beoordeeling voorstelde. Voor een geopend boogvenster zat eene jonge vrouw te breien. Jan leide zijn vriend de hand op den schouder: ‘Waar ge dat hebt opgedaan, weet ik!’ ‘Dat weet ge!’ hernam Frans, ‘en wat zegt ge er nu van?’ ‘Dat geen kunstglas zoo scherp is om elke schaduw van licht en donker te bespieden als uw oog!’ Ernstig stond Jan het meesterstuk te beschouwen ‘Voeg er bij,’ zeide Gerard, ‘dat geene hand zoo vast is om lijnen te trekken, niet de doode maar de levende lijnen, recht of gebogen, zooals de natuur ze geeft!’ ‘De uwe!’ zeide Frans. Maar Gerard schudde glimlachend het hoofd. Quirina was een weinig achterwaarts gegaan en sloeg nauwkeurig den indruk gade, door het kunststuk van haren echtgenoot op de beide andere vrouwen gemaakt. ‘Die oogen!’ zeide Lolkje. Bijna ontsnapte aan Marijtje de verzekering: ‘Ge zult zoo aanstonds nog wel andere oogen zien!’ maar zij smoorde het onvoorzichtige en ongepaste woord en prees de houding van het beeld, zoo vrij, zoo ongedwongen en toch zoo geheel bezig met een arbeid, die zoo licht de figuur iets van een werktuig geeft, haar stijf maakt en dus bederft. Lang stond men voor het werk van Frans stil. Hij nam het eindelijk af. ‘En wat gij nu nog?’ vroeg hij aan Steen. Deze nam zijn tweede stuk, ontblootte het en zette het op den ezel. Verrast zagen allen op. Hij had eene vrouw, zij kon ook nog een jong meisje zijn, geschilderd, die oesters zat te eten. Hare oogen waren echter op de toeschouwers gericht. Vóór haar op tafel lagen nog oesters en daarbij stond een schenkkan en eene bokaal. De geopende deur achter haar vergunde een blik te slaan {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} in een achtervertrek, waarin zich nog twee personen bevonden. Dat was alles. Toch merkte Marijtje met voldoening op, dat, ook toen de verrassing geweken was, die nog een enkelen zachten kreet had uitgelokt, de opgetogenheid eerst aller monden sloot, terwijl aller blikken op het wonderlijk schoone beeld gevestigd bleven en langs de verschillende partijen der schilderij ronddwaalden. Jan nam dit oogenblik waar om te zeggen wat hij nog gaarne zeggen wilde: ‘Ik hoop!’ zeide hij, ‘dat dit het gild niet tot schande zal zijn. Ik had wel een bijbelsch tafereel kunnen schilderen, maar ik weet niet of het edeler had kunnen wezen. Meermalen heb ik het gedaan, maar nooit, dunkt mij, zoo als dit. En als ik nu later eens weer kroegen of bordeelen schilder, dan zullen mijne vrienden daarin misschien nog iets anders willen zien dan enkel loszinnigheid, of ten minste aan dit stuk als aan eene verzoening willen denken!’ ‘Zwijg er stil van, Jan!’ antwoordde Gerard terstond. ‘Zeg geen enkel scherp woord meer. Ik twijfel of ik dien achtergrond beter, ja zoo goed zou geschilderd hebben!’ ‘En,’ voegde Frans daarbij, ‘hoe fijn! Er zijn trekken in, die met één haar van het penseel schijnen gedaan te zijn, totdat zij in een zachten tint verloren gaan!’ Nu de mannen het woord hadden opgevat, konden ook de vrouwen niet langer zwijgen. Quirina greep Marijtje bij de hand als om haar met de zegepraal van haren echtgenoot geluk te wenschen. ‘Geene Madonna kon bevalliger en tevens kuischer zijn!’ zeide zij: ‘Dat gelaat is schoon, maar zonder eenige wulpschheid: niet alleen dat eene redelijke ziel door die tronie komt zwieren; ik geloof, dat de geestkracht, de zielenadel, de reinheid, die op dat gelaat staan uitgedrukt, het zoo verrukkend mooi maken!’ Lolkje sprak daarover niet door. Vreesde zij dat Jan zich hare vraag, of hij paapsch was, herinneren zou? ‘Gij zijt een meester, Jan Steen!’ zeide zij en deed eene schrede naar hem toe en liet het hoofd zakken vol eerbied, alsof zij aan een vorst hare hulde betoonde. Marijtje Herculens had de beide vrouwen wel kunnen omhelzen, maar plotseling werd hare aandacht getrokken door van Mieris, die uitriep: ‘Wacht eens! Ik ken uw model.’ ‘Dat kent gij!’ antwoordde Jan lachende. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juffer Paets!’ en van Mieris zag Dou en de vrouwen uitvorschend aan. Zij allen kenden de burgemeestersdochter. ‘Hemel en aarde!’ riep Gerard. ‘Als ge aan haar gedacht hebt, Jan! dan hebt ge uw model toch spoedig laten glippen.’ Maar Lolkje, die weer peinzend voor de schilderij stond, sprak: ‘Zulk eene uitdrukking mag het gelaat van moeder Eva voor den val gehad hebben!’ ‘Waarachtig!’ antwoordde Jan, ‘zoover heb ik het niet gezocht!’ ‘Waar dan?’ vroeg Marijtje. ‘Dat is ook eene vraag!’ zeide Gerard. ‘Nergens van daan! Uit hemzelf! Het zit ons in oogen en handen, gelijk het de muziekanten in de ooren zit. Al wat ge er verder van zegt, is bombast!’ ‘Ik sta nog naar dat glas te kijken!’ begon van Mieris weder. ‘Hoe hebt ge dien omtrek zoo bepaald en toch zoo zacht gekregen; hoe het midden zoo helder, daar ik toch kan zien, dat het gebruikt is?’ ‘Van die overeenkomst zullen wij de proef eens nemen!’ hernam Dou en zag naar Lolkje om. ‘Ik dacht er reeds aan!’ sprak deze, als eene gulle gastvrouw. ‘De wijn en de koeken zijn gereed!’ ‘Maar één groot glas, neen, twee!’ riep Dou. ‘Voor Jan en Frans! Zij hebben het wel verdiend. Ik zal de bokalen zelf zoeken. Gaat allen meê!’ klonk zijne vroolijke uitnoodiging: ‘Laat zien, of ik voor zulke meesters waardig drinkgereedschap heb!’ Men ging de trap op en het gezelschap stond weldra in het atelier van Dou, geschaard voor de kast, die zoovele kostbaarheden bevatte. Er waren geene twee gelijke bokalen. Dou hield de fijnste in de hoogte. ‘Aan wien?’ vroeg hij. ‘Aan Jan!’ zeide Frans snel. ‘Aan Frans!’ verzekerde Jan. ‘Zal ik den wijn en het gebak hier laten brengen?’ vroeg Lolkje. Dou knikte toestemmend, terwijl hij weder de bokaal in de hoogte hield en vroeg: ‘Aan wien?’ Niemand antwoordde. ‘Wat zegt hij?’ en Dou wees naar een levensgroot portret van Rembrandt, dat voor den schoorsteen hing. ‘Wie verstaat hem?’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij!’ riep men uit. ‘Gij! waart zijn geliefdste leerling!’ ‘Nu!’ hernam Dou: ‘Hij zegt, evenals ik, dat het moeielijk is om te beslissen. Maar er moet beslist worden!’ Hij schonk uit den wijnkan, die was binnengebracht, wijn in de bokaal en stond nog een oogenblik besluiteloos. Maar de oogen van Frans en Quirina wezen met zooveel overtuiging naar Jan, dat hij niet langer aarzelde om ook zijn eigen gevoelen uit te spreken. ‘Ik geloof. dat zij gelijk hebben, Jan! Hij komt U toe!’ en hij reikte hem den beker over. ‘Maar voor Frans, die er het naast bij komt!’ Hij greep eene an dere, weinig minder fraai, en schonk hem voor van Mieris in. Meer glazen waren voorhanden. Men dronk en de koeken werden rondgediend. ‘Kibbelen is goed op zijn tijd!’ zeide Frans lachende, terwijl hij zijn leeg gedronken glas nederzette: ‘maar ik houd het anders niet Bredero: Drinckt met mijn een roemer Wijn, Dat is jou wel soo goet!’ Het was een jolig gezelschap; de schilderijen van Dou en van andere schilders werden bekeken; zijn boekenkast werd doorsnuffeld en ook het vergezicht uit de ramen van zijn atelier geroemd. Jan had reeds begeerige blikken op den guitaar en de viool geslagen. Zijn vreugdevol gemoed had er niet genoeg aan om in een vroolijk onderhoud zich lucht te geven; het eischte meer. Plotseling knipte hij met een vinger tegen een guitaarsnaar. ‘Dat geldt U, Quirina!’ zeide Dou, toen allen omzagen. Zij was terstond gereed. Blijde had zij de vrienden weer bijéén gezien; zij wist hoeveel het van Mieris gekost had den omgang met Jan te missen: en de wijze, waarop Jan den eersten prijs nu behaald had, kwam zoozeer met hare wenschen overeen, dat zij er voor Frans en voor haarzelve niets onaangenaams in vond, te minder daar ook het werk van haar echtgenoot ruimschoots geprezen was. Rondom zich zag zij opgeruimde gezichten; de heerlijke zomerlucht drong door het geopende venster binnen. Zij dacht aan Kamphuizen en zijn ‘Maysche Morgenstond;’ zij hief aan: ‘Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwt, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} En noch in wezen blijven doet, Wat 's menschen oog aanschouwt! Die's Weerelds wijden ommering, Nooyt uytgewaekt, bewaekt, En door gepaste wisseling, Het zoet noch zoeter maekt.’ Toen zij zag dat allen met aandacht luisterden naar het aan sommigen bekende, aan anderen onbekende lied, ging zij voort, en zong nog van: ‘De Mey, het schoonste van het Jaer, Daar alles in verfraeyt; De Lucht is soet, de Zon schijnt klaer, 't Gewenschte windjen waeyt.’ en zij hield eerst op, toen zij aan ‘den dwazen Mensch en zijn verkeerden wil,’ kwam. ‘Dat is een mooi liedje!’ zeide Jan Steen. Men vertelde hem van den Remonstrantschen dichter, en Jan's verontwaardiging werd door het verhaal der ongelukkige lotgevallen van den banneling niet weinig opgewekt. Maar lang sprak men er niet over. Men zong om beurten een vroolijk of een aandachtig lied. Eindelijk nam zelfs Dou zijne viool op. Eerst begeleidde hij den zang; al hadden de vrouwen hunne liedjesboekjes, hunne Mopsjens, zooals men ze noemde, niet bij zich gehad, er waren er in het huis van Dou genoeg om allen te gerieven. Bij zang en wijn klom steeds de vroolijkheid. Daar klonk een dansdeun van de viool. Reeds was het Jan onmogelijk geweest, terwijl men zong, om voortdurend rustig op zijn stoel te blijven zitten. Bij den dansdeun sprong hij op. ‘Pink eens!’ noodigde hij Lolkje, die hem het naast bij was, en hij stak de rechterhand uit. Zij kon noch wilde het nalaten en volgde hem. Weldra waren allen op de been. Men zat nog slechts een oogenblik om uit te rusten. Toen het gezelschap ten laatste uiteenging, was het nacht en de drie schilders hadden afgesproken om elkander den volgenden avond in de kolfbaan weder te ontmoeten. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden morgen hadden Dou en zijne vrouw een ernstig gesprek. ‘Jan is eigenlijk niets veranderd!’ zeide Lolkje. ‘Dat is hij ook niet!’ Gerard moest het toestemmen. ‘Gisteren bleef hij nog eenigszins binnen de perken; heden avond denkelijk ook, daar gij er bij zijt. Maar ik vrees dat hij met Frans weer denzelfden weg opgaat!’ hervatte zij. ‘Het is waarschijnlijk!’ was het antwoord. ‘Maar zij zijn, zooals zij zijn, met hun goed en hun kwaad, of zij zijn dezelfde niet meer, juist niet meer voor de kunst!’ ‘En wat zal dan het einde zijn?’ vroeg Lolkje bekommerd. ‘Misschien,’ zeide Dou ernstig, ‘ik weet het niet, maar misschien geldt voor koningen een andere maatstaf dan voor gewone stervelingen!’ ‘Misschien!’ zuchtte Lolkje. ‘Als zij waarlijk koningen zijn. God de Heer zal het voorzien!’ Leiden. W.P. Wolters. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje, 1564-1581, naar de oorspronkelijke bescheiden, door Joh. van Vloten. 2 deelen. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1872. Toen de heer van Vloten nu zestien jaren geleden zijn Nederlands opstand tegen Spanje uitgaf, koesterde hij, zooals hij ons thans in de voorrede mededeelt, den wensch, eenmaal in de gelegenheid te mogen worden gesteld, zijn arbeid te hertoetsen en bij te werken. Een zeer natuurlijke wensch bij ieder, die op het veld der Nederlandsche geschiedenis arbeidt, vooral bij hem, die het tijdperk van den opstand bewerkt. Gedurig toch komen nieuwe bronnen aan het licht, wordt men gedwongen zijn oordeel omtrent enkele punten te wijzigen en enkele voorstellingen te laten varen, die vroeger als axiomata golden, en daarentegen nieuwe op te nemen, die door het onderzoek van latere jaren misschien soms denzelfden weg zullen worden opgejaagd. Maar gelukkig komen wij met elken stap dichterbij de waarheid, behoeft de kritiek hoe langer hoe minder eene afbrekende te wezen. Het boek van den heer van Vl. kan daar ten bewijze van strekken. Hoewel in deze tweede uitgave menigmaal het een en ander is bijgevoegd, is er betrekkelijk weinig in veranderd. De eerste uitgave was verschenen, toen de meeste ontdekkingen op dit gebied reeds hadden plaats gehad, toen men, in plaats van de bouwstoffen bijeen te zamelen en te schiften, kon overgaan tot het schrijven der geschiedenis; wat sedert nieuw werd opgespoord, kon steeds dienen tot bevestiging, tot vermeerdering van de reeds verkregen resultaten. En al wordt ook nog in den loop der tijden menig stuk aan den dag gebracht, dat noopt tot wijziging van eene hier aangenomen voorstelling, zoo kan men toch bijna met zekerheid voorspellen, dat van Vloten's Nederlands opstand ook later zal geroemd {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} worden als een boek, dat eene zeer goede beschrijving geeft van de eerste jaren der worsteling tusschen Nederland en Spanje, als een werk van blijvende waarde, uitnemend geschikt voor het lezende publiek. Want door vorm en inkleeding is het een boek voor het groote publiek, niet alleen voor de mannen van het vak Niet, dat ook deze er niets nieuws uit zullen vernemen; waar toch zullen zij eene uit zoo zuivere bronnen geputte voorstelling der Watergeuzen vinden als hier? Maar het weglaten van alle noodelooze aanhalingen, vooral, in deze tweede uitgave, van alle bijlagen, het niet bespreken der bronnen wijst aan, dat hier gesproken wordt tot andere lezers dan alleen vakgeleerden. En wij kunnen dat niet anders dan toejuichen. Nederland heeft er waarlijk wel behoefte aan dat het de geschiedenis van zijnen opstand hoort verhalen door een anderen mond dan dien van een vreemdeling, al heeft die vreemdeling ook een zoo warm gevoel voor dien opstand als de meeste Nederlanders zelve maar kunnen bezitten. En dat vooral in een tijd, dat het als overstroomd is geworden door eene gelegenheidslitteratuur, die er misschien toe bijgedragen heeft om enkele feiten uit den opstand weder levendiger in het geheugen te roepen, maar zeer zeker niet om de kennis van dat tijdperk te verbeteren. Want ongelukkig bestaat er nu al reden, om over de Aprillitteratuur met hetzelfde schouderophalen te spreken als over de beruchte Watersnoodpoëzie, die alleen nog in de herinnering leeft, omdat zij zoo bespot is geworden. 't Gaat trouwens niet anders met eene soort van letterkunde, te voorschijn geroepen door de speculatie op eenen oogenblikkelijken leeslust, die verdwijnt, zoodra de aanleiding er toe heeft opgehouden. De duizenden boeken over den Amerikaanschen burgeroorlog, over de oorlogen van 1866 en 70, die vergeten werden, zoodra zij waren gelezen, en waarvan men zich nu nog maar met moeite enkele titels kan herinneren, kunnen ons troosten als bewijzen, dat niet ons land alleen het slachtoffer is van dergelijke litteraire overstroomingen. Juist daarom was het eene weldaad, dat tegelijkertijd een boek van geheel ander gehalte verscheen, dat alleen reeds meer geschikt was om den Nederlanders te verhalen wat zij op den 1ste April herdachten, waarom zij feest vierden, dan al die gelegenheidsgeschriften met brallende titels en kleurige omslagen. En het boek van den heer v. Vl. was daar bij uitnemendheid toe geschikt, omdat het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} alle eigenschappen bezit, die men aan een wetenschappelijk en tevens populair boek kan stellen. 't Is niet te lang en niet te beknopt; het treedt niet te dikwijls in lange beschouwingen en geeft toch over elke gebeurtenis een oordeel; het deelt al de resultaten van het historisch onderzoek der laatste veertig jaren mede, zonder kritische quaesties te behandelen; het verhaal wordt afgewisseld en gedurig als ingeleid door de volksliederen dier dagen, die zoo uitnemend den volksgeest kenschetsen, zoo als hij zich, in fraaie verzen of kreupele rijmen, uitte bij voor- en tegenspoed, onder druk en in zegepraal; en eindelijk is het met eene warmte geschreven, met een voorliefde voor de groote zaak der vrijheid, waarvoor de Nederlanders streden, die den lezer soms aan moet grijpen, zonder daarom ooit tot die partijdigheid te vervallen, welke zoovele boeken over dit onderwerp ontsiert. Ik geloof dat ik nu genoeg heb gezegd om te bewijzen, dat ik het boek van den heer v. Vl. met groote ingenomenheid gelezen heb; al kan ik mij ook niet altijd met diens oordeel vereenigen, met zijne voorstelling was dit bijna altijd het geval. Wanneer ik het oordeel van den heer van Vl. niet onderschrijven kan, dan wordt dit alleen veroorzaakt door eene quaestie van beginselen, die wel nooit uit te maken zal zijn. Die quaestie is deze. De omwenteling heeft de zeventien Nederlandsche gewesten, die meer en meer tot een geheel begonnen samen te groeien, voor goed in tweeën gescheiden. De zuidelijke helft, door de natuur gezegend boven vele landen, bleef twee en een halve eeuw lang verstoken van een zelfstandig volksbestaan, de speelbal van vorsten en diplomaten. De noordelijke, die zich na veel moeite en strijd tot een eersten rang onder de Europeesche staten verhief, nam uit den strijd wonden mede, die het verhinderden om zich tot een gezond staatsleven te ontwikkelen, en werd door zijn gebrek aan de noodige krachten van menschen en land gedwongen tot eene onnatuurlijke krachtsinspanning, die door ergerlijke verslapping gevolgd werd. En al hebben zich ook in deze eeuw beide deelen op nieuw beginnen te ontwikkelen, de breuk is onheelbaar gebleven, de poging der diplomatie, om die te heelen, is jammerlijk mislukt, en in de plaats van éen krachtig volk, zijn er thans twee kleine staatjes, beide doordrongen van het besef hunner hoogst gevaarlijke positie tusschen de groote natiën van Europa in, en sidderende voor het {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} behoud hunner zelfstandigheid. Dat zijn de booze vruchten van de omwenteling der zestiende eeuw, en als men op die vruchten acht slaat, wordt het oordeel anders over de oorzaken, die haar hebben doen ontspruiten, dan wanneer men alleen let op de zegenrijke gevolgen, die de omwenteling heeft gehad voor Noord-Nederland, voor Europa, ja, voor de geheele menschheid. En de oorzaak van de scheuring der Nederlanden moet, m.i., nergens meer in gezocht worden dan in de geweldige revolutionaire kracht, die aan de omwenteling een zoo eigenaardig karakter geeft, die haar zoo onbedwingbaar maakte, het kalvinisme. De kalvinisten dier dagen zijn wat in de hedendaagsche omwentelingen de democraten of radicalen zijn. Zonder hen komt niets tot stand, alleen het enthousiasme bewaart de groote zaak der vrijheid voor den ondergang; maar worden zij niet in hun vaart bedwongen door de hand van meer gematigden, zoo putten zij de krachten der beweging vroegtijdig uit, maken zij de massa des volks, die bovenal het materieele belang, veiligheid, orde en bezit in 't oog heeft, van de beweging afkeerig en drijven haar in de armen van het reeds verwonnen absolutisme. Naast de in de meeste omwentelingen talrijke klasse van baatzuchtigen, die slechts eigen voordeel in de beweging zoeken, zich dan aan deze dan aan gene zijde voegen, eene klasse, in de Nederlanden vooral vertegenwoordigd door den hoogen adel, zijn de radicalen altijd de beste bondgenooten van het despotisme, zijn in de Nederlanden de kalvinisten, zonder het te willen, die van Spanje geweest. Aan hen alleen is het te wijten, dat de namen katholiek en Spaanschgezinde eensluidend werden, dat, na eene korte vereeniging tot het groote nationale doel, een groot deel van het Nederlandsche volk zijn eigen werk afbrak en de Spanjaarden weder inhaalde als de eenigen, die hen redden konden van de onderdrukking hunner vroegere bondgenooten. Zeer zeker erken ik daarom de groote verdiensten der kalvinisten, ben ik overtuigd, dat er zonder hen niets zou tot stand gekomen zijn. Slechts door hun heldenmoed en geloofsovertuiging, slechts door hunnen steeds gloeienden en onbezweken ijver zijn Holland en Zeeland in 1572 vrij geworden en in 1573 en 74 vrij gebleven. Ik erken de waarheid van het beweren des heeren van Vl. ‘Wat het licht voor ons oog, de lucht voor onze longen is, dat is een- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} maal het calvinisme voor ons vaderland geweest: zijn levensvraag, de bron zijner sterkte en van zijn bestaan.’ Maar het kalvinisme bezat, als elke revolutionaire kracht, een verterenden gloed, zoo goed als een verwarmenden, koesterenden, levenwekkenden. Daarvan gelden steeds de woorden van Schiller: ‘Wohlthätig ist des Feuers Macht Wenn sie der Mensch bezähmt, bewacht, Und was er bildet, was er schafft, Das dankt er dieser Himmelskraft, Doch furchtbar wird die Himmelskraft, Wenn sie der Fessel sich entrafft, Einhertritt auf der eignen Spur...’ En helaas, het kalvinisme ontrukte zich in de Nederlandsche omwenteling maar al te dikwijls aan de leiding van hem, die voor deze kracht was, wat de mensch voor het vuur is, aan den grooten Oranjevorst, die, bijna alleen onder zijne tijdgenooten, de omwenteling tot een hooger doel wilde leiden dan de vestiging van een godsdienst, die den vrijen nationalen staat wilde grondvesten, welke beide, katholieken en protestanten, in zich opnemen kon. Dat doel, ware het bereikt, de wereldgeschiedenis zou een anderen loop gehad hebben, Nederland en België zouden iets geheel anders geworden zijn dan wat het nu hunne bestemming geweest is te worden, de scheuring had nooit plaats gehad; misschien zouden zelfs de oorzaken zijn weggenomen van die zwakheid van het algemeen bestuur, welke de Republiek zoo vroeg eene doodelijke wonde toebracht, welke dien oligarchischen regeeringsvorm in het leven riep, die het Nederlandsche volk tot zulk een verbazende politieke onmondigheid heeft geleid, dat het, eenmaal vrijgeworden, niet zonder leiband loopen kon, dat het zelfs nu nog voortdurend vervalt in eenen staat van apathie, waar 't het algemeen welzijn betreft, dat het zich ook nu nog tot geen recht politiek leven, als in Engeland bestaat, ontwikkelen kan. Maar wij dwalen af naar een ander terrein, 't welk te betreden hier geen pas geeft. Daar ik nu bij de kalvinisten steeds hetgeen zij hebben tot stand gebracht en hetgeen zij hebben vernietigd tegelijk in aanmerking neem, zoo zal men kunnen begrijpen, dat ik niet dat gevoel van sympathie deelen kan, dat in elke bladzijde van den heer v. Vl. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} doorstraalt, waar hij hunne daden beschrijft. Ik kan niet zoover gaan in mijne bewondering voor, in mijne dankbaarheid jegens de omwenteling om 't met den heer v. Vl. eene kleinmoedige geschiedbeschouwing te noemen, die 't beklaagt dat de Nederlandsche gewesten ooit vereenigd zijn geworden met de Spaansche kroon. Want, steeds dankbaar erkennend wat de revolutie voor ons is geweest, kan ik niet nalaten met weemoed te denken aan dat, wat de revolutie had kunnen wezen, wat zij zeker zou geweest zijn, als de regeering niet eene Spaansche ware geweest, als niet al de krachten van Spanje waren aangewend ter harer bestrijding, 't Is eenmaal niet anders, le mieux est l'ennemi du bien. En nog veel minder kan ik aan dat gemengd gevoel van bewondering en spijt weerstand bieden, wanneer ik bedenk hoe minstens evenveel ellende, als door die vereeniging, is veroorzaakt door de onbedwingbare vaart van het kalvinisme. Ja, ik kan mij niet weerhouden hier mijne acte van beschuldiging daartegen te formuleeren. Nauwelijks treedt in de omwenteling het kalvinisme te voorschijn, of het denkt aan geweld. Met kracht van wapenen wilden de ontwerpers van het Compromis gewetensvrijheid vorderen, hoewel zeer zeker lang niet de massa des volks bereid was hun streven, dat ook het streven der natie was, op die wijze te steunen. Dit plan wordt afgewend; het verbond, door de opname van de massa der Nederlandsche edelen geheel van aard veranderd, blijft op den wettigen weg. Maar voor de regeering antwoorden kan, breekt de beweging der kalvinisten door alle slagboomen heen en beginnen de hagepreeken, niet lang daarna gevolgd door de beeldstormerij. Kan ik mij, bij den bestaanden toestand, beide feiten al verklaren, kan ik al zelfs in het laatste meer zien dan vernielingszucht, toch moet ik dat althans veroordeelen, want het deed der groote zaak der nationale en godsdienstige vrijheid onberekenbare schade. De gevolgen lieten zich bijna dadelijk gevoelen. Hoewel in den eersten schrik door de regeering vrije godsdienstoefening wordt toegestaan en het groote doel dus bereikt schijnt, is de nationale beweging bijna dadelijk als dood, heeft de reactie vrij spel. En hoe kon het anders? Al wat niet tot de kalvinistische ultra's behoorde, moest zich naast de regeering scharen, nu de nieuwe leer, zoodra zij vrij verkondigd werd, dergelijke, alle katholieken, alle koningsgezinden, ja alle andersdenkenden grievende uitspattingen veroor- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakte en zijdelings althans goedkeurde. Bij een volk, waar de loialiteit zoo diep wortel had geschoten als bij het Nederlandsche, dat zoo door en door conservatief was, dat eerst na jaren van open oorlog, nadat elke poging tot verzoening op denzelfden hinderpaal was afgesprongen, den vorst de gehoorzaamheid opzeide, en dat bijna nooit eene poging beproefde om tijdens dien strijd het aristocratisch karakter der regeering te veranderen, dat zich steeds liet overheerschen, 't zij door een vorst of door edelen en stadsregenten, dat daarenboven nog maar voor een gedeelte de kalvinistische leer aankleefde, sprak dit van zelf. Langnet mocht later zeggen, dat Nederland verloren was gegaan door het onverstand der grooten, moeilijk kon men van een man als Oranje, om niet te spreken van Egmont, den conservatief bij uitnemendheid, eischen, dat hij zich op dat oogenblik aan het hoofd zou stellen van eene partij, die zonder twijfel bij de massa des volks in discrediet was. Dat de beweging van 1566, die van Brederode en Jan van Marnix, eene doodgeborene was, dat schrijf ik vooral toe aan den invloed der beeldstormerij op de gemoederen van hen, die geen ultrakalvinisten waren. Naar 't mij voorkomt, wordt dat oordeel door het verder verloop der gebeurtenissen bevestigd. Vijf jaren lang drukt het juk van Alva loodzwaar op de Nederlanden, eer eindelijk op één punt een opstand uitbreekt, die levensvatbaarheid bezit, en aan dien opstand wordt alleen met hart en ziel deelgenomen door de kalvinisten. De katholieken, hoewel gelijkelijk verdrukt, wachten zich wel gemeene zaak te maken met de in opstand gekomen ketters, zij stellen den godsdienst steeds boven de vrijheid. Hoe kwam het, dat in de Waalsche gewesten, waar de beeldstormerij was begonnen, waar de kalvinisten in 1566 en 67 het krachtigst hadden gestreden en dan ook waren uitgeroeid, het katholicisme voortaan zijn hechtste bolwerk vond; hoe kwam het, dat bijna nergens, gedurende de vier jaren, dat Holland en Zeeland alleen worstelden, eene beweging ontstond, dat eerst in 1575, toen het absolutisme zoowel in den letterlijken als overdrachtelijken zin van het woord bankroet had gemaakt, de nationale beweging, die in 1566 was gestuit, weder begon en dat toen door alle regeerings- en statenleden van de vijftien gewesten om het zeerst uitsluitende handhaving van het katholicisme werd bedongen? Moet dit niet toe te schrijven zijn {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de rechtmatige vrees voor nieuw geweld van de zijde der kalvinisten, aan den haat van alle, zelfs gematigde katholieken tegen de onverdraagzamen, die voor vrijheid van godsdienst heetten te strijden, maar die alleen vrijheid voor zich verlangden en haar niet aan anderen gunden? En gaf niet, hetgeen tusschentijds was gebeurd, aanleiding om ze in die vrees, in dien haat te stijven? Wat was het hoofdwerk der ballingen geweest, die op naam van den Prins den nationalen strijd heetten voort te zetten? Behalve plunderen, kerkverwoesting en priestermoord. Hoe waren niet in Holland en Zeeland de katholieken weldra beroofd geworden van alle gezag, zelfs van vrije godsdienstoefening, hoe hadden zelfs niet de Staten van Holland, die toch waarlijk niet tot de onverdraagzaamste kalvinisten behoorden, maar al spoedig voor libertijnen doorgingen, aangedrongen op het weren der katholieke religie, alsof elk katholiek een vijand der natie, een vriend van Spanje en der inquisitie was! Ik weet wel dat men daarom noch den Watergeuzen al te hard vallen moet (wat toch kon men anders van zulke menschen verwachten?), noch in eenen tijd, dat godsdienst en staatkunde onafscheidelijk waren, het euvel duiden, dat de katholieken ontgelden moesten, wat de kerk en de regeering gezondigd hadden tegen de rechten van het individu en de natie; maar ik vraag slechts: welk eenen indruk moest dit op de katholieken in de andere gewesten maken? Maar hoe laat dan ook, in 1576 begon de nationale beweging op nieuw zijnen loop. De zeventien gewesten stellen zich te samen tegen Spanje. De ijverigste katholieken en koningsgezinden staan in één gelid naast de ketters van Holland en Zeeland. In mannen als de abt van der Linden, Champigny, Hezé, vindt de nationale zaak hare wakkerste verdedigers. Maar wat gebeurt? Het kalvinisme breidt zich uit over Utrecht, Vlaanderen, Brabant, Gelderland, Friesland, er bestaat vrijheid van geweten, men is op den weg om vrijheid van godsdienst te verkrijgen, maar het kalvinisme toont weder zijn door en door onverdraagzame natuur. In Brabant, en vooral in Vlaanderen, verbindt het zich met eene toomelooze demoja ochlocratie, en oefent weldra eene duldelooze tirannie uit over allen, die niet zijne medestanders zijn. De katholieke patriotten doen concessie op concessie; de Prins zoekt vergeefs door den Re- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ligievrede een modus vivendi aan beide partijen te verschaffen. In Holland, Zeeland en Utrecht worden de plechtig bezworen satisfactie verdragen verbroken op het punt der religie, hoewel men er overigens streng de hand aan houdt; de Gentenaren doen hun best alles, wat in hun bereik ligt, te onderwerpen en met geweld kalvinistisch te maken; in het noorden wordt hier en daar de hervorming met geweld ingevoerd zelfs door een katholiek stadhouder, omdat de katholieken, bevreesd voor den aandrang der tegenpartij, tegenstand beginnen te bieden. Weldra verneemt men overal van wapengekletter, krijgsgeschreeuw en bloedstorting tusschen land- en stadgenooten, weldra beginnen de katholieken in het noorden de hulp in te roepen van de Spanjaarden. En in het zuiden, in de Waalsche gewesten, breekt eene tegenbeweging uit, begunstigd en weldra aangevoerd door de groote heeren, die bij den gang der zaken hunne rekening niet vonden, die het bestuur van Oranje niet wilden verdragen. Nog eenmaal wordt eene nuttelooze poging tot verzoening gedaan en nu werpen de katholieken, eerst de Malcontenten en de groote heeren, die zich met hen verbonden hadden, daarop die van het noorden, waar zij de gelegenheid er toe hebben, zich in de armen van het despotisme. Wel zweren daarop de Staten-Generaal den koning af, maar reeds zijn zij maar de vertegenwoordigers van eenige gewesten, niet meer die van alle de zeventien Nederlanden, en onder die, welke afzweren, zijn er verscheidene, die maar met kleine moeite weder onder het juk worden gebracht. Dat is het werk der kalvinisten geweest en van hen alleen. De groote heeren, hoe ellendig eene rol zij speelden, laag, baatzuchtig en verraderlijk, verkoopers van hun eigen persoon en hun vaderland als zij waren, zij hadden dat niet bewerkt. Wel hadden zij geïntrigueerd en gecomplotteerd, maar zonder vrucht, zoolang de tirannie der kalvinisten de katholieken niet tot het verlaten der nationale zaak dreef. Zij hadden Don Juan beginnen te steunen, maar zoodra hadden zij niet bemerkt dat de natie hem den rug toekeerde, of zij verlieten hem. Zij hadden Matthias en Anjou in het land gehaald, maar 't had hun niet gebaat. Oranje wist den een zoowel als den ander aan zijne bedoelingen dienstbaar te maken. Zij waren der nationale zaak hinderlijk geweest, maar meer niet. Zoodra zij echter konden op- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} treden aan het hoofd der Malcontenten, volgde hen een groot deel van het volk. Nog minder lag 't aan de talenten van Parma, hoe groot die ook waren, dat hij zoo spoedig veld won, zoodra de Malcontenten in opstand kwamen; de vruchten vielen hem in den schoot; de groote heeren boden zich te koop en de afgevaardigden der Waalsche Staten vroegen slechts bevestiging hunner rechten; hij behoefde slechts geld en verzekeringen te geven. 't Is waar, hij bevorderde den spoedigen overgang, maar de Walen hadden geen keus; de nationale zaak was voor hen de zaak der onderdrukking, de nationale vijand, Frankrijk, stond gereed ze te verslinden. Alleen Parma bood hun recht en veiligheid. Zij namen die aan en bezegelden de scheuring der Nederlanden. En hiermede is het zondenregister der kalvinisten nog niet geeindigd; in de dagen van Anjou, in die van Leicester, hebben zij onwetend, maar daarom niet minder ijverig, den Spanjaarden in de hand gewerkt, het overblijfsel der Nederlandsche onafhankelijkheid den ondergang nabijgebracht; en later hebben zij het bloed doen stroomen van Nederlands grootsten staatsman en het vaderland bezoedeld met eene geloofsvervolging en ketterjacht, die allerminst het land paste, dat tegen zijn wettigen souverein was opgestaan om den wille des geloofs. Maar deze dingen liggen niet in het bestek van den heer van Vloten, ik zal er dus niet over spreken. Wat ik gezegd heb, zal alleen reeds genoeg zijn om mijn oordeel te motiveeren over het kalvinisme, dat het bewegende, levenwekkende element onzer omwenteling was, zoolang het binnen de perken bleef, zoolang het, in het tweede gedeelte der omwenteling, zich, hoewel noode, liet bedwingen door de hand van Oranje, maar terstond het verdervende, alles tot zich zelf toe vernielende element werd, zoodra het ‘einhertrat auf der eignen Spur.’ En juist dat oordeel over het kalvinisme doet mij dikwijls anders over vele feiten van den opstand denken dan de heer van Vloten. Verre zij 't echter van mij, dat ik dezen van partijdigheid zou beschuldigen. Ook hij veroordeelt de onverdraagzaamheid. Maar, en ik reken het hem geenszins als een fout aan, maar noem het zeer verklaarbaar van zijn standpunt, hij ziet slechts op het goede, wat {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} door de omwenteling ontstaan is, niet op dat, wat er door verloren is gegaan. Nog eene opmerking rest mij. Waarom heeft deze uitgave een anderen titel dan de eerste? Moet het woord volksopstand aanduiden, dat hier bepaaldelijk de daden des volks zijn beschreven, is het een protest tegen Motley's opvatting, die den Prins tot het middelpunt van zijn verhaal maakt? Of is het een middel geweest om lezers te trekken? Wij hopen het eerste, want de titel komt ons nu vreemd, gezocht en leelijk voor. Het is het eenige, wat ons bij het boek van den heer v. Vl. gehinderd heeft. Haarlem, December 1872. P.L. Muller. Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, door J.J. Meinsma, Direkteur van de Instelling voor Onderwijs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, te Delft. Delft, Joh. Ykema, 1872. Toen ik reeds eenigen tijd voor het verschijnen van bovengenoemd geschrift vernam, dat de Hr. M. zich met het bewerken van eene handleiding voor de geschiedenis van Nederlandsch Indië bezig hield, kon het wel niet anders, of dat bericht moest mijne belangstelling in hooge mate opwekken, en mij met gespannen verwachting naar de resultaten van dien arbeid doen uitzien. - Met het onderwijs dier geschiedenis te Leiden belast, had ook ik een menigte gebreken in de bestaande handboeken gevonden, welke het mij bij mijn onderwijs onmogelijk maakten deze aan mijne studenten als leiddraad aan te bevelen. Geen wonder dus dat ik, nu mijne aandacht eenmaal op dit punt was gevestigd, mij zelven een denkbeeld trachtte te maken van de methode, die in dit handboek zon worden gevolgd, en van datgene, wat ik daarin zou aantreffen. - Ik stelde mij dan eene handleiding voor, wel zoo beknopt mogelijk ingericht, maar toch op eene wetenschappelijke basis steunende. Zoodanig werk zou in korte trekken de lotgevallen van de volkeren van den Indischen Archipel voor de komst der Europeanen moeten vermelden - den invloed schetsen, door vreemde Oostersche natiën, Hindoes en Arabieren vooral, op hen uitgeoefend, en daarna {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} in een uitgebreider tafereel ons de geschiedenis mededeelen van onze voorgangers in die eilanden-wereld - de Portugeezen, en van de gevolgen die uit hunne komst voor den Inlander voortvloeiden. En dan eindelijk een uitgewerkt geheel van de historie onzer voorvaderen in Indië, de uitbreiding hunner macht, en daarnevens ook de maatschappelijke omkeering, door hen van lieverlede in het leven der Inlanders te weeg gebracht. In één woord, de geschiedenis der Inlandsche maatschappij zooals zij was voor, en zooals zij werd door de komst der vreemde veroveraars, met hunne geweldige, vaak zoo storende inbreuken op het zelfstandig bestaan der Inlandsche statenwereld. - Maar, zoo vroeg ik mij zelven af, is dit alles wel mogelijk? nu reeds mogelijk? Zeker neen, indien men dit alles tot in kleine trekken en bijzonderheden wenscht te zien aangegeven, en van oordeel is, dat voor alles, wat ons de bekende geschiedenis van de Inlandsche maatschappij leert, strenge bewijzen moeten kunnen worden aangevoerd. En nu is het waar, - voor mij althans zou die ontkenning een reden zijn, om voorshands geen plan op te vatten, eene handleiding, bestemd voor studenten te ontwerpen, die zich daarop zullen verlaten, en meenen door het bestudeeren daarvan vrij te zijn van het zoeken in de bron zelf; zeker bij eene zoo weinig gevorderde kennis der Indische geschiedenis wel de gevaarlijkste, maar helaas meest gevolgde methode. De echt profetische woorden, in de voorrede van den Hr. M. voorkomende: ‘Al zal menig hier beschreven feit waarschijnlijk eene andere gedaante krijgen, wanneer de bijzonderheden daarvan ook uit oude en officieele stukken nader aan het licht worden gebracht’ zoude menigeen en ook mij, van zoodanige onderneming hebben afgeschrikt. Maar toch, geheel en al behoeft het geschetste plan geen ‘beau idéal’ te zijn. Voor eene beschrijving in hoofdtrekken der Indische maatschappij zijn reeds materialen in menigte bij elkander gebracht, en de meesterhand, die zooveel geheimen uit het archief ook voor de Nederlandsche geschiedenis in Indië ons ontsluierde, bracht in zijn werk reeds bouwstoffen in overvloed aan, die daarbij zouden kunnen dienen. Behoort een werk als Hunter's Annals of Rural Bengal, waarin het leven van den Inlander in Bengalen ons uitvoerig geschetst wordt, nog voor Nederl.-Indië tot de pia vota, eene geschiedenis in hoofdtrekken der Indische maatschappij zou toch wel {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} te leveren zijn: - althans met hetzelfde voorbehoud, als ook door den Heer M. in zijne voorrede wordt aangegeven. Maar reeds een blik in die voorrede deed mij zien, dat voor een deel mijne verwachtingen beschaamd zouden worden. Slechts eene oppervlakkige schets van de geschiedenis voor de komst der Nederlanders wordt ons daar toegezegd, en wel, omdat de gewone voorstelling den schrijver niet bevredigde. Maar is dat ook niet het geval met de latere geschiedenis? De hierboven aangehaalde woorden zouden dit doen denken. En nu is die vroegere geschiedenis in den waren zin des woords oppervlakkig behandeld, en zelfs ten eenemale onvoldoende om den lezer op de hoogte te stellen van den toestand, dien de Nederlanders bij hunne komst in Indië vonden. Zoo van den toestand van Ceilon voor de komst van van Spilberghe, de daar heerschende godsdienst enz. - alles van belang voor hetgeen later geschiedde, geen woord. De machtige invloed van Atjik - zijn streng mosleemsche politiek - de verhouding der Portugeezen tegenover de Spanjaarden en de Inlandsche staten - al deze onderwerpen van zoo overwegend belang en nog zoovele meer worden als niet ter zake dienende op zijde geschoven! - Evenwel, de schrijver heeft ons zelf medegedeeld, dat hij ons onmiddellijk met de Nederlanders in Indië zou in aanraking brengen, en al keuren wij die behandeling niet goed, wij hebben alleen te maken met dat wat de schrijver ons heeft willen geven. Zien wij dan hoe de geschiedenis van Nederlandsch Indië na 1595 is geschetst. Wij bevinden ons dus reeds in den aanvang van het werk met Houtman en de zijnen te Bantam en nu zal het gordijn worden opengeschoven en ons den blik worden gegund op een tooneel, zoo grootsch en uitgebreid, met zoovele tragische voorvallen en aangrijpende scènes als maar weinigen onder de volkeren buiten hun grondgebied konden opvoeren. Wij verwachten nu eene eerlijke verdeeling der rollen, en gelijk recht voor beiden: verwonnenen en verwinnaars: - maar helaas, we vinden dat het ‘vae victis’ ook bij de beschouwing van den Hr. M. weerklank vindt. - Want zij die nu op den voorgrond treden zijn hoofdzakelijk de Nederlanders - de lotgevallen der enkele duizenden worden beschreven, maar de zwijgende millioenen, zij hebben geene geschiedenis. En bovendien: de muze van den Hr. M. houdt zich ook weder het liefst met het rumoerig krijgsgedruisch bezig. Vooral waar het geldt de beschrij- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ving van de feiten, die zich aan de uitbreiding van het Nederlandsche gezag vastknoopen, daalt zij tot in de kleinste détails af: maar de geschiedenis van de maatschappelijke verhoudingen laat zij liefst aan anderen over. Maar in ernst. Het schijnt mij toe, dat de beide hoofdgebreken aan de bestaande handboeken klevende, ook door den Heer M. niet vermeden zijn. - Zij heeten: voorliefde voor het Nederlandsche - verwaarloozing van het Inlandsche element; liefde voor oorlogsbedrijven en weinig oplettendheid voor het werken en leven daarbuiten. Tegen die gebreken moet ik met ernst protesteeren. Ik erken het, vooral daarin ben ik teleurgesteld. Ach, ik had zoo gaarne een eind willen gemaakt zien aan al dat onvruchtbaar van buiten leeren, waarop onze aanstaande O.I. ambtenaren zich maar al te zeer toeleggen, en aan het vullen der hersens met feiten en gebeurtenissen, iets dat, zoo het soms iemand nuttig kan zijn, voor hen althans schadelijk moet werken, en leiden tot geestdoodende en hersenlooze studie. Om hen het geheugen met een massa feiten te doen vullen, daartoe strekt die dorre, kroniekmatige behandeling, zonder kleur en geestdrift, ook nu in het handboek gevolgd, maar niet, om hen een scherpen blik in het volksleven te doen werpen, en het heden uit het verleden te leeren verklaren. Alleen het oog richtende op de Europeesche maatschappij, maakt zij den aanstaanden ambtenaar niet met de voor hem oneindig belangrijker Inlandsche toestanden bekend. Wat baat het al, of men zelfs in de minste détails 1 bekend zij hoe Taroenå Djåjå door de Nederlandscle krigsbenden werd verslagen, indien men zich van den Inlander onder het juk van zijn vorstenbestuur geen denkbeeld leert vormen? Het laas! de richting zoovele jaren bij het onderzoek in de geschiedenis voor aanstaande ambtenaren gevolgd, zal, vrees ik, maar al te zeer steun krijgen, nu een werk van de hand van den Hr. M. aan hen in handen wordt gegeven, dat hen als het ware het recht geeft, zich aan de methode, daarin gevolgd, te houden. - Zie, de ernst en het gewicht van de opleiding der O.I. ambtenaren, die mij op den onlangs weêr op nieuw ingeslagen weg toeschijnt gevaar te loopen aan oppervlakkigheid en (sit venia verbo) {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ingepompte kennis zonder oordeel te moeten stranden, maakte mij misschien scherper in mijn oordeel, dan anders het geval zou geweest zijn. Zij mogen mij echter de oogen niet doen sluiten voor het vele goede, dat het werk van den Hr. M., afgezien van het door mij veroordeelde standpunt, boven den arbeid zijner voorgangers onderscheidt. Tot op de laatst bekende geschriften bijgehouden, levert het, in den kring door den Hr. M. zichzelven afgebakend, overal de duidelijkste sporen van nauwgezette studie der talrijke bronnen, die in den laatsten tijd toegankelijk zijn gemaakt. Terwijl een zijner voorgangers erkent, dat hem de tijd heeft ontbroken, van alles wat over de geschiedenis van N.I. verscheen, kennis te nemen, en dus eenvoudig geene notitie neemt van den zoo belangrijken arbeid van de Jonge, heeft de Hr. M. vlijtig diens werk bestudeerd, en is dus zijne handleiding tot op dezen tijd bijgehouden. En ook aan de inwendige geschiedenis, om mij zoo uit te drukken, van de Compagnie zelve en haar verval is veel meer zorg besteed, dan elders bij de beknopte handboeken wordt aangetroffen. Saalfeld en Lauts schijnen voor dit gedeelte der geschiedenis door den schrijver met vrucht te zijn nageslagen. Alleen dus de bestaande handboeken als punt van vergelijking nemende, steekt Meinsma's werk zeker boven allen uit. - Jammer maar, dat wij niet tevens mogen getuigen: dit punt van vergelijking deugt niet, want deze handleiding staat zoo ver boven zijne voorgangers, dat wij daarmede niet meer kunnen rekenen, omdat de eerste een wetenschappelijke arbeid is, en de laatste - nu ja - niets meer zijn dan de zelfstandige studie bedervende kronieken. P.A. van der Lith. Schets van het Nederlandsch Handelsregt, ook ten dienste van het Middelbaar Onderwijs, door Mr. T.M.C. Asser, Hoogleeraar en Advocaat te Amisterdam. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1873. Sedert jaren komen herhaaldelijk bij de hooge regeering verzoeken in, tot herstel der rechtbanken van koophandel in ons land. Daardoor alleen toch, zoo beweert men, kan de koopman dat vooral voor hem zoo onmisbare snelle, onkostbare en goede recht verkrijgen, hetwelk hij nu bij de gewone rechtbanken, dikwijls te vergeefs {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt. Toch leverde nog niemand het bewijs dat aan die beide eerste zoo billijke wenschen niet volkomen zou voldaan worden, door eene vereenvoudiging der vormen van de tegenwoordige wijze van procedeeren. En dat, zoo al niet de meerderheid, dan toch eenezeer aanzienlijke minderheid der kooplui in gemoede overtuigd is, dat de aanwending van hun kennis en ervaring bij de rechtspraak geenszins waarborgen zijn voor het verkrijgen van beter recht, wordt bij dat betoog geheel voorbijgezien. Intusschen zal de regeering ook deze zaak wel voegen bij de zoo vele onderwerpen waarvan zij de ernstige overweging wel toezegt, maar wier aantal zoo schrikbarend toeneemt, dat reeds daardoor eene spoedige bevrediging van bijna elk verlangen eenvoudig naar het rijk der onmogelijkheden is overgebracht. De koopman zou dus voortaan ook rechtspreken, zij 't dan met behulp van een man van het vak. Maar is de kennis van onze handelswetgeving, - want op te treden als rechter zonder die kennis te bezitten, is natuurlijk te ongerijmd om zelfs ondersteld te worden, - wel zoo gemakkelijk en zonder voorbereiding te verkrijgen? Immers juist van ons wetboek van koophandel is 't de regel dat de haudelsgewoonten geen kracht van wet hebben dan alleen daar, waar zulks uitdrukkelijk is voorgeschreven. Allerminst hier te lande dus is de kennis van de gebruiken des handels een hoofdvoorwaarde voor den rechter over handelsgeschillen. Ik geloof in waarheid dat de koopman, die met ernst en gezetheid ons wetboek nagaat, tot de overtuiging zal komen, dat 't alleen voor den beoefenaar der rechtswetenschap mogelijk is om eene billijke en juiste en onpartijdige uitspraak te doen in die geschillen, waarover de handelaars 't onderling niet eens kunnen worden. In de toepassing der wet toch ligt de moeielijkheid. De heer Asser heeft den handel in staat gesteld om den inhoud van ons Wetboek te leeren kennen door de beknopte Schets van ons Handelsrecht te geven welke ik hiermede meer wensch aan te bevelen dan aan te kondigen, laat staan te recenseeren. Immers dat laatste zou al zeer weinig rijmen met hetgene ik zoo even aanvoerde. Maar juist omdat de heer Asser schreef voor den nietjurist, en dus wel in de allereerste plaats voor den koopman, acht ik 't eigenaardig, dat een handelaar den indruk weergeeft dien de lezing van deze Schets op hem gemaakt beeft. Met opzet {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} spreek ik hier van de lezing en niet van de studie van dit boek, want evenzeer als ik mij niet bij machte reken tot het laatste, zoo erken ik daarentegen volmondig dat ik het eerste, zelfs met genoegen heb gedaan. Met onverminderde belangstelling heb ik het boek van den beginne tot den einde toe gelezen, niet alleen omdat de onderwerpen welke hier behandeld worden ons kooplui zoo gemeenzaam zijn, en de beslissing der geschillen welke daarover ontstaan voor ons dus van groot gewicht kunnen geacht worden, maar ook en wel vooral, omdat niet de artikelen, maar de hoofdbegrippen der wet ons hier verklaard worden. Velen met mij zullen zeker op hun kantoor een exemplaar hebben van liet wetboek van koophandel, zoo als dat verklaard en toegelicht is door den vader van dezen schrijver, in vereeniging met verscheidene andere rechtsgeleerden. Maar terwijl dat werk den koopman uitnemende diensten bewijst zoodra deze eenige bepalingen der wet wil opslaan, vindt hij hier daarentegen eene geleidelijke en duidelijke verklaring der hoofdbeginselen van die wet. Kort en bondig zijn die begrippen aangegeven en met een groote soberheid van woorden toegelicht, zoodat aan de bedoeling van den wetgever geen twijfel is, en toch zonder schade te doen aan den vorm. Vooral de vergelijking van enkele hoofdbeginselen der Fransche en ook der Duitsche handelswetgeving met de onze, waarop de schrijver herhaaldelijk wijst, is voor ons kooplui van groot gewicht. Juist het afwijkende van het Duitsche stelsel met het onze, door aan de handelsgebruiken wel degelijk recht toe te kennen zoodra het punt van verschil niet uitdrukkelijk bij de wet geregeld is, zet aan die vergelijking groote waarde bij. En ik zon mijne medehandelaren gemakkelijk op een aantal onderwerpen kunnen wijzen, vooral daar waar het koop en verkoop geldt, of waar de Duitsche handelswetgeving wordt aangehaald ten opzichte van de kracht aan orders toe te kennen welke per telegram zijn ontvangen, of ook waar bij verzekeringen, tegen welk gevaar ook, uitsluitend het belang van den verzekeraar gelden mag, en op zoo vele anderen nog die bij de lectuur hun aandacht ongetwijfeld zullen wekken en ook inderdaad verdienen. Maar ik onthoud mij van die aanwijzingen. Dan toeh zou ik allicht verleid worden tot enkele vragen ook, en juist daarvan wensch ik mij angstvallig te onthouden. Mijn doel is geen ander dan de getuigenis af te leggen, dat deze Schets mij eene even aangename als zeer leerrijke lectuur heeft geleverd, en ik {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch de kooplui op te wekken om kennis te nemen van een boek hetwelk hun in weinige bladzijden de hoofdelementen leert kennen van de wetten, waaronder zij dagelijks hun moeielijk bedrijf oefenen. Dat bedrijf eischt tegenwoordig zooveel kennis en zoo veel beleid en zooveel tijd ook, dat waarlijk maar bij zeer enkelen van den handel de wensch kan opkomen, om ook nog als rechter te zitten over de geschillen van hunne medehandelaren. Mochten enkelen echter den tijd daartoe in waarheid kunnen vinden, nog veel kleiner zal ongetwijfeld het aantal zijn van hen, die zich zelven ook de noodige kennis daarvoor durven toe te schrijven. Laat deze Schets hen overtuigen, dat die kennis onmogelijk te verkrijgen is zonder ernstige voorbereiding. Want dat de schrijver zoo duidelijk is en zoo eenvoudig in zijn voorstelling der meest moeielijke onderwerpen zelfs, mag wel als de vrucht gewaardeerd worden van de dubbele betrekking die hij vervult en welke hij terecht ook op den titel heeft uitgedrukt. De hoogleeraar is gewoon om anderen te onderwijzen, terwijl de advocaat dagelijks de theorie dwingt om in praktijk de bewijzen af te leggen van haar juistheid. Niet de koopman die vooral de theorie van den handel kent zal geld verdienen of lang aan 't hoofd van zijne eigene zaak blijven, maar hij die de praktijk kent is de man die wèlslaagt in het eigen bedrijf. En juist de heldere voorstelling in deze Schets bewijst dat de schrijver theorie en praktijk beide, meester is. Immers enkel datgene wat ge door en door kent, kunt ge aan een ander duidelijk maken. Alleen dan wanneer wij kooplui belangstelling toonen voor de pogingen dier rechtsgeleerden onder ons welke ons de wetten willen leeren kennen welke ons beroep beheerschen, kunnen wij rekenen op de voortzetting van dien zoo nuttigen arbeid te onzen behoeve. Ik wensch dat bewijs van ingenomenheid met dezen arbeid hier af te leggen, en reken ook op de belangstelling mijner medehandelaren daarvoor. Mogen zij de Schets niet alleen koopen, maar die lezen vooral. En dat zij, die den heer Asser reeds voorgingen met hunne werken op dit gebied, 't den leek niet euvel duiden, dat hij wel het jongste boek aanbevolen heeft en hunne oudere geschriften stilzwijgend voorbijgaat. Maar ik waag mij alleen aan dat boek 't welk uitdrukkelijk voor den niet-jurist geschreven is! Mr J. van Gigch's Handleiding voor de beoefening van het Handelsrecht, Mr. Levy's Duitsch Handelswetboek, Mr. S. Vis- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} sering's Duitsch Wisselrecht, Mr. Kist's Handelspapier en zoo vele andere boeken nog op dit terrein wier titels mij zelfs vreemd zijn, hebben waarlijk de billijke waardeering van bevoegde mannen wel gevonden. En wanneer ik hen hier nog noem, dan is 't alleen om ook van hen de belofte te vergen dat zij toch hun arbeid niet mogen staken, uit vrees dat de handelsstand dien niet zal waardeeren. Laat de belangstelling die deze Schets bij den handel vindt hun daarvan het tegendeel bewijzen. P.N. Muller. F. Max Müller, De uitkomsten van de wetsenschap der taalkunde. Uit het Hoogduitsch, door G. Penon. Met een inleidend woord van Prof. H.E. Moltzer. Groningen, Noordhoff en Smit. 1872. 31 blz. Professor M. Müller, aangezocht door de Duitsch-Keizerlijke regeering om door den luister van zijn naam den bloei der hervormde Straatsburgsche Hoogeschool te bevorderen, nam op zich eene reeks van voordrachten te houden over vergelijkende taalstudie en mythologie. De sierlijke redevoering, waarmede hij zijne voorlezingen op 23 Mei l.l opende, is door de zorg van den Heer G. Penon in 't Nederlandsch vertaald en met eene aanbeveling van Professor Moltzer uitgegeven ten voordeele van ons letterminnend publiek. De warme toespraak tot de Duitsche jongelingschap gericht door den redenaar die, sinds lange jaren in Engeland woonachtig, toch steeds trouw aan 't Duitsche vaderland gebleven was, onttrekt zich aan elke wetenschappelijke kritiek, en wat de literarische waarde betreft, weet men dat Prof. Müller een erkend meester in stijl is-Bij 't overige, grootste deel der redevoering wenschen we ook slechts kort stil te staan. Uit den aard der zaak behelst eene ontvouwing van de ‘uitkomsten’ eener wetenschap veel wat reeds algemeen bekend, als gemeengoed te beschouwen is. Die regel is ook van toepassing op deze redevoering, waarvan het echter eene verdienste is dat zij bekende of halfbekende zaken in eenen behagelijken vorm voordraagt. Van die punten, waarover bij de mannen van 't vak verschil van gevoelen bestaat en welke door den Heer Müller met eenige uitvoerigheid worden te berde gebracht, schijnt ons 't belangrijkste de vraag: in hoeverre men tot nu toe geslaagd is in 't {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekken der nadere verwantschap tusschen bepaalde onderafdeelingen, groepen der Arische talen. o.a. betwijfelt Prof. Müller de geldigheid der door Grimm, Schleicher, enz., aangebrachte bewijzen voor den nauweren samenhang tusschen Letto-Slawisch 1 en Germaansch. Zulk eene nauwere betrekking tusschen beide hoofdgroepen wordt tegenwoordig door alle beoefenaars van 't Slawisch, - ten minste voor zoover ons bekend is - aangenomen. En toch komt het ons voor, dat de redenaar door zijnen twijfel uit te spreken, eenen dienst heeft bewezen aan de wetenschap. Zelfs zij, die van de juistheid van Grimm's, Schleicher's, Scherer's, Leskien's zienswijze overtuigd zijn, zullen moeten erkennen, dat de tot ondersteuning aangevoerde gronden niet alle steekhouden. Nu juist onlangs is van Johannes Schmidt een werk verschenen over ‘die Verwantschaftsverhältnisse der Indogermanischen Sprachen’, waarin hetzelfde punt een onderwerp van nauwgezet, schoon onbevredigend, onderzoek uitmaakt 2. Het ligt buiten 't bestek dezer aankondiging, zulke op- of aanmerkingen mede te deelen, welke tot het zuiver technisch gedeelte van 't vak behooren, en te veel aanhalingen van woorden uit 't Sanskrit, Grieksch, Bactrisch, enz. vereischen. Om nochtans niet onder de verdenking te komen dat we zulke onmogelijke afleidingen, als ποινή uit den zoogenaamden wortel pu, en andere van dien aard, beamen, achten we ons verplicht tot de uitdrukkelijke verklaring, dat stilzwijgen niet altoos instemming in zich sluit. Het ontbreekt der redevoering niet aan voortreffelijke algemeene opmerkingen; o.a. op blz. 11: ‘De taal is immers de draagster aller wetenschap, en al gelooven wij ook gaarne, dat wij de taal beheerschen, haar als een nuttig werktuig gebruiken, gelooft mij als ik u zeg, dat weinigen zelfs onder de grootste denkers der menschheid tegenover de taal hunne volle geestelijke vrijheid behouden, weinigen van zich zelven kunnen zeggen: ἔχω Λαίδα, οὐκ ἔχομαι.’ Dat is niet alleen geestig, het heeft de hoogere verdienste van waar te zijn. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertaler heeft zich uitstekend van zijne taak gekweten. Eene enkele aanmerking moeten we maken op de noot, blz. 20, waar hij naast 't Latijnsche corpus tusschen twee haakjes invoegt: Hd. Körper. De schrijver had te recht 't onduitsche woord niet er bijgevoegd, want uit het Latijn ontleende woorden, als körper, worden buitengesloten, als het er op aankomt te vergelijken, welke bestanddeelen tot het gemeenschappelijk erfgoed der verschillende verwanten behooren. Door die toevoeging van körper zou een lezer allicht in den waan kunnen komen, dat het een echt Duitsch woord was. Leiden, 15 Nov. '72. H. Kern. Tower-Hill, door Harrison Ainsworth. Uit het Engelsch door W.N.S. Heerenveen, N.A. Hingst. 1871. Ik heb nooit gedweept met W. Harrison Ainsworth; ik heb den ongelooflijken opgang, dien hij gemaakt heeft, nooit anders kunnen verklaren dan uit den bedorven smaak van het roman-lezend publiek in Engeland. Echter heeft hij mijns inziens ontegenzeggelijk talent, weshalve ik het steeds bejammerde, dat hij zich door den wansmaak der groote menigte op een dwaalspoor liet leiden, en zoodoende zijne gaven misbruikte. Ware zijn rijke verbeeldingskracht behoorlijk geleid, had hij haar in tijds weten te beheerschen, dan zou Harrison Ainsworth zich in stede der goedkoope populariteit van het oogenblik, een blijvenden naam verworven hebben in de engelsche literatuur, wat nu onmogelijk 't geval kan wezen. Het spreekt wel van zelf, dat een man als hij geenszins de geschiktheid bezit om een historischen roman te schrijven. Waar hij zich daaraan waagde, zooals o.a. in Guy Fawkes, was de geschiedenis hem slechts bijzaak; om historische trouw kon hij zich wel allerminst bekommeren. Zijne onbeteugelde fantasie, die in hare scheppingen met alle eischen der werkelijkheid spotte, kon zich natuurlijk niet inlaten met zulk een kleinigheid als de waarheid der geschiedkundige feiten. Wie ook een waardig verbond vermocht tot stand te brengen tusschen historiographie en poëzie, waardoor aan beide gelijkelijk recht wedervoer, Ainsworth zeker niet. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heb ik geweten, dit heb ik bedacht, voor en aleer de kennismaking werd aangevangen met den historischen roman, welks titel aan het hoofd van dit opstel genoemd werd. En toch na de lezing was de indruk gansch anders dan ik mij had voorgesteld. Ik verwachtte: een nieuwe schepping der verhitte verbeelding met eenige geschiedkundige namen en feiten als aanhangsel of tot opsiering, en ik vond: eene reproductie der historie, aan wier samenstelling de verbeelding al heel weinig deel gehad heeft. Niemand meene daarom, dat dit voortbrengsel van den engelschen auteur op vooruitgang in zijne ontwikkeling wijst, of 't begin is eener betere periode in zijn loopbaan als schrijver. Dit zou alleen dan 't geval mogen heeten, wanneer zich hier de sporen van strenge studie vertoonden, wanneer het bleek, dat de verbeelding in toom gehouden was door een ernstig streven naar waarheidsliefde. Ditmaal echter is de geschiedkundige juistheid niet opgeofferd aan de zucht om toch vooral fantastisch te wezen; zij wordt eenvoudig gemist ten gevolge van verregaande slordigheid. Het heeft er al den schijn van, dat de auteur geen geneigdheid had, om behoorlijk zich op de hoogte te stellen van de personen, feiten en toestanden, die hij beschrijven wilde. Wanneer hij met vele critici onzer dagen 't genre der historische romans eens en voor goed had willen vonnissen, zou hij het niet beter hebben kunnen doen dan door het schrijven van Tower-hill. Het is of hij heeft willen zeggen: ‘wij romanschrijvers spotten met alle geschiedkundige trouw en verdraaien feiten en toestanden opzettelijk zonder eenig belang daarbij te hebben.’ Natuurlijk geloof ik in geenen deele, dat dit het doel was van onzen auteur, maar ik wil doen gevoelen hoever zijne slordigheid gaat. Tower-hill behandelt, zooals de lezer uit den titel wel zal hebben opgemaakt, een episode uit de engelsche geschiedenis, en wel uit de dagen van den beruchten Hendrik VIII. Een der vrouwelijke slachtoffers des konings, Catharina Howard, speelt de hoofdrol in dit boek, dat hare lotgevallen behandelt van af haar eerste kennismaking met den koning. Ten bewijze van het boven gezegde, maak ik alleenlijk hiervan melding, dat die hoofdpersoon geheel in strijd met de gegevens, die 't geschiedkundig onderzoek ons aan de hand doet, is voorgesteld. Haar verleden was in geenen deele zoo vlekkeloos, als de schrijver ons {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} wil doen gelooven. Betrouwbare bronnen hebben ons dienaangaande geheel anders ingelicht. Ik meen uit een en ander deze gevolgtrekking te mogen maken, dat de roman, die hier voor ons ligt, is opgesteld in de nadagen van W. Harrison Ainsworth, toen zijne fantasie was uitgeput en hij deswege zijn toevlucht nam tot historische gegevens, die in zijn oog iets romantisch hadden. Daar is in de geheele wijze van voorstelling eene zekere matheid, die mij in dit vermoeden bevestigt. De auteur heeft zich zelven overleefd, zonder het te willen erkennen. Hij wenscht nieuwe lauweren te behalen, maar mist de kracht daartoe, en behelpt zich nu met kunstgrepen. Zijne verbeeldingskracht bedekte eertijds voor velen 't gemis aan strenge studie; doch de armoede der eerste doet het laatste thans in alle naaktheid uitkomen. Waarlijk, ik zou mij de moeite niet gegeven hebben, eene aankondiging van dezen roman te schrijven, indien ik aan onze uitgevers en vertalers niet met nadruk op 't hart wenschte te drukken, wat zoo vaak reeds gezegd werd, maar vooralsnog niet te veel kan herhaald worden, dat zij toch wat nauwlettender zijn in de keuze der romantische penuevruchten uit den vreemde, die zij op onzen bodem trachten over te planten. Van zoodanige romans van Ainsworth, die in Engeland grooten opgang maakten, eene vertolking te willen geven, acht ik zeer begrijpelijk; want de smaken verschillen. Maar alleen af te gaan op eene eenmaal gevestigde reputatie, en nu voortaan alles, wat onder zoodanige vlag vaart, inheemsch te maken, is minstens genomen zeer onvoorzichtig. Toch kan geen andere dan deze de verklaring zijn eener hollandsche uitgave van Tower-hill. Er is niets wat haar wettigt, niets wat het boek eenigermrate belangwekkend maakt, noch uit het oogpunt der historie, noch uit dat der kunst. Als het romanlezend publiek ten onzent niet desgelijks oordeelt, heb ik mij niet alleen in zijne bevoegdheid, maar ook in zijnen goeden smaak vergist. Zierikzee, Juli 1872. J.H.C. Heijse. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tractaat van Washington en het Scheidsgerecht van Genève. In den fel bewogen tijd, waarin wij leven, mag men waarlijk met eenig welgevallen het oog laten rusten op de wijze waardoor twee van de machtigste staten der wereld, Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika, een einde gemaakt hebben aan de ernstige tusschen hen gerezen geschillen. De beredeneerde uitspraak des rechters in plaats van de ultima ratio des oorlogs. Zonder nu onvoorwaardelijk te gelooven aan al de vruchten van vriendschap en goeden wil tusschen de twee betrokken volken, die men zich van de zaak heeft voorgesteld, - zonder al de verwachtingen te koesteren, die men, natuurlijk, vooral in Engeland, uitgesproken heeft over den invloed, welken zij, als voorbeeld, op de internationale betrekkingen der beschaafde staten hebben zal - mag men toch het tractaat van Washington en het daarop gevolgde scheidsgerecht van Genève als een der merkwaardigste incidenten beschouwen, die in de wereldgeschiedenis van den laatsten tijd op het gebied van het volkenrecht hebben plaats gegrepen. Wij meenen ons dan ook niet te vergissen in de onderstelling, dat het algemeene belang van die gebeurtenis groot genoeg is om ons te veroorloven voor de lezers van ‘de Gids’ de gewichtigste quaestiën aan te stippen, die in het tractaat en in het scheidsrechterlijk vonnis voorkomen. Wij zullen echter trachten te vermijden, ons in bijzonderheden te begeven, die eigenlijk meer te huis behooren in studiën uitsluitend aan het volkenrecht gewijd. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is slechts zelden, dat groote oorlogen, al blijven zij beperkt tot de partijen, die oorspronkelijk het zwaard tegen elkander trokken, niet aanleiding geven tot vijandelijke gevoelens ook tegen andere staten. Want, daargelaten de niet onnatuurlijke geneigdheid van ieder, individu of volk, wanneer het met de weeën van een kamp worstelt, om aan te nemen dat zijn goed recht hem aanspraak geeft op sympathie, zoo niet op hulp, van omstanders en neutralen - zijn de internationale betrekkingen, vooral heden ten dage, zoo veelvuldig en ingeweven, dat de afzondering der strijdenden, als in een besloten perk, schier onmogelijk is. Waar in de beschaafde wereld ook oorlog uitbarst, zoo tintelt als met electrieke snelheid en kracht de terugslag van die storing door het gansche oeconomiesche weefsel dat de volken verbindt. Al blijft de wereldvrede eene utopie, is het toch een verblijdend verschijnsel, dat de inrichting der statenmaatschappij zich meer en meer op een toestand van vrede grondvest. Ondertusschen wordt de houding der onzijdigen niet gemakkelijker en zien zij zich, voor het minst dat de strijd eenigzins lang duurt, blootgesteld aan allerlei eischen en verwijten. De klachten van Pruissen tegen Engeland in den jongsten oorlog liggen nog versch in het geheugen; maar veel treffender zijn de geschillen, die uit den grooten Amerikaanschen burgeroorlog tusschen de herstelde Republiek en Groot-Brittannië voortsproten, en die herhaaldelijk voor eene breuk tusschen die twee machtige staten hebben doen vreezen. Bijzondere redenen, die het Amerikaansche publiek gevoeliger maken tegenover Engeland dan tegenover andere Mogendheden, hebben er zeker toe bijgedragen om die geschillen te verbitteren. Aan den wrok overgebleven uit den onafhankelijkheidsoorlog, waaruit de Unie zelfstandig tegenover het moederland is te voorschijn gekomen, paart zich een scherpe naijver tusschen de stamgenooten, die vooral bij de Amerikanen gevoed wordt door de geaffecteerde superioriteit der Engelschen in alles wat fijnere beschaving uitmaakt. Aan den anderen kant bleef bij velen, vooral onder de landbezittende aristocraten der Zuidelijke Staten, een gevoel bestaan van gehechtheid aan, van opzien tot de herinneringen, die als een erfdeel uit het moederland waren medegebracht. De fijne letterkundige kringen van Boston, de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke rechtsgeleerde wereld van Philadelphia knoopen gaarne hunne traditiën vast aan de roemrijke antecedenten, die hunne geliefkoosde oefeningen in Engeland hebben aan te wijzen. Kortom, daar waar behoefte gevoeld wordt aan een verleden, kan het jonge volk der nieuwe wereld niet anders dan op Engeland en zijne geschiedenis terugzien; want reeds sedert lang zijn de andere bronnen, waaruit de volkplanters ontsproten, in den krachtigen stroom van het Angel-Saksische ras opgelost 1. Het was dus natuurlijk, toen de dag der beproeving voor de Vereenigde Staten aanbrak, dat door beide partijen het oog in de eerste plaats geslagen werd op Groot-Brittannië, waarmede men meende recht te hebben zich op een voet van veel nauwer verwantschap te beschouwen, dan met andere volken. Op het gedrag van Engeland kwam het en Noord en Zuid vooral aan. De gevoelens, die door dat gedrag bij de Zuidelijken zijn achtergelaten, kunnen hier buiten beschouwing blijven en hebben na de zoo volslagen nederlaag van die partij weinig te beteekenen; maar bij de Noordelijken ontstond een diepe wrok, eene grimmigheid tegen Engeland, die, vreezen wij, zelfs nu, nadat men een vergelijk over de grieven getroffen heeft, nog lang niet uitgesleten is. 't Is waar, dat land heeft er zelf veel stof toe gegeven. Het is ongetwijfeld te kort geschoten in de plichten der onzijdigheid. Nergens is zoo sterk partij getrokken voor de zaak der Zuidelijken. En uit den aard der omstandigheden kon de houding van geen ander land zooveel gewicht op den strijd uitoefenen, zelfs wanneer de grenzen der neutraliteit niet overschreden werden. Maar in hun hart hebben de Noordelijken van de onzijdigheid zelve aan Engeland eene grief gemaakt. Zij meenden aanspraak te hebben minstens op eene ‘welwillende onzijdigheid,’ zooals Pruissen in den jongsten Franschen oorlog van datzelfde land verlangde. Men kan zich dus licht een denkbeeld vormen van hunne teleurstelling, toen de enkele neutraliteit van Groot-Brittannië door de uitkomst bewezen werd een onschatbaar voordeel voor het Zuiden te zijn, zonder 't welk de burgeroorlog zeker veel spoediger en gemakkelijker ware volstreden; toen, met blijkbare overtreding van de plichten, welke de neutraliteit oplegt, de Britsche havens en het Britsche grondge- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} bied gebruikt werden om aan de Zuidelijken de gelegenheid te geven den handel van het Noorden door kruisers om zoo te zeggen van den oceaan te jagen, en toen die schade der Amerikaansche scheepvaart het voordeel juist der Engelsche vlag werd. Luide waren dan ook de klachten over verongelijking, bitter de haat en wraakzucht, die zich in de gemoederen der Noordelijken ontwikkelden. Het spreekt van zelf, dat de toenemende kracht der Iersche en Duitsche elementen in de bevolking van Noord-Amerika niet geschikt was om die gevoelens te doen bedaren of verflauwen. De Feniaansche beweging werd in het leven geroepen en onder de hand begunstigd, zooal niet openlijk ondersteund. Oude grieven werden weder opgerakeld. Het antagonisme met Canada herleefde. En toen eindelijk de zege in den reusachtigen burgerkrijg bevochten en verkregen was, werd Engeland aansprakelijk gesteld, zoowel moreel als materieel, voor de schade die men aan zijn gedrag beweerde te wijten te hebben. De spanning tusschen de beide landen was groot, doch de behoefte om daaraan een einde te maken deed zich gelukkig van weerszijden ook meer en meer gevoelen. Terwijl John Bull, met zijn onverzettelijken wil en moed, er des noods niet tegen opgezien zou hebben met het zwaard in de hand zich tegen de eischen der tegenpartij te verdedigen, was het hem toch hoogst onaangenaam steeds het vooruitzicht te hebben, dat bij zijne eerste verwikkeling met andere Mogendheden Amerika zich ten taak zoude stellen hem met gelijke munt te betalen. Zijne buitenlandsche staatkunde ging er onder gebukt, en ondertusschen gaf de steun, dien de Feniaansche woelingen aan de overzijde van den Oceaan vonden, hem reeds veel last en zorg. Aan den anderen kant was het voor den berekenden Yankee, die na den burgeroorlog te huis zooveel in orde te brengen had, de tijd niet om een nieuwen wisselvalligen krijg te beginnen. Maar het oogenblik der wraak kon zich lang laten wachten. en ondertusschen vroegen de bijzondere belangen, die het slachtoffer der Zuidelijke kruisers geworden waren, luide om schadevergoeding. Daarenboven deed zich over en weder dringend de behoefte gevoelen om de betrekkingen tusschen de Vereenigde Staten en de Britsche bezittingen van Noord-Amerika op nieuw te regelen. Men was dus eigenlijk van weêrszijden tot vergelijk niet ongezind. De eischen van de Vereenigde Staten kwamen voornamelijk {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} op twee punten neder: dat Engeland amende honorable zou maken door te erkennen te kort geschoten te zijn in zijne internationale plichten, en dat het de materiëele schade zoude betalen, aangericht door de zoogenaamde Alabama-schepen, de Zuidelijke kruisers die uit Britsche havens afkomstig waren. Engeland, echter, ontkende schuld, bracht van zijnen kant klachten in wegens de ondersteuning die aan de Fenianen in Amerika gegeven was, en stelde tegenvorderingen voor schade aan Britsche onderdanen door de Federale Regeering berokkend. Reeds kort na het einde van den burgeroorlog, in 1865, sloeg Adams, de Amerikaansche Gezant te Londen, voor om de geschillen door arbitrage te beslechten. Groot-Brittannië was toen echter nog niet inschikkelijk genoeg, en van Lord Russell, toen nog aan het bestuur, was zoo spoedig de erkenning niet te verwachten, dat de exceptiën van niet-ontvankelijkheid, waarmede hij gedurende den burgeroorlog de klachten der Unie steeds had afgewezen, onvoldoende waren. Hij weigerde dus. Zijn opvolger, Lord Stanley, toonde zich toeschietelijker, en vereenigde zich in beginsel met het denkbeeld der arbitrage, doch toen, na lange onderhandelingen, eindelijk in 1868 met den nieuwen Amerikaanschen gezant Reverdy Johnson - een man die er veel voor over bleek te hebben om het geschil uit de wereld te helpen - eene conventie gesloten was, bleek deze Amerika niet te voldoen. De onderhandelingen werden echter onmiddellijk hervat, en in Januari 1869 trof Lord Clarendon, - zoo algemeen om zijne rechtschapenheid in de diplomatieke wereld geacht, en die inmiddels met de aankomst van het tegenwoordige Engelsche Cabinet, Lord Stanley aan het Foreign Office vervangen had, - met denzelfden Heer Johnson eene nieuwe schikking, waarbij de uitspraak over de wederzijdsche vorderingen van wederzijdsche onderdanen, met inbegrip der zoogenaamde ‘Alabama claims.’ aan de scheidsrechterlijke uitspraak van eene gemengde commissie onderworpen werden. De Amerikaansche Senaat verwierp, evenwel, ook die conventie, omdat de nationale vorderingen, namelijk die der Regeering van de Unie tegen de Regeering van het Koninkrijk, daarin niet genoegzaam waren opgenomen en gewaarborgd. Misschien ware de zaak nu voor langen tijd van de baan geschoven, indien de omstandigheden niet hadden medegewerkt om tot afdoening te dringen. Aan den eenen kant trad in de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Staten een nieuwe President, Generaal Grant, op, wien weldra, in het belang zijner herkiezing, eene diplomatieke vereffening van het geschil, zoo mogelijk in den zin van eene zegepraal der Amerikaansche sustenuën, welkom moest zijn. Het ontslag, waartoe de Heer Motley, de nieuwe gezant der Republiek te Londen, gedwongen werd, - naar het schijnt, omdat hij zich niet genoeg rekenschap gaf van den wensch zijner Regeering om tot een einde van den twist te geraken, - was daarvan een teeken. Hij werd vervangen door Robert Schenck. Aan de andere zijde verscherpte in Engeland het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog het besef van den belemmerenden invloed, welken de spanning der betrekkingen met de machtige Republiek op de buitenlandsche staatkunde van het Londensche Cabinet uitoefende. De beide Regeeringen waren ondertusschen nog altijd aan het onderhandelen gebleven over de netelige quaestiën, die tusschen Canada en de Vereenigde Staten gerezen waren, en toen Engeland in Februari 1871 voorstelde de discussiën daarover aan eene gemengde Hooge Commissie (Joint High Commission) op te dragen, was het geen wonder, dat Amerika verlangde, dat ook andere punten van geschil, met name de ‘Alabama-claims’ aan die Commissie zouden worden onderworpen, en dat de Britsche Regeering gereedelijk daarin toestemde. ‘Zonder de vereffening van die zaak toch,’ zeide de Heer Fish, de Amerikaansche Secretaris van Staat, uit naam van den President, ‘waren de betrekkingen tusschen de beide staten niet op den gewenschten voet van duurzame vriendschap te brengen.’ De commissarissen, van weêrszijde vijf, kwamen nog aan het einde van die zelfde maand Februari te Washington bijeen. Door Engeland werden daarvoor gekozen mannen van aanzien uit beide de traditionele staatspartijen, op wier tegenstelling de werking der politieke organisatie van dat land rust. De Britsche Regeering had ditmaal besloten al het mogelijke te beproeven om tot eene afdoening te geraken, en voorzag dat zij veel zou moeten toegeven, dat het Engelsche volk minder welkom kon zijn. Zij trachtte dus in de samenstelling der Commissie zich een waarborg te verschaffen, dat hare politieke tegenstanders zich tot lijdzame dulding, zooal niet tot goedkeuring van het te verkrijgen resultaat zouden laten vinden. Die berekening is door den uitslag niet beschaamd. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} De vereenigde Hooge Commissie kreeg van beide kanten tot instructie hare bemoeiingen uit te strekken tot alle geschilpunten, die men wenschte uit den weg te ruimen. Na onafgebroken onderhandeling kwam op 8 Mei 1871 het tractaat van Washington uit hare beraadslaging tot stand. Het is in vele opzichten gewichtig. Het regelt vooreerst de nog hangende quaestiën tusschen de Vereenigde Staten en de Britsche bezittingen in Noord-Amerika en het geeft ten tweede aan de grieven, uit den Amerikaanschen burgeroorlog ontstaan, eene oplossing, die het volkenrecht, om zoo te zeggen, eene nieuwe phase doet ingaan. Ongetwijfeld is dit laatste gedeelte van het tractaat en de toepassing, die het reeds gevonden heeft, het belangrijkste der gansche transactie. Alvorens wij evenwel onze beschouwing meer bijzonder daaraan wijden, moeten wij kortelijk stilstaan bij de voornaamste der anderequaestiën, die bij dezelfde gelegenheid ter sprake kwamen. Alle elementen, toch, der spanning tusschen twee zulke machtigestaten, wier tweedracht ook op ons land zoo gevoelig zou kunnen terugwerken, mogen geacht worden algemeene belangstelling in te boezemen. Ten eerste, dan, herinneren wij aan het netelige vraagstuk der rijke en vruchtbare visscherijen op de kusten der Britsche bezittingen in Noord-Amerika. Het is reeds van oude dagteekening en kort na de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten ontstaan. In 1818 werd een tractaat gesloten, waarbij Groot-Brittannië zich het uitsluitend recht van visscherij voorbehield binnen 3 zeemijlen van de kusten. Doch spoedig rees een nieuw vraagpunt, namelijk of de kustlijn getrokken behoorde te worden van landhoofd tot landhoofd, zóó, dat de baaien, zeeboezems en havens in hun geheel voor de Amerikanen gesloten waren. - De Engelschen, of liever de Noord-Amerikaansche Britten, hielden dit vol. De Vereenigde Staten, daarentegen, beweerden, dat de lijn, op 3 mijlen afstands der kust te trekken, het strand in al zijne bochten volgen moest, zóó, dat zeeboezems wier ingang meer dan zes mijlen wijd was, toegankelijk bleven. Daarbij voegden zich nog verscheidene quaestiën waartoe aanleiding gaf het gebruik om voor het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonmaken en toebereiden der visch te landen en hout te kappen. Langen tijd bleef men hierover in geschil, totdat in 1854 het zoogenaamde Reciprocity Treaty gesloten werd, waardoor, in den geest van onderlinge concessie, dit punt ten genoege der Amerikanen geschikt, en daartegenover het handels- en scheepvaart-verkeer van Canada met de Vereenigde Staten op eene voor de Britsche bezittingen voordeelige wijze geregeld werd. Maar ook hier deed de Amerikaansche burgeroorlog zijnen schadelijken invloed gelden. Gedeeltelijk uit onwil over de houding van Engeland en van Canada, gedeeltelijk ten gevolge van de gewijzigde handelspolitiek, waartoe de behoefte der schatkist drong, besloot de Federale Regeering, nog gedurende den oorlog, het Reciprocity Treaty op te zeggen. Canada en de andere Britsche Provinciën kwamen daardoor in menig opzicht schade te lijden en grepen onmiddellijk naar het wapen van vergelding dat zij in de visscherijen in handen hadden. De oude beperkende uitlegging van het tractaat van 1818 herleefde, en het duurde niet lang of eenige Amerikaansche visschersvaartuigen werden wegens schending der bepalingen van dat verdrag opgebracht. Deze teedere quaestie nu wordt door het traktaat van Washington op de volgende wijze opgelost. Over en weder wordt volkomen vrijheid tot vischvangst verleend; ook binnen de baaien, zeeboezems en havens, en zonder eenige beperking van afstand van de kust, voor den tijd van tien jaren. Doch daar Groot-Brittannië beweert hierdoor meer te geven dan het ontvangt, zal eene ge mengde Commissie benoemd worden om de gegrondheid van die bewering te onderzoeken en, indien er termen toe gevonden worden, eene som te bepalen, die in eens door de Vereenigde Staten, als vergoeding, betaald zal worden. Tot nog toe is die Commissie niet opgetreden. In den loop der onderhandeling werd van de zijde der Unie voorgesteld het eeuwigdurend recht van geheel vrije vischvangst onder de Britsche kusten in Noord-Amerika te koopen voor eene som van een millioen dollars, doch de Engelsche gevolmachtigden sloegen het af. Het Reciprocity Treaty omvatte, zooals wij reeds zeiden, nog eenige andere belangrijke punten, die der Britsche Regeering in {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} het belang harer Amerikaansche onderdanen moesten ter harte gaan. Het had aan vele producten van Canada op voordeelige voorwaarden de markten der Unie opengesteld. Het had over en weder vrije vaart verzekerd op de St. Laurens voor de Vereenigde Staten, op de groote meren voor Canada, en voor beide op de kanalen, welke die vaarwaters verbinden en gemeenschap met de aangrenzende gewesten geven. Het had vrijen doorvoer verleend over elkanders territoor, daar waar de overtocht eene kortere verbinding geeft met de zee of met de meren, of waar rivieren over beider grondgebied heenkronkelen. Al deze punten kwamen nu weder in behandeling, en hoewel de Amerikaansche gevolmaehtigden bleven weigeren om de voor de Britsche bezittingen ongetwijfeld voordeelige bepalingen van het tractaat van 1854 weder ten volle in te voeren, werd toch over de voornaamste, het vrije gebruik voor beide partijen der bovenbedoelde watergemeenschap, den vrijen doorvoer over sommigen gedeelten van elkanders grondgebied en den invoer in de Vereenigde Staten van enkele handelsartikelen, eene schikking getroffen, waaraan, evenals aan die over de visscherijen, een duur van 10 jaren verzekerd is. Eindelijk de grensscheiding tusschen het wederzijdsch gebied aan de Stille Noordzee, de zoogenaamde San Juan quaestie, die bereids hare definitieve oplossing gevonden heeft. Sedert de vorige eeuw bestond daarover geschil. Doch in 1846 had men eene algemeene grenslijn door die wilde en onbewoonde streken aangenomen. Men had daarbij, echter, verzuimd met genoegzame nauwkeurigheid te bepalen, hoe die lijn loopen zoude door liet vaarwater, dat, aan het uiterste westeinde, het groote eiland Vancouver van het vaste land scheidt. Althans er ontstond verschil of het kleine, doch om zijne strategiesche ligging belangrijke eiland San Juan aan Groot-Brittannië, dan wel aan de Vereenigde Staten behoorde. Beide partijen namen er een punt in bezit, doch zonder slaags te geraken. In 1869 was men intusschen reeds overeengekomen eene scheidsrechterlijke uitspraak van den President van den Zwitserschen Bond in te roepen. Verschillende omstandigheden hadden echter de uitvoering van dat denkbeeld belet. Het tractaat van Washington onderwierp nu de quaestie aan het oordeel van den Keizer van Duitschland, die zijn vonnis {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds geveld en Groot-Brittannië in het ongelijk gesteld heeft. Eene beslissing die aldaar alles behalve gunstig opgenomen is. Ten slotte nog een woord over de Feniaansche quaestie. Van de desorganisatie door den vierjarigen oorlogstoestand in de Vereenigde Staten te weeg gebracht; van de avontuurlijke elementen door de plotselinge ontbinding der groote legers in de maatschappij losgelaten; van de vijandelijke stemming, die zich in het Noorden algemeen tegen Groot-Brittannië ontwikkeld had, werd door de Fenianen partij getrokken, om na den afloop van den burgerkrijg een paar malen gewapenderhand een strooptocht in Canada te doen. Het antagonisme, echter, gedurende den oorlog tusschen de Republiek en de Britsche bezittingen opgewekt, was in Canada levendig; men had er zich reeds lang op voorbereid mogelijke aanvallen van de aanmatigende buren te weêrstaan, en de forsche bevolking van die streken, gehard door een streng klimaat, door eene levenswijze, waarvan lichamelijke inspanning bij veld- en boscharbeid, bij jacht en vischvangst, de hoofdbezigheden uitmaken, had zich op het voetspoor der vrijwilligers-beweging in het moederland in wapenhandel en krijgsdienst geoefend. De wilde benden der Fenianen werden dan ook, met ondersteuning van de weinige geregelde Britsche troepen die in Canada bezetting hielden, spoedig teruggeslagen en verdreven. Van haren kant nam de Federale Regeering maatregelen, om de vrijbuiters die het grondgebied der Unie misbruikten, te bedwingen en tegen te gaan. En dit was haar te gemakkelijker, omdat, niettegenstaande den haat tegen Engeland en de ‘Schadenfreude’ over de moeilijkheden, welke de Britsche Regeering van de Feniaansche woelingen ondervond, het echte, oud-Amerikaansche publiek in de Vereenigde Staten in den grond al heel weinig sympathie heeft voor de Iersche bevolking en voor hare dwaze, onbekookte wijze van handelen. In Amerika, niet minder dan in Europa, is het lersche element een bron van wanorde en, waar het boven drijft, van wanbestuur. New-York weet daarvan mede te spreken. De schade, evenwel, die in Canada door deze invallen werd aangericht, was aanzienlijk en de kosten van hunne bestrijding belangrijk. De Engelsche Regeering, die niet ten onrechte eene analogie zag tusschen deze misbruiking van het territoor {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} eener bevriende Mogendheid en de tochten der Geconfedereerde kruisers, waarvoor zij door de Unie werd aansprakelijk gesteld, had herhaaldelijk hare klachten daarover te berde gebracht als een tegenwicht tegen de Amerikaansche vorderingen, doch, toen het op stuk van zaken kwam, weigerden de Amerikaansche onderhandelaars volstrekt zich met die Feniaansche quaestie in te laten en....... de Engelschen zagen zich genoodzaakt het daarmede voor lief te nemen. Van daar dat men geen woord over de zaak in het tractaat aantreft. Uit hetgeen over de verschillende besproken punten is aangevoerd, zal men gemakkelijk bespeuren, dat de belangen van de Britsche bezittingen in Noord-Amerika in het tractaat van Washington eenigzins opgeofferd zijn. Het moederland heeft dan ook de toestemming en medewerking van die gewesten moeten koopen, door hun in den vorm van garantie van eene leening, die zij behoefden, een financieel voordeel te verleenen, waarvan anders bij de tegenwoordig in Engeland heerschende denkbeelden omtrent koloniale politiek geen sprake zou geweest zijn. Doch de betrekkingen tusschen die bezittingen en de machtige Amerikaansche Republiek zijn voor het Britsche Rijk eene zaak van te teederen aard, dan dat men bij deze gelegenheid niet het uiterste deed om die in 't effen te brengen. Over 10 jaren zal, evenwel, weder menige twist kunnen herleven. Wij zijn nu genaderd tot dat gedeelte van het tractaat, dat de geschillen regelt, die met den Amerikaanschen burgeroorlog in onmiddellijk verband staan. Hier treffen wij, ab initio, eene onderscheiding aan tusschen de vorderingen in 't algemeen van weêrszijde uit den oorlog ontstaan en die, welke uitsluitend uit de verrichtingen der Geconfedereerde kruisers (de Alabama-claims) voortspruiten. De eerste zijn tweeledig en betreffen de schadevergoeding die de Amerikaansche burgers van de Britsche Regeering, en omgekeerd de Britsche onderdanen van de Amerikaansche Regeering te eischen hebben. Zij worden door het tractaat verwezen naar eene gemengde commissie bestaande uit {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} drie leden, door partijen benoemd, welke reeds sedert geruimen tijd zitting houdt te Washington. De uitslag van hare werkzaamheden is daarom van gewicht, omdat verwacht wordt, dat daarbij eene aanzienlijke som in het voordeel van Engeland zal worden erkend, die eenigszins als tegenwicht zal kunnen strekken voor de betaling waartoe Groot-Brittannië veroordeeld is wegens de kruisers. Men verlieze evenwel, niet uit het oog, dat, over en weder, de baten uit deze vorderingen niet aan de Regeeringen, maar aan particulieren of corporatiën ten goede komen. Dat de uitslag vergelijkenderwijze in het voordeel van Engeland zal wezen, laat zich vermoeden, omdat de Federale Regeering oorlogvoerende partij, doch de Britsche Regeering neutraal was, en omdat er oneindig meer Britsche onderdanen in de Vereenigde Staten, dan Amerikaansche burgers in Groot-Brittannië gevestigd waren. Ten andere de ‘Alabama claims,’ de eigenlijke ‘raison d'être’ van het tractaat. Wij behoeven over den oorsprong dier vorderingen, die uitsluitend tegen de Engelsche Regeering gericht zijn, niet veel te zeggen. Hij is algemeen bekend. De zwakke zijde der Geconfedereerden was van den aanvang af de zee. Zij hadden weinige of geene schepen, en in hunne streng geblokkeerde havens geene gelegenheid tot aanbouw. Doch hunne vindingrijke en ondernemende geest gaf hun het middel aan de hand om buitenaf in die leemte te voorzien. Schepen werden voor hunne rekening in Engeland gebouwd of aangekocht en aldaar gedeeltelijk uitgerust; liepen daarna, onder eene valsche bestemming, openlijk of heimelijk uit; stevenden naar een vooraf bepaald punt onder de afgelegen en onbewaakte kusten van een neutraal land, ontmoetten daar een ander vaartuig, dat de voor hen bestemde bemanning en bewapening aan boord had; namen die over; heschen de Geconfedcreerde vlag en kozen met eene oorlogs-commissie der Zuidelijke Regeering zee, zonder noodig te hebben gehad het territoor der Zuidelijke Staten aan te doen. Het kruisen op de noordelijke handelsvloot begon dan onmiddellijk, en daar zij de kenmerken van een regelmatig oorlogschip bezaten, werden zij alom, en vooral in de havens der Britsche Koloniën, waar overal veel sympathie met de Zuidelijke zaak bestond, als zoodanig erkend en toegelaten. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierdoor vonden zij gelegenheid zich onder de milde bepalingen die op dat stuk door de Britsche Regeering waren uitgevaardigd, telkens van steenkolen en scheepsbehoeften te voorzien, soms zelfs van additionele bemanning. Het Britsche grondgebied werd alzoo ontegenzeggelijk als basis gebruikt van hunne vijandelijke kruistochten, en onder die omstandigbeden was het voor de Noordelijke marine, die reeds veel te doen had met de blokkade en het nemen der Zuidelijke havens, uiterst moeilijk de kruisers te vangen en te bestrijden. Zij daagden plotseling in verafgelegen zeëen op, waar men op hunne verschijning niet voorbereid was, en vernielden al de weêrlooze Noordelijke schepen die zij ontmoetten; want de neutrale havens stonden niet voor hunne prijzen open. Een van hen (de Shenandoah) zette zelfs het vernielingswerk onder de walvischvangers in de verafgelegen wateren van de Stille Noordzee voort nog lang nadat de vrede tusschen Noord en Zuid reeds gesloten was. De schade door die kruisers aangericht was ontzaglijk. Behalve het verlies der buitgemaakte en meestentijds verbrande vaartuigen, had de scheepvaart onder Amerikaansche vlag de uitwerking te lijden van den schrik die hunne verwoestingen aan den handel inboezemden. De premie van assurantie werd buitensporig hoog, de mededinging met andere vlaggen daardoor bezwarend en de verkoop van schepen veelvuldig. Men berekent dat de Amerikaansche handelsvloot door een en ander met 75 pCt. is achteruitgegaan. Een verlies dat grootendeels juist aan de Britsche vlag is ten goede gekomen. Men kan zich licht voorstellen, hoe grievend dit alles voor het Noorden was. Te vergeefs werden door de agenten der Federale Regeering in Engeland aanwijzigingen gedaan, die hadden kunnen leiden om het uitloopen der voor kruisers bestemde schepen uit de Britsche havens te beletten. Zij werden of afgewezen door een beroep op de voorwaarden, die de Engelsche wet voor het beslagleggen op zoodanige vaartuigen eischte, of, totdat het te laat was, belemmerd door de formaliteiten, welke de inrichting van de Engelsche administratie aan snelle maatregelen van dien aard in den weg legde. 't Is waar, later, en naarmate het voortdurend drijven der Zuidelijke agenten en de verwoestingen der reeds uitgeloopen kruisers meer en meer aan het licht kwamen, werd de overheid in Engeland waakzamer, en trad zij in eenige gevallen tusschenbeide om, zij het dan {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op indirecte wijze, de versterking der Geconfedereerde oorlogsvloot met nieuwe schepen te beletten. Maar toen ten slotte de Amerikaansche gezant Adams de verantwoordelijkheid voor de reeds aangerichte schade bij het Foreign Office te huis kwam brengen, werd hij door Lord Russell bejegend met eene exceptie uit de municipale wet van Groot-Brittannië, en met de verklaring, dat tegen de plichten der neutraliteit niet was gezondigd. Juist die pretensie van volmaakte onschuld, dat zich verschuilen achter de municipale wet tegenover volkenrechtelijke verbindtenissen, was hetgeen den Amerikaanschen trots en de bijzondere gevoeligheid der natie tegenover Engeland het meeste aandeed. De handel begeerde ongetwijfeld materiëele schadevergoeding voor hetgeen hij door de kruisers verloren had, maar in de eerste plaats verlangde het gekwetste nationaal gevoel eene ‘amende honorable’ van de Britsche Regeering. Herhaaldelijk, echter, stuitten de onderhandelingen, die tot vereffening van het geschil beproefd werden, af op de volslagen weigering van Engeland om zich tot iets dat daarnaar zweemde, te leenen. En het mag dus als een der merkwaardigste bijzonderheden van het tractaat van Washington beschouwd worden, dat het begint met eene betuiging van het leedwezen der Britsche Regeering over het uitloopen der kruisers uit Engelsche havens en over de verwoestingen die door die schepen zijn aangericht. Nogtans, hoe bevredigend die verklaring ook zijn moge voor de goede verstandhouding, wier herstel men over en weder op het oog had, zij laat de quaestie over de aansprakelijkheid voor de schade, door de kruisers veroorzaakt, in het midden. Formeel wordt die nergens in het tractaat door Engeland erkend. De beslechting van het geschil wordt door partijen opgedragen aan een scheidsgerecht. De Amerikanen evenwel hebben het oordeel der arbiters aan zoodanige regels van volkenrecht weten te binden, dat het niet anders kon of het moest ten nadeele van Engeland uitvallen. Van den aanvang af zijn zij er op uit geweest, zoodanigen waarborg voor de erkenning van hun recht te verbinden aan de wisselvallige kans eener scheidsrechterlijke uitspraak, en het ontbreken daarvan in de vroegere overeenkomsten ter zelfder zake was eene der redenen waarom deze te Washington werden verworpen. Voor zooverre die regels, welke wij zoo straks zullen be- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, niet voldoende mochten zijn om in ieder bijzonder geval te beslissen, hebben de rechters vrijheid zulke beginselen van volkenrecht, mits daarmede niet onbestaanbaar, in acht te nemen, als zij zullen meenen dat toepasselijk zijn. Engeland, hoewel het niet kan toegeven, dat die regels zouden behooren tot de in het volkenrecht aangenomen beginselen ten tijde dat de Alabama-claims ontstonden, ten einde echter de vriendschapsbanden met de Vereenigde Staten te versterken, en met het oog op bevredigende voorziening voor toekomstige gevallen, stemt er in toe dat het geding gevoerd zal worden met aanneming, alsof het Britsche Gouvernement onder de verplichting geweest was zich naar de beginselen van die regels te gedragen. Zoo luidt de alleszins merkwaardige verklaring, waardoor het Cabinet van Londen, gedreven door den wensch om het geschil te beëindigen, de concessie deed, die de medewerking der tegenpartij mogelijk maakte. Wij behoeven bij hare beteekenis niet stil te staan. Zij springt in het oog. Men kan zich inderdaad moeilijk eene zoodanige tegenstrijdigheid tusschen woord en daad voorstellen, zonder te gelooven aan een innerlijk bewustzijn van schuld. Het pleit kon dan ook reeds van den aanvang als voor Engeland verloren beschouwd worden. De arbiters zullen, zegt het tractaat verder, ten opzichte van elk der kruisers, die in het geding gebracht worden, uitspraak doen over de nalatigheid van Engeland in het nakomen zijner internationale plichten, en kunnen, indien daartoe termen zijn, als schadevergoeding eene ronde som bepalen. Zoo niet, dan zal door partijen een raad van assessoren benoemd worden, die iedere speciale vordering aan de uitspraak der arbiters zal toetsen en in ieder speciaal geval de verschuldigde som zal begrooten. Alle aansprakelijkheid van Engeland zal beschouwd worden als definitief te zijn uitgeput door de uitspraken, hetzij der arbiters, hetzij der assessoren. De bepalingen van het tractaat omtrent de wijze waarop het proces voor de Arbitrale Rechtbank gevoerd zal worden, zijn als precedenten voor zulke gevallen hoogst belangrijk. Het behoort echter hier niet te huis, ons daarin te verdiepen. Wij zullen er alleen van zeggen, dat de termijnen lang gesteld zijn, en dat schriftelijke behandeling als regel (waar- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} aan men zich ook bijna uitsluitend gehouden heeft) is aangenomen. Voor de samenstelling van het Hof van Arbritage, dat te Genève zijn zetel moest nemen, werd het volgende bepaald. Het zou bestaan uit 5 rechters, te benoemen, één door ieder der partijen; één door den Koning van Italië, één door den President van den Zwitserschen Bond en één door den Keizer van Brazilië. Engeland zond Sir Alexander Cockburn, Lord Chief Justice of England; de Vereenigde Staten Charles F. Adams, Gezant te Londen gedurende den burgeroorlog; Koning Victor Emmanuel Graaf Sclopis, Lid van den Italiaanschen Senaat; de Zwitsersche President Jaques Staempfli, vroeger lid van den Bondsraad, en de Braziliaansche Keizer Marcos d'Araujo, Burggraaf Itajuba, zijnen Gezant te Parijs. Zij kozen Graaf Sclopis tot hunnen Voorzitter en benoemden Alexander Favrot, een Zwitser, tot Griffier, terwijl Lord Tenterden Groot-Brittannië, en John C. Bancroft Davis de Vereenigde Staten als Agenten bij het Hof vertegenwoordigden. Als Advokaten traden op, voor Engeland Sir Roundell Palmer (sedert tot Lord Chancellor verheven met den titel van Lord Selborne), voor de Vereenigde Staten de Heeren Cushing, Evarts en Waite. Het Hof constitueerde zich op 15 December 1871 te Genève. In April 1872, werden de eerste stukken van het geding ingediend; op 15 Junij kwamen de arbiters weder tereigenlijke beraadslaging bijeen, en op 14 September 1872 werd eindelijk het vonnis geveld. Tusschen dat eindresultaat en de eerste pleidooien ligt, evenwel, nog eene episode, waarin de uitvoering van het gansche arbitrage-plan het grootste gevaar liep. Het bleek, namelijk, uit de eerste ingediende memorie, dat de Amerikaansche Regeering Groot Brittannië aansprakelijk stelde niet alleen voor de schade der verwoestingen zelve, die de kruisers hadden gepleegd, en voor de kosten die het vervolgen dier schepen aan de Amerikaansche Regeering hadden berokkend, maar ook voor de zoogenaamde indirecte nadeelen die hunne verschijning had te weeg gebracht, in twee opzichten: achteruitgang der Amerikaansche handelsscheepvaart en verlenging van den burgeroorlog. De schaderekening dreigde door die bestanddeelen tot eene niet te bepalen en waarlijk belachelijke hoogte te worden opgevoerd. De Engelschen daarentegen beweerden, dat men {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} deze twee laatste punten niet opgenomen had onder de elementen die voor de begrooting der schade mochten in aanmerking komen, dat zij dus buiten het tractaat en, ergo, buiten de bevoegdheid van het scheidsgerecht lagen. Hier was eene belangrijke quaestie van beginsel. Over en weder beriep men zich, doch te vergeefs, op de protocollen der onderhandeling en op de onderhandelaars zelve. Men kon het niet eens worden over hetgeen eigenlijk bedoeld was. De Britsche Regeering, die reeds zooveel had toegegeven, zag zich door de houding van Parlement en drukpers gedwongen geene schrede meer terug te gaan. In Amerika, waar de schreeuwers altijd op die onmogelijke pretensiën hadden aangedrongen, verbood de publieke opinie insgelijks der Regeering, nu zij eenmaal de vordering onvoorwaardelijk in het geding gebracht had, te wijken. De gevaren, die eene roekelooze ingrijping van Parlementen en dagbladen in diplomatieke zaken met zich slepen, werden hier verwezenlijkt. De uitingen der publieke opinie, die helaas geene verantwoordelijkheid kent en dus zoo licht de mate overschrijdt, binnen welke teedere internationale quaestiën alleen hare oplossing kunnen vinden, maakten de zaak tot een vraag van ‘amour propre’ tusschen de beide volken, en de gansche arbitrage was op het punt van afgebroken te worden. De onberekenbare gevolgen van zulk een onheil laten zich niet overzien. Maar gelukkig wisten de inmiddels te Genève bijeengekomen scheidsrechters het af te wenden. Met een zelfstandigen moed en politieken tact, die voorzeker hunne grootste verdienste zullen blijven, namen zij het initiatief van aan beide partijen te verklaren, dat, daargelaten de vraag of die zoogenaamde indirecte schade binnen de grenzen lag der quaestiën, die in het tractaat waren opgenomen, de eenstemmige opinie van al de arbiters haar uitsloot van de aansprakelijkheid, waartoe eene neutrale Mogendheid, in casu Engeland, gehouden kon zijn. De quaestie verloor daardoor haar practisch belang en het werd aan beide partijen mogelijk, zonder in beginsel toe te geven, het incident te laten rusten en met het proces voort te gaan. Eere zij wien eere toekomt, en daarom in het bijzonder gebracht aan Adams, den Amerikaanschen scheidsrechter, die door zijne onbevooroordeelde onafhankelijkheid die gelukkige oplossing hielp tot stand brengen. Ook uit het oogpunt der hooge waarde, welke de uitingen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} van het scheidsgerecht voor het algemeen volkenrecht hebben, is die verklaring tevens voor andere Mogendheden van groot gewicht. Men mag haar aannemen als een deel van het vonnis. De mogelijke schadevergoeding bleef dus beperkt tot twee bestanddeelen: 1o. de directe schade door het vernielingswerk der kruisers aangericht, welke aan particulieren in Amerika vergoed moest worden, en 2o. de onkosten, waarop het uitzenden van oorlogschepen ter vervolging en bestrijding der kruisers aan de Regeering der Vereenigde Staten te staan was gekomen. De laatste pretensie werd echter door het scheidsgerecht bij meerderheid van drie tegen twee stemmen afgewezen, opgrond, dat die onkosten niet te onderscheiden waren van de algemeene krijgsuitgaven van den oorlog door de Vereenigde Staten gevoerd. Ten aanzien der eerste werd door de uitspraak van het Hof als beginsel aangenomen, dat winstderving bij de begrooting der schade uitgesloten en de vracht op hare netto waarde bepaald moest worden. Overigens werd toegestaan interest in rekening te brengen. Voor de bedrijven van achttien Geconfedereerde schepen was Engeland door de Vereenigde Staten aansprakelijk gemaakt. Tien daarvan werden door het scheidsgerecht eenstemmig, en één met 3 tegen 2 stemmen ter zijdc gesteld, omdat Engeland van geene nalatigheid in het vervullen zijner neutrale plichten ten hunnen aanzien kon beschuldigd worden. Van de overige zeven waren er vier, die als hulpvaartuigen (tenders) voor de drie anderen gediend hadden, dat wil zeggen, kleinere stoombooten, die aan de eigenlijke kruisers hunne bewapening en bemanning hadden toegevoerd. Deze, voor zooverre zij later ook zelve prijzen gemaakt hadden, werden als medeplichtigen van de hoofdschuldigen beschouwd, zoodat Engeland eigenlijk slechts ten opzichte van drie der Zuidelijke kruisers veroordeeld werd, de Alabama (de voornaamste, waaraan al de vorderingen haren generieken naam ontleenen), de Florida en de Shenandoah, en deze laatste nog wel alleen voor hetgeen het schip na zijn bezoek te Melbourne, waar versterking van bemanning plaats vond, bedreven had. De Alabama werd eenstemmig veroordeeld, dus ook door Sir Alex. Cockburn, hoewel op andere gronden, dan die in {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} het vonnis als de overwegingen van het Hof worden aangegeven. De Florida met 4 tegen 1 stem, die van Cockburn. Eindelijk de Shenandoah met 3 tegen 2 stemmen, die van Cockburn en Itajuba. Over 't algemeen waren van de drie onzijdige rechters Staempfli meer tot strengheid, doch Itajuba misschien meer tot zachtheid geneigd, terwijl de voorzitter Sclopis het evenwicht tusschen beide bewaarde. Alle hebben hunne uitspraken in publiek gemaakte stukken meer of minder gemotiveerd. Sir Alex. Cockburn in eene lijvige, uitvoerige memorie, een meesterstuk van rechtsgeleerdheid, waarin hij zijn land verdedigt tegen de waarlijk al te scherpe uitvallen der Amerikaansche pleidooien. Over de bijzondere kenmerken van schuld, die bij ieder der drie geïncrimineerde schepen gegolden hebben, zullen wij later gelegenheid hebben te spreken. Hier zij nog slechts als eindresultaat van het geding vermeld, dat het scheidsgerecht, gebruik makende van zijne bevoegdheid om eene ronde som als schadevergoeding te bepalen, Groot-Brittannië met 4 stemmen tegen ééne (die van Cockburn) veroordeelde tot een bedragvan 15,500,000 dollars, met inbegrip van den interest, te betalen aan de Federale Regeering, welke uitkeering daarvan zal doen aan de particulieren, wier vorderingen implicite door de arbiters als rechtmatig zijn erkend. De eisch der Vereenigde Staten beliep 34,777,639 dollars zonder den interest, en zonder dat daarin begrepen was de indirecte schade wegens achteruitgang der scheepvaart en verlenging van den oorlog. Hetgeen aan het tractaat van Washington een onmiddellijk belang voor andere Mogendheden geeft, is dat daarin de drie volgende regels van volkenrecht worden aangenomen. Eene onzijdige Regeering is gehouden 1: {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. de verschuldigde zorg te dragen om de inrichting, wapening of uitrusting binnen haar rechtsgebied te voorkomen van eenig schip, 't welk zij redelijken grond heeft te gelooven, dat bestemd is tegen eene Mogendheid, waarmede zij in vrede is, te kruisen of krijg te voeren; en ook gelijke zorg te dragen, om het uitloopen uit haar rechtsgebied te voorkomen van eenig schip bestemd om te kruisen of krijg te voeren als boven, wanneer zoodanig schip binnen haar rechtsgebied, geheel of ten deele, speciaal voor oorlogsgebruik is geschikt gemaakt. 2o. Niet te vergunnen of toe te laten, dat een der oorlogvoerenden hare havens of wateren gebruike tot eene basis van scheepsoperatiën tegen den anderen, of tot hernieuwing of vermeerdering van krijgsvoorraad of wapenen, of tot aanwerving van manschappen. 3o. In hare eigene havens en wateren en ten opzichte van alle personen binnen haar rechtsgebied de verschuldigde zorgte dragen, om alle inbreuk op de bovengenoemde verplichtingen en schuldigheden te voorkomen. De contracteerende partijen komen overeen deze regels in 't vervolg tegenover elkander na te leven, en die ter kennis te brengen van andere zeemogendheden met uitnoodiging om toe te treden. De quaestie zal dus ook aan onze deur gebracht worden. Wij zullen daarom de beteekenis dezer regels, zoowel uit het vonnis als uit een algemeen wetenschappelijk oogpunt, kortelijk toelichten, met aanstipping slechts van hetgeen ons voorkomt de juiste opvatting te zijn, zonder ons in breede betoogen te begeven, waarvoor het hier de plaats niet is. Reeds dadelijk trekt het de aandacht, dat in den eersten regel niet van het bouwen van oorlogschepen gesproken wordt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Amerikaansche pleidooi wordt wel beweerd, dat het bouwen begrepen was in de uitdrukking ‘fitting out’ der Amerikaansche en Britsche Foreign Enlistment Acts 1 van 1818 en 1819, maar dat geschiedde ‘pour les besoins de la cause’ en werd niet door de scheidsrechters aangenomen. 't Is echter eene belangrijke quaestie, minder nog, omdat men zou kunnen beweren, dat het bouwen van oorlogschepen ten behoeve van eene der oorlogvoerende partijen den neutralen volkenrechtelijk niet geoorloofd is, als omdat Engeland in 1870 goedgevonden heeft, het onder strafbepaling wettelijk aan de onderdanen van den staat te verbieden. Hoezeer de Britsche Regeering ook steeds de klachten der Amerikaansche is blijven afwijzen met de bewering, dat zij geenszins in hare internationale verplichtingen is te kort geschoten, zoo werd toch, naar het schijnt, reeds spoedig in Engeland het besef levendig, dat de municipale of landswet onvoldoende was gebleken, om de nakoming der internationaleplichten te verzekeren. In 1867 werd dus eene commissie benoemd om de bestaande Foreign Enlistment Act te herzien. Zij bracht in 1868 haar rapport uit. Maar, zooals het meer gaat, men liet de zaak sluimeren; misschien wel vreesde men stof te geven, die de Amerikanen ter adstructie hunner eischen zouden kunnen gebruiken. Toen echter de Fransch-Duitsche oorlog den nood wêer aan den man, en deze quaestiën weêr op het tapijt bracht, werd het rapport der commissie ter hand genomen, en kwam eene nieuwe wet tot stand, welke de macht der Regeering om inbreuken op de neutraliteit binnen haar rechtsgebied te voorkomen aanmerkelijk verscherpt en straf bedreigt tegen het bouwen van schepen, met bedoeling, wetenschap of redelijk vermoeden, dat zij, na gewapend en uitgerust te zijn, hetzij binnen, hetzij buiten het rechtsgebied van den staat, gebruikt zullen worden in de krijgsdienst van eene der oorlogvoerende Mogendheden. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu rijst hier de vraag over het verband tusschen de landswet en het volkenrecht. Het laatste gaat ongetwijfeld boven het eerste, en het vonnis van Genève heeft, zeker zeer terecht, uitdrukkelijk uitgemaakt, dat een onzijdige zich niet op de leemten zijner inwendige staats- en rechtsorganisatie kon beroepen tot verschooning voor nalatigheid. Lord Talbot zeide reeds in vroegeren tijd, dat ‘the law of nations, in its full extent, was part of the law of England.’ Maar de quaestie heeft nog eene andere zijde. Wat, wanneer de landswet, - zooals bij het verbod van bouwen ongetwijfeld het geval is, - verder gaat en strenger is dan het volkenrecht? Reeds meer dan eens hebben zich internationale moeilijkheden uit dien hoofde voorgedaan. Onder anderen heeft Engeland, tijdens den Krimoorlog, geprotesteerd omdat, naar het beweerde, Pruissen tegenover Rusland de hand niet hield aan de toen in dat land uitgevaardigde reglementen op den uitvoer van wapenen en ammunitie, reglementen die op zich zelve niet door volkenrechtelijke verplichtingen waren voorgeschreven. Omgekeerd hief Pruissen, gedurende den jongsten oorlog, dezelfde klacht aan tegen overtreding, ten voordeele van Frankrijk, der Engelsche douane-bepalingen op hetzelfde stuk. In beide gevallen werd de eisch afgewezen, door het bewijs dat, zoo de landswet al overtreden mocht wezen, het volkenrecht het niet was. Evenwel het is voor alle Staten, maar vooral voor kleinere, een gevaarlijk en netelig vraagstuk, en het lijdt wel geen twijfel, dat, gelijk al de Geneefsche scheidsrechters het in hunne adviezen hebben erkend, de oorlogvoerenden, - al ontleenen zij aan de landswet geene rechten, die niet teruggenomen kunnen worden, - er toch aanspraak op hebben, dat die wet, zoolang zij bestaat, voor beide zijden gelijkelijk en rechtvaardig worde toegepast. Maar, zoo de neutrale Regeering al niet door hare landswet gedekt is, kan zij zich dan tot verontschuldiging beroepen op de uitspraak harer gerechtshoven? - Die vraag heeft zich in het geding te Genève aan de beslissing der arbiters voorgedaan. Een van de kruisers, de Florida, liep namelijk, uitgerust doch ongewapend, van Liverpool uit naar de haven van Nassau (op een der Bahama-eilanden). Hij werd daar aangehouden, als hebbende tegen de Foreign Enlistment Act, die het uitrusten verbood, gezondigd; doch door den rechter wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, deed hij zich later als verdelger van ver- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene Noordelijke schepen gelden. Die vrijspraak, nu, was ongetwijfeld lichtvaardig en werd ook als zoodanig in Engeland afgekeurd, doch niettemin geëerbiedigd. Anders bleek echter de meening der arbiters te zijn. Met vier stemmen tegen ééne (die van Cockburn) beslisten zij in hun vonnis, dat de Britsche overheden te Nassau nalatig waren geweest, en dat de verantwoordelijkheid van Engeland niet door de uitspraak des rechters gedekt was. Zij erkenden echter alle, dat veel in deze quaestie van de omstandigheden afhangt. Adams, wiens onbevooroordeelde gematigdheid waarlijk niet genoeg geroemd kan worden, schijnt de huiverigste geweest te zijn, om de waarde van het rechterlijk gewijsde op zijde te schuiven. Sclopis zocht hier vooral naar de moreele verantwoordelijkheid. Het eerste lid van Regel I beoogt hetgeen binnen het rechtsgebied der neutrale Mogendheid plaats vindt, maar in het tweede komt de externe daad, het uitloopen, in aanmerking. Nu heeft het Amerikaansche pleidooi beweerd, dat het geval, dat hier bedoeld wordt, zich telkens voordoet, wanneer het schip dat de regelen der onzijdigheid van den Staat overtreden heeft, later met eene commissie als regelmatig oorlogschip van den belligerent in eene haven van denzelfden onzijdigen Staat vrijelijk toegelaten wordt, om binnen te loopen en weder te vertrekken. Die uitlegging is blijkbaar gezocht en gaat verder, dan de Regel bedoelt. De arbiters hebben haar dan ook niet aangenomen, maar zij hebben toch gemeend, de quaestiën, die zij aanroert, volgens algemeene beginselen in hun vonnis te moeten uitmaken. Zij verklaren, dat de oorlogscommissie van een der belligerenten de schuld niet kan goedmaken, die ‘ab initio’ aan het schip kleeft. Adams drukte dat op kernachtige wijze uit door te zeggen, dat anders het bedrog zich door het welslagen zou rechtvaardigen (succes would sanctify fraud). De onzijdige Regeering heeft dus niet alleen het recht, maar ook de verplichting om een schip, dat met schending harer neutraliteit uit haar rechtsgebied is uitgeloopen, later, al heeft het al de kenmerken van een regelmatig oorlogschip, uit hare havens uit te sluiten en zelfs in hare havens aan te houden. Een alleszins billijk en in jure gerechtvaardigd beginsel, meenen wij, maar waarvan, zooals Cockburn aantoont, de toepassing door onzijdige kleine Mogendheden tegenover machtige oorlogvoerenden niet zonder gevaar is. Van de Engelsche zijde had men het recht der neutrale Regeering om zoo te handelen, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ontkend, maar men beweerde dat voor het uitoefenen daarvan eene voorafgaande waarschuwing (previous notice) noodzakelijk was, om den belligerent kennis te geven dat zijne oorlogsvlag op het schuldige schip niet geëerbiedigd zou worden. Het vonnis nu, de quaestie van die noodzakelijkheid daarlatende, acht dat het ontbreken van zoodanige waarschuwing de verantwoordelijkheid van den onzijdige niet kan dekken. Zeer terecht, want hij heeft het in zijne eigene macht die waarschuwing te geven. Al de scheidsrechters, behalve Cockburn, hellen in hunne adviezen zelfs blijkbaar over, om de voorafgaande waarschuwing voor de uitoefening van het recht van uitsluiting en aanhouding van het schuldige schip alsoverbodig te beschouwen. Onder de overwegingen van het vonnis komt dan ook voor, dat de exterritorialiteit van oorlogschepen meer eene fictie van courtoisie, dan een rechtsbeginsel is, en dat zij nooit ingeroepen kan worden tot dekking van inbreuken op de neutraliteit. Het scheidsgerecht heeft hier, echter, eene belangrijke quaestie in het midden gelaten, namelijk de waarde van oorlogscommissiën, waarmede de bevelhebbers en verdere officieren van een schip het eerst binnen neutraal rechtsgebied of op volle zee zijn opgetreden. De Geconfedereerde kruisers, toch, die in Engeland uitgerust zijn, hebben op die wijze het karakter van regelmatige oorlogschepen verkregen zonder het grondgebied der Zuidelijke Staten aan te doen. In onze oogen is dat, bepaald, een misbruik. Wij meenen, dat een schip, jure, alleen binnen het rechtsgebied van een staat de eigenschap van een oorlogschip, dat is een publiek of staatsschip, deelachtig kan worden. Evenwel, wanneer zoodanige rechtsregel in het volkenrecht aangenomen werd, zou hij geldig wezen niet alleen tegenover den neutralen Staat, waaruit het schip is uitgeloopen, maar ook tegenover alle andere onzijdige Mogendheden, en, indien het voor de overheden van den eersten al doenlijk mocht wezen het schip later te herkennen en zijn onregelmatig karakter te constateeren, is voor de andere Regeeringen de contrôle veel moeilijker, zoo niet onmogelijk. Deze toch zullen zich in de meeste gevallen wel aan de prima facies van het schip moeten houden. Misschien heeft dat bezwaar de arbiters teruggehouden een rechtsbeginsel in bedoelden zin te formuleeren. Bij den IIden Regel doet zich de vraag der steenkolen voor. Hoeveel steenkolen mag in de neutrale haven aan een oor- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} logvoerend schip verstrekt worden? - Meestal wordt aangenomen de schijnbaar gemakkelijke solutie van de hoeveelheid te beperken tot hetgeen noodig is om de naaste haven te bereiken van het land waartoe het schip behoort. Maar wat, als een schip der Vereenigde Staten in Australië kolen inneemt? - 't Is duidelijk, dat hetgeen noodig is om naar Nieuw-Orleans te stoomen. ook dienen kon om in de Oostersche Zeeën te kruisen, of zelfs om, zooals de ‘Shenandoah’ deed, de walvischvangers in de Stille Noordzee te gaan belagen; vooral als de brandstof zooveel mogelijk door het gebruik der zeilen bespaard wordt. Alles zal hier dus van omstandigheden afhangen, zegt het vonnis, die aan de appreciatie der scheidsrechters in ieder speciaal geval moeten worden overge laten, en die de steenkolen al of niet tot eene res hostilis maken, zooals Sclopis het uitdrukt. Het is opmerkenswaardig, dat de vertegenwoordigers der twee groote zeemogendheden onder de scheidsrechters deze quaestie der steenkolen het ruimste hebben opgevat. Adams meent, dat de positie van Engeland in deze eene bijzondere is; het bezit in alle zeeën stations en kolendepôts, die voor de oorlogvoerende schepen van beide zijden groot en bijna onontbeerlijk nut opleveren. Wilde men hen van het gebruik dier voorraadschuren uitsluiten, dan zou er voor groote zeemogendheden niets anders overblijven, dan zich insgelijks overal eigen stapelplaatsen te verzekeren. Hij gelooft dus, dat men hier niet te streng moet wezen en wil alles van de goede trouw laten afhangen. De IIIe Regel is slechts eene bevestiging van de beide voorgaande, maar zij helpt ons toch om de speciale quaestie te beoordeelen, die het gansche beheerscht, namelijk: wat onder de verschuldigde zorg (due diligence) te verstaan is. Hier biedt zich een ruim veld voor verschil van appreciatie, en de taak der scheidsrechters is in dit opzicht zeker het teederst geweest. Wij vinden in het vonnis, dat zij (altijd behalve Cockburn) als richtsnoer voor hunne beslissingen in de verschillende gevallen hebben aangenomen het beginsel, dat de zorg (diligentia) verschuldigd is in verhouding tot het gevaar, dat uit de nalatigheid voor den belligerent voortvloeit. Dat gevaar was, in casu, te grooter, omdat de Zuidelijke Staten zonder de hulp welke hun de Engelsche havens boden, geene of bijna geene gelegenheid zouden gehad hebben om hunne vlag op zee tegen de Noordelijke schepen te vertoonen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder, in het flagrantste geval, - dat van de Alabama, - wordt verklaard, dat de Britsche Regeering zelfs maatregelen tot vervolging van het schip had behooren te nemen. Het grootste gewicht in de beoordeeling van het vraagstuk der diligentia schijnt Graaf Sclopis te hebben uitgeoefend. Wij meenen daarom tot nadere toelichting van de opvatting van het Hof niet beter te kunnen doen, dan de volgende aanhalingen uit zijn advies te geven. ‘La mesure de l'activité dans l'accomplissement des devoirs du neutre doit être en raison directe des dangers réels que le belligérant peut courir par le fait ou la tolérance du neutre, et en raison inverse des moyens directs que le belligérant peut avoir d'éviter ces dangers.’ en: ‘Plus il y aura pour le belligérant des dangers réels sur le territoire du neutre, plus celui-ci sera tenu de veiller sur sa neutralité en empêchant qu'elle ne soit violée au profit de l'un ou de l'autre des belligérants.’ Hij waarschuwt evenwel, dat men de taak der onzijdigen (medii) niet te zwaar mag maken, anders dwingt men hen tot deelneming aan den strijd, terwijl het hedendaagsche volkenrecht integendeel de beperking van den oorlog bedoelt. Adams zegt, dunkt ons, zeer terecht dat ‘diligence implies original action.’ De neutrale Regeering behoort dus zelve initiatief te nemen en mag niet stil zitten of wachten, dat hare jurisdictie in beweging gebracht worde door de actie der agenten van de tegenpartij, noch het ‘onus probandi’ geheel aan hen overlaten. De Engelsche Regeering, hoewel in den aanvang van den Amerikaanschen burgeroorlog minder van dezen plicht doordrongen, begon hem toch gaandeweg, naarmate de driestheid der Zuidelijke agenten openbaar werd, meer in acht te nemen. Verschillende schepen werden, als verdacht van voor de Geconfedereerde Regeering bestemd te zijn, aangehouden, en in twee gevallen, welke minder vat schenen te geven voor gerechtelijke actie, besloot zij, om alle gevaar te keeren, in het eene tot aankoop der schepen, in het andere tot vergoeding der schade welke voor de eigenaars uit de aanhouding voortvloeide. Maatregelen, die haar op eene som van niet minder dan ƒ 3,840,000 te staan kwamen. Adams kan dan ook niet nalaten getuigenis af teleggen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} van den goeden wil van Lord Russel, die, volgens hem, meer door verkeerde opvatting van recht en wet, dan door vooringenomenheid tegen de zaak der Noordelijken, aanstoot gaf. Ziedaar de beteekenis der drie Regels van het tractaat van Washington, die door de contracteerende partijen aan de overige Mogendheden ter toetreding zullen worden voorgelegd. Brengen zij een nieuw beginsel in het volkenrecht? - Zoo ja, - behooren zij dan algemeen te worden aangenomen? Dat zij nog geen deel uitmaken van het hedendaagsche volkenrecht, daarvoor pleit reeds dadelijk de stellige verklaring van Engeland, in het tractaat afgelegd, en de bepaling zelve dat de toetreding van de overige Mogendheden der beschaafde wereld zal worden gevraagd. Wij gelooven dan ook, dat inderdaad het geval zoo is. Wij bekennen gaarne tot diegenen te behooren, die meenen, dat de strekking van het volkenrecht, en meer speciaal van het moderne, is en behoort te wezen neutralen zooveel mogelijk tegen de nadeelen van oorlogen die hen niet aangaan, te beschermen en te beveiligen. Wij zouden bijna zeggen, dat het volkenrecht zelf aan die behoeftc zijn ontstaan en zijne ontwikkeling te danken heeft, en wij gelooven ons niet te vergissen in de bewering, dat die richting in de wetenschappelijke behandeling van het onderwerp bij nagenoeg alle schrijvers van naam te bespeuren is. Het positieve volkenrecht, dat zich in plechtige tractaten uit, heeft ongetwijfeld ook denzelfden weg bewandeld. Maar tegenover die bescherming der onzijdigen staan hunne plichten, en die geven op eenige punten aanleiding tot verschil van gevoelen tusschen de geleerden. Wij hebben hier alleen te doen met de onderwerpen, die door de drie Regels van het tractaat worden aangeroerd, en wel voornamelijk met de quaestie der schepen. Alle schrijvers en alle Mogendheden, wanneer zij onzijdig waren, zijn eenstemmig de leer toegedaan, dat de neutrale handel en scheepvaart zooveel mogelijk tegen inbreuken van oorlogvoerenden beschermd moeten worden. Er is geen beginsel, dat zich met meer onweêrstaanbare kracht in het volkenrecht ontwikkeld heeft, en meer plechtige bezegeling in de beschaving van Europa heeft mogen vinden. Geen wonder, want de welvaart van alle volken is daarbij betrokken. Wij herinneren {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts aan den regel: ‘vrij schip vrij goed,’ waarvoor men in vroegere tijden goed en bloed heeft over gehad, en aan de beroemde Declaratie van Parijs van 1856, tot welke, om zoo te zeggen, de geheele wereld is toegetreden. De eenige beperking op dat beginsel bestaat in het begrip der oorlogscontrabande, dat is handel met de oorlogvoerenden in krijgsbehoeften, wapenen, ammunitie enz. Te dien aanzien worden verscheidene distincties gemaakt waarbij wij niet zullen stilstaan. Slechts ééne, die tusschen passieven en actieven handel, komt hier in aanmerking. De eerste is die, welke binnen het rechtsgebied van een onzijdigen staat gedreven wordt. Algemeen, èn door de schrijvers, èn door de rechterlijke uitspraken, èn door de praktijk der natiën, wordt het verkoopen zelfs van oorlogscontrabande aan belligerenten als volkomen geoorloofd beschouwd, mits de handelstransactiën binnen onzijdig gebied blijven. De neutrale staat heeft dus geenerlei verplichting de nijverheid of den handel zijner onderdanen in dat opzicht aan banden te leggen. Alleen Galiani, Phillimore en Hautefeuille hebben eene strengere opvatting van den plicht der neutralen en veroordeelen ook den passieven handel in oorlogsartikelen. Doch zij zijn telkens, over en over, door schrijvers van alle natiën bestreden en weêrlegd. Voor het geval dat ons bezig houdt, zij herinnerd, dat de Noordelijke Staten zelve in Engeland en vooral in Oostenrijk groote hoeveelheden wapenen enammunitie, gedurende den burgeroorlog, hebben aangeschaft. Wat nu den actieven handel, of liever den toevoer van krijgsbehoeften aan de belligerenten aangaat, zoo rust op de onzijdige Regeering ook geenerlei volkenrechtelijke verplichting om hare onderdanen dien te verbieden, of hen daarvoor te straffen, maar men heeft aan zoodanige handelsartikelen, voor belligerenten bestemd, het begrip van contrabande gehecht en der tegenpartij het recht ingeruimd hen, zelfs onder neutrale vlag, aan te houden en verbeurd te verklaren. De proclamatiën, die gewoonlijk bij het uitbreken van een oorlog door onzijdige Regeeringen worden uitgevaardigd, dienen dan ook eigenlijk meer om hare onderdanen voor de gevaren, waaraan zij zich door den actieven handel in contrabande blootstellen, te waarschuwen, dan om hen met strafbepaling daarvan te weêrhouden. Men kan echter in zekeren zin, met het oog op genoemd recht van de oorlogvoerenden, zeggen, dat de toevoer van contrabande volkenrechtelijk verboden is. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Die distincties zijn waarlijk niet willekeurig, want de neutralen hebben aanspraak om binnen hun eigen grondgebied volkomen vrij en door den oorlog onbelemmerd te blijven. Eerst wanneer hunne handelingen naar buiten werken, komen zij met het oorlogsrecht in aanraking. Waar zou het heen, indien het aan iedere Mogendheid, die goedvindt een oorlog te voeren, eo ipso werd toegestaan, zich in de inwendigeoeconomie van andere natiën, die zich buiten den strijd houden, te mengen om haar te verstoren? Een oorlog is buitendien al ramps genoeg. Maar heeft een schip, een oorlogschip, een eigenaardig karakter dat het van andere krijgscontrabande onderscheidt? - Waarom? - Wij kunnen het niet inzien, en wij gelooven, dat zoo eenige schrijvers dit al hebben aangenomen, zij zich tot eene onnoodige en door niets gerechtvaardigde afwijking van hunne eigene beginselen hebben laten verleiden. Trouwens de voornaamste leeraars der wetenschap zijn op dat punt beginselvast gebleven, en Adams zelf, op het voetspoor van zijn beroemden landgenoot, den Chief Justice Story, erkent dat het volkenrecht dat onderscheid niet maakt en oorlogschepen op ééne lijn plaatst met andere krijgsbehoeften. Het spreekt van zelf, dat wij hier alleen den handel van particulieren bespreken. Iets anders toch zou het zijn, indien de neutrale Regeering zelve schepen of krijgsbehoeften aan de belligerenten leverde, want het behoort niet tot het beroep eener Regeering om in zulke artikelen handel te drijven, en wat haren onderdanen vrij staat, is daarom nog haar zelve niet geoorloofd. Dit brengt ons tot het kenmerk waarop hier alles aankomt, namelijk dat de levering geschiede ‘animo commercandi.’ Het geldt hier vrijheid van handel, maar dan moet de transactie ook handel blijven. Loopt het schip uit de neutrale haven strijdvaardig uit, zoodat het terstond, en zonder het grondgebied van den belligerent aan te doen, vijandelijkheden kan beginnen, dan houdt het op een handelsartikel, eene krijgscontrabande te zijn, waarop de tegenpartij haar bevoegdheid van neming in transitu kan doen gelden; dan houdt de levering op eene handelstransactie te zijn, maar dan wordt zij eene krijgsoperatie, waarvoor het neutrale grondgebied als basis gebruikt wordt. En het is onverschillig of het schip geheel gewapend met geschut en ammunitie en ten volle bemand zee {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} kiest, dan of de expeditie in tweeën verdeeld uitloopt, het schip al of niet gewapend en de bemanning, ammunitie of wapening met een ander vaartuig, bestemd om elkander op een gegeven punt buiten het gebied van den belligerent te ontmoeten en daar de strijdvaardigheid der onderneming te volmaken. In beide gevallen wordt het neutrale land misbruikt tot basis van krijgsoperatiën, die jure alleen van het grondgebied van de oorlogvoerenden mogen uitgaan. De arbiters van Genève hebben dan ook alle (ook Cockburn) aangenomen, dat het verdeelen der expeditie op die wijze geene verandering kan brengen in de zaak zelve, en dat de neutrale Regeering gehouden is zulke handelingen te beletten en te voorkomen. Een hunner heeft daarbij in de fransche taal herinnerd aan detreffende woorden van Sir Robert Peel, in 1830 uitgesproken: ‘Si les troupes étaient sur un navire et les armes sur un autre, cela fesait-il une différence?’ Voorzeker neen, en geen der Zuidelijke kruisers, die alle op die wijze zijn te werk gegaan, is door de scheidsrechters uit dien hoofde buiten het geding gesteld. Indien wij dus in deze ingewikkelde quaestie een maatstaf, een toetsteen moesten geven voor wat geoorloofd en niet geoorloofd is, zouden wij als voorwaarde voor de levering van oorlogschepen door neutralen stellen, dat zij het grondgebied van den oorlogvoerende moeten aangedaan hebben vóór dat zij ten oorlog mogen worden gebruikt. Een oorlogsdaad is eene daad van Souvereiniteit, die alleen van dáár uit kan gaan, waar eene Regeering Souvereiniteit heeft, namelijk op haar eigen rechtsgebied. Wij herinneren hier aan hetgeen boven reeds omtrent de oorlogscommissiën gezegd is. Men zal gemakkelijk uit deze uiteenzetting opmaken, dat de Regels van het tractaat van Washington inderdaad iets nieuws in het volkenrecht invoeren, door in den Ien aan de neutrale Regeering de verplichting op te leggen van binnen haar rechtsgebied te waken tegen het inrichten, wapenen of uitrusten en tegen het uitloopen van schepen, die tot oorlogsvaartuigen voor belligerenten bestemd zijn. De omstandigheid dat de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië goedgevonden hebben door hunne municipale wetgeving hunne onderdanen te verbieden aan zoodanige handelingen deel te nemen, kan in het volkenrecht geene verandering brengen. Wel staat het iedere Mogendheid vrij hare landswet naar eigen goedvinden in te richten, mits zij slechts met de daad aan hare internationale {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} verplichtingen voldoe, maar zij kan door hare inwendige wetgeving het volkenrecht niet eenzijdig scheppen. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: in Engeland is sedert 1870 ook het bouwen van oorlogschepen voor krijgsvoerenden verboden, en sommige neutrale Regeeringen hebben bij het uitbreken van een oorlog den uitvoer van alle wapenen en van paarden wel eens geschorst, terwijl andere het wenschelijk achtten hare havens geheel voor belligerente oorlogschepen te sluiten. Dat zijn voorzorgsmaatregelen, die min of meer aanbevelenswaardig zijn, maar die door het jus inter gentes niet geboden worden en op zich zelve dat jus ook niet constitueeren. Maar, zal men vragen, is het dan niet noodig en wenschelijk die nieuwigheid algemeen aan te nemen? - Wij gelooven het niet. Wij meenen dat de twee laatste der Regels reeds tot het volkenrecht behooren, en dat zij alleszins voldoende zijn voor de eischen, die in deze door oorlogvoerenden aan neutralen mogen gesteld worden. Wij toonden boven reeds aan, dat de verantwoordelijkheid der onzijdigen daar begint, waar hun grondgebied tot basis van krijgsoperatiën wordt misbruikt. Laat ons nu zien, of de toepassing van dat beginsel niet genoegzaam zou geweest zijn om de overtredingen der neutraliteit, die in Engeland gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog hebben plaats gehad, te voorkomen. Men kan daarvoor niet beter doen, dan de veroordeelingen van het Hof van Arbitrage ten grondslag te nemen. Het verklaarde de Britsche Regeering aansprakelijk voor drie Geconfedereerde kruisers: de Alabama, de Florida en de Shenandoah. De beide eerste waren opzettelijk voor de Zuidelijke Regeering als oorlogschepen gebouwd; de laatste, een koopvaardijschip, werd aangekocht en in Engeland voor kruisdienst ingericht. De Alabama liep heimelijk en ongewapend van Liverpool naar een der Azoriesche eilanden uit. Zijne bewapening, ammunitie, bemanning en brandstof werd met eene andere stoomboot, volgens afspraak, insgelijks uit Engeland achterna gezonden, en bij Terceira aan boord genomen; waarna het schip terstond strijdvaardig ter zee optrad. Evenzoo ging het met de Florida, die bij een der Bahama-eilanden gewapend werd, en met de Shenandoah, die bij Madera zijn ‘tender’ ging afwachten. De Shenandoah is zelfs door het scheidsgerecht alleen in aanmerking gebracht voor hetgeen het bedreven heeft, nadat het, in Melbourne als regelmatig oorlogschip toegelaten, aldaar versterking van be- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} manning gekregen had. Nu kan men over de meerdere of mindere mate van ‘diligentia’ twisten, welke van de Britsche overheden in deze gevallen verwacht mocht worden. Men kan, zooals het Hof van arbiters gedaan heeft, van oordeel zijn, dat zelfs in het geval van de Shenandoah, van de Georgia en van andere schepen die op dezelfde wijze hunne loopbaan begonnen, de Engelsche Regeering niet van nalatigheid is te beschuldigen. Maar bij al die schepen doen zich dezelfde kenmerken voor, die wij, op het voetspoor der arbiters, als eene krijgsexpeditie uitgaande uit het neutrale land geschetst hebben. Er bestond dus eigenlijk geene noodzakelijkheid om, voor de beslissing welke het geding gevonden heeft, zijne toevlucht te nemen tot de bepalingen van den Ien Regel. De aanleiding tot de plechtige vermelding daarvan in het tractaat moet waarschijnlijk gezocht worden in de omstandigheid dat de beide contracteerende partijen analoge voorschriften in hunne landswet hadden opgenomen. Men ziet hieruit, hoezeer omzichtigheid aan te bevelen is voor zoogenaamde neutraliteits-wetten, ten einde aan internationale reclames geen voet te geven. Evenmin als het noodig is, achten wij het wenschelijk den bepalingen van den Ien Regel een volkenrechtelijk karakter te geven. De handhaving der vrijheid van onzijdigen is van te hoog belang, dan dat wij tittel of jota daarvan zouden willen prijs geven. Laat het aan iederen Staat worden overgelaten zijne wetten en rechtspleging zoo in te richten, dat zijne internationale plichten worden nagekomen. De ondervinding heeft nu eene der grootste Mogendheden van de noodzakelijkheid daarvan en van de verantwoordelijkheid voor nalatigheid overtuigd. Maar laat de daaruit voortvloeiende angst voor tekortkoming ons niet drijven tot overschrijding van de lijn die internationaal van municipaal recht scheidt. De verschillende Staten zullen, elk naar gelang van, hunne inwendige organisatie, overeenkomstig de behoeften van hunnen oeconomieschen en politieken toestand de maatregelen nemen, die noodig zijn om zich tegen schennis hunner onzijdigheid te dekken. Zij kunnen het raadzaam achten uit voorzichtigheid daarin verder te gaan dan het volkenrecht eischt, maar op hunne vrijheid van handelen mag niet, dan zoo min mogelijk, inbreuk gemaakt worden. Het is moeilijk a priori vast te stellen, of het voor kleine {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten, en speciaal voor Nederland, veiliger is den strengen, dan wel den liberalen weg in te slaan. Alles zal van omstandigheden afhangen. De oorlog kan zoo nabij onze grenzen gevoerd worden, dat eene gewapende neutraliteit noodig, dat een algemeen verbod van uitvoer van oorlogsbehoeften goed en gepast wordt, waardoor van zelf het handeldrijven in oorlogschepen belet is. Onze nijverheid, verschillend van die van sommige andere landen, zou daardoor niet veel lijden. Omgekeerd kan het oorlogstooneel verre verwijderd zijn, en zou het verbieden van handel in krijgsbehoeften, juist omdat wij die niet produceeren, eene onnoodige kwelling zijn. Wij kunnen goedvinden onze havens voor het bezoek van belligerente schepen geheel of gedeeltelijk te sluiten; het kan daarentegen ook beter zijn geene beperkingen in dat opzicht te maken. Gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog hebben wij onze aanvankelijke bepalingen op dat stuk later gewijzigd. Maar het is de vraag of onze wetten in 't algemeen voldoende zijn om schennis van onze neutraliteit binnen ons rechtsgebied te voorkomen. Wij meenen het eenigszins te mogen betwijfelen. Indien wij ons niet bedriegen, geeft de bestaande wet geen anderen waarborg dan de bepalingen van de artikelen 84 en 85 van het wetboek van strafrecht, welke aldus luiden: Art. 84. Al wie door vijandeljkheden, bij de Hooge Regeering niet goedgekeurd, den Staat aan eene oorlogsverklaring blootgesteld zal hebben, zal met uitbanninggestraft worden, en indien er de oorlog uit ontstaat, met wegvoering naar een oord van ballingschap. Art. 85. Al wie, door feitelijkheden, bij de Hooge Regeering niet goedgekeurd, Nederlanders aan de gevolgen der wedervergelding of represaliën blootstelt, zal met uitbanning gestraft worden. En verder artt. 103 en volg. op het kennisdragen van deze misdaden. Die bepalingen schijnen niet volledig genoeg, om ons te verzekeren tegen de overtreding van de beide laatste Regels van het tractaat van Washington door onderdanen van den staat of andere personen. Op het voorbeeld van andere, heeft de Nederlandsche Regeering, wel is waar, de gewoonte bij het uitbreken van een oorlog de ingezetenen door proclamatiën aan de plichten der neutraliteit te herinneren en hen tegen de gevolgen van het {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} niet nakomen daarvan te waarschuwen. Maar zou de uitvaardiging van verbod en strafbedreiging in zoodanige stukken kracht van wet hebben? Bij het uitbreken en in den loop van een oorlog kunnen telkens speciale wetten naar gelang der omstandigheden gemaakt worden. Maar zal daarvoor altoos tijd en gelegenheid zijn?Zal dat zelfs niet gevaarlijk kunnen zijn wegens pressie van de zijde der oorlogvoerenden, ieder in zijn belang van het oogenblik? Eenige aanvulling van onze wet schijnt dus wel aanbevelenswaardig. Ten opzichte van het onderwerp, dat ons heeft bezig gehouden, de quaestie der schepen, zullen wij kortelijk nagaan wat door andere Staten is vastgesteld. Engeland, zooals wij gezien hebben, verbiedt het bouwen, uitrusten en uitzenden van schepen bestemd voor de krijgsdienst van belligerenten. In de Vereenigde Staten bestaan, op het bouwen na, tamelijk gelijkluidende voorschriften. Frankrijk en België hebben dezelfde bepalingen als wij in den Code Pénal. In Oostenrijk, Pruissen, Italië, Rusland, Zweden en andere landen blijft de wet evenzeer op algemeen terrein, zonder in de bijzonderheden der Engelsche en Amerikaansche Acts te treden. In 1861 vaardigde evenwel, in Frankrijk, de Keizer een decreet uit, waarbij het uitrusten en wapenen van schepen voor de Noordelijke of Zuidelijke Amerikaansche Staten speciaal verboden werd. In eene proclamatie bij het uitbreken van den Krim-oorlog bedreigde de Oostenrijksche Regeering straf op den toevoer van contrabande (en dus ook van oorlogschepen) aan de belligerenten. Brazilië onderscheidde zich in den Amerikaanschen burgeroorlog door het uitvaardigen van strenge verbodsbepalingen zoowel op het uitrusten en wapenen van schepen, als op dentoevoer van oorlogscontrabande. In Denemarken, eindelijk, schijnt een Koninklijk Besluit van 1803 nog van kracht te zijn, dat den handel in krijgsbehoeften in geval van neutraliteit aan strenge regels onderwerpt, en den toevoer van contrabande aan belligerenten bestraft. Er bestaat, onzes inziens, geene reden om het voorbeeldder {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} drie laatste Staten te volgen, door ook bij ons te lande de toevoer van oorlogscontrabande strafbaar te maken. Het volkenrecht eischt het niet, en biedt aan de belligerenten zelve reeds voldoende middelen van repressie. Mochten de omstandigheden bijzonder gevaarlijk zijn, dan zou een algemeen verhod van uitvoer van krijgsbehoeften doelmatiger en gemakkelijker in de toepassing wezen. Wat nu speciaal de schepen aangaat, schijnt het niet bepaald noodig, dat wij, zooals Engeland, Frankrijk, de Vereenigde Staten of Brazilië, hetzij bij algemeene wet, hetzij bij bijzondere gelegenheid, het bouwen, uitrusten, wapenen of uitloopen van schepen voor oorlogvoerenden verbieden en bestraffen. Men zou ook eenen anderen weg kunnen inslaan en bij voorbeeld kunnen verordenen, dat bij het uitbreken van een oorlog schepen, die de kenmerken dragen van voor de krijgsdienst bestemd te zijn, niet mogen uitloopen zonder eene zware borgstelling, dat zij niet strijdvaardig ter zee zullen optreden vó'or dat zij het grondgebied van den Staat, waarvoor zij bestemd zijn, hebben aangedaan. Men blijft op die wijze binnen de grenzen van het internationale recht. Is het schip voor eene andere neutrale Regeering bestemd, dan laat het volkenrecht de transactie geheel vrij. Is het daarentegen voor eenen oorlogvoerende, dan is de gestelde voorwaarde toch voldoende, want als het schip evenals andere krjgsbehoeften buiten staat van tegenweer uit de neutrale haven naar die van den belligerent vervoerd wordt, blijft het eenvoudig een artikel van contrabande, waarvoor aan den neutralen staat geene verantwoordelijkheid mag opgelegd worden. Dit denkbeeld van borgstelling voor overtreding der onzijdigheidsplichten heeft, trouwens, in de Amerikaansche wet van 1818 reeds eenigermate toepassing gevonden. Het zou, in de algemeenheid, waarin wij het voorstellen, de kans van bedrog verminderen, die, wegens de moeilijkheid van het bewijs der illegale bestemming, zelfs onder de Engelsche wet een groot struikelblok blijft. Wij zijn hiermede aan het einde onzer beschouwing, doch wij willen ten slotte nog met een woord terugkomen op de politieke beteekenis van het beroemde tractaat, dat wij tot on- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp genomen hebben. Het is gemaakt met het doel om twee stamverwante volken te verzoenen, maar de ontwerpers hopen tevens dat het, door voorbeeld, strekken moge om het volkenrecht op een nieuwen weg te brengen, leidende tot een beginsel van oneindig meer belang dan de punten van zeerecht, waarover het oordeel der scheidsrechters van Genève is ingeroepen, het beginsel namelijk der arbitrage zelve, als middel tot beslechting van internationale geschillen. Wij gelooven in gemoede, dat die verwachting veel gewicht gelegd heeft in de schaal, waarin de staatslieden van beide partijen de voordeelen gewogen hebben, tegen de opofferingen, die de transactie aan weêrszijde in het verschiet stelde. Wij wenschen van ganscher harte, dat hun streven niet vruchteloos blijve; dat voortaan het ‘arma togae cedunt’ meer en meer regel worde ook tusschen natiën. Niemand heeft daarbij meer belang, dan ons kleine Nederland, dat in de woeste bewegingen van de wereldzee der volken, zijn hechtsten plechtanker vindt in een statenstelsel geschoeid op de leest der beschaafde maatschappij, waar ieders vrijheid alleen door ieders recht beperkt wordt, en waar niet eigendunkelijk geweld, maar het beredeneerde oordeel van onpartijdigen de handhaving van die verhouding waarborgt. De beide groote natiën, die getoond hebben in staat te zijn om dat voorbeeld te geven, zullen, hopen wij, ook verstandig genoeg zijn, om, ter zijde stellende wat het hun gekost heeft, de voordeelen hunner zelfbeheersching ten volle te beseffen en te verwezenlijken. Ware dit niet het geval, bleef de Arbitrage van Genève een op zich zelf staand feit, waaraan zich geene algemeene internationale praktijk vastknoopte, dan zal het toch een onschatbaar voordeel zijn geweest de stem van Engeland ditmaal, in tegenstelling met zijne antecedenten, ter verdediging van het neutrale standpunt in quaestiën van zeerecht vernomen te hebben. Januari 1873. A.v. Karnebeek. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijk Nederlandsch. 1o. De plaats der theologische Wetenschap in de Encyclopedie der Wetenschappen. Redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Groningsche Hoogeschool, uitgesproken den 21sten November 1872, door Dr. D. Chantepie de la Saussaye. Groningen, P. Noordhoff, 1872. 2o. De eenheid van den geest. Redevoering van Dr. J.P.N. Land. Leiden, S.C. van Doesburgh. 3o. Het karakter der onafhankelijke theologie. Redevoering van Dr. F.W.B. van Bell. Groningen, P. Noordhoff. (Ook de beide laatste redevoeringen werden gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt). ‘Niet, dat ik het alreede verkregen heb, maar ik jaag er naar.’ paulus. Ik begin met het pleidooi van Prof. de la Saussaye in eenige stellingen weer te geven: I. ‘Het spreekt van zelf, dat de theologie met de empirische opvatting van het begrip wetenschap, volgens welke deze alleen te doen zou hebben met de verschijnselen en hunnen samenhang, geen vrede kan hebben. Immers de theologie, als leer omtrent God, neemt aan dat de laatste en diepste grond der dingen te ontdekken is’ (bl. 7 en 8). II. ‘Het recht der theologie is éen met dat der spekulatieve filosofie, die dien grond zoekt’ (bl. 8). III. ‘De afleiding van het woord encyclopedie stelt ons het onderwijs of de opvoeding voor als een harmonisch geheel, waarvan de deelen zich aan elkander aansluiten en in elkander overgaan’ (bl. 9). De encyclopedische idee is die van de eenheid der wetenschap (bl. 10). IV. ‘Het denkbeeld van de eenheid der wetenschap heeft in tijden van politieke minderjarigheid, ja onder den smaad van het juk der vreemden het geloof aan een hoogeren zedelijken band onder de zonen van hetzelfde vaderland, het geloof aan een rijk des geestes bewaard (bl. 17). {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De eenheid der wetenschap voor eene illusie verklaren, zou gelijk staan met voor eene illusie verklaren, dat er eene gemeenschappelijke menschelijke natuur is, en dat deze natuur niet is stof maar geest, dat er wetten zijn voor het denken, gewaarworden, waarnemen, oordeelen, dat aan die wetten van het denken de wetten van het zijn beantwoorden’ (bl. 17, 18). VI. ‘De encyclopedische idee, het denkbeeld van de eenheid der wetenschap, is eene zedelijke en eene religieuse idee, de uitdrukking van het geloof, dat de mensch, ieder mensch, het vermogen bezit om de waarheid op te sporen en te erkennen’ (bl. 18). VII. ‘Wij hebben het recht vast te houden aan de stelling, dat de mensch de maatstaf is der dingen, dat in den mensch het rijk der natuur en het rijk des geestes zich ontmoeten, en dat het heerschende niet is de natuur die gedacht wordt, maar de geest die denkt’ (bl. 19). VIII. Deze stelling drukt uit ‘de authropocentrische opvatting van het wezen der wetenschap’ (bl. 19). IX. Indien de natuurwetenschap beweert, dat zij eens de zelfbewustheid uit de natuur zal kunnen verklaren en zij die den geest als het oorspronkelijke aannemen, beweren dat ook de stof uit den geest zal te veaklaren zijn, dan blijve het voorloopig in de wetenschap bij het dualisme, terwijl toegegeven worde dat in het bestaan zelf van den mensch die immers geen dubbel wezen is, die dualisme principiëel opgeheven is (bl. 20). X. ‘De waarheid van het denkbeeld van de eenheid der wetenschap ligt daarin dat de mensch, in wien wij de samentreffing zien van natuur en geest, van het objektieve of het zijn en het subjektieve of het denken, het middenpunt is van de wetenschap, de maatstaf der dingen’ (bl. 20). XI. ‘De idee van de eenheid der wetenschap te willen prijsgeven, ware een vergrijp aan de ontwikkeling der wetenschap, een gewelddadig afknotten van het leven, ja eene schending van het heilige’ (bl. 21). Deze onderscheidene stellingen zijn samen te vatten in eene enkele stelling, welke het eerste deel van des hoogleeraars rede uitmaakt: de wetenschap is éen, en wel omdat de mensch haar middenpunt en haar maatstaf is. De stellingen, die ik thans laat volgen, moeten ons des hoogleeraars opvatting van de theologie doen kennen: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. ‘De theologie is godsdienstwetenschap, met dien verstande, dat onderzoek gedaan wordt naar het bestaansrecht van den godsdienst, naar de eeuwige waarheid, die zich in het bestaan van den godsdienst openbaart, dus naar de wijze hoe God zich aan en in den mensch openbaart’ (bl. 23). XIII. ‘De kennis van God is het doel der theologie en de band van hare onderdeelen’ (bl. 23). XIV. ‘Theologie is wetenschap omtrent God. Juist daarom heeft zij een anthropologisch karakter. Omdat zij dit karakter heeft en het haar zelfs bij uitnemendheid eigen is, heeft zij recht van bestaan in de encyclopedie der wetenschappen, die immers alleen aanwezig is omdat de wetenschappen haar middenpunt en haren maatstaf vinden in den mensch’ (bl. 24). XV. ‘De uitdrukking: geopenbaarde theologie behelst eene tegenstrijdigheid, want theologie is de menschelijke opvatting van de eeuwige waarheid, uit dien hoofde voor vooruitgang vatbaar en aanrakingspunten zoekende met alle menschelijke wetenschap’ (bl. 26), XVI. ‘Waarheidszin is de levens- en drijfkracht der theologie, en met dien waarheidszin tracht zij alle menschelijke wetenschap te doordringen’ (bl. 26). XVII. ‘Theologie kan niet gedacht worden buiten den samenhang met iedere menschelijke wetenschap. Wat haar van de overige wetenschappen onderscheidt is minder haar voorwerp dan wel dit, dat haar voorwerp, de eeuwige waarheid, in betrekking wordt gebracht tot den godsdienst’ (bl. 26). XVIII. ‘Gelijk de godsdienst het bezielend beginsel is van den mensch, zoo is de theologie het bezielend beginsel van alle wetenschap’ (bl. 26), XIX. ‘Het geloof aanschouwt en neemt waar het object van het godsdienstig bewustzijn, en vormt dus kennis. Het geloof onderstelt een objekt, waarin al de oorspronkelijke bewegingen van de godsdienstige natuur des menschen hare bevrediging gevonden hebben. In dat object worden die bewegingen (voorgevoelens, verwachtingen) bewezen, en wel door het historisch, door het openbaar worden van het gezochte ideaal. Door het aanschouwen van dat ideaal worden die bewegingen enz. gereinigd’ (bl. 29). XX. ‘De grond, waarom wij de theologie voor anthropologisch verklaren, ligt in het beginsel der kristelijke theologie. Dat beginsel is een persoon, een mensch, de mensch Jezus {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus, in wien God zich aan den mensch openbaart, in wien de mensch in God verklaard wordt’ (bl. 30). XXI. ‘Indien in Jezus al wat menschelijk is vereenigd, en in dit menschelijke al wat goddelijk is, geopenbaard is, zoodat de menschheid uit den persoon van Jezus te verklaren is, dan wordt daarmede het menschelijk karakter der theologische wetenschap ten volle gehandhaafd, en verklaard waarom door het christendom de wetenschap in het algemeen dit menschelijk karakter aangenomen heeft’ (bl. 30). XXII. ‘Dat de wetenschap als encyclopedisch organisme, eerst met het christendom ontstaan is, 1 is een historisch feit, dat ons eerst verklaard wordt door het verschijnen van den Godmensch’ (bl. 30). XXIII. ‘De theologie wil haar heilig karakter aan alle wetenschappen mededeelen, omdat zij haar kan wijzen op God in den mensch’ (bl. 30). XXIV. ‘De kerkelijke leer der twee naturen in Christus is eene zwakke poging om het diepste mysterie der menschelijke natuur, zooals dit in Christus geopenbaard is, dialektisch te omschrijven, maar verklaren doet zij dat mysterie niet’ (bl. 31). XXV. ‘Niet op het religieuse bewustzijn bouwen wij onze wetenschap, maar op den persoon van Jezus. Eene wetenschap die van Christus uitgaat, is eene wetenschap, die uitgaat van de veronderstelling, dat het ideaal van de menschelijke natuur gelegen is in geloof, hoop en liefde, en dat aan dit subjectieve ideaal het objectieve korrespondeert, dat er een God is, die zich openbaart’ (bl. 32). XXVI. ‘De onderstelling der theologische wetenschap, dat God in den mensch geopenbaard is, dat God dus gekend kan worden, is haar gegeven door de openbaring Gods in Christus’ (bl. 33). XXVII. ‘De taak der theologie is kritisch onderzoek, resultaten doen ontstaan, door analyse tot synthese. De theologie is geene theosofie; deze laatste poogt uit het erkende wezen Gods het al der dingen te begrijpen (bl. 34): zij behoort niet in de universitaire wetenschap te huis. De wetenschap toch doceert maar profeteert niet’ (bl. 35). XXVIII. ‘De theologie, als wetenschap van het zedelijke {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} en religiense, bekleedt eene eigene plaats in de encyclopedie der wetenschappen; deze encyclopedie toch is eene zedelijke en religieuse idee’ (bl. 36). Uit deze tweede reeks van stellingen vloeit voort, dat, volgens den hoogleeraar, de theologie, als in het bezit van de ware anthropologie, zich in de encyklopedie der wetenschappen het dichtst bij het middelpunt bevindt, aangezien het geheele denkbeeld dier encyklopedie juist op zulk eene opvatting van de menschelijke natuur rust, als eerst in het kristelijk geloof aan den Godmensch hare regtvaardiging vindt. Het pleidooi van den heer la Saussaye komt dus hierop neder: Gij spreekt van eene encyklopedie der wetenschappen. Dit begrip onderstelt de eenheid der wetenschap. Deze eenheid onderstelt, dat de mensch in alle weten zoekt de eeuwige waarheid. Dit zoeken onderstelt, dat de mensch aan de eeuwige waarheid en aan de mogelijkheid van haar te vinden gelooft. Dit geloof onderstelt de innigste verwantschap tusschen God en mensch... Welnu: de aanwezigheid van zulk eene innige verwantschap is juist de groote hypothese der kristelijke theologie; de theologie houdt zich mitsdien bezig met den eigenlijken grondslag, waarop het aannemen van een encyklopedie der wetenschappen rust. Hoe zou men er dan aan kunnen denken om de theologie uit die encyklopedie te verbannen? I. Niet met volkomen zelfvertrouwen geef ik mijne opvatting van Prof. de la Saussaye's pleidooi. Zijn stijl doet niet al het mogelijke om misverstand uit te sluiten. Men is geneigd dien stijl met eenige toegeeflijkheid te behandelen. Wanneer een schrijver gedachten heeft, die niet voor de hand liggen, mag hij van zijne lezers inspanning vorderen. Aan zijne gewone diepzinnigheid is Prof. de la Saussaye ook in deze zijne redevoering niet ontrouw geworden. Al heeft zijne verdediging der theologie als wetenschap waarschijnlijk niemand bekeerd, zij is inderdaad merkwaardig, en het tegendeel van oppervlakkig. Men make er dus aan deze oratie geen verwijt van, dat zij niet vluchtig kan, dat zij in de eenzaamheid moet gelezen worden, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} en met meer aandacht dan menig boek. Evenwel, nu de schrijver docent is geworden, en uit dien hoofde duidelijkheid waarschijnlijk nog meer dan vroeger tot zijne idealen behooren zal, vergeeft hij het gewis aan de belangstelling, waarop zijn eerste professorale woord recht heeft, wanneer zij ook de oorzaak nagaat van het gebrek aan doorzichtigheid, dat menigeen van de overweging van dat woord kan afschrikken. Het geheim van een volkomen duidelijken stijl ligt in de volstrekte nauwkeurigheid van de uitdrukkingen waarvan men zich bedient. Waar die nauwkeurigheid ontbreekt, moet de lezer naar de bedoeling van den schrijver raden, hetgeen hem niet altijd gelukt, en hem in elk geval spoedig verdriet. Oordeel en - een zeker geloof zijn alleen in staat ons aan een volkomen nauwkeurigen stijl te helpen: het oordeel dat uit heeft te maken, of de gebezigde uitdrukking juist aan haar doel beantwoordt; voorts het geloof aan de mogelijkheid van in zijne taal te zeggen wat men te zeggen heeft. Aan dat geloof hapert het wel eens. Vaak begint men reeds met eenig wantrouwen in de taal, in hare gedweeheid, in hare geschiktheid om liet voertuig te zijn van alle gedachten zonder onderscheid. Gevoel kan soms te geweldig, te diep zijn om in woorden te worden nedergelegd; maar geen zuiver denkbeeld of het moet zijne zuivere uitdrukking kunnen vinden. Wat men niet goed kan zeggen, moet men in het geheel niet zeggen. Wat men een verstandig mensch niet kan doen begrijpen, heeft men zelf niet begrepen. Van deze overtuigingen meen ik, dat wij, schrijvers, behooren uit te gaan. Ook van ons wordt gevraagd eene dienende liefde, namelijk ten aanzien van onze lezers. Wij moeten met de taal worstelen, opdat onze triumf hun gemak zij. Aan eene strenge tucht moeten wij ons onderwerpen, opdat zij zich baden in de weelde der overwonnene moeilijkheid. De drijfveer tot dit een en ander ligt in eene overtuiging. Wij behooren te weten en te bedenken, dat lezen op zichzelf een moeilijk en onaangenaam werk is, en toch een werk, waaraan talloos velen zich niet kunnen onttrekken. Schrijvers zijn onbescheiden, wanneer zij niet doen wat in hun vermogen is om dit werk te verlichten; wanneer zij den lezer zijn kostbaren tijd rooven, door hem te dwingen, in weerwil van zijne opmerkzaamheid, een volzin twee- of driemalen over te lezen, eer hij dien volzin begrijpen kan; wanneer zij den lezer doen twijfelen aan de {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheid van zijn bevattings- of aan de volharding van zijn inspanningsvermogen. De redevoering, die ons bezig houdt, bewijst niet dat de heer de la Saussaye met ons eenstemmig denkt over de verplichtingen van een schrijver. Ik vestig er de aandacht op, omdat, door de jongste staatkundige gebeurtenissen, al wat de zelfstandigheid van onzen volksaard raakt, dus ook, en misschien in de eerste plaats, de zuiverheid onzer moedertaal, in ons oog dierbaarder is geworden dan voorheen. Hoe zullen wij Nederlanders blijven, wanneer wij geen Nederlandsch spreken, geen Nederlandsch schrijven? Elk vergrijp aan onze taal schijnt mij thans een wapen in de hand van den heer Bismarck. Waartoe het nog verheeld? Met onze taal staan wij bij andere natiën ten achteren. Een beschaafde Franschman, Duitscher, Engelschman of Rus spreekt de taal die zijne grammatika hem voorschrijft. Een Hollander is een wezen dat met veel moeite zijne spraakkunst leert, het boek sluit, en dan er op los koeterwaalt, juist alsof hij geen spraakkunst bezat. Wij, althans wij in de hollandsche provinciën, spreken een taal, die op Gods wijden aardbodem nergens officiëel bekend is, die geen vreemdeling uit eenig boek leeren kan, een afgesleten volkstongval. Het is waarlijk een geluk, dat geen buitenlander zich de moeite geeft het Hollandsch aan te leeren. Deed hij het, en sprak hij naar onze taalregelen, hij zou uitgelachen worden, en het recht hebben ons te vragen of wij wellicht een grammatika schrijven, gelijk men een valstrik spant? De boeketaal en de taal van het gezellig onderhoud zijn ten onzent twee. Het onmiddellijk gevolg daarvan is, dat nagenoeg niemand bij ons voor de vuist kan spreken. Spreken wij in het openbaar, dan willen wij dat gekeuvel toch niet laten hooren, waarmede wij ons in het dagelijksch leven tevreden stellen, dan moeten wij dus terstond eene aangenomene taal gebruiken. Wees nu eens welsprekend in eene aangenomene taal! Stort uw hart, uw liefde en uw toorn, uit in vormen, waarvan gij u nooit bedient als gij werkelijk liefhebt of toornt! Zij, die bij ons voor de vuist weten te spreken, doen het met behulp van iets kunstmatigs, van het een of ander aanwensel, dekmantel van hunne verlegenheid. De een vindt heul bij eene zekere deftigheid, de ander bij iets humoristisch; een derde zoekt het in het afgemetene, of in een overal aangebracht en daarom dikwerf misplaatst pathos. Waar is de Hollander, die in het {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaar eene eenvoudige geschiedenis aangenaam kan vertellen? Dat is, dunkt mij, de proefsteen. Wie niet goed vertellen kan, kan niet goed spreken. Maar hoe zouden wij vertellen in het openbaar? ‘Der wassis in koning’ moeten wij terstond overzetten in ‘er was eens een koning’, en zoo voort. ‘Asktissoodee’ heet, overgezet zijnde: ‘als ik het eens zoo deed’, ‘hekt niet’ wordt ‘heb ik het niet’, ‘dommissie’, ‘dom is hij.’ Indien men in ons vaderland nog eens een verbond opricht, laat het zijn een verbond tot reiniging, of nog liever tot afschaffing van onze spreektaal. Zij die zich aan dat verbond aansluiten, zullen jaren lang de smaadheid der taalzuivering te dragen, maar aan ons volksleven een onschatbaren dienst bewezen hebben. Wij zullen achting krijgen voor onszelven, wanneer wij beginnen te spreken als beschaafde wezens, dat is naar wetten. Veel valsche schaamte over ingebeelde stijfheid zullen wij moeten overwinnen, maar het loon zal zijn, dat wij in onze taal een volksschat gemeenschappelijk liefhebben, hetgeen thans onmogelijk is. Want wie kan liefde gevoelen voor zijne moedertaal, wanneer die moedertaal een jargon is? Zoo de schrijftaal ons slechts kon troosten! Maar wij schrijven dikwerf gebrekkig. Het is alsof men het gevoel van de waarde der woorden verloren heeft! Alsof de gedachteloosheid onze muze is geworden! II. Eene inaugureele redevoering is een natuurlijk proefstaal van de taal, die men zich ten onzent veroorlooft te schrijven. Onze aandacht wordt dus getrokken ook door de redevoering van den nieuwen hoogleeraar in de wijsbegeerte aan Leidens hoogeschool over de eenheid van den geest. Hij wenscht dat ‘de geest zich verdiepe in zijn onderwerp’ (bl. 5). Wanneer nu de geest zich eerst verdiept heeft, dan moet diezelfde geest ‘met onverdeelde aandacht in snelle vaart de elementen doorloopen, die te verbinden zijn.’ En hoelang moet die snelle vaart van den geest wel duren? ‘Tot dat de elementen (die hij doorloopen heeft) zich zamensluiten tot een harmonisch geheel.’ Het werkwoord zich samensluiten was mij in Duitschland onbekend {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven, en nog tot op dit oogenblik is het mij raadselachtig hoe de geest, in zijn onderwerp verdiept, de elementen (waarvan?), die te verbinden zijn, in snelle vaart doorloopen kan, en daarbij verwachten, dat diezelfde elementen ‘zich samensluiten’, en dan nog wel tot een harmonisch geheel. Ontstaat die harmonie van zelf, of is zij te danken aan dat snelle loopen van den geest? Hoe het zij, de harmonie is tot stand gekomen, want wij vernemen (bl. 5): ‘Wien het voorregt te beurt valt, de dingen, die hij beseft, aldus in een voorheen ongekend verband te aanschouwen, voor hem zal het behoefte zijn, het tafereel, dat hem aanvankelijk nog maar in omtrek voor oogen zweeft, meer en meer uit te werken, om het, zoo mogelijk, nog hij zijn leven in allen deele voltooid te zien.’ Laat ons nu den draad der gedachte met kracht vasthouden, opdat wij althans iets van de weelde des wijsgeers uit de verte gewaarworden. Welnu, ik stel mij in zijne plaats; ik ‘besef de dingen,’ dat is... ja, dat woord is mij ook al nieuw. Godsbesef, besef van plicht, daarvan plachten wij tot hier toe te spreken, maar een ding en de dingen te beseffen, bijvoorbeeld een tafel te beseffen of de maatschappij te beseffen... ik moet tot mijn schande zeggen, dat de mogelijkheid daarvan mijn besef te boven gaat. Ik zal er maar niet bij stil staan. Ik ‘besef dus de dingen,’ ik ‘aanschouw ze zelfs in een voorheen ongekend verband.’ Dit ‘voorrecht, neem ik aan, is mij te beurt gevallen.’ Nu ben ik gereed. Een besef van de dingen en eene aanschouwing van de dingen in een verband, wat wil men meer? Meer? Nu eerst ontstaat eene behoefte. Waaraan? Aan het uitwerken van het tafereel (van de dingen die ik besef en in een verband aanschouw), want dat tafereel ‘zweeft mij aanvankelijk nog maar in omtrek voor oogen.’ Dat is eene teleurstelling. De dingen, tot mijn ‘besef’ doorgedrongen en ‘in een vroeger ongekend verband aanschouwd,’ thans zijn zij weer aan het zweven, aan het zweven in blooten omtrek! Wanneer mij nu gezegd wordt, dat ik dit tafereel moet uitwerken, dan vraag ik angstig waarmede? De dingen zijn er al in, ik heb ze al ‘beseft;’ het verband tusschen de dingen is er ook reeds in, want ik heb de dingen in verband tot elkander aanschouwd; wat leent mij dan de verven, noodig voor de uitwerking? Wat is er nog buiten de dingen en hun verband? Ik mag toch als wijsgeer mijne fantasie niet te hulp roepen?... Evenwel, ik gehoor- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam; ik begin het ‘zwevend tafereel’ uit te werken, en althans het doel wordt mij meegedeeld: ‘Om het, zoo mogelijk, nog bij mijn leven (en anders hiernamaals?) voltooid te zien.’ Maar gesteld nu, dit gebeure. Wat zal ik meer zien dan bij den aanvang? In den aanvang had ik een ‘tafereel’ verkregen uit ‘een besef van de dingen en een aanschouwing van hun verband.’ Wat zal ik zien aan mijn levenseind? Ik ben misschien al te nieuwsgierig. Ook vergeet ik, dat de nieuwe hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool, Prof. Land, bezig is, niet met ‘de minder aantrekkelijke figuur van den nuchteren navorscher,’ maar met ‘de schitterende verschijning van den kunstenaar op het gebied van de wijsbegeerte’ te schilderen. Prof. Land onderscheidt namelijk tusschen hen, die een wijsgeerig stelsel ontwerpen, en hem, die de wijsgeerige stelsels uitlegt. De onderscheiding is rechtmatig, maar welke voorstelling vormt zich de hoogleeraar nu van dien uitlegger? ‘Den uitlegger (die tevens rechter is) faalt (fehll?) niet zelden het vermogen die groote geesten in hun vlucht te volgen’ (blz. 6). Maar hoe zal hij zijne taak dan vervullen? Geen nood. Dien uitlegger zal den ‘aanstoot (ergernis?) geven tot nieuwe ontwerpen.’ De hoogvliegers van daareven zijn hier, gelijk men ziet, tot ontwerpers geworden, die aanstoot geven. Op soortgelijke zonderlinge samenvoegingen moet men zich voorbereid houden. Nu eens ziet men (bl. 6) ‘de kritiek een hoofdrol toedeelen aan het onderscheidende verstand,’ straks ontmoet men een ‘toetsenden nadenker, die het bouwen van een afgerond wijsgeerig stelsel afwijst’ (bl. 6), of dwalen wij (bl. 7) ‘in de hoogste streken (niet van de filosofie, maar) van de geschiedenis der filosofie.’ Op diezelfde bladzijde ‘herinnert men ons aan den wezenlijken (lees: wesentlichen) zamenhang van proeven van antwoord.’ Deze proeven van antwoord zijn gegeven op vragen, die ‘als de pijlen in de(n) klaauw van den Nederlandschen leeuw, naar allerlei richtingen uit elkander wijken.’ Uit elkander wijken. Het moet een aardig gezicht zijn, bijvoorbeeld twee menschen ‘uit elkander te zien wijken.’ Verrassende beelden treffen ons gedurig. ‘De halfheid van eenzijdige kracht’ mag evenmin onopgemerkt blijven, als dat ‘bewustzijn der wijsgeerige behoefte, dat de meest tegenstrijdige kleuren draagt’ (bl. 7). ‘De werkelijkheid’ wordt hier ‘doorzien;’ ‘de opvoeding ijdel geacht zonder kennis van al de voorwerpen (al de kinderen?), die daarbij in het spel komen.’ Doch {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laatste, over de opvoeding, hangt met iets anders samen. Aan kennis hecht namelijk de hoogleeraar Land blijkbaar een buitengemeen groote waarde. ‘Zonder kennis ontbreekt het (volgens hem) zelfs den dichter en prozaschrijver aan een inhoud.’ Ik word ongerust. Maar is hier geene overdrijving? Al heeft mijn gedicht of mijn opstel geen inhoud zoolang ik onwetend blijf, te beweren dat ik zelf, ik, de dichter of de prozaschrijver, daarom geen inhoud heb, komt mij wat sterk voor. Inmiddels zijn wij thans bedeeld met de uitdrukking: ‘het ontbreekt hem aan een inhoud.’ De uitdrukking: het ontbreekt aan, placht ik tot hiertoe te verbinden met abstrakta, en te zeggen: het ontbreekt N. aan geduld, aan volharding, aan geld enz. Voortaan zal men ook kunnen zeggen: het ontbreekt mij aan eene vrouw, aan een gulden. Schrikten wij zooeven reeds, onze zenuwen hebben nog dieper schok te verduren, want Prof. Land houdt staande, dat ‘het een schrijver zonder kennis (ook) aan een vorm ontbreekt.’ Hoe, een schrijver zonder kennis heeft geen vorm? heeft vorm noch inhoud? Het is om akelig van te worden. Bij een spooksel is het nog gezelliger. Heeft het dan, evenmin als de onkundige, een inhoud, het heeft althans een vorm. Maar de heer Land rekent nu eens op de onaandoenljkheid onzer zenuwen, gelijk op de onverschrokkenheid onzer verbeeldingskracht. Hij laat ons zien ‘handgrepen der wetenschap toegepast op bronnen;’ hij laat ons ontdekken ‘het zegel der waarachtige verklaring (waarvan?) in harmonie der verschijnselen binnen de eenheid der theorie’ (bl. 9). Aan moed wil hij ons doen gewennen, want ‘alle hooger menschelijk leven’ is in zijn oog niets minder dan ‘bejegening der wereld, van een of anderen kant,’ en slechts ‘tot dezen prijs,’ tot den prijs dezer ‘bejegening’ (een vriendelijke bejegening toch, wil ik hopen!) ‘wordt ook onze eigene volmaking verkregen,’ terwijl in zijn oog ‘de regte werkzaamheid die is, waarbij het innig verband (van wien of van wat?) met de andere leden en levensfunctiën van ons geslacht niet verwaarloosd wordt’ (bl. 10). Aan dat verband is hem daarom zooveel gelegen. omdat hij met instemming de ‘warme toespraak’ kan aanhalen van den heer Theod. Jorissen, hoogleeraar in de Nederlandsche taal te Amsterdam, eene toespraak, waarin deze betuigt, dat ‘geene enkele generatie op zich zelf staat, alleen, onverpligt door wat voorafging, onverpligt jegens wat voorafging.’ Merkwaardig is dit met het gezag van twee hoogleeraren bekrachtigd gebruik van het woord onverplicht. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hoogleeraren hebben de onverplichte goedheid gehad om in den zin van dat woord eene nieuwe schakeering op te nemen. Of zij ons daarmede aan zich verplicht hebben? Of wij daarentegen ‘onverplicht door, onverplicht jegens hen’ zijn? Wie zal het uitmaken? Wie op hun gezag tot iemand, wien hij veel verschuldigd is, durven zeggen: Mijnheer, ik sta jegens u niet onverplicht? In elk geval bewondere men de lenigheid onzer taal. Naar de HH. Land en Jorissen kan men zoowel ‘onverplicht staan door als jegens iets’ (bl. 11). Maar meer nog bewondere men den omvang van hun plichtsgevoel, want het spreekt bij hen ten aanzien van verleden en toekomst. ‘Het moest dan ook den Heer Jorissen van het hart, dat er in ieder tijdperk slechts een kleine groep is, die zich den band met het verleden en de toekomst bewust is (men behoeft tegenwoordig niet meer van iets bewust te zijn) en de verpligting erkent en opneemt.’ Een kleine groep? Ik geloof het gaarne. Eene betrekking op een zeker verleden, bijvoorbeeld op het verleden van zijn familie, zijn taal, zijn land, zijn volk te gevoelen, en de plichten te aanvaarden, die uit zulk eene betrekking voortvloeien, vind ik al zeer fraai; maar verplichtingen te erkennen tegenover het verleden... Good gracious! het is een gewoon mensch te machtig, Jammer genoeg; want volgens Prof. Land is ‘tot bovengenoemde kleine groep te behooren, eenzelvig met waarlijk zelfbewust te zijn.’ Hadden wij zooeven, zonder kennis, vorm noch inhoud, thans hebben wij geen waar zelfbewustzijn, wanneer wij niet tot een kleine groep behooren, ‘die de verplichting opneemt ten aanzien van het verleden en de toekomst.’ Vooral betreur ik nu, niet eens te weten wat men onder het ‘opnemen’ van een verplichting verstaat. Een verplichting op zich nemen, een verplichting luchtig opnemen, zoo sprak men voor acht jaren toen ik Holland verliet, maar dat schijnt verouderd. Dat men in eene zaak van dit aanbelang in het duister moet rondtasten! Want op het stuk van dat verband laat Prof. Land ons nog niet los: ‘Waar de hoofdverrigtingen, zegt hij, van het redelijke leven uit hun (is verrichting thans mannelijk?) uit hun wezenlijk (lees: wesentlich) verband worden gerukt, krimpen zij ineen tot een kinderspel van volwassenen of tot slaafsche dienst van vrijgeborenen.’ Er is iets ijzingwekkends in dezen volzin. Dat ‘rukken van hoofdverrichtingen uit hun verband’! Dat ‘inéenkrimpen van hoofdverrichtingen’! Ik {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel dat hier iets belangrijks gezegd wordt, maar ik ben er niet achter. Want, terwijl míj hier voorspeld wordt, dat, zoo ik de hoofdverrichtingen van het redelijke leven uit haar verband ruk, mij niets overblijft dan: lo. kinderspel en 2o. slaafsche dienst, verzekert mij de volgende volzin, dat, in het onderstelde geval, ‘de wetenschap (het geheel der hoofdverrichtingen van het redelijke leven) schoolsche haarkloverij, of opeenstapeling van empirische zandhoopen’ wordt. Nu, haarkloverij heb ik nooit voor een kinderspel gehouden; opstapelen van zandhoopen heeft zeker iets van slaafschen dienst, mits ik dan maar aan wezenlijke zandhoopen denken mag. Dit wordt mij evenwel belet door de bijvoeging empirisch. Empirische zandhoopen!.... Spekulatieve zandhoopen! Aprioristische, aposterioristische zandhoopen. Het beeld is zeker wel aardig, als men het begrijpt. Aan dat verband ligt zoo oneindig veel. Hoort slechts! ‘Hetgeen grootsch en edel was zoolang het werd opgevat als deel van een levend geheel, dat wordt op zichzelf genomen een beuzelarij, waarvan zich de gezonde mensch met walging afwendt, en waarboven het leven van den jager in het maagdelijk woud of een herder in de woestijn hem (den gezonden mensch) duizendmaal verkieslijker voorkomt’ (bl. 12). Eene nadere uitlegging van deze dichterlijke taal ware niet overbodig. Iets is eerst ‘deel van een levend geheel.’ Nu neemt men het ‘op zich zelf’. Wat is het nu geworden? Een dood brok? Neen, ‘een beuzelarij’! Stoute gedaanteverwisseling, die Ovidius vergeten heeft. Wij staan dus voor eene beuzelarij. Wat zullen wij nu gevoelen? Prof. Land zegt: ‘walging’. Ik zou er niet op gekomen zijn, evenmin als op dien herder in de woestijn, wiens schapen, arme schapen, het niet vet zullen hebben. Dit laatste beeld heeft anders wel zoo iets oostersch, ofschoon het, in weerwil van dat jagertje, - raad eens hoe? - toch maagdelijk gebleven woud meer aan Amerika doet denken. Laat ons hopen met den heer Land (bl. 12), ‘dat door alle wanbegrippen heen zich een instinct van geestelijk zelfbehoud openbare’, trots alle ‘beslommeringen om uiterlijk voordeel’; en omdat ‘in de dwaling altijd een element van waarheid bevat is’ (bl. 13), al gaat dit gebruik van het woord bevatten onze gewone bevatting te boven. Ik staak dus mijne kritiek; ik schenk den heer Land zijn {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wortel die nieuwe loten drijft’, zijn ‘overvloed’ niet van bewijzen, maar ‘van bewijsvoering’ (bl. 13), zijne ‘feitenstudie’, zijn ‘antwoorden op een vraag met een wereldtheorie’. Ik wil het niet al te hoog opnemen, wanneer hij spreekt van ‘de met opzet onvoltooide wetenschap’, alsof er een werkwoord onvoltooien bestond, van ‘eene ongevoeligheid voor prikkels, als blijvenden toestand, die tot verstomping leidt’ (bl. 14), alsof zulk eene ongevoeligheid niet reeds de ‘verstomping’ zelve ware. Desnoods ben ik geneigd met hem ‘den weerklank van uiterlijke teekenen in mijn eigen binnenste te vernemen’ (bl. 16), mij met hem en ‘met al wat aan mij is ingeweven (te gevoelen) in de wereld’, ja door ‘het opnemen van ondervindingen eene strijdigheid gewaar te worden met eenige levensfunctie’. Ik gun hem ‘terugwerking op een stoornis’, zelfs ‘een wezenlijk verkeer, onderhouden met voorwerpen’, en nog liever den droom van eene ‘werkzaamheid des geestes eindeloos in duur gelijk de wereld’ (bl. 16), al hebben de natuurkundigen reeds berekend, wanneer ons geheele zonnestelsel op zal houden te bestaan. Over de mogelijkheid van ‘een kring te verbreeden’, van een ‘rigtsnoer door te trekken’, over het aangename van het woord ‘geheelheid’ of van de ‘invoeging van den enkele in een hooger geheel (hoe hoog wel?),’ wil ik niet redetwisten, evenmin als over de vraag of men ‘een deel van het geestelijk leven, dat men in zijn binnenste draagt, doordenken kan’ (bl. 17). Er moeten verborgenheden blijven. Verklare wie kan hoe ‘historische kennis een hoofdstuk van de geschiedenis der menschheid’ kan zijn (bl. 18); hoe men ‘door middel van een indruk inwerken kan op de goede gezindheid der menschen’ (bl. 19); hoe men ‘het geluk afronden’, of ‘een omvang bespannen’ kan (bl. 21). Wandelen wij liever in het licht van sommige nieuwe bepalingen, ons door den hoogleeraar ten beste gegeven: ‘bij de voortplanting, heet het bl. 23, smelten twee van die levens, van verschillende zijden herkomstig, oogenblikkelijk zamen tot een afgesloten geheel’; ‘de oppervlakkige beschaving beschouwt de wereld als bloote stof voor haar handwerk’ (bl. 24); ‘het handelen van den mensch is een voortscheppen aan het heelal’ (bl. 25); en eindelijk (last but not least): ‘het menschelijk geslacht behoort in oorsprong en wezen tot het zamenstel van den kosmos, en zijne werkzaamheid is begrepen in de som van al wat uit de eerste bron van alle werking in het heelal is {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeweld’ (bl. 26). Bedenkt men nu, dat de natuurkundigen als die eerste bron mechanische beweging noemen, dan heeft men in deze redevoering over de eenheid van den geest, eene belijdenis die wel eenigszins naar materialisme riekt. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat onder de vele bepalingen die men uit deze redevoering bijéen zou kunnen zamelen, eene bepaling van hetgeen eigenlijk onder geest moet worden verstaan, vruchteloos gezocht zou worden. Geest schijnt in Leiden gangbare munt. III. Veel minder luchtig dan de toon dezer kritiek onwillekeurig geworden is, is de stemming waarin die kritiek zelve mij verplaatst. Dat een hoogleeraar in de wijsbegeerte aan ‘Neerlands oudste en meest begunstigde hoogeschool’ een ongekuischten stijl mag hebben, dat men ten onzent deel kan nemen aan het hooger onderwijs, wanneer men het versmaadt, zijne denkbeelden in ook maar eenigszins duidelijk Hollandsch uit te drukken, is geen verblijdend teeken des tijds, en verraadt eene bedenkelijke minachting voor het kleinood onzer taal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik kan de verschijnselen op letterkundig gebied in ons vaderland niet meer afscheiden van hetgeen mij de staatkundige vraag bij uitnemendheid schijnt te zijn: het voortbestaan onzer nationale zelfstandigheid. Ik geloof in ernst dat een volk zoo lang in onafhankelijk aanzijn blijft als het dit verdient, en dat het ophoudt dit te verdienen, zoodra het zelf zijne eigenaardigheid verwaarloost. Onze kostelijkste eigenaardigheid, vooral tegenover een op aanhechting belusten nabuur, is onze taal. De taal, heeft men gezegd, is heel het volk. Schuilt er ook overdrijving in deze uitspraak, wat zij aan waarheid bevat, is openbaar. Maar welke toekomst zou dan een volk wachten, wanneer zijne onderwijzers, immers zij die deel nemen aan het hooger onderwijs, tot in de tegenwoordigheid van het geheele akademische publiek, eene taal mochten spreken, die geene taal is, maar een aanéenrijging van germanismen, onjuiste beelden en onvaste bepalingen. De oratie van den heer van Bell geeft weinig troost, al is bij hem de ontwikkeling van het eens gekozen hoofddenkbeeld veel helderder en geleidelijker dan bij den heer Land. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Het karakter der Onafhankelijke Theologie is van Dr. Bell's onderwerp. Reeds op de eerste bladzijde, reeds in den tweeden volzin, stuit ik op deze zonderlinge bepaling: ‘Met de uitdrukking het moderne bewustzijn bedoelt men die belangrijke verandering, welke in het voelen en denken enz. is begonnen plaats te grijpen.’ Kan dan een bewustzijn ooit eene verandering zijn? Straks worden wij vergast op een ‘godsdienstig, zedelijk leven, dat zich in de levenswijze van de moderne maatschappij kleedt’ (bl. 6). Een leven, dat een levenswijze aanneemt, is al een raar leven, maar zich in iets kleeden?... Ik zal mijn oor eens te luisteren leggen, of ik soms hoor: ik kleed mij heden in een zijden japon; ik kleed mij in een rok. De heer van Bell is anders niet afkeerig van populaire spreekwijzen. Op éene bladzijd e(bl. 6) vind ik tot tweemalen gaan verbonden met een werkwoord: ‘men mocht gaan spreken’ en ‘men is de bestanddeelen gaan onderscheiden’ 1. Mij dunkt, niet zeer fraai. Doch het kan er beter door dan die ‘inzichten, waarvan in de voordracht der toenmalige theologie geen kennis werd genomen’ (bl. 7). Of is de voordracht der theologie hetzelfde als het voordragen van theologie? Over de bevalligheid van dat toenmalig zullen wij maar heenglijden. De heer van Bell en ik hebben blijkbaar niet denzelfden letterkundigen smaak. Hij spreekt bijvoorbeeld (bl. 7) van ‘den tand des tijds die een onjuist praedicaat verwijderen zal;’ van een ‘gebied van menschelijke levensuiting;’ van (bl. 8) een ‘overbodigen bijvoegelijken makker van de theologie.’ Ook zijne logika zou ik niet altijd durven overnemen. Hij verklaart ‘rekenschap’ te willen afleggen van ‘de waarde en de beteekenis zijner wetenschap,’ dat is van de theologie, en zegt nu uit dien hoofde te willen spreken over ‘het karakter der onafhankelijke theologie’ (bl. 8). Kunnen evenwel de waarde en de beteekenis der theologie in het algemeen blijken uit het karakter van eene bepaalde soort van theologie? Ik heb nog meer vragen op het hart. Kan eene theologie ‘geboren worden te midden van een historischen samenhang?’ Kunnen modernen saamverbonden worden in een groep? Wat zijn ‘beginselen, voortvloeiende uit een grondslag?’ Wat ‘nuancen die op een grondslag steunen?’ Of, ‘nuancen die beheerscht worden door een grondslag?’ Den heer van Bell {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt dit een en ander geene ernstige moeilijkheid te baren. B1. 9 vindt hij namelijk ‘het standvastig kenmerk onzer (dat is der moderne) theologie in een algemeenen grondslag, waaruit beginselen voortvloeien, waarop alle individueele nuancen steunen en waardoor al die nuancen beheerscht worden.’ Dit ‘standvastig kenmerk der moderne theologie’ gelijkt, het zij in het voorbijgaan gezegd, bijzonder veel op het standvastig kenmerk van alle denkbare theologie. Ik kan mij althans geene godgeleerdheid voorstellen, zonder ‘een algemeenen grondslag’, of die bij hare vertegenwoordigers geene ‘schakeeringen’ zou toelaten. Doch wij blijven bij den vorm. De heer van Bell zal zich zelven waarschijnlijk niet vergeven van ‘eene hedendaagsche anthropologie’ gesproken te hebben, die ‘aanwijzen zal hoe belangrijk het gehalte van anthropologisch inzicht is, dat in den reuzenarbeid van Fichte en anderen werd nedergelegd’ (bl. 10). Die anthropologie heeft hem allerlei parten gespeeld. Hij is er toe gekomen om ‘haar onafgebroken te doen vooruitgaan met polemiek.’ Ja, de hoogleeraar beweert, dat ‘de psychologie weder een belangrijk deel werd van de nieuwere wetenschap van den mensch’ (bl. 10), hetgeen zou doen vermoeden, dat zij reeds vroeger een deel daarvan had uitgemaakt. Eene soortgelijke onachtzaamheid treft ons in den volgenden volzin, - bijna een psychologisch raadsel, omdat wij nu toch van psychologie spreken -: ‘Zoodat men nu, als men haar, nadat zij in 't algemeen’... Neen, inderdaad, dat is al te kras, eene frase te beginnen met ‘zoodat men nu, als men haar, nadat zij’... Doch scheppen wij moed. Welaan dan! ‘Zoodat men nu, als men haar, nadat zij in 't algemeen een min of meer bepaalden inhoud heeft verkregen, gadeslaat, kan opmerken, in hetgeen zij ontkent en in hetgeen zij stelt, den rechtstreekschen invloed van de behartiging der anthropologie in haren ganschen omvang.’ Wij zijn er, en wat weten wij nu? ‘Als men haar gadeslaat, kan men iets opmerken.’ Dit lijdt geen twijfel, mits men dan ook in haar iets trachte op te merken. De hoogleeraar zegt daarentegen: ‘Als men haar (de moderne theologie) gadeslaat, kan men den rechtstreekschen invloed enz. opmerken in hetgeen zij ontkent.’ Dit is meer aan twijfel onderhevig. De nieuwere theologie ontkent bijvoorbeeld het wonder. Hoe kan men nu in het wonder ‘den rechtstreekschen invloed’ waarnemen van anthropologische studie of van welke studie dan {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ook? Prof. van Bell heeft waarschijnlijk willen zeggen: in de omstandigheid, dat de moderne theologie juist dit ontkent en dat stelt, ziet men den invloed enz. ‘Inhoud’ (Inhalt), in figuurlijken zin, begint thans zeer in de mode te komen, evenzeer aansluiten en aansluiting. Bij den heer van Bell kan er zelfs aansluiting aan een karakter plaats hebben. ‘Met aansluiting, schrijft hij bl. 11, aan het algemeen karakter van de methode enz.’ Onmiddellijk daarop: ‘sluit de onafhankelijke theologie zich weder bij de wijsbegeerte der ervaring aan.’ Dit evenwel daargelaten, ervaring onderstelt waarneming, en wie over ervaring spreekt, zal gewis ook van waarneming een juist begrip hebben. Maar waarom gewaagt Dr. van Bell dan (bl. 11) van ‘de waarneming, dat de natuurwetenschappen tot navolgenswaardige voorbeelden mochten worden gesteld?’ Kan men dan ooit waarnemen, dat iets mag geschieden? En welke regel veroorlooft het gebruik van het voegwoord dat na een zelfstandig naamwoord? ‘De waarneming, dat.’ Dan mag men ook zeggen: het geloof, dat er een God is; de meening, dat er een hollandsche taal is; de bewering, dat men haar moet eerbiedigen; het vermoeden, dat dit niet altijd geschiedt. Laat ons taaleigen dit toe? Is het niet beter geloof te slaan aan de meening, volgens welke er eene hollandsche taal is? Met die meening nog altijd behept, frons ik onwillekeurig de wenkbrauwen bij ‘een gebruik, dat voortkomt uit de nawerking van Kant,’ bij een ‘vestiging van gemoedsleven’ (bl. 12), bij de vereenzelviging van aanstonds en terstond (bl. 10 en 13); bij ‘het opmerken’ of ‘het in toepassing brengen van een inzicht’ (bl. 13); bij de tijdsbepaling; ‘in de twee eerste eeuwen sedert Jezus optrad’ (bl. 14), aangezien hier het woord sedert het woord nadat niet schijnt te kunnen vervangen. Moeite heb ik evenzeer mij neder te leggen bij ‘eene onjuist geschrevene letter,’ die eerst ‘bezield wordt door de warmte van het zuiverst hartebloed’ om onmiddellijk daarop ‘ongeëvenaarde fijnheid en juistheid van blik te laten doorschijnen.’ Ook Prof. van Bell geeft ons bepalingen ten beste. Ziehier eene bepaling van de geschiedenis. Nadat wij een oogenblik verwijld hebben bij ‘de objectieve pyramiden van Egypte,’ (zijn er ook subjektieve pyramiden?) lezen wij (bl. 15): ‘Wat is eigenlijk de geschiedenis?’ Het antwoord wordt ons niet onthouden. De geschiedenis is ‘een in ieder telkens levend menschen- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht voortgezette overlevering van berichten over hetgeen volgens het oordeel van sommige menschen, die zich met geschiedschrijving minder en meer ernstig bezig hielden, gebeurd is.’ Het is niet in het voordeel van deze bepaling der geschiedenis, dat zij juist hetgeen te bepalen was, namelijk het woord geschiedschrijving, heeft moeten bezigen. Ook wordt de duidelijkheid niet verhoogd door de vermelding van een ‘ieder telkens levend geslacht.’ Maar bovenal mis ik in deze bepaling het aandeel, dat kritiek aan elke ware geschiedenis heeft. Zegt de heer van Bell dus: ‘Geschiedenis is niets anders dan eene overlevering,’ en meent hij natuurlijk dat zij (niet eene, maar wel degelijk) eene gezifte overlevering is, dan stuiten wij ook hier weder op gebrekkige taal. Gebrekkige taal, dat ‘opheffen (aufheben) van eene mogelijkheid’, dat ‘aarzelen van het krankzinnige warhoofd’ (bl. 16), dat ‘vasthouden van de beheersching en doordringing van ieders individuëele eigenaardigheid door de algemeene trekken van de menschelijke natuur’, maar vooral dit woord omtrent Jezus: ‘ook hij was in zijn gansche leven onderworpen aan de wetten van het physiologisch-psychologisch leven’ (bl. 17). Wat is dat voor een soort van leven? Ik vermoed, dat de hoogleeraar de ‘bijvoegelijke makkers’ voor het woord wetten heeft willen plaatsen. Maar het is niet het eenige geval, waarin op een verschijnsel toegepast wordt hetgeen alleen van de wetenschap van dat verschijnsel kan gezegd worden. Ik lees bijvoorbeeld op bl. 17: ‘De onafhankelijke theologie gaat uit van hetgeen in de anthropologie als feitelijk bestaande menschelijke toestanden en levensuitingen voorkomt.’ Ik maak mij geene voorstelling van een menschelijken toestand, die, ‘als feitelijk bestaande’ nog wel, in eene wetenschap, of ergens elders dan alleen in de werkelijkheid voorkomen kan. Ik ‘ben mij hieromtrent niet helder bewust’ (bl. 18), en zie daarin geenszins ‘de wezenlijke eerbiediging van de feitelijk gegeven werkelijkheid’, al wordt deze ‘eerbiediging, een anthropologische grondstelling’ genoemd, een woord straks aangenaam afgewisseld met het nieuwe leenstelling (bl. 18), het bezit waarvan ons even rijk maakt als de Duitschers met hun lehnsatz.... Maar wat zou ons ook nog van hen scheiden of onderscheiden.... Komt, laat ons naar Berlijn varen, en, zonder ons helder bewust te zijn omtrent den feitelijk bestaanden laatsten grond van deze onze zonderbare levensuiting, Bismarck aangaan om annektiering. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien zich in mijne kritiek eenige bitterheid mengt, het is waarlijk mijne schuld niet. Terwijl duitsche aardrijkskundige leerboeken Nederland reeds rangschikken onder het hoofd: deutsche Auszenlanden, is het pijnlijk te zien, dat er onder onze geleerden zijn, die met onze taal lichtvaardig handelen. Of is de uitdrukking te sterk? Wanneer ik lees dat wij ‘aan een levensgevoel en een levensuiting den moed danken die ons doet leven’ (bl. 22); wanneer ik lees van ‘een uitdrukkelijk streven om (niet in ons gemoedsbestaan maar) in de kritische analyse van ons gemoedsbestaan het toevallige van het algemeene te onderscheiden’ (bl. 23) en verneem, dat ‘dit algemeene uit onze individueele eigenaardigheden geabstraheerd moet worden’, terwijl wij dit algemeene ‘ook in de individueele eigenaardigheden van weer andere menschen leeren zien doorstralen’; wanneer ik mij ‘eenen drieledigen metafysischen toestand van het menschelijk wezen’ moet laten welgevallen, mitsgaders ‘eene analyse, die behartigd wordt’, en ‘een zin van woorden, op te vangen door het gevoel’; ja, eindelijk, een ‘logisch voortschrijdend, scheidend en verbindend verstand’, dan word ik mistroostig, en denk onwillekeurig dat het ons geen ernst meer is met de zaken die wij bespreken, dat het in ons vaderland er niet meer op aankomt hoe wij ons aanstellen, daar er, gelijk men zegt, toch geen haan naar kraait. IV. Ik keer eindelijk terug tot de redevoering van Prof. la Saussaye. Hij zal mij toegeven, dat zijne vrijmoedigheid bij het gebruik van germanismen, ja zelfs van duitsche woorden, moeilijk overtroffen kan worden. Polizei-Staat en Zersplitterung treffen ons reeds op de tweede bladzijde zijner verhandeling 1. Met Latijn en Fransch worden zij afgewisseld, zoodat wij reeds in de inleiding vergast worden op ‘de organisatie van de respublica literata, verheven boven de beklemmingen van den Polizeistaat’ 2. Het hapert evenwel in zijn stijl vooral aan {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurigheid. De zinnen zijn gewoonlijk bijna in orde, maar ook niet meer dan bijna, hetgeen op den duur vermoeit en een gevoel van onzekerheid geeft. Een enkel voorbeeld: ‘Er is eene vaste overtuiging noodig, dat de theologische wetenschap in den cyclus der wetenschappen niet mag gemist worden of die cyclus wordt verbroken en daarmede de band die alle wetenschappen verbindt’ (bl. 7). Vooreerst ware: ‘kan gemist worden’ beter; maar dan moest de volgorde der beide laatste deelen van den zin juist omgekeerd worden: eerst wordt de band verbroken en daarmede de ‘cyclus’. Wie zal zeggen: de schoof viel uitéen en daarmede brak het koord, dat de halmen verbond? Bl. 9 spreekt Dr. de la Saussaye van een ‘gedachte die het gebouw tot iets doet zijn’; (tot iets maakt, zweefde hem natuurlijk voor den geest): van ‘een harmonisch geheel, waarvan de deelen in elkander overgaan, zoodat het eene in het andere overgaat’; van een ‘volk dat een moment vertoont’, aan welk moment hij ‘fijnheid en reinheid’ toeschrijft. ‘In dat moment ging de synthetische eenheid der oostersche volken in de analytische verscheidenheid der verschillende vakken op, als de zon in hare stralen’. Bij zulke volzinnen is het natuurlijk niet de vraag of men, zich op de hoogte van het onderwerp bevindende, niet ten naastenbij zou kunnen bepalen wat de schrijver eigenlijk heeft willen zeggen. Stijl heeft geenerlei recht op toegevendheid. Een schrijver moet zijn lezer als zijn vijand beschouwen, dien hij in boeien te kluisteren en in triumf mede te voeren heeft. Als ik u lees, gonzen duizend gedachten om mijn hoofd; zij leiden mij gedurig af; gij moet ze eerst verbannen gelijk de heilige Bernardus het deed met de vliegen, die hem bij de inwijding eener kapel kwamen hinderen. Gij moogt niets bij mij onderstellen dan het noodige verstand; verder moet gij alles wat gij verlangt door dwang verkrijgen: mij dwingen u te volgen, dwingen u te begrijpen. Wanneer ik u misversta, is het uwe schuld. Ik ben niet gehouden, iets anders in uwe woorden te lezen dan hetgeen gij er in gelegd hebt. Gij moogt niet staat maken op mijne goedigheid. Zeer onvoorzichtig, ik weet het, handelt hij, die, zelf schrij- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, zulke eischen toegeeft. Maar al moest ik zelf, krachtens deze eischen, des doods schuldig bevonden worden, ik zal ze niet verkorten. Wij, Hollanders, hebben noodig, dat men ons de regelen der krijgstucht op letterkundig gebied gedurig inscherpe. Vooral in den laatsten tijd neemt het zich laten gaan op dat gebied in onrustbarende evenredigheden toe, hetgeen te onvergeeflijker is, nu wij zelfs onder de levende schrijvers uitstekende voorbeelden hebben. Prof. de la Saussaye, al heeft hij lang in het Fransch zijne gedachten uitgedrukt, zal waarschijnlijk zelf voor zijn hollandschen stijl geene toegevendheid verlangen. Kan hij verwachten, kan hij ernstig willen, dat wij ‘de reinheid en fijnheid van een moment’ bewonderen, van een moment dat ‘vertoond’ wordt? Kan hij ons euvel duiden, dat wij moedeloos worden bij ‘een moment, waarin de synthetische eenheid der oostersche volken (ook der Chinezen bijvoorbeeld?) opging in de analytische verscheidenheid der verschillende vakken?’ Analytische verscheidenheid? Ik begrijp met den besten wil niet wat bedoeld wordt. Wat door analyse verkregen wordt, is niet van zelf zonder eenheid. Ook een analytisch oordeel heeft eenheid. Heeft men willen spreken van eene verscheidenheid, uit analyse ontstaan? Dan blijft het raadselachtig hoe in zulk eene verscheidenheid, de verscheidenheid van door ontleding verkregene bestanddeelen, ooit eene eenheid op kan gaan. Ja, wat is in het algemeen eene eenheid die opgaat, waarin dan ook? Het beeld zal het ons niet ophelderen, al is dat beeld aan de zon ontleend. Slechts het algemeen bekende of erkende kan een beeld leveren. Maar is er iemand die de stelling voor zijne rekening neemt: de zon gaat op in hare stralen? Zij moest dan al lang schoon op zijn. Worden nog andere voorbeelden verlangd van de onnauwkeurigheid, die ik den redenaar verwijt? Bl. 10 ‘ligt aan een spraakgebruik de eenheid der wetenschap ten grondslag.’ Men heeft natuurlijk willen spreken van het denkbeeld of het besef dier eenheid. Bl. 11 ‘ligt eene praktische zijde opgesloten in den historischen oorsprong van het gebruik van een woord.’ Op diezelfde bladzijde ontmoeten wij ‘een orgaan, dat 1o. de maatschappij met de wetenschap verbindt; 2o. de maatschappij voedt; 3o. de maatschappij haar ideaal doet te gemoet gaan; 4o. de wetenschap in iets doet geworteld blijven; 5o. de wetenschap voor verdorren bewaart. Dit wonderorgaan, met zoo {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenloopende verrichtingen, is - de universiteit. Gemeenzaam uitgedrukt, de redenaar spreekt zichzelven gedurig voorbij, het schadelijkst gevolg van de onnauwkeurigheid van zijn stijl. In dezen zelfden volzin over het orgaan staat met zoovele woorden het volgende: ‘de maatschappij met de wetenschap verbonden en met hare resultaten gevoed, gaat alzoo haar ideaal te gemoet.’ Maar kan Prof. la Saussaye bedoeld hebben, dat de maatschappij haar ideaal te gemoet gaat, zoodra zij slechts regelmatig met de uitkomsten der wetenschap gevoed wordt? Neemt hij dit intellektualisme voor zijne rekening? Zijn alzoo, ernstig verstaan, zou ons het recht geven tot een bevestigend antwoord. Om niet onbillijk te worden, moet men dus gedurig de uitdrukking naar de onderstelde bedoeling verbeteren. Bl. 12 wordt gevraagd of ‘die hoogere synthese verloren is gegaan,’ en geantwoord: ‘de ideale opvatting dier hoogere eenheid schijnt verloren te gaan.’ Raad nu, waarover gesproken wordt, over de eenheid of over de opvatting der eenheid! Maakt men zich eene duidelijke voorstelling van ‘eene kiem die levenwekkende kracht bezit, waardoor versteening geweerd en de dood overwonnen wordt?’ (bl. 13) Versteening wordt niet geweerd, dan om voor verrotting plaats te laten. Heeft de redenaar werkelijk willen zeggen (bl. 13) ‘dat de kerk van het westen Aristoteles in eere heeft gebracht?’ Zij heeft hem veeleer te schande gemaakt. Kan hij in ernst gelooven aan ‘een band die bezoedelt’ (bl. 14)? Heeft hij anders dan met zijne pen geschreven (bl. 16): ‘in de reeks der groote philosophen in Duitschland was een goed deel oorspronkelijk theologisch gevormd, of, omgekeerd, de theologen philosophisch.’ Een goed deel en de theologen moeten het maar te zamen met dat éene werkwoord was in het enkelvoud stellen. ‘Een goed deel in de reeks der philosophen’ moet beteekenen vele philosophen. Zullen wij voortgaan, en den vinger houden bij ‘eene gespannen verhouding, die slechts geringen invloed heeft op eene betrekking’ (bl. 16)? Kunnen wij wijs worden uit eene ‘encyclopedische idee,’ die ‘in de universiteit hare belichaming’ (bl. 10) en dan nog eens in ‘de philosophische faculteit hare draagster’ vindt (bl. 16): eene ‘universitaire idee’ die (bl. 17) ‘de rijpe vrucht is eener ontwikkeling van eeuwen’ en dan twee regels later plotseling ‘eene teedere plant’ wordt, om straks ‘het geloof aan een zedelijken band te bewaren’ en ‘een element van persoonlijke beschaving’ te zijn? {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Met onmiskenbare verontwaardiging verwerpt de hoogleeraar het vermoeden, naar hetwelk het ‘eene illusie zou wezen, dat er wetten zijn voor het denken, het gewaarworden, het waarnemen, het oordeelen’ (bl. 17). Volgens hem zijn er dus ‘wetten voor het gewaarworden en het waarnemen.’ Zou men nu verwachten, dat hij in éenen adem deze wetten ‘zekerder en meer onwederstaanbaar’ zou noemen ‘dan die wij in de verschijnselen der zichtbare wereld meenen op te merken?’ Vanwaar zulk een onbepaald vertrouwen in ‘de wetten voor het waarnemen en het oordeelen’, gepaard aan zooveel twijfelzucht aangaande hetgeen, juist krachtens en volgens die wetten, waargenomen en door het oordeel vastgesteld wordt? Is men ook hier niet geneigd te gelooven, dat de redenaar zijn denkbeeld onvolledig heeft uitgedrukt? Vooral wanneer men bedenkt, dat het toch niet aangaat, eene wet ‘zekerder’ dan de andere te noemen. Eene wet is er of zij is er niet, maar zoodra zij er is, moet zij volkomen zeker zijn. En dan, wat volgt? ‘Dat de wetten van het denken aan de wetten van het zijn correspondeeren is, naar Prof. de la Saussaye, geene illusie.’ Wat nuttigheid heb ik evenwel van die overeenstemming, bijaldien ik de wetten, die ik in ‘het zijn’ door mijn denken erken, slechts ‘meen op te merken?’ Hij zegt: ‘ieder mensch kan de waarheid erkennen’ (bl. 18); troostrijke leer, wanneer de mensch Helmholtz slechts meenen kan weinig zekere wetten in de verschijnselen der natuur op te merken! 1 Zoo loopt men telkens gevaar, Prof. la Saussaye, indien men zijne woorden neemt zooals zij er staan, overtuigingen toe te dichten, die hij toch zeker niet koesteren kan. Naar bl. 18 gelooft hij blijkbaar, ‘dat niets subjectief kan worden tenzij het eerst objectief besta.’ Maar hoe? Wanneer ik eene wet ‘in de verschijnselen der zichtbare wereld meen op te merken,’ dan is het bestaan van die wet toch in elk geval tot mijne ‘subjectieve’ meening geworden. Is hij nu nog bereid vol te houden, dat ‘niets subjectief kan worden tenzij het eerst objectief besta?’ Immers neen; doch waarom dan eene stelling uitgesproken van zoo wijde strekking? Dikwerf is het waarschijnlijk de lengte van een zin, welke de onjuistheid van elk zijner deelen voor den heer de la Saussaye {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} onkenbaar maakt. Gewoonlijk schijnt het hem om éen hoofdgedachte te doen, en dit zoozeer, dat hij min of meer onverschillig wordt voor de ondergeschikte denkbeelden, waarmede hij zijn volzin als besprenkelt. Indien de redenaar zelf de moeite wilde nemen, om elk ondergeschikt denkbeeld éen oogenblik op zichzelf te beschouwen, zou hij ongetwijfeld vaak zelf versteld staan van hetgeen hij van zich heeft kunnen verkrijgen te zeggen. B1. 20 bestaat nagenoeg uit twee volzinnen, de een van tien, de ander van elf regels. In den eerste komen nu een paar zulke ondergeschikte denkbeelden voor, die ik er uit wil lichten: ‘Ik ben wel verre van aan de natuurwetenschap haar recht te betwisten om alle verschijnselen van het menschelijk leven, die zich op natuurwetenschappelijken weg (lees: auf naturwissenschaftlichem Wege) laten verklaren, op te nemen binnen het gebied der door haar waar te nemen en te verklaren voorwerpen.’ Staat hier nu iets anders te lezen dan dit: de natuurwetenschap heeft het recht te verklaren de verschijnselen, die zij verklaren kan; of: de natuurwetenschap heeft het recht tot haar bijzonder gebied te rekenen ai wat zij verklaren kan? Maar spreekt dit dan niet geheel van zelf? Is het noodig met een plechtig wel verre dit recht te handhaven? Dat zou dan toch der theologie al bijzonder fraai staan, der natuurwetenschap zelfs niet die verschijnselen, bijvoorbeeld ademhaling en spijsvertering, te gunnen, die de natuurwetenschap, naar het oordeel van de theologie zelve, in staat is te verklaren!.... Ik denk er natuurlijk niet aan, den heer de la Saussaye iets zoo ongerijmds aan te wrijven; ook hier heeft de vorm, en alleen de vorm, schuld; maar die schuld is dan ook niet licht. Een tweede voorbeeld uit dienzelfden volzin: ‘De natuurwetenschap moet aan de wetenschap des geestes het recht laten om den mensch op andere wijze waar te nemen en niet uit de natuur te verklaren’. Bl. 17 en 18 had de redenaar te kennen gegeven, dat er, naar zijne overtuiging, ‘zekere en onwederstaanbare wetten zijn voor het waarnemen enz.’: voorts ‘dat er ‘geen verschillende weg der waarheid is voor de verschillende volken’. En hier is ‘eene andere wijze van waarnemen’ voor den theoloog en voor den fysioloog? Dr. de la Saussaye heeft waarschijnlijk willen zeggen, dat de theoloog den mensch van eene andere zijde waarneemt. Maar dan hetgeen volgt!