| |
| |
| |
Victor d'Avlyn.
In de maand November 1870 had de .....de militaire afdeeling, van het koningrijk der Nederlanden, van commandant verwisseld; iets dat voor vele ingezetenen van X., dat zijne garnizoensplaats was, eene aangename gebeurtenis mocht heeten, want de vertrokken generaal en zijn adjudant hadden met de burgerij van X. in een staat van voortdurende oneenigheid geleefd. Vooral de generaal en de burgemeester van X. waren geslagen vijanden.
Aan wien de schuld?
Men had den nieuwen generaal, jonkheer d'Avlyn, als een kundig en minzaam man hooren prijzen, en bij vele autoriteiten, als ook bij den burgemeester van Sandenberch, bestond het voornemen, om een weinig water in den wijn te doen, en zoo mogelijk alle vorige geschilpunten te laten rusten.
Niet lang nadat in de woning van den nieuwen generaal, door het optrekken der gordijnen, het signaal tot het ontvangen van bezoeken gegeven was, zeide de burgemeester van Sandenberch tot zijne vrouw:
- Cecile, wij moesten nu niet langer wachten om eene visite bij de d'Avlyns te maken.
- Zijn zij dan al gereed?
- Er zijn reeds verscheidene familiën geweest, en ik zoude niet gaarne zien, dat wij tot de laatsten behoorden.
- Gij moet dan maar een dag bepalen.
- Wat denkt ge van maandag? Maar gij hebt wellicht nog iets voor uw toilet noodig?
- Voor mijn toilet, neen.
- Gij naamt dezen winter niets nieuws; bedenk je eens?
- Als gij er dan toch op aandringt.... ja dan.... van Sandenberch.....
- Kom, spreek!
| |
| |
-Welnu, een fluweelen mantel, dien had ik eigenlijk hoog noodig.
- En zoudt ge nu waarlijk dien wensch verzwegen hebben als ik je niet tot spreken uitgelokt had?
- Het is zoo'n uitgaaf.
- Laat dat aan mij over. Schrijf naar Soissons, en laat men er eenigen op zicht zenden. Maar geen prullen. Als ik mij wel herinner, heeft Ernestine er in der tijd een van circa twee honderd van hen gehad. Je behoeft geen minderen te nemen.
Mevrouw van Sandenberch stond met eenige drift op, ging naar haren echtgenoot en sloeg hare armen om zijnen hals. Hij beantwoordde die liefkozing met hartelijkheid, en haar toen op armslengte van zich houdende, zeide hij met welgevallen:
- Cecile, gij zijt toch een aardig wijfje, en uw vroolijk gezichtje te zien, is de beste dank, als men je een genoegen doet.
De baron van Sandenberch was op dertigjarigen leeftijd met de achttienjarige freule Ernestine van Breevoorde gehuwd. Zij had hem een kind, en zoon geschonken, doch de geboorte van dit kind had aan de moeder de gezondheid gekost. Na eene vijfjarige echtvereeniging, door Ernestine in sukkelenden toestand doorgebracht, was zijne vrouw hem ontvallen. De Baron van Sandenberch had zijne vrouw innig bemind en na haren dood had hij zijne liefde zoo uitsluitend op zijnen zoon Oscar overgebracht, dat geen zijner bloedverwanten of vrienden hem een tweede huwelijk toegedacht hadden. Bijna ongelooflijk had dan ook zijne familiebetrekkingen het bericht geklonken, dat Baron van Sandenberch op vijf-en-vijftigjarigen leeftijd met de twee-en-twintigjarige Cecile Meyer in het huwelijk zou treden. Wie was Cecile Meijer? Er waren zoovele familiën van dezen naam; tot welke behoorde Cecile?
De kennissen waren te bescheiden om aan den Baron van Sandenberch zelven om uitsluitsel te vragen.
Maar wie ook al onbekend met Cecile's afkomst bleven, Mevrouw de Douairière van Broekhuizen, die op den Breedenburg bij Utrecht woonde, halve zuster van den Baron, was ten volle van Cecile's afkomst ingelicht.
Zij wist dat Cecile de eenige dochter en het eenig kind was van een luitenant der marechaussées, welke na den dood harer ouders als winkeljufvrouw bij het huis Brassers te Amsterdam was werkzaam geweest. Zij wist dat Cecile in dat établissement om haar lief uiterlijk, vlug fransch spreken en bescheiden gedrag op hoogen prijs was gesteld.
| |
| |
En dit was de volle waarheid.
Ja, het was een zeer onaangenaam bericht voor den chef van het huis Brassers geweest, dat Cecile Meijer om haar ontslag vroeg. Doch toen zij hem tot haren vertrouwde maakte en hem mededeelde dat zij de verloofde van den burgemeester van X. was, kon hij niet anders dan haar geluk wenschen.
En zoo verliet Cecile Meijer in den jare 1865 Amsterdam, ging op den huize Breedenburg logeeren en trouwde drie maanden later den Baron van Sandenberch.
Wist de burgerij van X. wie Cecile was?
Er werd wel eens gemeesmuild als men den ouden baron met zijne jonge vrouw zag. Er werden wel eens minder aangename toespelingen geuit, wanneer Cecile zich in het gezelschap van heeren zeer vrij bewoog. Er werden wel eens onheusche aanmerkingen gemaakt als men Cecile op eene haar eigenaardige wijze fransche volzinnen in het gesprek horde mengen; maar wie zich al aan die op- of aanmerkingen ergerden, de baron en zijne vrouw hoorden ze gelukkig niet.
Ook scheen het huwelijksgeluk van den baron van Sandenberch met de jaren eer toe- dan af te nemen.
Met onverholen welbehagen zag men zijnen blik steeds rusten op het immer vroolijk en vriendelijk gelaat zijner vrouw.
En zij was dan ook liefelijk om aan te zien. Cecile had eene slanke, goed ontwikkelde gestalte. Haar hoofd was bijzonder wel gevormd, hare handen en voeten buitengewoon klein, een overvloed van nature golvend rood haar omsloot haar mat gekleurd gelaat, en een paar volle lippen liet, wanneer zij lachte, twee rijen hagelwitte tanden zien, die aan hare tint bepaald luister gaven.
En toch was Cecile niet rnooi. Daarvoor waren hare oogen te klein, haar mond te groot, hare gelaatskleur niet levendig genoeg. Maar met al deze gebreken bezat Cecile eene onweerstaanbare bevalligheid, eene onbeschrijflijke aantrekkelijkheid, en wie eenmaal die bevalligheid opgemerkt, of den invloed van die aantrekkingskracht ondervonden had, vergat Cecile nimmermeer.
Op den vijfden December kwam het rijtuig van den baron van Sandenberch voor. Hij en zijne vrouw wierpen eenen laatsten blik in den grooten penantspiegel van hun salon.
| |
| |
De burgemeester die thans zestig telde, zag er in zijn galakostuum zoo voordeelig uit, dat men hem nauwelijks vijftig zou hebben gegeven. Wel waren zijne lokken grijs, doch die krachtige gestalte, die levendige blozende tint, die vriendelijke bruine oogen zouden een man van vijftig niet misstaan hebben.
En Cecile? In haar grijs-morée zijden kleed, fluweelen mantel en zwarte baret met fantasieveeren, was zij zoo geheel de élégante, voorname dame, dat niet alleen het oog van den echtgenoot met welgevallen op haar rusten moest.
Nauwlijks was het echtpaar vertrokken, of eene huurkoets hield voor het huis stil, waaruit de baron Oscar stapte.
- Waar is mama? was zijne eerste vraag.
- Mijnheer en mevrouw zijn zoo juist uitgereden, om een bezoek bij den nieuwen generaal af te leggen, antwoordde Karel de huisknecht.
- Dat is verdoemd vervelend, bromde baron Oscar, ging naar de huiskamer, smeet zijn hoed, smeet zijn overjas en bestelde port.
- Het is hier weergaasch koud! pruttelde hij, terwijl hij met den pook in het haardvuur porde, waarop het bergje van doorgebrande turven eensklaps tot een aschhoop samenstortte. En zich tot Karel wendende, die met den wijn binnenkwam, zeide hij:
- Heeft Mama hier gegeten?
- Mevrouw zat, nadat zij voor de visite gekleed was, op de portretzaal.
- Is daar vuur aan?
- De kachel op mijnheer en mevrouw's slaapkamer brandt zeker nog.
- Breng mij dan den wijn naar boven.
Het huis van den burgemeester van Sandenberch was een der grootste huizen van X. De bouworde, ofschoon er gedurende de laatste jaren aanmerkelijke vertimmeringen hadden plaats gehad, deed vermoeden dat het aanvankelijk voor een klooster bestemd was geweest, ofschoon het aan deze bestemming nimmer voldaan had. Sommige vertrekken droegen nog kennelijke sporen van eene kerkelijke bouworde; vooral in de portretzaal was deze richting niet te miskennen.
Oscar ging den langen gang door, de trap op, den bovengang over, en stond voor de laatste deur in de diepte van den gang stil, welke naar de portretzaal leidde.
Dit vertrek had acht Ned. ellen diepte, op vier breedte, en
| |
| |
had aan het boveneinde door twee boogvensters een uitgestrekt uitzicht op tuinen. Het penant tusschen de twee ramen was bijna geheel gedekt door een grooten spiegel, die tot op den grond reikte. Deze spiegel, eene kleine tafel met wit marmeren blad, eene ottomane en eenige leuningstoelen, waren de weinige meubelen die dit vertrek bevatte, hetwelk verwarmd werd door een wit porceleinen kolomkachel, wier voorzijde in de slaapkamer der echtgenooten van Sandenberch uitkwam.
En toch had dit vertrek geen ongezellig aanzien, want de wit gestukadoorde muren waren geheel met schilderijen bedekt, meest allen familieportretten, doch ook vele genrestukken. De geheele verzameling had voor een kunstkenner weinig waarde. Slechts éene schilderij had dikwijls de aandacht van liefhebbers getrokken, en groote sommen waren er den Baron voor geboden. Men beweerde dat zij een van Dijck, of ten minste eene zeer goede kopie was. Zij stelde in kolossale afmetingen een geharnast ridder voor. Diens helm en handschoenen lagen achteloos naast hem op den grond, en hij stond daar in fiere mannelijke houding, ofschoon hij het hoofd een weinig gebogen hield. Maar opmerkelijk wàs de uitdrukking van dat schoone, edele gelaat, hetwelk door ravenzwarte lokken omschaduwd werd; opmerkelijk was de uitdrukking dier zielvolle oogen, van dien weisprekenden mond; maar opmerkelijk vooral zijne geheimzinnige houding; de ridder toch hield den wijsvinger van de linkerhand op de gesloten lippen, terwijl zijne rechter ter aarde wees.
De schilderij hing in de diepte van de zaal, juist tegenover den penantspiegel. En menigeen, die onergdenkend de portretzaal binnenkwam, bleef plotseling ontzet staan, want men zou gezworen hebben, dat daar iemand naderde, die iets geheimzinnigs te zeggen had.
Toen Oscar binnentrad, stond ook hij stil, verrast door de afspiegeling van het beeld, maar zich lachend naar de schilderij keerend, zeide hij:
- O, mama's lieveling.
Een oogenblik bleef hij er voor staan. Met de schilderij opgevoed, had zij nimmer bijzonderen indruk op zijne verbeelding gemaakt, en het was Cecile geweest, die er zijne aandacht op gevestigd had.
Hoe dikwijls had hij haar voor die schilderij zien staan. Hoe dikwijls had hij haar hooren zeggen:
| |
| |
- Oscar, welk geheim zou die ridder met zich omdragen?
En hij had zich verwonderd over hare belangstelling. Het was immers maar eene schilderij. Een beeld van iemand die in de zeventiende eeuw geleefd, of wellicht nimmer geleefd had. En wat deed het er ook eigenlijk toe, of die ridder nu waarlijk een geheim met zich omgedragen had, dan of hij bij toeval zulk eene geheimzinnige houding had aangenomen. Hij zou daar zijn hoofd niet mede breken; hij vond zulke vragen maar vermoeiend; zij stoorden het dolce-far-niente van het leven.
En toch, nu Oscar in de portretzaal vertoefde, scheen de nagalm van Cecile's stem daar nog te weerklinken, doch dit vermeerderde slechts zijne ergernis over haar vanhuiszijn. Hij dronk een glas port en drentelde gemelijk de kamer op en neder. Maar hij wierp geen blik op de sterk gedecolleteerde oudtantes, of de in fluweel en goud gedoste oudooms, noch op de grootouders met allongepruiken, noch op de jonkvrouwen met onmogelijk witte gelaatskleuren, noch op de onnatuurlijke, stijf opgesmukte kinderen met sinaasappelen in de hand. Neen, Oscar had niets op met al die doode heeren en dames; voor zijn part mochten zij hem gestolen worden.
Oscar dronk nog een glas port en bleef toen voor de ottomane staan, waarop de sporen zichtbaar waren dat iemand daar korten tijd geleden gezeten had. Een boek toch was er achteloos op nedergeworpen, en een voetbankje stond er in schuinsche richting voor.
Oscar nam het boek op. Het was eene aflevering van eene Musée litéraire, en hij staarde op het titelblad.
- Van Dumas, zeide hij op minachtenden toon; hoe kan Mama zich toch altijd met die prullen onledig houden; ik geloof dat die geheele fransche literatuur tegenwoordig geen knip voor den neus waard is.
Oscar smeet het boek verachtelijk neder, dronk nog een glas port en vleide zich toen behagelijk op de ottomane, zeggende:
- Dat mama nu ook uit moet zijn! Had ik mij gedurende den geheelen morgen niet op haar lief gesnap gespitst...... Visite's maken, Papa's oude zwak, alsof de wereld vergaan zou als men niet op dag en uur eene beleefdheidsvisite maakte. Wat is de wereld toch vervelend, en het eenige wat niet verveelt, is mama, en dat zij nu uit is - 't is beroerd!
Baron Oscar rekte zich en draaide zich op de ottomane verscheidene malen om en om. De warmte die van de kachel straalde, de spoedig achter elkander gedronken glazen ouden
| |
| |
wijn, de liefelijke rust na het schommelen der vigilante, deed hem in een rustigen slaap vallen.
Baron Oscar van Sandenberch was griffier bij het kantongerecht te X. Hij was omstreeks dertig jaar, had een athletische gestalte, een regelmatig schoon gevormd gelaat en zeer zwaar lichtblond haar, dat golvend om zijn voorhoofd hing.
Hij was voor een man van dertig jaar wat te gezet, en deze gezetheid was hem een voorwendsel om zich van lichaamsoefeningen te onthouden, die hem juist bijzonder nuttig zouden geweest zijn.
Sedert vijf maanden was hij griffier te X., en had voorloopig zijn intrek in het huis van zijn vader genomen.
Baron Oscar's lichte sluimering was allengs in een vasten slaap overgegaan. Zijn hoofd was van het kussen gegleden en rustte nu minder aangenaam tegen de rugleuning van de rustbank. De onaangenaamheid dezer houding scheen zich al spoedig door een hevig snurken kenbaar te maken.
- Wel Oscar, slapen en dat nog wel op dit uur! Riep Cecile op vroolijken toon, terwijl zij den slapende met haar lederen visiteboekje herhaaldelijk op het voorhoofd tikte.
- Zijt gij daar, mamaatje, riep Oscar opspringend; de hemel zij gedankt dat gij te huis zijt!
- En waarom zijt gij nu al terug? wij hadden je niet voor Zondag verwacht?
- Tot Zondag op Breedenburg! neen, dat was te veel.
- Was 't er dan nog akeliger dan anders?
- Als het kan, ja. Tante was suffer geworden, Line en Adelheid hadden het zoo woedend druk met een tombola zonder nieten, dat mijn hoofd nog suffer werd dan dat van onze arme Tante.
- Foei, Oscar, gij overdrijft.
- Volstrekt niet, mama, en ik ben innig dankbaar, dat gij hier zulke dingen niet uithaalt; men heeft hier ten minste een rustpunt voor zijn hoofd.
- Daar gij dan ook dapper gebruik van maakt. Gij hadt zeker een benauwden droom, want gij snurktet om er akelig van te worden.
- Een benauwden droom? Neen, ik heb niet gedroomd.
| |
| |
En als ik gesnurkt heb; dan was het zeker een duidelijk teeken van afgrijzen voor alles wat ik te Breedenburg ondervinden moest. Maar nu alle gekheid op zij. Laat ik je eens even bewonderen, gij ziet er waarlijk prachtig uit.
- Ja, let eens op dien mantel; dien kent ge nog niet.
- Zoo! iets nieuws?
- Vindt ge het niet lief van je papa? Hij wilde volstrekt dat ik dezen nam. Hij was de mooiste, maar ook de duurste; raad eens wat hij kost?
- Zes en dertig gulden.
- Malle jongen, daar hebt gij geen verstand van. Honderd drie-en-negentig.
- Poeh, poeh, dan heeft papa in de beurs geblazen; maar wat zou voor mijn mamaatje ook goed zijn? En ge zijt zoo naar den generaal geweest? Hoe lijkt het je? Beter dan dat andere zoodje?
- Foei Oscar, spreek toch fatsoenlijk. Het zijn allerliefste menschen.
- Zoo, kom dan dadelijk naast mij zitten, en vertel mij alles.
- Een oogenblik geduld. Ik wil eerst deze mooie kleeren uitdoen, maar binnen tien minuten ben ik weer hier.
Cecile hield woord en kwam spoedig in een bevallig huistoilet weder, zeggende:
- Maar Oscar, hoe komt gij nu in de portretzaal verdwaald?
- Dat moogt gij wel vragen. Maar het was beneden verduiveld koud, en toen ik van Karel hoorde dat je hier gegeten hadt, ben ik maar naar boven getogen. Wilt ge ook een glas port?
- Neen, dank je.
- Weet ge Mama, wat ik straks dacht, toen ik daar zoo langs die portretten drentelde?
- Neen.
- Dat ik grooten lust had, papa aan te raden, dat hij een uitdrager liet komen, om dat geheele rommelzoodje aan hem te verkoop en.
- Maar Oscar, hoe is het mogelijk? Portretten en stukken die meer dan eeuwen in uwe familie waren. Is het huis dan niet groot genoeg om ze hier een plaatsje te gunnen?
- Er komt aan alles een einde, vind ik, en dus ook aan den eerbied voor zulke potsierlijke schilderijen. Omdat men nu weet dat zoo'n beschilderd stuk doek een oudoom of eene oudtante moet voorstellen, zou men er zich nooit van mogen ontdoen?
| |
| |
- Doch aan een uitdrager verkoopen?
- Nu, een uitdrager, dat meen ik zoo bepaald niet. Maar als papa nu die waarde heeren en dames maar elders ophing, doch daar nu juist deze kamer voor te nemen, die het beste uitzicht heeft! Als ik mijn zin kreeg, dan gingen de portretten weg, en dan zette ik hier een biljart.
- Een biljart? Denkt ge dat je papa daar nog lust in zou hebben?
- Neen, niet met papa, maar met u wilde ik biljarten.
- Met mij?
- Ja, je knuistjes zijn wel wat klein, om eene queue vast te houden, maar ik zou een schopje voor je laten maken, en zoudt ge er dan geen zin in hebben?
- Mogelijk wel, maar waarom mogen de portretten niet blijven hangen?
- Om 's hemels wil, al die staroogende heeren en dames, die je altijd aankijken, zij zouden mij de mooiste carambole bederven.
- Maar denkt ge dan, dat die witte muren niet ongezellig zouden zijn? En het portret van mijn ridder, van mijn geheimzinnigen ridder, zoudt gij dat ook weg willen nemen?
- Die mocht voor mijn part blijven hangen, en wat de muren betreft, die zou ik wel weer bekleeden. Een brief aan Buffa en Zonen, en ik krijg eene heerlijke collectie Cruikshanks, eene mooie, partij lieve vrouwenkopjes en een paar cahiers animaux peints par eux-mêmes, en dat zou je wat vroolijker aankijken dan die bleeke mottige tronies.
- En mijn ridder, hoe zou hij in dat gezelschap te moede zijn?
- Nu, neem hem dan ook weg. Hang hem in je slaapkamer.
- Hem wegnemen, Oscar, de schilderij wegnemen van de plaats waar zij zoo vele jaren hing! Het zou mij zijn alsof ik heiligschennis pleegde.
En Cecile zag met eerbied naar de schilderij op, waarvoor ze nog steeds stil stonden.
- Heeft hij je zijn gehelm al verteld?
- Neen, nog niet, Oscar, maar hij zal het zeker eenmaal doen.
- Mamaatje, weet je waar ik blij om ben?
- Neen, Oscar.
- Dat het origineel van dat portret naar alle waarschijnlijkheid een paar eeuwen geleden in den een of anderen grafkelder is bijgezet.
- En waarom zijt ge daar blij om?
| |
| |
- Wel als zijne edelheid nog op dit aardrijk ronddoolde en hij zag op een dier zwerftochten mijn lief mamaatje, dau mocht hij eens evenveel sympathie voor haar gevoelen als zij voor hem gevoelt, en dan stond ik voor niets in.
- Wat bedoelt ge?
- Dat geheimzinnig heer kon je eens tot een geheimzinnig uitstapje noodigen en zoo mocht gij eens met hem uitgaan om nimmer weder te keeren, en dan was Papa zijn aardig vrouwtje, en ik mijn lief mamaatje kwijt.
- Kom, Oscar, laten wij toch geene groote kinderen zijn en liever wat degelijks praten. Ik zou je immers van de d'Avlyns vertellen.
- o Ja, die had ik geheel vergeten, maar laten wij dan gaan zitten.
Oscar rolde de ottomane nog wat nader bij de kachel en daarna zijne hand op de pijp leggende, zeide hij:
- Nu, die heeft ook haar eersten gloed gehad. Is hier geene schel?
- Waarom wildet gij schellen?
- Om aan Naatje te zeggen dat zij hiernaast wat opstookt.
- o, Laat mij dat maar doen.
- Neen, je moogt die witte handjes niet vuil maken, dan zal ik gaan.
- Oscar, dat niet, zeide Cecile op beslisten toon, en hem met hare rechterhand terughoudende, ging ze hem voorbij.
Oscar hoorde aan de andere zijde in de kachel poken, turf opladen, het deurtje sluiten, en onderwijl lachte hij zoo minzaam, dat hij zeker een ander voorwerp voor oogen had dan de kachelpijp die hij schijnbaar met de grootste ingenomenheid beschouwde.
Toen Cecile teruggekomen was, zetten beiden zich op de ottomane neder, en terwijl Oscar haar het voetbankje gaf, zeide hij:
- Nu zitten wij dan toch eindelijk; kom, mamaatje, nu eerlijk opgebiecht.
- Het huis kent ge. De vestibule was beeldig ingericht: een massa oranjeboomen en allerliefste gipsbeelden. Ik geloof zeker dat er een verwarmingstoestel was aangebracht, want de warmte kwam ons te gemoet. In het salon, dat keurig was - zwarte meubels met groen fluweel - zat Mevrouw op de canapé. Ik werd naast haar geplaatst, terwijl de generaal uwen Papa terstond à faire nam.
| |
| |
- Is Mevrouw mooi?
- Mooi! dat is altijd de eerste vraag. Zij is zeker dichter bij de vijftig dan bij de veertig.
- Il fût un temps jadis.
- Précisement, maar toen was zij ook zeker heel mooi. Zij is klein, beneden het middelmatige, doch haar gelaat heeft fijne geregelde trekken, eene zachte tint, zwart haar, donkere blauwe oogen en haar mond..... ja, die wordt bedorven door een scherpen trek aan de hoeken.
- Dus een Xantippe gelijk?
- Oscar, val mij nu niet in de rede, want anders vertel ik je geen woord meer.
- Komaan, mamaatje, ik zal je weer op gang helpen. Haar mond..... maar neen ik durf het niet weder uitspreken.
- Met dat al heeft zij iets zeer voornaams; men kan het haar terstond aanzien, dat zij eene vrouw uit de groote wereld is; alleen.
- Ga door.
- Welnu, ik meen dat het mij opviel, dat zij in alles zich zelve zoo noemde. Nooit sprak zij van ‘wij’, maar altijd van ‘ik’; doch het kan zijn dat de generaal zich weinig met huiselijke zaken inlaat. En nu de dochter.
- Neen, eerst de generaal. Kategorisch, mamaatje; eerst de oude vogels, en dan de jonge.
- De generaal..... ja..... hoe zal ik hem beschrijven? Hij maakt een gemengden indruk.
- Gemengd; hij is toch geen kleurling?
- Een kleurling, neen; hoe komt ge er aan? Hollander, maar toch iets onhollandsch. Wellicht is zijn moeder eene fransche geweest.
- Of zijn vader van franschen oorsprong. Mij dunkt, de naam d'Avlyn klinkt nog al fransch. Maar ga verder, Mamaatje. Gemengden indruk.
- Juist, gemengden indruk. Hij is lang, doch niet zoo lang als gij zijt. Hij heeft eene sterk sprekende fysionomie, heldere gelaatskleur, lichtbruin haar, een zachten glanzenden baard, eenigszins rossig van kleur. Hij heeft eene vriendelijke, men zou haast zeggen een boekachtige manier van praten, en als hij lacht, heeft hij zulk een bijzonderen glans op zijn gelaat, dat men zou wanen dat er licht van hem afstraalt.
- Hij is toch niet electrisch, geen bioloog, hoop ik. En zijne oogen?
| |
| |
- Zijne oogen.... ja, ik zou je niet kunnen zeggen welke kleur die hebben, maar het zijn groote, veelbeteekenende oogen. Doch nu Eleonore.
- Is dat hunne dochter?
- Ja, Oscar, en o zoo mooi!
- Mooi?
- Een prachtig meisje. Fijn, slank, uiterst bevallig, lange zwarte krullen, eene zuidelijke tint, groote, bruine, smachtende oogen; o Oscar, zij is zoo mooi!
- Hoe oud zou zij zijn?
- Negentien, op zijn hoogst twintig.
- Kan ze aardig praten?
- Zij sprak weinig. Maar er was voor haar ook geene gelegenheid tot praten. Je weet, bij zoo'n eerste bezoek is er altijd iets gedwongens. Een ieder beijvert zich, dat er toch geen oogenblik stilstand in het discours komt, en zoo waren je Papa en de generaal aanhoudend druk samen, en Mevrouw nam mij geheel in beslag.
- Dus hebt gij eigenlijk Eleonore's stem niet gehoord?
- O zeker: een oogenblik voor dat wij opstonden kwam de adjudant van den generaal, en daar sprak zij zeer levendig mede.
- Wie is dat?
- Luitenant Corstens.
- Van adel?
- Ik weet het niet; zijn de Corstens' van adel?
- Neen, ik geloof het niet. En wat is dat voor een snoeshaan?
- Ook al een mooi en een lief mensch. Lang, fijn gebouwd, zeer bevallige manieren, blond, eene witte tint, groote zachte, blauwe oogen en eene stem die als muziek klonk.
- En sprak Eleonore druk met hem?
- Toen de adjudant binnenkwam, werd zij als bezield.
- Mamaatje, nu verbeeldt gij je zeker, dat ik terstond verliefd op die Eleonore zal worden, door mij jaloersch te maken.
- Gij jaloersch, Oscar! Zou uwe flegmatische natuur ooit den prikkel van jaloezie kunnen gevoelen? Maar wat gij ook van haar zeggen moogt, die Eleonore Honyck zal hier fureur maken.
- Eleonore Honyck! is zij dan geene freule d'Avlyn?
- Neen, zij is eene voordochter. De genereraal huwde met zijne nicht Francisca d'Avlyn Douairière Honyck.
- Hoe weet gij al die bijzonderheden zoo nauwkeurig?
- Eergisteren maakte mijnheer Conradi hier eene visite.
| |
| |
Hij had mevrouw d'Avlyn als jong meisje gekend; vandaar dat zij zoo goed ingelicht zijn.
- Dus heeft de generaal geene kinderen?
- Neen, Conradi vertelde, dat de generaal door dat gemis gedurende de eerste jaren van zijn huwelijk zeer zwaarmoedig gestemd was. Hij moet vooral hartstochtelijk naar een zoon verlangd hebben.
- Hoe is dat mogelijk? Mij dunkt, geene kinderen is een last minder.
- Oscar, hoe kunt ge toch zoo harteloos spreken!
- Harteloos, mamaatje? Welnu, dan zijn er duizenden harteloos met mij.
- Ik weet niet, of de mannen er zoo over denken, maar wij vrouwen hebben dan toch eene andere opvatting.
- Hebt gij er dan leed van, mamaatje, dat gij gene kinderen hebt
- Oscar, dat is een onderwerp, waarover ik liever niet spreek.
- Dus waren de eerste indrukken van de d'Avlyns aangenaam?
- o Ja, zeer aangenaam, ofschoon ik toch wel zien kon, dat Conradi gelijk had, dat ze namelijk hun huwelijksgeluk wel op konden.
- Zoo, waaraan meendet gij dat te kunnen bespeuren?
- Och, dat kan ik zoo juist niet bepalen. Maar er is een je ne sais quoi, dat men voelen kan, doch niet beschrijven.
- Maar kan het ook zijn dat je juist omdat Conradi dat nu verteld heeft, iets meendet te vinden, wat je anders niet gedaan zoudt hebben?
- Dat is waarlijk eene vernuftige opmerking, en alweer een bewijs, Oscar, dat gij een helderen geest hebt, veel te helder, om je zelf te veroorloven op klaarlichten dag een slaapje te doen.
- Dat slaapje zal mij nog lang ingepeperd worden. Maar ik zal Mamaatje nu weer eens gunstig stemmen, door haar te zeggen, dat het mij verwondert, dat zij mij zulk eene heldere voorstelling van de familie d'Avlyn heeft geleverd.
- Dat komt, Oscar, omdat ik mijne verbeelding laat werken, terwijl gij de uwe laat slapen.
- Alweer slapen..... maar nu, dat daargelaten, zeg mij eens, kunt gij van iedereen op het eerste gezicht zoo'n aanschouwelijke voorstelling geven?
- o Neen, duizende menschen zijn mij voorbijgegaan,
| |
| |
zonder den minsten indruk op mij te maken; maar ja, van sommigen kan ik mij de eerste ontmoeting nog even duidelijk herinneren, alsof die gisteren had plaats gehad.
- Bij voorbeeld uwe eerste ontmoeting met papa?
- Ik behoef mijne oogen maar toe te doen, om alles weer te zien.
- Alles; wat bedoelt gij?
- Wel, het geheele tooneel, zooals ik je Papa het eerst zag.
- Vertel mij dat eens.
- Heeft je Papa je daar nooit over gesproken?
- Neen.
- Nu, ik was dan drie jaar bij Brassers geweest en.....
- Maar nu een woord, mama, nu wij toch vertrouwelijk zijn. Hoe verdwaaldet gij toch ooit in een modewinkel?
- Wel, Oscar, wat zou ik beginnen, toen mijne ouders zoo plotseling na elkander gestorven waren, en ik zonder talenten en zonder een cent geld alleen in de wereld stond? Ik moest mijn brood verdienen. Om voor bonne te spelen, daartoe had ik geen lust, en wat bleef mij nu over, dan om winkeljufvrouw te worden? Doch ik heb mij mijne keus nimmer beklaagd.
- Ge hadt zeker te huis ook geen vroolijk leven, en dus viel het je niet af.
- Wie heeft je ooit gezegd Oscar, dat ik tehuis geen vroolijk leven had? Als ik dat beweerde, dan zou ik mijne lieve ouders te kort doen. Natuurlijk, wij waren niet rijk. Een inkomen van een 1sten luitenant der marechaussées is niet groot, maar mijne ouders deden toch alles wat zij konden om mij genoegen te geven.
- En waar bestond dat genoegen in?
- Een paar malen in het jaar ging ik naar een bal en zomers gingen wij trouw naar Harmonion.
- En wat was Harmonion?
- Een buitensocieteit, waar 'muziek gemaakt werd.
- En wat deedt ge daar?
- Wanneer het Zondagsmiddags mooi weder was en wij allen in ons pontificaal waren, papa in zijn besten uniform, mama in haar zwart satin-chine japon en ik in een frisch zomerkleedje, dan trokken wij naar Harmonion, zochten een aardig plekje uit, niet te ver van de kiosk waarin de muzikanten zaten; mijn vader bestelde een flesch Rijnwijn, rookte zijne sigaar en wij luisterden stilzwijgend en deftig naar de blaasinstrumenten; voilà tout.
| |
| |
- En voegden zich geene andere menschen bij uw gezelschap; kwamen er geene heeren om je aan te spreken?
- O neen, dit gebeurde zeer zelden, meestal bleven wij met ons drieën.
- En moest dit nu amusement heeten?
- Ja, Oscar, ik heb mij later ook dikwijls afgevraagd: waarom gingen de menschen toch eigenlijk naar Harmonion?
- Zeker niet voor de muziek, want daar luistert niemand naar. Maar alle menschen zaten toch niet even deftig en stijf als uwe familie?
- Allen even deftig en stijf. Het was alsof zij eene begrafenis bijwoonden. Alleen de familie van den Broekhorst was vroolijk en luidruchtig.
- Wie was dat?
- De graaf en de gravin van Egtkerken met hunne zoons en dochters. Zij kwamen meestal met een groot gezelschap en namen dan plaats in de danszaal.
- Hadden ze daar gereserveerde plaatsen?
- Neen, maar niemand zou toch die plaatsen ingenomen hebben, en wat meer zegt, niemand stond op om den tuin eens rond te wandelen, voordat de Egtkerkens wandelden.
- Wat zegt ge daar, mamaatje?
- Welzeker, zij gaven den toon.
- En als zij nu eens geen lust in wandelen hadden?
- Dat gebeurde wel eens, maar dan wandelde ook niemand.
- 't Is al te dwaas!
- Ja, 't is dwaas, en nu vind ik het dwazer dan ooit; toen dacht ik dat het zoo hoorde.
- Dus waart gij, aardig meisje van zestien, zeventien jaar, gedoemd, om den geheelen middag tusschen papa en mama aan een tafeltje geplakt te zitten, omdat de Egtkerkens geen lust in opstaan hadden?
- Ja, Oscar.
- 't Is al te gek. En dan neemt men het ons adellijken nog wel kwalijk, als wij ons iets op onzen adel laten voorstaan, terwijl verstandige, fatsoenlijke menschen ons zoo nutteloos bewierooken. Maar dat komt van die dwaze titels; voor mijn part mochten ze allen afgeschaft worden.
- Dat moet je niet zeggen, Oscar; in mijne oogen is adel een voorrecht.
- Meent ge dat?
| |
| |
- Wel zeker. Geloof je niet dat je papa, die zich nooit op zijn titel en rang laat voorstaan, juist daardoor veel invloed heeft? Welk een innig genoegen kan het mij soms geven, wanneer hij door zijn eenvoud menschen beschaamt, die zonder de minste aanspraken toch hun neus in den wind steken.
- En die zich verbeelden heel voornaam te zijn, omdat zij in een mooi huis wonen en een goed gevulden effectentrommel bezitten.
- Om zoodanigen trots te leeren kennen, moet je in Amsterdam gewoond hebben.
- Och mamaatje, vertel mij daar eens een staaltje van.
- Ik was heel intiem met Elize Fromser, ook een jufvrouw bij Brassers. Zij was geëngageerd met mijnheer Ulrich, onderwijzer in de duitsche taal. Hij was heel knap en had ook lessen te Haarlem. Toen hij daar op het perron van het station kwam, deed een spoorbeambte een wagon 1ste klasse open. ‘Tweede klasse’, riep mijnheer Ulrich. ‘Stap in, mijnheer,’ zeide de beambte, ‘de andere wagens zijn vol en de trein vertrekt.’ Op hetzelfde oogenblik vertoonde zich voor de binnenzijde van het portier een gebrild gelaat, en een mannenstem zeide op trotschen toon: ‘geen plaats, de wagon is gevuld door mij en mijne familie.’ ‘Plaats genoeg’, riep de beambte, en duwde zonder veel complimenten mijnheer Ulrich naar binnen. Deze bespeurde toen dat hij in gezelschap van eene amsterdamsche familie was, waar hij les aan huis gaf. Niemand groette, niemand sprak, en den anderen morgen ontving hij het bedrag der loopende lessen, met de mededeeling, dat men voortaan van zijne komst wenschte verschoond te blijven.
- 't Is schandelijk....... En datzelfde familiehoofd zal bij voorkomende gelegenheid met hooge borst roemen dat hij burger is van het vrije Nederland. Maar, mamaatje, wat zijn wij afgedwaald! Weet gij nog waar wij waren?
- Wel zeker, wij waren bij Brassers, en ik zou je vertellen, wanneer en hoe ik je papa het eerst zag.
- Juist. Ga door, mamaatje.
- Nu, ik was er dan drie jaar geweest en ik had weleens kleine onaangenaamheden, maar nooit nare scènes gehad. Doch in den zomer van vijf-en-zestig werd ik letterlijk vervolgd door een mijnheer..... ja, wat hij was en wie hij was heb ik nooit geweten, doch hij was mij een kwelduivel. Hij radbraakte het fransch op eene jammerlijke wijze en scheen die
| |
| |
taal als een vrijbrief te beschouwen, om mij de grofste dingen te zeggen. Ofschoon ik altijd huiverig was om te klagen, had ik vast besloten om er met den chef van' het établissement over te spreken. Doch voor ik zulks gedaan had, kwam hij weder om mij te kwellen. Hij scheen ditmaal vast besloten te zijn geene handschoenen te vinden die hem pasten, en toen ik hem eindelijk een paar snibbige woorden toevoegde, werd hij zoo brutaal, dat de tranen mij uit de oogen sprongen. Op eenmaal kwam er een heer vooruit, die er al geruimen tijd gestaan had, doch dien ik door mijne ergernis niet gezien had, zeggende: ‘Mademoiselle, quand ce monsieur aura fait son choix, j'espère que vous aurez la bonté de me servir.’ En daarbij wierp hij zulk een bliksemenden blik op dien flauwert, dat deze zijne handschoenen opnam, zijn geld nederlegde en afdroop. Ik vermocht niet te spreken en liet mijne tranen den vrijen loop, en uw vader, want hij was het natuurlijk, zeide: ‘Ik heb volstrekt geen haast, lief kind, ik zal wel eens terugkomen.’ En toen hij wederkwam, scheen hij nog geen haast te hebben en bleef zoo minzaam en zoo hartelijk met mij praten, dat ik spoedig weer vroolijk en gelukkig werd. En hij kwam nog eens, en nog eens, en de vierde maal vroeg hij mij ten huwelijk. Het overige weet gij.
- Welzoo, welzoo. Dus was het papa's ridderlijke handelwijze, die uw jong hartje tot hem deed neigen? Welzoo, welzoo.
- Ja, Oscar, ridderlijkheid is datgene wat ons het meest in de mannen aantrekt.
- En zeg mij nu eens, mamaatje, welk een indruk ik bij onze eerste kennismaking op je gemaakt heb?
- Oscar, het is altijd een bewijs van ijdelheid, als men naar het oordeel der menschen vraagt.
- Ik ben volstrekt niet ijdel en ik zou het je als eene gunst verzoeken, dat ge mij oprecht mededeelt hoe gij over mij dacht.
- Nu dan. Den eersten indruk kan ik mij niet levendig genoeg meer voorstellen, maar toen ik je zoo omstreeks eene maand gekend had, dacht ik: Oscar is een mooi mensch, hij heeft lieve manieren, een helderen geest, een goed hart; jammer dat hij zoo lui is.
- Plus sincère qu'aimable.
- Gij vroegt mij de volle waarheid, en eigenlijk, Oscar, ben ik blij dat ik je die eens heb kunnen zeggen, al zoudt gij er ook erg boos om worden.
| |
| |
- Waarom zijt gij daar blij om?
- Ter wille van je papa.
- Om papa?
- Ja, Oscar, hij lijdt er onder, dut gij zoo weinig belangstelling hebt in zaken, die anders een man van uw leeftijd geheel bezielen.
- Laat papa zich daarover wel eens uit?
- Somwijlen. En dan zegt hij: Ik wenschte dat Oscar wat meer eerzucht had en belangstelling voor staatkunde liet blijken. Zie, als je papa er soms over spreekt, om zich bij eene volgende verkiezing niet weer candidaat te stellen, dan weet ik dat hij denkt: Mocht ik toch hopen dat Oscar eenmaal lid van de Kamer zal worden!
- Zoo, meent ge dat?
- O, niets dat uw papa meer hindert dan dat gij zoo weinig belangstelling in regeeringszaken stelt.
- Wat kan mij de regeering schelen; daar zal ik mijn hoofd niet mede breken.
- Ziet ge, Oscar, daar spreekt gij juist uwe meening uit. Gij wilt er je niet op toeleggen.
- Op toeleggen? denkt ge dat het daarmede te verkrijgen is?
- Natuurlijk, de mannen zullen toch wel niet als staatkundigen geboren worden.
- Daar is iets van aan. Maar om volksvertegenwoordiger te zijn, heeft men ten minste eene gave noodig die mij geheel ontbreekt.
- En die zou zijn?
- De gave om in het publiek te spreken is mij volstrekt niet gegeven.
- Ook al omdat gij je daarin niet oefent. In een gezelschap behoort gij meestal tot de zwijgende partij. Hebt ge geena wellnidende, krachtige, ja gevoelvolle stem, en weet gij uwe gedachte niet zeer helder weder te geven?
- Mamaatje, gij zoudt mij waarachtig electriseeren en nog een redenaar van mij kunnen maken
- Neen, niet ik, Oscar; ik alleen vermag niets, maar ik hoop en vertrouw dat er een bondgenoot komen zal.
- Welke bondgenoot bedoelt gij?
- Hebt gij wel eens van de schoone slaapster in het bosch gehoord?
- Neen, nooit.
| |
| |
- Nu: Er was eens eene prinses. Neen, laat mij liever zeggen: Er was eens een prins. Hij was jong, mooi, rijk, verstandig, goedhartig, maar een booze toovernimf had over zijne wieg eene bezwering uitgesproken, dat hij namelijk altijd slapen zou. Doch het zou een onbewuste slaap zijn. Hij zou meenen, dat hij liep, dat hij reed, dat hij sprak, maar dit alles was slechts schijn en die schijn zou aanhouden totdat er eene machtige toovernimf kwam, die hem met haren tooverstaf zou aanraken, zoodat de ban verbroken werd, en dan zou de prins pas ontwaren, hoe zwaar, hoe onbeschrijfelijk zwaar hij geslapen had.
- Gij spreekt in raadsels, maar gij begont met eene prinses.
- o Ja, dat is de eigenlijke historie, maar om uwentwil keerde ik haar om. De prinses viel in slaap en alles in het koninklijke slot sliep mede: de visschen in de braadpan, het speenvarken aan het spit, de kok met het mes in de hand, waarmede hij den kalkoen wilde slachten; staatsiejufvrouwen, papegaaien, paarden en koetsiers, alles sliep honderd jaar. En toen kwam er een koninklijke jager en hij betrad het slot, zag de prinses op de rustbank, knielde voor haar neder, raakte met zijne lippen de hare aan; daarop ontwaakte de prinses, en alles begon te leven. De visschen in de braadpan sprongen, het spit met het speenvarken begon te draaien, de kok slachtte den kalkoen, de staatsiejufvrouwen negen, de papegaaien riepen: kopje krauwen, de koetsier legde de zweep op de paarden en het zesspan ging in volle vaart vooruit.
- En wat heeft nu dat kindersprookje met mij te maken?
- Hebt gij dat niet begrepen?
- Neen.
- Wel een bewijs dat ik gelijk had om je met dien slapenden prins te vergelijken. Maar wacht maar, ik zie haar reeds komen, de schoone prinses die je met hare blanke hand zal aanraken om je voor goed wakker te schudden.
- Al begrijp ik je niet volkomen, dan bemerk ik toch, mamaatje, dat gij het leven als een tooversprookje beschouwt. En o mama, dan zijt gij geheel op een dwaalspoor, en met je romaneske ideeën zult gij nog eens heel bedrogen uitkomen.
- Ik weet niet, Oscar, wat je mijne romaneske ideeën noemt. Maar gij zult toch de liefde niet geheel willen wegcijferen?
- Wegcijferen niet, maar zij moet voorzeker eene ondergeschikte plaats in ons leven innemen.
| |
| |
- Meent ge dat?
- Wel zeker. Als ik ooit trouw, waar ik vooreerst geen plan op heb, dan zal ik allereerst met mijn verstand te rade gaan.
- Ik geloof dat het verstand bij de liefde juist niet veel te zeggen heeft.
- En wat zou men dan moeten raadplegen?
- Wel de neiging van het hart, dat zich somwijlen geboeid gevoelt, zonder dat onze wil daar iets toe bijgedragen heeft. En dat is, dunkt mij, het ware.
- Zoo, zoo. Zoo'n eerste neiging zou men maar blindelings moeten toegeven; zoo'n eerste liefde, meestal eene laffe verliefdheid, zou ons maar de wet moeten stellen..... Huur een huis, kies eene betrekking, koop een paard, doe het zonder je verstand te gebruiken, en gij zult bedrogen uitkomen. En bij een huwelijk zou je het verstand maar over boord moeten smijten. Eene prachtige redeneering, ik moet het zeggen.
Oscar praatte, maar Cecile luisterde niet. Zij had hare oogen van hem afgewend, en na eene wijle voor zich uit gestaard te hebben, met eenen liefkozenden blik hare rechterhand beschouwd. Een oogenblik later streek zij met die hand langs de oogen, alsof zij opwellende tranen wilde terugdringen.
- Wat scheelt u, mamaatje?
- Och, niets.
- En waarom zaagt gij zoo aandachtig naar dat witte handje?
- Oscar, op die hand is een traan gevallen, en ik zal dien traan nimmer vergeten.
- Kom, mamaatje, nu moeten wij niet sentimenteel worden. Hebt gij eene eerste liefde onderdrukt, omdat uw verstand die niet rechtvaardigde, dan hebt gij daar zeer wijs aan gedaan.
- Ik heb dat ook gemeend, Oscar, maar......
- Welnu?
- Och, wij kunnen alles niet zoo onder woorden brengen, maar ik geloof dat wij meer op de natuur moesten vertrouwen.
- Natuur! natuur! Is dan de rede ons niet gegeven, om de natuur te beheerschen? De natuur wil altijd ten kwade, en daarom moet zij immers door het verstand geleid worden?
- Gelooft gij waarlijk dat de natuur altijd ten kwade wil?
- Wel zeker, mama. De mensch, die zijne natuurdriften vrij spel laat, wordt een ongelukkig wezen. Waarom zouden er wetten en maatschappelijke verordeningen zijn, als de natuur ten goede wilde? Het zou mij een mooie wereld worden,
| |
| |
als de menschen volgens de natuur gingen leven. Ik denk dat de boel dan spoedig ten onderste boven zou gekeerd worden.
- Ja, mijne gedachten over deze zaken zijn ook niet helder genoeg, om ze te kunnen uitspreken, maar soms bij oogenblikken voel ik het zoo duidelijk, dat vele menschen dwalen, omdat zij niet beter weten.
- Allemaal gekheid. De menschen weten over het algemeen drommels goed hoe zij handelen moeten. En als gij in de war raakt, dan komt het omdat gij uwen geest met zulke vervloekte fransche prullen voedt; ja, zulke romans als die van Dumas en consorten zijn uwe morgen- en avondspijs. Ik zag je waarachtig nog liever in Aaltje de keukenmeid lezen.
- Welzeker, en in een recept studeeren, hoe of men spoedig, lekker en goedkoop een pudding bakt.
- Nu ja, spot maar met mijne woorden. Je zult het je nog eens beklagen, dat je niet naar mijn raad geluisterd hebt. Waarlijk, mama, je moet wat nuttigers lezen, en je verbeelding niet zoo veel vrij spel laten, want die verbeelding doet je menschen en zaken in een licht zien, zooals geen ander ze ziet.
- Mon Dieu, vous êtes charmant, vraiment charmant.
- Om je nu eens een voorbeeld te noemen. Je hebt mij nu die d'Avlyns beschreven, en je weet, ik heb geene andere gegevens, dan die ge mij gaaft, maar wil ik je nu eens zeggen, welk een indruk die op mij gemaakt hebben?
- Ja, zeg mij dat eens.
- Welnu, dan vind ik dien generaal met zijn zachten baard, met dien glans op zijn gelaat, met die oogen, wier kleur gij niet bepalen kunt, met zijne boekachtige manier van praten, een pedanten schoolvos, waarmede vrouwen en meisjes, en vooral jonggehuwde vrouwen, maar heel voorzichtig moeten zijn. Die mevrouw Francisca, met haren goeden wereldtoon, maar die toch geen fijnen toon genoeg heeft om haren man een plaatsje in hare aandacht te gunnen, houd ik voor een katje, dat men niet zonder handschoenen aan moet pakken. Die ferule Eleonore, met hare fluweelzachte oogen, die daar maar zit zonder een woord te spreken, houd ik voor eene ijdeltuit, die niets liever doet dan haar mooi gezichtje in den spiegel te bekijken. En die adjudant met zijne bevallige manieren, muzikale stem en witte tint, houd ik voor een ingebeelden gek, die gelooft dat elk mooi meisje op hem verliefd is.
| |
| |
Oscar zag Cecile eenigszins uitdagend aan, alsof hij zeggen wilde: Nu, wat kunt gij daartegen inbrengen?
Cecile zeide niets, maar zag spijtig voor zich.
- En nu is mama boos?
- Boos niet, Oscar, maar gij weet, dat gij mij altijd ergert, door alles zoo ruw op te nemen. En ik weet niet hoe het komt, maar gij hebt mij ditmaal meer verdriet gedaan dan anders.
- Verdriet gedaan! Nu nog mooier. Wij hebben een verbond van volmaakte oprechtheid gesloten en van uw recht maakt gij zoo ruim gebruik, dat gij mij zelfs zeer harde waarheden over mijn persoon durft toevoegen, en ik zou mijn oordeel niet mogen uitspreken over menschen die ik slechts uit uwe beschrijving ken en die gij nauwlijks een u ur zaagt.
- Gij hebt gelijk, Oscar, er is volstrekt geen reden om mij verdrietig te maken. Onze meeningen zullen ook niets aan de waarde van de d'Avlyns af- of toedoen.
- Dus......
Oscar's volzin, die zijn ‘dus’ moest volgen, werd in zijne geboorte gesmoord door het binnenkomen van Karel de huisknecht, die zeide:
- Mevrouw, de burgemeester is tehuis en het eten is opgedaan.
Cecile stond haastig op, doch hare haast belette niet, dat Oscar haar ter zijde kwam en haar zijnen arm aanbood.
Zwijgend gingen zij de portretzaal uit, den bovengang over, de trappen af, en traden de eetzaal binnen.
Zij vonden daar den burgemeester voor den haard staan, dien hij den rug toekeerde.
- Zijt gij al te huis, Oscar, Wij hadden je niet voor Zondag verwacht, zeide de baron van Sandenberch.
- Wat deed ik eigenlijk op Breedenburg? 's Zomers is het er al niet vroolijk, en dit seizoen lamlendiger dan ooit.
- Hoe maakt mijne zuster het?
- Tante wordt met den dag doover.
- En Adelheid en Line?
- Druk met allerlei nonsensicale zaken.
- Ook nieuws aan den staatkundigen hemel van Utrecht?
- Ik ben weinig in Utrecht geweest. Een paar keer naar Sic Semper om te biljarten, en nieuws, neen.
De burgemeester had een onbeschrijfelijk gevoel van ergernis bij de gedachte, dat zijn zoon bijna veertien dagen van huis was geweest, in eene andere provincie, drie kwartier van de hoofd- | |
| |
stad dier provincie vertoefd had, en te huis komende niets anders te zeggen had, dan dat zijne tante doover werd, zijne nichtjes het druk hadden en dat er geen nieuws was. Hij was op het punt om zijne ergernis in woorden lucht te geven, doch hij beet zich op de lippen en dacht met eene stille verzuchting: Kan men uit een vaatje tappen wat er niet in is?
Met eenige drift zette de burgemeester zich aan tafel en sneed de ossenrib voor.
Dit gerecht werd zwijgend gegeten.
De anders altijd vroolijke en spraakzame Cecile was dezen middag bijzonder stil, en terwijl zij zwijgend at, dacht zij: Waarom heb ik mij daareven zoo opgewonden? Ik heb nog nimmer met zulk een vuur en zoo gemakkelijk gesproken. Het bruiste in mijn hoofd en mijn hart klopte. Wat is er met mij gebeurd? Ik was van morgen zoo gedrukt, ja zelfs een beetje angstig om naar die d'Avlyns te gaan, en thans is het mij alsof ik de wereld zou kunnen doorvliegen.
- Ge hebt zeker van je mama gehoord, dat wij bij de d'Avlyns geweest zijn?
- Ja, mama heeft mij zoo wat op de hoogte gebracht.
- Die familie is mij zeer goed bevallen. De generaal schijnt mij een kundig en een aangenaam mensch, mevrouw hoogst fatsoenlijk en hunne dochter is een beschaafd meisje. Ik hoop, Oscar, dat je niet te lang zult wachten om daar eene visite te maken.
- Ik hoor van mama dat Conradi er een huisvriend is; ik zal mij door hem laten voorstellen.
- Je neemt je wel eens meer voor visites te doen, die dan toch later blijken nooit gedaan te worden. Ik hoop echter dat je in deze eene uitzondering zult maken; want ik stel er bepaald prijs op, om met den generaal op een goeden voet te komen. Cecile, ik heb van morgen in de societeit gehoord, dat er gisteren avond in de bestuursvergadering besloten is, dat wij leden van de societeit een bal zullen geven.
- Een bal! Wanneer?
- Juist van daag over een maand, den vijfden Januari. De nieuwe zaal zal dan ingewijd worden; men stelt er zich nog al iets van voor.
- Denkt gij er ook heen te gaan?
- Wel zeker, en als gij lust hebt om te dansen, dan kunt gij het mijnentwege gerust doen.
- Ik heb het hier nooit gedaan, Sandenberch, en ik zal het nu ook maar laten.
| |
| |
- Zoo als gij goedvindt. Freule d'Avlyn treft het.
- Ja, eene heerlijke gelegenheid om hare intrede in Xsche wereld te doen.
- Nu Oscar, zorg ten minste dat je vóór het bal je visite maakt, zeide de burgemeester.
Oscar knikte en dacht: papa en mama schijnen het nu als eene uitgemaakte zaak te beschouwen, dat ik op die Eleonore verlieven moet. Ik houd niets van die vooropgezette zaken. Ook heb ik geen plan om mij in het huwelijksgareel te laten slaan. Ik zal wachten dat ik als papa vljf-en-vijftig ben en dan trouw ik eene vrouw als mamaatje die aardig praten kan.
Van tafel opstaande nam Oscar dan ook zijn gewoon hoekje bij den haard in. Hij verwachtte niet anders, of Cecile zou zich tegen hem over plaatsen, en zoo zouden zij hun gezellig keuveluurtje hebben, terwijl de burgemeester in zijne kamer zijne siesta nam.
Maar Oscar wachtte ditmaal te vergeefs. Cecile was naar boven gegaan, en op hare slaapkamer gekomen, had zij zich op eenen lagen stoel bij de kachel geplaatst. Zij wierp zich een doek over het hoofd, omdat zij vreesde naar de vervelende gesprekken van hare kamenier te moeten luisteren, die bezig was hare kleeren op te bergen.
- Is mevrouw niet wel? vroeg Naatje deelnemend.
- Een weinig hoofdpijn.
- Wil ik dan ook liever heengaan?
- Neen, berg maar eerst weg.
Naatje bewoog zich zoo stil als een muis en sloop spoedig de kamer uit.
Het toemaken der deur hoorende, trok Cecile zich den doek van het hoofd en zag rond.
Neen, zij had geen hoofdpijn. Integendeel. Nimmer was haar hoofd zoo helder geweest. Het kwam haar zelfs vreemd voor, dat zoo onophoudelijk de meest verschillende tooneelen haar zoo helder, zoo onbegrijpelijk helder voor oogen stonden. Vooral de gebeurtenissen, die hadden plaats gehad in de jaren die zij te Amsterdam doorbracht, stonden haar als zoovele lichtende beelden voor den geest. En bovenal het beeld van hem, Lodewijk Boeker, hoe duidelijk, hoe onbegrijpelijk duidelijk zag zij het! Het was weer den avond van koninginneverjaardag. Zij wandelde gearmd met Lodewijk Boeker langs de meest verlichte straten en pleinen; ongemerkt waren zij van
| |
| |
hun gezelschap afgedwaald en hij had haar naar de Leliegracht gebracht, en toen zij daar voor een klein, een heel klein popperig huisje, een notendop van een huisje, stil stonden, had hij gezegd: ‘Zie, jufvrouw Cile, hier woon ik, en dat lichte venster is de kamer van moeder, maar zij wordt oud en het bestuur van het huishouden valt haar zwaar. En o jufvrouw Cile, ik wenschte zoo hartelijk graag naar een lief jong mooi huishoudstertje. Ik heb niet veel, 't is waar, ik ben maar boekhouder van een onaanzienlijk kantoor, maar de patroons zijn goed, en met het nieuwe jaar krijg ik opslag. Het huisje is geriefelijk, al lijkt het klein. Er is een bovenkamer, die nu niet gebruikt wordt, maar die zou nieuw behangen kunnen worden, en met andere gordijnen en een nieuw vloerkleed, zou het alles een ander aanzien krijgen. Zeg, jufvrouw Cile, zeg, zoudt gij mijn jong, lief, mooi huishoudstertje willen worden?’ En daarop had hij zoo teeder hare hand gedrukt. En hare eerste aandrift was geweest dien handdruk te beantwoorden. Maar zij had het niet gedaan. Want zie, daar was een spook verrezen, een spook dat Armoede heette; zij was voor dat spook geschrikt, zij had hare hand teruggetrokken en gezegd: Ik zal morgen mijn antwoord geven. En zij had den daarop volgenden nacht geen oog toegedaan, en toen zij Elise Fromser des morgens om raad had gevraagd, had deze gelachen en uitgeroepen: ‘Wat, durft die slokker van een Boeker jou ten huwelijk vragen? Foei, Cile, hoe durft gij er om denken? dat is zeker, dat gij daar te goed voor zijt. Wacht maar, jij doet nog eens eene rijke partij, en als je met Boeker trouwt, dan komen wij nooit bij je, want Ulrich verkeert in een geheel anderen kring.’ En deze woorden, hadden zij niet haar wankelend besluit bepaald? Mevrouw Ulrich zou jufvrouw Boeker te min voor zich achten; neen, dat niet. En toen de avond gekomen was, had zij aan Lodewijk Boeker gezegd, dat zij zijn
voorstel niet kon aannemen. En hij had niets geantwoord, maar zij had de tranen uit zijne oogen zien springen, en om zijne ontroering te verbergen, had hij hare hand gegrepen en een traan was op die hand gevallen.
Deze tooneelen stonden Cecile even helder voor oogen alsof zij ze gisteren beleefd had. En thans?.... Nu had zij het rijke huwelijk gedaan dat Elise haar voorspeld had. Nu was zij baronnes van Sandenberch, schatrijk, woonde in het
| |
| |
mooiste huis van X., had knechten in livrei, vele dienstboden die op hare wenken vlogen, zij behoefde zich geene enkele weelde te ontzeggen die voor geld te krijgen was, en toch hoe arm kon zij zich dikwijls gevoelen. Ja, zij werd gevierd, geprezen, bemind, maar er bleef een ledig, een ontzettend ledig in haar hart, dat door dat alles niet aangevuld kon worden. Tot haren echtgenoot zag zij met eerbied en vertrouwen op. Maar toch, zij had zich van het huwelijk eene andere voorstelling gemaakt.
En weer vlogen Cecile's gedachte naar Lodewijk Boeker terug. Weer zag zij zijne groote zachte oogen met zooveel liefde op haar gevestigd. Hij, zoo gevoelvol, zoo edel in zijn eenvoud en plichtbesef. Ja, hij had gewild, dat het kleine huisje op de Leliegracht door haar tot een tooverpaleis zou herschapen zijn. O, die kleine bovenkamer, die toen niet gebruikt werd, maar die voor haar nieuw behangen zou worden, hoe duidelijk zag zij die nu. Een lichtgrijs behangsel met rozen knoppen bezaaid, witte neteldoeksche gordijnen, een grijs geruit vloerkleed, geel geverfde meubels, een canapé met sitsen overtrek. En in die kamer, die stille bovenkamer, zou wellicht eenmaal een wiegje gestaan hebben, een manden wiegje met wit geglansd katoen gevoerd, en daarin zou op hagelwitte kussensloopen een engelachtig kind gesluimerd hebben. Naast de wieg zou de gelukkige moeder geknield hebben gelegen, om over den slapenden engel te waken, en op een afstand zou de vader gestaan hebben, in stille verrukking starende naar dit zijn aardsch paradijs.
o, Hoor, hoor die jonge vrouw snikken; zie haar als in wanhoop met angstig jagenden boezem door de kamer op en neder wandelen; zie hoe zij zich op de knieën werpt, haar gelaat in hare handen verbergt, om eindelijk den smartkreet te slaken: ‘Neen, neen; dat geluk zal ik nooit kunnen genieten, dat heb ik moedwillig van mij gestooten.’
Lang blijft zij in deze knielende houding. Maar zij wordt kalmer. Zij staat op, wascht haar gezwollen oogleden en glimlacht met dien onderworpen glimlach, die zooveel lijden, verbergt. Zij maakt zich gereed om naar beneden te gaan. Maar voor zij den drempel van hare kamer overschrijdt, blikt zij nog eenmaal op hare rechterhand, kust die en fluistert:
‘Lodewijk Boeker, gij zijt gewroken.’
| |
| |
De vijfde Januari was daar.
Het was een van die heldere winterdagen, waarop de sneeuw zoo koesterend door de zon beschenen werd, dat men eerder wanen zou, door een blauw gekleurd glas een voorjaarslandschap te zien, dan dat men gelooven zou in het hartje van den winter te zijn. De zonnestralen schenen dan ook vroolijk op de vestingwerken, buitenwijken, straten, pleinen en huizen van X., en hulde ook de woning van den generaal in een vriendelijken gloed.
- Generaal, het rijtuig is voor, zeide Jacob de huisknecht, de kamer van zijn meester binnentredende; een groot vertrek met twee ramen, die het uitzicht hadden op het L. plein.
- Is het reeds drie uur, Jacob?
- Ja, generaal.
- Wat vliegt de tijd als men aan het werk is.
De generaal wierp de pen neder, nam zijn hoed en volgde Jacob.
- Papa, gaat u rijden? vroeg Eleonore, terwijl zij de trap afkwam.
- Ja, lieve; wildet ge meêgaan?
- Neen, papa, maar u zoudt mij toch een groot genoegen kunnen doen.
- Welk genoegen?
- Ik maak mij zoo erg ongerust, dat mijne capuchon perdue voor van avond niet komt.
- Wat zegt ge, kind? je.....
- Capuchon perdue, zoo noemen ze tegenwoordig een balmantel. Ik heb al vier boodschappen naar juffrouw Hermans gezonden, maar zij laat altijd maar zeggen, dat de mantel er wel op tijd zijn zal.
- En wat wildet ge nu?
- Och, zoudt u eens even bij haar willen aanrijden, en haar op het hart drukken dat zij den mantel zendt?
- Zal ik hem dan meêbrengen?
- Ja, als hij klaar is. Maar zij heeft laten weten, dat de kwasten er nog niet waren; ziet u, daar wacht zij op.
- Maar Eleonore, kunt gij nu niet iets anders omdoen? 't Is toch maar een ding, dat je vijf minuten om hebt, om het dan af te gooien; je mama heeft zeker nog wel iets?
- Maar papa, hoe kunt u nu zoo praten? Zoudt u dan willen, dat ik een ouderwetsch ding, een familie-stuk omdeed? Een oude mantel bij een nieuwmodisch bal-toilet; ik zou bepaald monsterachtig zijn, bepaald monsterachtig.
- Nu kind, wind je niet op. Ik beloof je, ik zal bij
| |
| |
Hermans aangaan, en als die kwasten zich nog laten waehten dan zal ik haar zeggen, dat zij den mantel in elk geval zenden moet. Dit is immers je wensch?
- Ja, ik weet niet..... och papa..... ik had het zoo gaarne netjes in orde, maar spreek u eens met haar.
De generaal plaatste zijne hand onder de kin van Eleonore, hief haar lief gezichtje tot zich op en zeide glimlachend:
- Gij zijt toch een recht ijdel ding, maar vertrouw op je zaakgelastigde, ik zal naar omstandigheden handelen. - Jacob, zeg aan Evers, dat hij bij Hermans aanrijdt.
De generaal ging naar buiten; te gelijk kwam zijn adjudant de trappen van het bordes op.
- Ik zie, u gaat rijden, general?
- Ja, Corstens, de bruinen moeten eens draven; zij worden te weelderig op stal. Hadt ge iets?
- Neen, generaal, ik kwam maar eens even hooren, of u ook bericht van die zaak van Harmsen gekregen hadt?
- Nog niets gehoord. Hebt gij ook lust om mede te rijden? Ik laat ze maar tot den tol loopen.
- Goed, generaal.
De heeren stapten in het rijtuig.
- Ik denk Corstens, in die bewuste zaak: geene tijding, goede tijding. Mij dunkt, dat het ministerie er wel op letten zal, daar men hier met een op zich zelf staand feit te doen heeft.
- Van morgen ontving ik een telegram. Mijne eerste gedachte was: daar krijgen wij uitsluitsel, doch dat was mis. Het was een bericht van huis.
- Toch geene slechte tijding?
- o Neen, integendeel. De bevordering van Ganswijlen tot officier van Justitie en daardoor het publieke engagement van mijne jongste zuster.
- Doet zij eene goede partij?
- Naar de wereld juist niet schitterend, maar zij hebben elkander al jaren lang lief gehad.
- Nu, Corstens, dan wensch ik je geluk. Van zulk een verleden is veel te verwachten.
De adjudant boog en dacht: 't Is toch een nobele vent die generaal; hoe hartelijk neemt hij deel in het geluk van een paar menschen, dat hij nimmer zag, terwijl hemzelven de huwelijksbeker geen weelde geboden heeft.
- Generaal, rijdt Evers niet verkeerd?
| |
| |
- Neen, wij moeten even bij Eleonore's naaister stilhouden; ik heb daar eene commissie voor mijne dochter te bezorgen.
- Mijne commissie voor freule Eleonore zal wel in het water vallen.
- Hoe dat?
- Voor een paar dagen spraken wij over den hopeloozen toestand van de bloemkassen alhier en daarop heb ik naar 's Hage getelegrafeerd om een bal-bouquet voor uwe dochter, doch nu de morgentrein mij nog niets gebracht heeft, zal het zeker aankomen wanneer het nutteloos zal zijn.
- Laat je dat niet bekommeren. Eleonore is zonder je bloemen al opgewonden genoeg door haar eerste bal.
- Twintig jaren, generaal!
- Ja, Corstens, als men nagaat, welke geringe aanleidingen er slechts noodig zijn, om op dien leeftijd het hart beurtelings van blijdschap te laten kloppen, of van vrees te doen beven, dan gevoelt men dat men oud wordt en met de wereld der aandoeningen voor goed heeft afgerekend.
- Oud! Generaal, dat woord staat in uw woordenboek nog niet.
Het rijtuig hield stil. Bram sprong van den bok en schelde. Een dienstmeisje kwam voor, luisterde naar Bram, ging naar binnen en liet de deur openstaan.
De generaal liet het raampje zakken. Door de geopende deur zag men in den langen gang juffvrouw Hermans aankomen. Zij was eene groote magere vrouw, hoekig van vormen en met eene donkerbruine gelaatskleur. Op den stoep gekomen, neigde zij heel diep voor de heeren.
- Het spijt mij, juffrouw Hermans, dat ik je nog lasting kom vallen, maar mijne dochter is een beetje ongerust over haren bal-mantel.
- O! de capeson pardu van de freule. Ja, meneer de generaal kan niet begrijpen, hoe akelig het mij maakt, om de freule te dupeeren, maar het is me schuld niet; waarlijk, generaal, het is me schuld niet.
De generaal, die genoot van den ernst, waarmede de naaister deze zaak behandelde, zeide glimlachend:
- Maar zoudt gij mij den mantel maar zoo niet mede kunnen geven?
- Wat, meneer de generaal, zonder kwasten? Een diep afgrijzen sprak uit juffrouw Hermans' stem.
| |
| |
- Nu ja, zet er dan maar wat anders op, een knoop of een lint of zoo iets.
- Neen meneer de generaal, dat zou mijne eer te na zijn. De freule zag het model van de capeson pardu van Mevrouw van den gouverneur en bestelde mij juist zoo eene met rozenrood gegarneerd, en zooals ik hoor, is het de freule's eerste bal en dan moet toch alles navenant zijn.
- Wat moet ik dan aan mijne dochter zeggen?
- Dat de freule gerust kan zijn. Zie je, meneer de generaal, het ligt hem in de kwasten. Ik heb een meisje, dat voor mij werkt, en dat meisje heeft een vader, die erg aan de remetiek lijdt. Heeft de vader nu een pijnlijken dag, dan kan het kind niet werken, en daardoor is zij soms wat laat. Maar zoo even heeft zij mij nog een boodschap met Miebet gestuurd, ook al eene arme stumpert, die gaarne een cent verdient, en Miebet heeft mij gezegd: vóór half vier zouden de kwasten er zijn, en Virginie is van haar wroord, meneer de generaal, zij is van haar woord.... zie, meneer de generaal, daar komt zij reeds aan.
Juffrouw Hermans begon eensklaps zulke vreemde vertooningen met hare lange magere armen te maken, dat de generaal en zijn adjudant hun lachlust moesten bedwingen.
Zij hield op om op heeschen toon te zeggen:
- Zij ziet mij al; zij begint al te draven.
Een oogenblik later zagen zij een meisje op den rug, dat een pakje aan juffrouw Hermans overhandigde. Zij had een verschoten paarsch katoenen kleed aan, daarboven een rossig zwart manteltje, en een rood wollen mutsje dekte slechts boven op het hoofd een massa zwart haar, dat een oud hairnet geheel scheef deed hangen.
- Wel, Virginie, kind, ik ben blijde dat gij er zijt; nu kan meneer de generaal zien, dat ik waarheid gesproken heb, en nu behoeft hij zich niet langer ongerust over de kwasten te maken.
Het meisje keerde zich om, en de twee heeren in het rijtuig ontwarende, sloeg zij verlegen, de oogen neder, doch om ze terstond met vrijmoedigheid op te slaan, en tegelijk vriendelijk te nijgen. Zich daarop tot de naaister keerende, zeide zij op vleienden toon:
- Waarlijk, juffrouw, het spijt mij, dat ik u moest laten wachten, maar vader was juist in de laatste dagen zoo naar.
- Maak je maar geen zorg, lief kind, alles is nog tijdig genoeg, zeide de generaal bijzonder vriendelijk.
| |
| |
Na deze woorden zag het meisje den generaal zoo dankbaar aan, dat hij een oogenblik getroffen scheen door hare groote, donkere, kwijnende oogen.
- Gaat meneer de generaal dadelijk naar huis? vroeg de naaister.
- Neen, juffrouw, wij rijden nog even tot den tol.
- Dan kan ik de heeren voorspellen, dat de mantel er zijn zal, voor dat de heeren te huis zijn. En juffrouw Hermans' blik was even zegevierend, als de blik van een veldheer, die voorspelt, dat de aanval zijner manschappen met eene schitterende zege zal bekroond worden.
- De generaal scheen noode te scheiden van het groepje op de stoep. Maar wijl er geen voorwendsel was, om langer te blijven, groette hij vriendelijk en trok het raampje omhoog.
Bram sprong naast den koetsier, en binnen weinige rninuten rolde het rijtuig de D-poort uit.
- 't Is aardig, zeide de generaal, dat de mensch, die eene sterke aandoening ondergaat, meent, dat allen die deelen. Ik geloof voorzeker, dat die. Hermans waande, dat wij even gelukkig waren door het tijdig aankomen der kwasten, als zij zelve was.
- Ja, 't was een bijzonder staaltje van naaisters eerzucht. Maar generaal, hebt gij op dat meisje gelet?
- 't Was een lief ding.
- Lief! Neen, generaal, het was meer. Ik zeg u, als dat meisje een half jaar goed gevoed en als eene dame gekleed werd, dat zij alle jonge dames van X. naar de kroon zou steken.
- Het was een mooi gezichtje.
- Ik geloof nooit, dat zij eene hollandsche is.
- Vindt gij dan de hollandsche gezichtjes niet mooi?
- o Generaal, zoo bedoel ik het niet. Eene echte, mooie blondine - men zegt te recht, dat daar niets boven gaat, maar die zuidelijke tint, die op dat gelaat ligt, heeft ook eene niet te beschrijven aantrekkelijkheid, vooral zoo met het eerste waas der onschuld.
- Hoe oud schat je haar?
- Zestien, op zijn hoogst zeventien, want men moet rekening houden met haren stand. Het slechte voedsel doet de kinderen kwijnen en de heerlijke, gewoonte van X. om in kelders te wonen, vertraagt mede de ontwikkeling.
- Zoo, zestien, op zijn hoogst zeventien, meent ge?
| |
| |
- Ja, ouder dunkt mij is zij niet. Ik houd haar voor een kind van eene fransche tooneelspeelster. Zulke menschen zijn altijd maar blij, als zij hunne kinderen kwijt zijn; aanvankelijk zenden zij dan wat geld, niaar dat houdt spoedig op.
- Ik geloof niet, Corstens, dat de fransche actrices hier naar het noorden trekken.
- En wie zegt u, generaal, dat die rheumatische vader altijd hier gewoond heeft? Juist die rheumatiek zou mij doen denken, dat hij uit het Zuiden gekomen was. De inboorlingen blijven meestal van die plaag verschoond.
- Ik moet je zeggen, Corstens, dat je sterk zijt in het maken van combinatiën. Is dat altijd je zwak?
- Niet altijd, generaal, maar soms kan ik bij het zien van een persoon, een sterken indruk van zijn verleden of zijne toekomst ontvangen.
- Dan zijt gij een geestverwant van Zschokke.
- Ja, die spreekt van iets soortgelijks in zijn Leven, denken en werken.
- Maar ik heb altijd ondervonden, Corstens, dat men zeer voorzichtig met zulke bevindingen zijn moet, ja dat men ze meestal kan wantrouwen.
- Hoe bedoelt u dat?
- Wat wij ingeving of voorgevoel noemen, is dikwijls niet anders dan eene onbewuste gedachten uitwerking, van een aanstoot met de werkelijkheid. Om een voorbeeld te noemen. Zult gij eene ingeving hebben omtrent de lotsbepaling van den keizer van China, of de koningin van Otaheite? Immers neen. Die personen laten u bepaald onverschillig, omdat zij buiten uw voorstellingsvermogen staan. Doch het denken aan iemand, die ons lief is, of het zien van iemand, die bij het eerste gezicht eene sterke belangstelling bij ons opwekt, brengt, zonder dat wij ons daarvan bewust zijn, eene menigte van hersenbeelden in beweging; die hersenbeelden smelten onwillekeurig tot eene eenheid samen, en -waar wij van omgeving of voorgevoel spreken, hebben wij slechts met eene onbewuste combinatie van ons eigen hersenleven te doen, die, ofschoon de werkelijkheid haar opgeroepen heeft, in uitkomst meestal geheel van de werkelijkheid verschilt.
- Dus, generaal, gij gelooft niet dat wij, hetzij door droomen, hetzij door geestverschijningen, wanneer ons gemoedsleven in overprikkelden toestand verkeert, een blik kunnen
| |
| |
werpen, in die geheimzinnige sfeer, die ons wel altijd omringt, maar wier sluier wij in gewonen toestand niet bij machte zijn op te heffen; gij gelooft niet, dat vandaar stemmen tot ons kunnen komen, geestenstemmen, die ons het verledene ophelderen of de toekomst openbaren; gij gelooft in éen word niet, dat wij gemeenschap kunnen oefenen met de geesten onzer afgestorvenen?
- Wat zal ik je daarop antwoorden, Corstens? Ja, wel degelijk geloof ik dat, maar in geheel anderen zin dan gij bedoelt. Voor mij is de dood de groote scheikundige, die het verband van de verschillende deelen des lichaams oplost. Waanneer de samenwerking verbroken is, heeft ook voor mij alle ziele- en geestesleven opgehouden. De verbroken vorm wordt in de aarde weggeborgen, om daar naar de wetten der stofwisseling tot ontelbare nieuwe verschijnselen omgezet te worden, terwijl de ziel, de idee van het lichaam, in de levende menschheid als eene herinnering blijft voortleven. Hebben wij nu iemand liefgehad, die een groot denkbeeld met zich omdroeg, en die dat denkbeeld in zijn leven trachtte te verwezenlijken, dan zal na den dood van zoo iemand de herinnering aan den persoon meer op den achtergrond wijken, terwijl wij als met onweerstaanbare kracht gedreven worden, zijn denkbeeld, dat door liefde en sympathie het onze geworden is, met allen ijver voor te staan, en op deze wijze zal zijne groote ziel in ons voortleven........... Maar ook de kleinen, de eenvoudigen dezer wereld, zij kunnen na hunnen dood een machtigen invloed uitoefenen. Een meisje dat wij slechts weinige weken kenden, en dat eensklaps in den bloei van haar bestaan werd weggenomen, zij kan, als eene reine gedachte met ons voortlevende, eene wereld van aandoeningen bij ons opwekken en eene oorzaak tot handelingen worden, die zonder deze herinnering wellicht nimmer volvoerd zouden zijn.
- Dus gij gelooft, generaal, dat van den mensch na zijnen dood niets geestelijks overblijft, dan eene gedachte, eene herinnering?
- Niets dan eene gedachte, eene herinnering, gij hebt het gezegd.
- En zouden dan die allen, die zoo zeker, zoo onomstootelijk zeker gelooven, dat de geesten hunner geliefde afgestorvenen hun verschenen zijn, zouden zij allen gedwaald hebben, generaal?
| |
| |
- Corstens, de mensch vindt er een eigenaardig genoegen in om de natuur te verminken en zich het gewone alledaagsche natuurleven als bovennatuurlijk te denken.
- Ik begrijp u niet.
- De gave, om de aandoeningen die het menschelijk hart bestormen, in beelden te kleeden, die beelden een individueel bestaan te schenken, om ze dan weer invloed op den persoon te geven van wien zij uitgingen, is eene gave die wij bij alle volken aantreffen. Denk er aan hoe Achilles, toen hij in woede ontstak en zijn zwaard trok om Agamemnon te dooden, plotseling Pallas ziet, Pallas door Hera gezonden, die zoo wel medelijden had met den beleediger als met den beleedigde, Pallas die hem overreedt zijne drift te beteugelen en zich aan de uitspraak der goden te onderwerpen; Achilles steekt zijn zwaard in de schede, Pallas verdwijnt, geen der omstanders had haar gezien. Denk aan den vermaarden Derwish, die de gave bezat om het beeld van den dood te laten zien.
- Ik ken dat feit niet.
- De Derwish hield den tooverspiegel aan een levenslustig jongeling voor en op de vraag: Wat ziet ge? antwoordde hij: ‘Een wilden jager, die een vergiftigden pijl juist op mijn hart aanlegt’ De Derwish hield den tooverspiegel aan een door lijden gebogen grijsaard voor, en op de vraag: Wat ziet ge? antwoordde hij: ‘Een engel die mij de doornenkroon van de slapen neemt’.
- Gij wilt daarmede zeggen, dat zij slechts de beelden zagen die de fantasie hun voortooverde?
- Juist!...... Cotstens, vervolgde de generaal met aandoening, terwijl hij zijne hand een oogenblik op het hoofd van zijn adjudant liet rusten, de kleine plek die ik nu bijkans met mijne vingeren omspan, bevat het schoonste instrument dat de natuur gewrocht heeft. Wat is wondervoller dan het menschelijk denkvermogen? Bezitten wij door dat vermogen niet alles? Aan den bouwkundige schenkt het de ideale tempelgewelven, waaronder de sterveling in aanbidding nederknielt; aan den beeldhouwer geeft het een geestelijk parthenon, waarin de meest zinverrukkende marmerbeelden leven en bewustzijn aannemen; voor den schilder wordt een onmetelijk doek ontrold, waarop niet zijne hand, maar zijn geest, de schoonste groepen penseelt; aan den toonkunstenaar wordt eene geestelijke aeolus-harp geschonken, waaruit bij de minste trilling de
| |
| |
schoonste harmoniën golven; aan den godsdienstigen mensch schenkt het de geheimzinnige godsstem; aan den natuurvorscher de gave om de verschijnselen te onderscheiden; aan den wiskundige het geestesoog, waarmede hij zonnestelsels ziet; aan den denker het ondeelbare oogenblik, waarin hij het eindige met het oneindige samenvat; en voor den dichter wordt het de bakermat van de kinderen zijner fantasie. o Zeg het hem, dat de wezens die hij voortbracht door de samenwerking van zijn gevoelen, denken en willen, geen bestaan hebben dan in zijn hersenleven, hij zal glimlachend die praktische opmerking aanhooren, want hun bestaan toch is voor hem van hoogere realiteit dan dat der levende menschheid die hem omringt.
- Dus wat men ingevingen, visioenen of geestverschijningen heet, noemt gij slechts voorstellingen van het menschelijk denken?
- Ja..... Het voorstellingsvermogen doet ons indrukken en herinneringen in beelden kleeden; die beelden schijnen zich geheel van onze zinnen los te maken, zij gaan van ons uit, wij zien ze op een afstand of nabij ons, wij spreken tot hen, zij spreken tot ons, zij deelen in onze aandoeningen, wij gevoelen hun vreugde, hun lijden mede, maar die beelden hebben evenmin individueel bestaan als de stralende Pallas of de nevelveelden in den tooverspiegel van den Derwish. Wij hebben hier slechts te doen met de eeuwige wisselwerking van den mensch en zijne omgeving. Die omgeving wekt aandoeningen in het menschelijk bewustzijn en de mensch bezielt op zijne beurt de omgeving.
- En generaal, gij zoudt mij met die woorden eensklaps de geheele bovenzinnelijke wereld willen ontrooven, die wereld der geesten en verborgenheden die dit arme dorre leven als met een idealen sluier omringt?
- Neen, ik wil u niets ontrooven, en zou dit ook niet kunnen, al zou ik zulks ook willen. Onze levensbeschouwing is geen kleed dat wij naar goedvinden aan- of uittrekken. Onze levensbeschouwing is samengeweven met de innigste roerselen van ons bestaan en vormt daarmede een onverbrekelijk geheel. De wijzigingen die zij in den loop der tijden ondergaat, zijn even moeilijk na te sporen, als de werking der invloeden van de buitenwereld op het leven der plant.
- Ik hoop niet, generaal, dat gij mij uw vertrouwen minder waardig zult keuren, nu gij weet dat ik uwe beschouwing niet deel.
| |
| |
- Integendeel, het zal mij zelfs aangenaam zijn, met u over deze onderwerpen te spreken. Het is in mijne oogen een bewijs van kortzichtigheid, de waarde van een mensch te bepalen, naarmate hij onze levensinzichten deelt, of bestrijdt. Want hoeveel waarde ik ook aan het menschelijke denken moge hechten, zoo is het slechts een onderdeel van ons hoogste bestaan.
- En dat bestaan noemt ge?
- Onze handelingen. In de meest ernstige oogenblikken onzes levens komt niet de vraag tot ons: Wat hebt gij gedacht? maar wel: Wat hebt gij gedaan? Alleen onze handelingen bepalen onze waarde.
De adjudant antwoordde niet, en ook de generaal zweeg. Beide leunden in gedachten tegen de kussens van het rijtuig. Aan den tol gekomen, schrikten zij, wijl de paarden eensklaps wendden.
De generaal boog zich voorover, en wees op een huis, dat op aanmerkelijken afstand tusschen hoog geboomte half verscholen lag, en vroeg:
- Is dat de pachthoeve, waarover de burgemeester sprak?
- Ja, generaal, en dat lage hout rechts, is het bewuste boschje van Gargeno. Het is een mooi goed. Maar het ergste is, dat zoolang als het proces duurt, het huis onbewoond blijft, en het land achteruitgaat.
- Zaagt gij de hoeve van nabij?
- Verleden week kwam ik er langs. Ik was de groote poort uitgereden, en aan de hoeve gekomen, ben ik afgestegen, en heb toen het corpus delicti eens goed opgenomen.
- En wat dacht gij er van?
- Er pleit iets voor beide opvattingen. Strikt genomen zou men zeggen dat het overpad bij de hoeve behoorde; maar het blijft toch altijd eene groote dwaasheid, om voor zoo'n klein lapje gronds een kostbaar proces aan te gaan.
- Geringe aanleidingen zijn dikwijls oorzaken van onberekenbare gevolgen.
De generaal leunde weer achterover, en beide mannen vervielen tot hun vorig zwijgen.
Het rijtuig hield stil; de generaal stapte uit, en toen ook zijn adjudant wilde volgen, hield hij hem terug, zeggende:
- Wel neen, Corstens, laat Evers je te huis brengen.
- Nu, tot van avond, generaal.
- Tot van avond, wat meent ge?
- Gij komt immers ook op het bal?
| |
| |
- Welzeker, waar waren mijne gedachten?
- Komt u tijdig? Ik heb de eerste wals met uwe dochter.
- Wij zullen op onzen tijd passen. Adieu, Corstens.
- Adieu, generaal.
Toen Jacob zijn meester opendeed, zeide hij op vroolijken toon:
- De mantel van de freule is gekomen.
- Zoo..... Jacob, je moest eens bij Hermans aangaan en vragen, wie dat meisje is, dat de kwasten van Eleonore's mantel gewerkt heeft. Ik was er juist toen zij ze bracht; het kind zag er uit alsof zij het noodig had; ook hoorde ik iets van een zieken vader; wij kunnen daar wellicht iets aan doen, Jacob.
- Dat kunnen wij zeker, generaal.
De generaal nam geen aanstoot aan dat ‘wij’.
Jacob was meer dan dertien jaar in zijnen dienst geweest; hij bekleedde verschillende betrekkingen, en onder deze was hij niet het minst trotsch op die van aalmoezenier.
- Papa, mijne capuchon perdue is te huis, was de vreugdekreet van Eleonore, toen de generaal zich aan tafel zette.
- Ik heb het gehoord, kind. Hebt ge pijn, Francisca?
- Ja, mijn tic plaagt mij weer zoo.
- Is die op eens op komen zetten?
- Welk eene vraag! gij weet immers dat ik er nooit zonder ben.
- Ik bedoel of je erge pijn hebt. Ik had je in de laatste dagen niet hooren klagen.
- Ik klaag niet altijd als ik pijn heb.
De generaal nam een teug uit zijn glas, hield het daarna voor het licht, zeggende:
- Jacob, die wijn smaakt naar de kurk; je moest eene andere flesch uitkrijgen.
Francisca gaf den sleutel van den wijnkelder, met een blik, die duidelijk zeide: Alweer een flesch!
Jacob nam eerbiedig den sleutel aan, en daalde naar beneden. Maar toen hij de lantaarn nederzette om den wijnkelder te ontsluiten, mompelde hij:
- Jawel, ik zag je wel kattig kijken, maar Jacob is slim. Je hoeft de generaal niet altijd af te snauwen, en dan je gezeur met je pijnen, die niets om het lijf hebben, maar Jacob
| |
| |
is niet van gisteren...... Neen, ik bedank er nu voor om weer zoo'n heerlijk roodbandje open te trekken; ik weet wat ik doe, je zult ten minste van middag een goed glas wijn hebben.... Je hebt zeker verdriet gehad.... Jacob moet weer naar dat meisje gaan vragen. Jawel, Jacob is niet dom, hij is ten minste mevrouw te slim af.
Jacob ging achter in den kelder, waar de wijn voor feestelijke gelegenheden lag. Hij nam eene flesch Leoville, wreef er het briefje af, sloot den kelder, toog naar boven, trok de flesch open en zette haar naast zijn meester neder.
De generaal schonk zijn glas in, proefde, zag verbaasd, hield het glas voor het licht, en zeide:
- Heb je je niet vergist, Jacob?
- Ik geloof het niet, generaal.
Het diner werd zwijgend genuttigd.
Opstaande zeide Eleonore:
- Mama, kan ik Grada krijgen, om mij te helpen kleeden?
- Dan moet zij je nu dadelijk helpen; te half zeven heb ik haar noodig.
- Te half negen komt het rijtuig voor, zeide de generaal, dan hoop ik dat mijne dames gereed zullen zijn.
Jacob had de flesch en het glas reeds opgenomen en die naar de kamer van zijn meester gebracht. Hij ontstak het gaslicht, schoof den leuningstoel wat dichter bij den open haard en wierp daar een eiken blok op, hetgeen de vlam helder deed opflikkeren, trok de tafel waarop de wijn en een beker sigaren stonden wat dichter bij den leuningstoel, en zag daarna met welbehagen rond.
De generaal kwam binnen, en hoe hoog anders de oplettendheden van Jacob ook werden gewaardeerd, ditmaal schenen ze niet opgemerkt te worden.
Hij zette zich in gepeins bij den haard neder, maar zijne gedachten waren verre van zijne omgeving en verwijlden bij geheel andere tooneelen. Hij staarde in het haardvuur en zag, ja wat zag hij?
Eene kamer, een groot, weinig gemeubeld vertrek, eene tafel, waarop legkaarten, bouwdoozen en kinderboeken lagen; een vloer, waarop een tol, een mandenwagentje, een ledepop verspreid waren. Hij zelf stond aan den ingang van dat vertrek en naast hem stond zijne zuster. Beide waren zij eenige oogenblikken in sprakelooze aandacht verdiept bij het zien van het schoonste
| |
| |
tafreel dat immer een menschenoog kan aanschouwen. Voor een geopend raam, waarvoor wijngaardranken natuurlijke draperieën vormden, zat een meisje van omstreeks twintig jaar, weelderig van vormen, met een beeldschoon gelaat, en op haren schoot rustte een bloeiend kind, dat luid kraaiend de armpjes uitstak naar een zilveren rammelaar, dien het meisje hem voorhield. En terwijl hij als in betoovering dit tooneel beschouwde, hoorde hij het meisje zeggen: ‘Nu is Victor weer zoet!’
Hoe lang staarde, hij op dit tafereel?
Het maakt plaats voor een ander.
Het was weer dezelfde weinig gemeubelde kamer, maar thans werd zij door een hanglamp verlicht. Alle kinderspeelgoed was weggeruimd. Aan de tafel zat hetzelfde meisje bezig met eenig naaiwerk. Hij stond weder in de geopende deur en genoot dien aanblik met verhoogd genot. Eindelijk ging hij tot haar, knielde voor haar neder, legde zijn hoofd in haren schoot en fluisterde: ‘Hélène, zijt gij de mijne, voor altijd de mijne?’
En het meisje, hare hand op zijn hoofd leggende, fluisterde: ‘Victor, ik kan maar éenmaal liefhebben.’
Hoe lang genoot hij deze zalige herinnering?
Zij maakte weder plaats voor eene andere.
Het was nacht. Hij en het meisje stonden aan een zeestrand, door een sterrenhemel verlicht. Zij moesten scheiden en de smart der scheiding verbood hem te spreken, maar in zijn hart fluisterde eene stem: ‘Hélène, ik kom weder, spoedig weder’.
En dit tafereel maakte weer plaats voor eene menigte andere tafreelen. Zij vlogen hem voorbij als in koortsspanning; hij wilde ze grijpen en reeds waren ze hem ontvlucht; maar steeds zag hij zich zelf als een waanzinnige voortijlende, zoekende en nimmer vindende. Eindelijk zag hij zich weder aan het zeestrand staan. Zijne zuster stond naast hem en hij hoorde haar op weemoedigen toon zeggen: ‘Victor, gij moet u als een man in uw lot schikken; geloof mij, alle nasporingen zijn vruchteloos. Hélène is dood.’ En hij zag haar daarop zoo weemoedig naar de zee blikken, alsof zij zeggen wilde: ‘Daar vond zij haar graf.’
‘En toch is zij niet dood,’ fluisterde de generaal, ‘neen, zij leeft, en ons kind leeft, en ik zal hen vinden.’
| |
| |
‘Laat ik toch niet weder dwaas worden; laat ik mij niet weder aan eene zinsbegoocheling toegeven, die toch weer op eene wreede teleurstelling eindigen moet.’
‘Neen, laat ik mij losrukken van een verleden dat mij slechts de bitterste, smartelijkste herinneringen geeft.’
Losrukken van zijn verleden. De generaal meende wat hij zeide. Maar kon hij het? Kon hij zich losrukken van zijn eigen ik? Kon hij zich losrukken van eene herinnering, die samengeweven was met de fijnste vezelen van zijn hart? Was herinnering niet de leiddraad van zijn leven geworden? Kon hij zich eene gebeurtenis in zijnen mannelijken leeftijd herinneren, waaraan zij geen deel had gehad? Dat brandend verlangen na haar plotseling verdwijnen, om haar weder te vinden. En meende hij haar niet altijd te vinden? Zag hij haar niet voor een raam zitten bij het binnenrijden van een nieuwe garnizoensplaats? Dook haar beeld niet onder de volksmenigte op, die zich op het paradeveld verzamelde? Streek hare gestalte hem niet rakelings voorbij bij een feestelijken optocht? O, die herinnering, waar had zij hem niet vervolgd? Dan als de schoone bloeiende Hélène, dan als de loodkleurige drenkelinge. Die kleine hand, zoo teeder in hare liefkozing, hoe had hare ijskoude aanraking hem doen opschrikken te midden van een feestmaal, te midden van eerbetooning der wereld, te midden van liefdegenot. Plotseling, als eene wraakgodin, was dan die herinnering opgedoemd, en hij had eene loodzware hand op zijn schouder voelen drukken en eene stem hooren fluisteren: ‘Gij behoort mij, en gij zult geene andere toebehooren.’ Maar die beelden verdwenen, om voor Hélène als moeder plaats te maken. Neen, hij was niet kinderloos. Hélène had een kind ter wereld gebracht, en hij zou het vinden. Hoe menige armelijke woning was hij binnengetreden, omdat hij zeker geloofde, dat die zwartoogige knaap, of dat donkerkleurig meisje, een vreemdeling was onder de blonde broertjes en zusjes. Hoe menigeen had hem de hand gedrukt, en betuigd: ‘Gij zijt mijn weldoener,’ en toch was het slechts eigenbelang, dat hem gedreven had, eigenbelang om het spoor van Hélène en zijn kind weder te vinden.
En was hij niet immer bedrogen uitgekomen? En thans, nu hij zoo vast geloofde, met dat droevig verleden afgerekend te hebben, moest hij door dat meisje op de stoep van Hermans,
| |
| |
in dien maalstroom van bange herinneringen teruggeworpen worden.
Hoor hem fluisteren:
‘Ja, zij had Hélène's oogen, juist die lieve manier van groeten; ook hare stem kwam mij bekend voor. Maar zij kan niet ouder dan zeventien zijn, en ons kind zou ruim achttien moeten wezen. Neen, neen, laat mij toch wijs worden en niet altijd achterom zien.’
Eensklaps sprong de generaal op, alsof hij door eene slang gebeten werd, en riep op donderenden toon:
- Eleonore!
- Wat is het, papa?
- Eleonore, ik heb je meer gezegd, dat je niet zoo plotseling achter mij moet komen; dat kunnen kostschoolmanieren zijn, doch ik houd er niet van.
- Och, papa, het spijt mij, dat ik u liet schrikken, maar met dien zelfkant aan de deuren hoort men ze niet opengaan, en op mijn wit satijnen schoentjes heeft u mij niet aan hooren komen. Ook meende ik dat u sliept, en daarom raakte ik u maar even aan, uit vrees om u wakker te maken. Vindt u niet dat ik er lief uitzie?
- Ja, heel lief, Eleonore. De generaal staarde echter met een levenloozen blik naar de wolk van wit krip en rozenguirlandes, die Eleonore's gestalte eene betooverende bekoorlijkheid verleende.
- Is u uiet wel, papa?
- Waarom vraagt ge dat?
- U ziet er zoo vreemd, zoo somber uit.
- Ik ben niet somber. Zeg mij, Eleonore, hebt gij uw danskaartje reeds vol?
- Bijna.
- Met wien danst gij de cotillon?
- Van Sandenberch wilde volstrekt dat ik hem voor de cotillon zou opschrijven; doch ik heb er maar een beetje om heen gepraat.
- En waarom wildet ge de cotillon niet met van Sandenberch dansen?
- O, van Sandenberch mocht zich dan eens gaan verbeelden, dat ik al heel erg op hem gesteld ben.
- En zijt gij dat niet?
- Ik vind hem wel een goed mensch, heel goed, en ik geloof dat hij alles voor mij zou overhebben.
| |
| |
- Waar maakt gij dat uit op?
- Hij is altijd zoo bezorgd voor mij. Donderdag, na het concert, moest u eens gezien hebben, hoe hij mij in mijn burnous pakte; maar om hem te plagen, deed ik haar telkens weder los.
- En waarom wildet ge hem plagen?
- Omdat hij anders te veel verbeelding zou krijgen.
- Te veel verbeelding is juist het zwak van Oscar van Sandenberch niet. Maar ik begrijp je wel, gij wildet hem niet veroorloven, dat hij zoo den meester over je speelde.
- Juist, papa.
- En toch, Eleonore, geloof ik, dat hij een zacht meester zou zijn.
- Gelooft u dat?
- Ja, ik houd het voor zeker, dat de vrouw, aan wie van Sandenberch zijne liefde schenkt, naar alle waarschijnlijkheid eene gelukkige vrouw kan worden.
- Waarom gelooft u dat?
- Omdat van Sandenberch tot die soort van mannen behoort, die hunne vrouwen gelukkig maken; Oscar zal nimmer eene vrouw bedriegen.
- Bedriegen, nu dat is ook al heel erg! Welke man zal ooit zijne vrouw bedriegen?
- Lieve Eleonore, gij kent het leven nog niet. En gij staat op een standpunt, waarop gij licht bedrogen zult worden. Gij zult vele vleiers hebben. Aan u zal het hof gemaakt worden, om uw rang, om uw geld, om uw mooi gezichtje, en toch, mijn kind, wanneer ge huwdet, zou ik je zoo gaarne uit liefde zien huwen.
- Papa?
- Wat is het, kind?
- Zou mevrouw van Sandenberch uit liefde gehuwd zijn?
- De generaal keerde zich plotseling geheel van Eleonore af, en zijn gelaat, dat tot op dezen oogenblik okerkleurig getint was, nam eensklaps een hoogroode kleur aan. Na eenige oogenblikken zeide hij op gedempten toon:
- Ik weet het niet, Eleonore, ik ken haar nog te weinig, om daarover te durven oordeelen.
- Ik vind het een allerliefst mensch, en ik zou wel altijd bij haar willen zijn.
- Het is eene zachte vrouw.
| |
| |
- Papa, wat zou mevrouw van Sandenberch op het laatste concert gescheeld hebben?
- Op het laatste concert; hebt gij toen iets vreemds aan haar bespeurd?
- In de pauze had u immers zoolang met haar gepraat en de jonge baron was zoo druk met mij geweest, en toen u beide weg waart, en ik mevrouw van Sandenberch aanzag, leek zij mij zoo vreemd.
- Vreemd; wat had zij dan?
- Wel, zij, die altijd zoo bleek is, had eene erge roode kleur, en het was alsof zij lachen en schreien wilde tegelijk. En toen ik haar vroeg, of zij bedroefd was, zeide zij: ‘O neen!’ Daarna werd zij zoo vroolijk, en ik dacht: papa heeft haar zeker iets verteld, dat haar heel veel pleizer heeft gedaan.
- Dat kan ik mij niet herinneren, wij hebben juist zeer ernstig gesproken. Maar, lieve Eleonore, wij zijn geheel van ons onderwerp afgedwaald. Weet gij wel, dat gij mij nog de ware reden schuldig zïjt gebleven, waarom gij de cotillon niet met van Sandenberch wildet dansen?
- Papa, als ik geheel oprecht zal zijn, omdat ik zeker geloof, dat Corstens mij vragen zal.
- En waarom gelooft ge dat?
- Ja... ziet u... ik meen, ik denk, ik ben blij, dat ik vroeg gekleed ben, want ik geloof, dat Adolf zoo aanstonds komen zal, om mij de bloemen te brengen en mij voor de cotillon te vragen.
- Eleonore, reken niet te vast op die bloemen. Corstens vreesde, dat zij niet tijdig genoeg zouden aankomen.
- Niet komen, papa, de bloemen niet komen? Ik reken er vast op, en wanneer de bloemen niet kwamen, was al mijn genoegen voor het bal weg.
- Maar, Eleonore, hoe kunt gij nu zoo overdrijven?
- O ja, zoo is u altijd; u kunt altijd iemands genoegen bederven.
- Eleonore, Eleonore!..... en tegelijk trok de general de lieve gestalte tot zich.
- Neen, papa, ik meen dat zoo niet, maar ik zou het verschrikkelijk vinden, als de bloemen niet kwamen.
Zich eensklaps uit haars vaders armen losmakende, riep zij op zegevierenden toon:
- Hoort u daar niet schellen, papa?
- Ja, lieve, wat zou dat?
- Daar is Adolf, of in ieder geval zendt hij de bloemen. De generaal en Eleonore luisterden beide met gespannen
| |
| |
aandacht, en toen Jacob met een doos binnenkwam, ijlde Eleonore hem tegemoet.
- Voor mij, Jacob?
- Neen, freule, het zijn de fouragères van den general; een der sterren was losgeraakt, ik had ze naar Smits gebracht.
- O zoo, zeide Eleonore spijtig en verliet het vertrek.
Jacob legde de uniform klaar, zette eenige toiletartikelen gereed, en bleef toen op een eerbiedigen afstand staan, zeggende:
- Generaal, ik ben bij Juffrouw Hermans geweest. Het meisje heet Virginie Hessels. Zij woont met haren vader op den grachtswal bij de Lijstraat tegenover den molen. Zij hebben eene kamer boven een korenpakhuis; de andere kamers gaan in de Lijstraat op, maar Hessels' kamer gaat aan den walkant op. Zij wonen er sinds twee jaar; toen meende juffrouw Hermans dat ze van Leeuwarden waren gekomen.
- 't Had zoo'n haast niet gehad, Jacob.
- Ja generaal, dat begreep ik wel, maar ik moest toch twee huizen van juffrouw Hermans, bij den meubelmaker wezen, om de platen terug te brengen.
- Welke platen?
- Och mevrouw heeft voor de freule's verjaardag zoo'n grooten spiegel besteld; hoe noemt Grada die ook weer.... eene vieze
- O je meent een Psyché, ja wel, 't is goed Jacob.
- Zal ik den generaal ook met kleeden helpen? 't Is half zeven.
- Neen, dank je.
‘Wat is het toch onaangenaam,’ zeide de generaal toen Jacob vertrokken was, ‘dat Francisca zoo alles doet zonder mij te raadplegen. Nu moet ik weer van de dienstboden hooren, welk cadeau zij aan Eleonore geeft...... Of meende zij wellicht dat ik er mij tegen verzetten zou? Een Psyché! Alsof Eleonore niet ijdel genoeg was!’
Kleine onaangenaamheden zijn soms de beste afleiding voor een groot verdriet. De generaal werd ten minste aan zijn verleden ontrukt, en wandelde kalmer gestemd zijne kamer op en neder. En om alle groote en kleine zorgen voor goed te verbannen, dwong hij zijnen geest, om zich onledig te houden met het onderwerp, dat hem geheel vervuld had, toen Jacob hem dien namiddag was komen storen.
Een stalen geheugen en eene levendige verbeelding waren de kenmerkende eigenschappen van het geestesleven van den
| |
| |
generaal; eigenschappen die hem bijzonder te stade kwamen bij zijne geschiedkundige studiën. Was de geschiedenis altijd zijn element geweest en hadden reeds verscheidene geschiedkundige artikelen van zijne hand in tijdschriften het licht gezien, het bleef altijd zijn lievelingsdenkbeeld, om een meer uitgebreid geschiedkundig werk te schrijven, waarin hij zijne zelfstandige beschouwing van een tijdvak der geschiedenis van Nederland kon nederleggen.
Als onwillekeurig waren zijne gedachten telkens op het veelbewogen tijdvak van Oldenbarneveld teruggekomen. Menigvuldige bronnen had hij daarvoor bestudeerd en hij meende de gegevens bij elkander te hebben. De inleiding was reeds geruimen tijd geleden geschreven, en juist aan den morgen van dezen dag was hij begonnen zijn plan ten uitvoer te brengen.
Door het gedurig nadenken over het leven van den grooten staatsman had hij zich volkomen met zijn onderwerp vereenzelvigd, en de verschillende deelen hadden zich in zijnen geest reeds tot eene eenheid gevormd. Die vorm thans ten papiere te brengen was zijn doel.
‘Ja,’ zeide de generaal, terwijl hij voor zijne schrijftafel stil stond, ‘nuttige werkzaamheid, ziedaar het beste middel om de kwellingen van mijn geweten te ontvluchten. Wie zal beletten, dat het water aan de bergen ontspringende tot een stroom vereenigd naar de zee spoedt? Wie zal de sterren in haren loop stuiten? Wie zal door een rusteloos overpeinzen ook slechts een atoom van zijn verleden kunnen veranderen? Spinoza heeft gelijk: Berouw is een eigenschap van zwakke zielen. Ik wil sterk zijn, ik wil niet meer achterom zien. Voorwaarts! klinkt mijne leuze.’
De generaal greep naar de pen, maar legde haar weder neer, zeggende: ‘Laat ik mij eerst kleeden, dan kan ik rustig schrijven, totdat het rijtuig voorkomt.’
Hij kleedde zich met spoed, met al den spoed van iemand, die geen oogenblik te verliezen heeft, en zich aan zijne schrijftafel nederzettende, was het hem, alsof de gestalte van Oldenbarneveld tegen hem over stond en deze hem toeriep: Stel mijne onschuld in het ware licht. - Breng nieuwe bewijzen voor mijne miskenning bij. - Roep de wereld toe, dat de doodstraf een gruwel is.
Hij greep naar de pen en hij schreef. Zijne pen vloog over het papier. Ja, hij moest zelfs zijnen spoed matigen. Moest
| |
| |
hij niet aan den copiïst denken? Maar ook in deze spoedsvermindering lag een eigenaardig genoegen. Nu toch kon hij duidelijk twee wezens in zich waarnemen. Een dat sprak en een dat schreef. En de tijd vloog, vloog hem al te spoedig voort. Hij hoorde de pendule half negen slaan, de stemmen van Francisca en Eleonore in den gang weerklinken, en Jacob zeggen:
- Generaal, het rijtuig is voor.
Met ergernis wierp hij de pen neder, denkende: Waarom moet die vervelende, werkelijkheid mij thans komen storen nu de bronnen van mijnen geest zoo rijk vloeien, waarom?.. Maar wat baten klachten? Ik moet van u scheiden, mijn wordend geestelijk kind, doch om met te meerder liefde tot u weder te keeren.
De generaal volgde Jacob.
In de vestibule kwamen zijne dames hem reeds te gemoet. Men plaatste zich in het rijtuig, de zweep werd op de paarden gelegd en voort ging het naar de groote societeit.
In het hoekje van het rijtuig geleund, was de generaal nog te veel in zijne gedachten verdiept, om acht te geven op het gesprek, dat tusschen Eleonore en hare moeder gewisseld werd. Doch zijne aandacht werd getrokken, toen Francisca met stemverheffing vroeg:
- Eleonore, hebt ge uwe avondsjaal wel bij je?
- Ja zeker mama. Voelt u eens, papa, of zij daar niet achter u op de bank ligt?
- o Dat moet je niet aan je papa vragen, die denkt om geheel andere dingen, dan of zijne vrouw en dochter ook koude kunnen vatten.
Een schamper antwoord zweefde hem op de lippen, doch hij verbeet zich en zeide ernstig:
- Francisca, ik vermeen, als twee vrouwen niets te doen hebben, dan voor haar toilet te zorgen, en zij bezitten de middelen om zich alles wat daartoe noodig is, in ruime mate te verschaffen, dat het dan overdreven zou zijn, als een derde zich daarmede nog bemoeide. Eleonore, de sjaal ligt er.
Bijna gelijktijdig voelde hij de kleine hand van Eleonore in de zijne, alsof dit liefdebetoon hem zeggen moest: Papa ik gevoel voor u, vergeef mijne moeder.
Hij hield die hand vast, totdat het rijtuig stilhield. Hij sprong er uit en hielp zijne dames uitstijgen. Hij zag haar
| |
| |
de stoep opwippen en hare hand op den arm der cornmissarissen leggen. Hij wilde volgen, maar keerde zich om en zeide:
- Bram, denk aan de sjaal van freule Eleonore; die ligt nog in het rijtuig.
Hij zag dat de danszaal beneden was en het licht door een tal van vensters naar buiten drong.
Voor die vensters zag hij groepjes menschen staan, die door de latten der stores naar binnen gluurden. Hij meende voor het eerste venster vlak naast de stoep het rneisje te zien, Virginie, Virginie Hessels, in dezelfde schamele kleeding, waarin hij haar op de stoep der naaister gezien had.
Hij boog zich een weinig ter zijde, om haar nog beter op te nemen, maar op hetzelfde oogenblik kwam er een ander rijtuig aanrollen en hij werd gedwongen naar binnen te gaan.
Hij zag zijne dames uit de kleedkamer komen, waar zij een laatsten blik in den spiegel hadden geworpen; hij zag ze aan den arm der commissarissen de balzaal binnentreden.
Een oogenblik was hij als verblind door het gaslicht, hetwelk door honderden gasvlammen verspreid werd, en dat tooverachtig op de spiegels speelde, welke ontelbare malen de bonte, feestelijk getooide menschen massa weerkaatsten.
Hij zag hoe aller blikken zich tot zijne dames wendden, toen zij, op hare eigene ongedwongen wijze, de zaal binnentraden, om zich bij de groep te voegen, die zich aan het boveneinde der zaal gevormd had. En ofschoon hij een gesprek voerde met eenige officieren, die vooruitgetreden waren, om hem aan te spreken, bleven zijne oogen op Eleonore rusten. Hij zag, hoe zij verscheiden aanzoeken ten dans afwees, terwijl hare blikken onrustig door de danszaal dwaalden. Dien blik volgende, zag hij, hoe zij eensklaps bloosden, toen zijn adjudant binnenkwam, en binnen weinige oogenblikken zag hij haar en Adolf onder de dansende paren gemengd. Hij kon ook nu zijne oogen niet van Eleonore afhouden. Hij zag hoe hare fijne voetjes nauwlijks den vloer raakten; hoe hare slanke gestalte zich veerkrachtig en buigzaam op het vroolijk maatgeluid rhytmisch voortbewoog. Een oogenblik was hij geheel in Eleonore's dansen verdiept, maar als door een tooverslag werden zijne blikken naar het raam getrokken waarvoor hij Virginie had bespeurd.
Naar zijne berekening moest het raam bij de deur wezen. Zij kon hem vandaar niet zien; de dansende paren waren een scheidsmuur tusschen hem en haar. Na den dans, zag hij
| |
| |
Adolf en Eleonore eenige malen de zaal rondwandelen en merkte hij op, dat Adolf, nadat hij Eleonore bij hare moeder gebracht had, de zaal verliet.
Waarom gaat Corstens heen? vroeg hij onwillekeurig.
Voordat de tweede dans begon, zag hij zijn adjudant weder komen en een einde makende aan het kwijnend gesprek met kapitein Ufeld, ging hij zijn adjudant te gemoet, zeggende:
- Wat is er, Corstens, ik zag je zoo plotseling heengaan. Is er ook bericht over die zaak van Harmsen gekomen?
- Neen, generaal, dat niet. Maar om u de waarheid te zeggen, vermeende ik daareven bij het aankomen voor het eerste venster der balzaal het meisje te zien, dat wij van middag bij Hermans zagen, en.....
- Gij gingt zien, of gij je niet vergist hadt?
- Juist.
- En stond zij er?
- Ja, generaal, ik had medelijden met het arme ding; zij was zoo dun gekleed. Ik wilde haar geld geven, opdat zij een warmen doek kon gaan koopen
- En nam zij het aan?
- Neen, zij wierp haar kopje met fierheid in den nek, en zeide: Geld neem ik niet aan, mijnheer, en koud heb ik het ook niet; ik vind het zoo prettig hier te staan en naar al die mooie heeren en dames te zien en naar de muziek te luisteren.
- Staat zij er nog?
- Ja, maar nu voor dit raam, aan het boveneinde der zaal. Zij kan daar nog beter alles opnemen en ik heb haar beloofd de latten van de store wat om te draaien.
Tegelijk zag de generaal Corstens naar de store gaan en eenige latten horizontaal zetten. Hij zag zijn adjudant glimlachen als iemand, die zich van eene uitstekend minzame handerwijze bewust is, terwijl zijn eigen hart toegenepen werd door eene verzengende pijn.
Hij moest afleiding zoeken.
Zijne blikken zwierven door de zaal en zijn oog bleef op mevrouw van Sandenberch rusten. Hij deed reeds een stap vooruit om zich naar de plaats te begeven waar zij zat, doch plotseling veranderde hij van richting, terwijl hij dacht: Neen, laat ik mij van avond niet te veel met mevrouw van Sandenberch bezighouden. Niet weer het oude liedje: Een man weet aardig te praten, eene vrouw begint te blozen, en het eerste aanknoo- | |
| |
pingspunt is gelegd voor eene betrekking, die altijd zoo smartelijk eindigt....... Mevrouw van Sandenberch, gij ontbeert levensgenot....... Welnu? Is dat kind daarbuiten niet zeventien, wellicht achttien jaar geworden, zonder ooit levensgenot gekend te hebben?
De generaal ging een aangrenzend lokaal binnen.
- D'Avlyn schijnt zich bij de whisters te voegen, zeide Francisca tot Cecile, die er in haar zeegroen velours-épinglé kleed, met witte quipuren gegarneerd, allerliefst uitzag.
- Houdt de generaal veel van kaarten?
- Neen, over het algemeen niet, maar op een bal maakt hij altijd, een partijtje, wijl hij het vermoeiend vindt om het dansen aan te zien. Danst gij niet?
- Och neen, mevrouw.
- Waarom niet? Op uwe jaren was ik eene hartstochtelijke liefhebster en eene even onvermoeide danseres als Eleonore. En welk een genot is het om haar te zien!
Dat vonden meer menschen.
- Kijk eens, Ufeld, zeide kolonel Franssen, wat een prachtig gezicht, om die mooie dochter van den generaal met dien athleet van een Sandenberch te zien dansen!
- Zij walsen niet, zij zweven.
- Niet waar? Dat verduivelde embonpoint zit mij in den weg, anders......
- Zoudt ge ook nog eens beproeven, of gij het niet verleerd hadt?
- Waarachtig! Het moet eene zaligheid zijn, om met zoo'n wezen in de armen de zaal eens door te vliegen.
- Het zou mij niets verwonderen, dat zij nog eens een paar werden.
- 't Zou gekker kunnen treffen. Ik zou haar aan Sandenberch gunnen. Hij is juist de man, om haar op de handen te dragen.
- Nu, wat belet hem een aanzoek te doen? Naam, geld, positie, wat kan de generaal meer verlangen? Ik voorspel je, voordat de Mei in het land is, hebben wij eene verlovingspartij bij den generaal.
En Oscar? Voor het eerst begreep hij, wat eene wals was. O, mocht die muziek nimmer ophouden, mocht die bekoorlijke nymfengestalte voor immer aan zijn hart blijven rusten!
Maar de muziek hield op; ja nog eenige oogenblikken bleef Eleonore naast hem gaan; maar nauw voelde hij thans den druk
| |
| |
van hare vingertoppen op zijn arm, en ook dit moest hij missen.
De schoone droom was uitgedroomd.
Het orchest gaf de eerste tonen van een polka, en hij moest Eleonore aan luitenant Corstens afstaan.
En toch verliet zij hem niet geheel. Neen, die wals had hun bestaan vereenigd, en Oscar kon zich het leven niet meer zonder Eleonore denken.
Maar zou hij het thans lijdelijk aanzien, dat zij met anderen danste? Zou hij een kalm toeschouwer kunnen blijven, nu hij haar vriendelijk zag praten en lachen met den adjudant? Zou hij het kunnen verdragen, dat Corstens zijn arm om haar middel zou slaan? Neen, dat was te veel.
Met gebogen hoofd ging Oscar de zaal uit, de gangen door, de straat op, schelde aan zijn vaders huis, ging Jacob zonder een woord te spreken voorbij, nam een licht van het buffet der huiskamer, snelde naar de portretzaal, zette de lamp neder en wierp zich op de ottomane.
Geruimen tijd bleef hij als een standbeeld zitten.
Eensklaps riep hij op hartstochtelijken toon: ‘Eleonore, Eleonore, wat hebt gij van mij gemaakt? Een verliefde dwaas, die wel dag en nacht aan uwe voeten zou willen zitten om naar uw betooverend gelaat te staren, of die op uw machtwoord naar verre landen zou willen reizen, om eene bloem te plukken, als zij u behagen kon; o Eleonore, waarom zijt gij mij zoo dierbaar geworden?’
En Oscar sprong op, ijlde aanhoudend de portretzaal op en neder, om eindelijk weer voor de ottomane stil te staan, zeggende:
‘Ja, mama heeft het wel voorspeld. De schoone toovenares zou komen, om mij uit mijnen doodslaap wakker te schudden..... en nu..... zal ik haar eenmaal de mijne mogen noemen? O, Eleonore, de gedachte dat gij mij zoudt kunnen afwijzen, de gedachte dat gij u aan een ander zoudt kunnen wegschenken, die gedachte zou mij krankzinnig maken.’
En weer wierp Oscar zich op de ottomane, terwijl zijne schoone mannelijke trekken door eene wreede pijn misvormd werden.
‘O, mamaatje, mamaatje,’ steunde hij eindelijk, ‘help mij haar winnen!’
En mamaatje? ook zij was niet in hare gewone gemoeds- | |
| |
stemming. Zij was gejaagd en gespannen, maar zij moest hare onrust verbergen. Zij moest met een vriendelijk lachje menig vleiend woord beantwoorden, en al hare welsprekendheid te hulp roepen, om luitenant Donckers te overtuigen, dat zij hem onmogelijk de wals kon toestaan, die hij zoo gaarne van haar verkrijgen wilde.
- Waarlijk, mijnheer Donckers, ik dans niet, ik deed het hier nooit en ik mag voor u geene uitzondering maken.
- Mevrouw, als ik niet vreesde banaal te schijnen, dan zou ik zeggen: De uitzonderingen bevestigen den regel.
- Zeer waar, mijnheer Donckers, maar geloof mij, als men zich iets op goede gronden voorgenomen heeft, dan gevoelt men meestal berouw, als men daarvan afwijkt.
Cecile sprak deze woorden op zulk een weemoedigen toon, dat luitenant Donckers haar met meer oplettendheid aanzag en dacht: Dat vrouwtje heeft verdriet, ik mag haar niet kwellen.
Zich daarop met ernstig gelaat naar Cecile buigende, zeide hij:
- Veroorlooft u mij dan, mevrouw, om dezen dans al pratende met u door te brengen?
- O, zeer gaarne, mijnheer Donckers.
Cecile schoof de plooien van haar kleed wat bij elkaar en luitenant Donckers nam op den stoel naast haar plaats.
Het noodlot scheen zich echter voorgenomen te hebben, luitenant Donckers en mevrouw van Sandenberch te scheiden.
Op het alleronverwachtst kwam er een dansend paar tegen een heer en dame bonzen, die reeds geruimen tijd een levendig gesprek gevoerd hadden, met dat gevolg, dat kapitein Ufeld wegstoof en de dame bijna op de knieën van luitenant Donckers terecht kwam.
Toen de dame van haren schrik bekomen was, stond luitenant Donckers op en bood haar den stoel naast Cecile aan, terwijl hij voor deze boog, zeggende:
- Ik hoop later van het mij toegestane voorrecht gebruik te maken.
Cecile had in de dame, die zoo onverwacht naast haar geplaatst werd, mevrouw Starens herkend.
Mevrouw Starens was de jonge, mooie, rijke weduwe van een hoofdambtenaar, en was zich eenige maanden nadat zij weduwe geworden was, te X. komen vestigen.
Mevrouw Starens gaf voor, dat zij ter wille van de opvoeding harer jongens naar X. verhuisd was; doch de chronique
| |
| |
scandaleuse vertelde, dat mevrouw Starens, wilde zij nog iets van haren goeden naam redden, wel verplicht was geweest hare woonplaats te verlaten, wijl door eene opzienbarende betrekking met een getrouwd man zelfs hare beste vrienden haarden rug toekeerden.
Wat hiervan zij zooveel is zeker, dat de ontvangst van mevrouw Starens te X. niet bijzonder hartelijk geweest was, en de vrouw, in wier salon men zich korten tijd geleden verdrongen had, ja om wier gunsten men zicli wel eens wat al te diep gebogen had, werd thans eerder gemeden dan gezocht.
De Sandenberchs, ofschoon altijd zeer voorkomend voor vreemdelingen, hadden dan ook aan mevrouw Starens nog geen bezoek gebracht; want hoe welwillend de burgemeester ook was, hij had een bepaalden afkeer van alles, wat naar dubbelzinnigheid zweemde.
Wellicht juichte mevrouw Starens in stilte, dat het lot haar zoo toevallig met de vrouw van den burgemeester in aanraking had gebracht; doch zij had te veel goeden toon, om als vreemdelinge het eerst het gesprek te beginnen.
- Mevrouw Starens, als ik wel zie, zeide Cecile, met een van hare aanminnigste lachjes.
- Juist, mevrouw, en het spijt mij, dat er niemand is om mij voor te stellen.
- Daardoor zou mijn verzuim nog te sterker uitkomen, dat ik u nog geen bezoek bracht.
- Mag ik die woorden als eene belofte beschouwen, dat ik u eens spoedig bij mij zal zien?
- O, voorzeker, bevalt het u hier nog al?
- Voorloopig zeer goed. De toon der gezelschappen schijnt levendig en ongedwongen.
- Dat is mij ook zoo voorgekomen.
- Woont u hier sinds lang?
- Sedert vijf jaar.
- Mijn verblijf telt nauwlijks zoovele maanden.
- U is om de opvoeding uwer kinderen hierheen gekomen?
- Ja, mevrouw, en........
Hier stokte mevrouw Starens' stem. Toevallig, geheel toevallig hadden de blikken der beide vrouwen elkander ontmoet, en deze trotsche vrouw, die het hoofd niet had willen buigen voor de blikken van minachting en koelheid, waaraan zij in de laatste maanden reeds gewoon was geraakt, voelde eensklaps
| |
| |
het pantser van onverschilligheid, waarmede zij haar gemoedsleven omgeven had, wegvallen voor den zachten sympathetischen blik van Cecile.
Vreezende hare aandoening te verraden, stond mevrouw Starens haastig op, en terwijl zij op kapitein Ufeld wees, die nog altijd hare terugkomst verbeidde, zeide zij op eenigszins heeschen toon:
- Adieu, mevrouw van Sandenberch, tot ziens.
De ledige stoel naast Cecile werd terstond door mevrouw Heckmans ingenomen, mevrouw Heckmans, echtgenoote van den procureur Heckmans, wiens familieleden van ouder tot ouder in X. hadden gewoond, als ware steunpilaren van de Xsche conversatie.
Mevrouw Heckmans was eene zwaarlijvige dame, met vlasblond haar, vriendelijke manieren en zeer lichte blauwe oogen, die hare vijanden, want ook mevrouw Heckmans had vijanden, wel eens valsche oogen noemden.
- Dat was mevrouw Starens, niet waar? zeide mevrouw Heckmans op zachten toon.
- Ja, eene mooie vrouw.
- Zij ziet er nog goed uit; jammer dat zij zooveel ten haren laste heeft.
- Men moet niet alles gelooven, wat de wereld zegt.
- O, daar hebben wij onze lieve Cecile weer, die wil alles altijd ten goede uitleggen; maar wees gerust, ik vergis mij ten dezen opzichte niet. Ik heb mijne relatiën, ik ben ingelicht, ten volle ingelicht.
- Het is jammer, dat de opgewondenheid van eenige oogenblikken zoo duur moet geboet worden.
- Jammer? Ik vind het integendeel uitmuntend. Men ziet tegenwoordig al genoeg door de vingers. Als men zulke zaken ook al gering ging achten, waar zou het met de zedelijkheid, waar zou het met het fatsoen naar toe? Het is gelukkig dat zij geene meisjes heeft.
- Hoe bedoelt u dat?
- Wel, op jongens drukt dat minder, die moeten hun eigen weg door het leven maken, maar zoo'n fout van eene moeder staat allicht een goed huwelijk in den weg.
- Zoudt u dat gelooven?
- Wel zeker, en dat vind ik ook uitmuntend. Waarlijk, mijn lieve mevrouwtje, men kan met die dingen niet te voorzichtig zijn.
| |
| |
Mevrouw Heckmans schoof wat nader bij Cecile en op Mevrouw d'Avlyn wijzende, die met kolonel Fransen de zaal op en neder wandelde, zeide zij bijna fluisterend:
- Die mag haar huwelijksgeluk ook wel aan den balk schrijven.
- Wat bedoelt u?
- Wel, mijne lieve mevrouw, wat mij betreft, ik deel in die algemeene opgewondenheid niet, die men hier te X. over den nieuwen generaal betoont.
- Niet?
- Neen en op goede gronden. Aanvankelijk hoorde ik wel iets fluisteren, maar ik geloof zulke praatjes nooit dadelijk; doch zooals ik zeide, ik heb mijne relatiën, en menschen die aan den weg timmeren, ziet u.. och er blijft niets verborgen. Nu, in éen woord, ik heb niets op met die verandering.
- Ik begrijp u niet.
- Niet begrijpen? Zoo iets begrijpt men toch met èen half woord. Ik wil dit alleen maar zeggen: De vorige was een brompot, die altijd niet iedereen overhoop lag, maar ik zeg maar: beter een brompot dan een vrouwenverleider.
- Wat zegt u daar? zeide Cecile, en zij gevoelde dat zij doodsbleek werd.
- Welzeker, mijn lieve mevrouwtje, ik weet het uit goede bronnen, en juist de meest onschuldige meisjes en demeest argelooze vrouwen zijn zijne offers. Ik zeg nog eens, men kan niet te voorzichtig zijn, en ik zal ten minste de conversatie met die freule en mijne meisjes niet aanmoedigen.
- Maar mevrouw Heckmans, hoe kunt u toch alles zoo dadelijk voor goede munt aannemen? Waarlijk, er loopt meer boos opzet onder zulke praatjes dan men vermoedt. Zou deze generaal, ofschoon hij vele vrienden heeft, ook niet zijne vijanden hebben? Menschen die afgunstig van hem zijn, omdat hij op zijne jaren reeds zulk eene hoogen rang bekleedt.
- Ik moet zeggen, mevrouw van Sandenberch, gij zijt eene allerliefste advocaat. De generaal moest het weten dat hij zoo warm verdedigd werd. Maar geloof mij, ik zeg zulke dingen niet dan op goede gronden. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan.
- O mevrouw, zeg dat niet; de laster spaart niemand.
- Laster is een hard woord. Maar ik ken dan toch menschen die nooit belasterd zijn. Daar hebt gij bij voorbeeld
| |
| |
uw man. Ik was de beste vriendin van zijne eerste vrouw. Ernestine was een goed, lief schepsel, maar altijd klagende; en ik vraag je, wat brengt een man eerder op verkeerde wegen, dan eene klagende vrouw? Maar het moet nog de eerste keer zijn, dat ik ooit liet minste of geringste van den baron gehoord heb. En later, toen hij weduwnaar werd, van hetzelfde; nooit heeft iemand hem iets ten laste kunnen leggen.
- Ja, Sandenberch is een edel mensch, maar ook hij is zeer met den generaal ingenomen.
- Juist, mevrouw, zeer met hem ingenomen, en met den vorigen lag de baron altijd overhoop. Maar ik zeg maar: beter een brompot dan een valsche vriend.
Mevrouw Heckmans stond eenigszins haastig open draaide zich rechts naar hare dochter Françoise, die aan den arm van luitenant Corstens haren toer voor de galop wachtte.
Zij trok het ceintuur van Françoise recht, dat door het dansen in eene verkeerde plooi was geraakt.
Een angstig gevoel begon Cecile te beklemmen. Wat beteekende die redeneering van mevrouw Heckmans? Die lofrede op Sandenberch, die waarschuwing voor den generaal? Zou zij iets vermoeden? Maar wat kon zij vermoeden? Er bestond immers niets? Zou men het al opgemerkt hebben, dat de generaal haar boven anderen scheen te verkiezen? Liep daar wellicht reeds een praatje over? Of zou het de gewone jaloerschheid van mevrouw Heckmans zijn, die nooit velen kon dat zij lief werd gevonden en dikwijls boven hare dochters gesteld werd. Ja, dat zal het zijn, dacht Cecile. En deze gedachte troostte haar over het wegblijven van den generaal. Men zou dezen avond dan toch geen stof tot op- of aanmerkingen hebben.
Juist wilde Cecile, vrij van onrustige gedachten, een gesprek met mevrouw d'Avlyn beginnen, toen zij plotseling een lichten schok door hare leden gevoelde, op het gezicht van den generaal en van Sandenberch, die al pratende uit de koffiekamer traden, een paar malen op en neder wandelden, en toen onder de middengaskroon bleven staan.
Cecile kon hare blikken niet van hen afwenden.
En waarlijk, die beide mannen waren eene aandachtige beschouwing overwaardig.
De baron van Sandenberch was de type van den edelen grijsaard. Ja, die gestalte, dat gelaat, sprak van een werkzaam
| |
| |
verleden, en toch staarde dat helderbruine oog nog zoo levendig de toekomst in, alsof er nog veel afgewerkt moest worden,. eer dat het zilverlokkig hoofd zich voor goed ter ruste legde.
En de generaal d'Avljn vertoonde een beeld van mannelijke kracht met jongelingshartstocht bezield. Ja, hartstocht sprak uit dat snelle gebarenspel, uit die afwisselende kleur, uit die stem, die beurtelings den diepen bastoon of de schelle fausset kon aannemen; hartstocht vooral sprak uit dat geaccentuëerd zelfbedwang, dat hem op een vurig ros deed gelijken, hetwelk door een moedig ruiter bereden werd; elk oogenblik zou men wanen, het edele dier vooruit te zien stuiven, maar een trek van de meesterhand, en onbewegelijk staat het daar.
‘Nu zal hij zeker komen om mij aan te spreken,’ dacht Cecile, toen de beide mannen zich weer in beweging zetten. Maar neen, tot hare teleurstelling zag zij hen de koffiekamer weer binnentreden.
- D'Avlyn laat ons van avond geheel aan ons lot over, en hij schijnt het vreeslijk druk met uw man te hebben.
- Ja..... antwoorde Cecile, en eene ongekende ontroering belette haar aan dat ‘ja’iets toe te voegen.
Cecile schrikte toen zij plotseling Eleonore voor zich zag en deze hoorde zeggen:
- Waarlijk, lieve mevrouw, ik heb nog geen oogenblik tijd gehad om u eens te komen aanspreken.
- Gij hebt het ook zoo druk met dansen, dat wij op zulke plichtplegingen niet mogen letten.
- O, mevrouw, met u te praten is voor mij geene plichtpleging; geloof mij, ik zou gaarne een dans overslaan, om eens rustig naast u te mogen zitten.
- Maar lieve Eleonore, zeg mij toch eens, wat er met Oscar gebeuld is? Na die wals met u heb ik hem uit het oog verloren en tot nog toe niet wedergezien.
- De jonge Baron? ik weet waarlijk niet, mevrouw, waar hij gebleven is, maar hij moet zeker spoedig terugkomen.
- Hoe zoo?
- Hij is voor de cotillon met mij geëngageerd en die zal zoo beginnen. Ziet u maar, zij zetten de stoelen al gereed.
- Ik begrijp er niets van; nauwelijks had hij u aan luitenant Corstens overgegeven, of hij verdween spoorloos.
- Zie, mevrouw, daar komt baron Oscar reeds aan.
| |
| |
Oscar naderde met een veerkrachtigen stap en een glimlach op de lippen.
Eleonore lachte vrijmoedig en zeide:
- Uwe mama dacht, dat gij u door het walsen met mij zoo vermoeid hadt, dat gij de rust waart gaan zoeken.
- Wat!.... riep Oscar verbolgen, en voor het eerst van zijn leven zag hij Cecile toornig aan.
- Foei, Eleonore, dat is niet lief van u. Ik vroeg je slechts of gij wist waar Oscar was, omdat ik hem sinds geruimen tijd miste.... Oscar, gij moet haar niet gelooven, of wilde zij wellicht een complimentje uitlokken over haar bevallig dansen?
Oscar's gelaat helderde op. Hij geloofde Cecile volkomen.
- Welnu, dames, ik vermeen dat ik u beide bevredigen kan. Freule d'Avlyn zal ik bekennen, dat ik na de verrukkelijke wals, die ik met haar maken mocht, onmogelijk in de zaal kon blijven, om haar met anderen te zien dansen. En mamaatje zal ik zeggen, dat ik al dien tijd op dezelfde plek vertoefd heb, waar zij mij een maand geleden een tooversprookje verteld heeft, dat ik toen niet ten volle begreep, maar waarvan ik heden avond de oplossing gekregen heb.
- Niet waar, Oscar, fluisterde Cecile, een betooverend prinsesje?
- Met fluweelzachte oogen, mompelde Oscar, terwijl Eleonore haar kleed schikte, hare hand op zijn arm legde en hij zijne schoone als in triomf ten dans geleidde.
‘Nu de cotillon begint, zal de generaal toch zeker komen,’ dacht Cecile, ‘en het is maar goed dat hij zoo lang gewacht heeft; nu kan hij rustig naast mij blijven zitten.’
Maar de cotillon was reeds in vollen gang, doch de general kwam niet.
Allerlei ongunstige vermoedens begonnen Cecile weder te bestormen, en eindelijk bleef zij bij de gedachte staan: ‘De generaal zal gehoord hebben dat ik winkeljuffrouw geweest ben, en daardoor zal ik geheel in ongenade zijn gevallen.’
Maar ook deze gedachte verwierp zij. Neen, zoo kinderachtig kon de generaal niet zijn; iets ernstigers moest hem terughouden. Maar wat? Neen, Cecile vond geene afleiding in de gesprekken der heeren, die haar af en toe kwamen aanspreken; haar kwelde slechts éene vraag: Waarom kwam de generaal niet?
Een oogenblik werden hare oogen naar Oscar en Eleonore getrokken, doch zij wendde die spoedig weer van hen af.
| |
| |
Neen, dezen avond kon zij zich niet in Oscar's geluk verheugen.
Oscar's geluk? Juister zou zijn: Oscar's geboorte Ja, wel was er in den jare 1840 in den stamboom der van Sandenberchs een mannelijk oir ingeschreven onder den naam van Oscar; wel telde twee-en-twintig jaar later het studentencorps van Utrecht een baron Oscar van Sandenberch; wel had de rechterlijke macht van het koningrijk der Nederlanden sinds zes maanden een griffier Oscar van Sandenberch onder zijne ambtenaren, maar den mensch Oscar van Sandenberch had men tot op dezen avond te vergeefs gezocht. De individu, die op dien naam antwoordde, was tot heden een onbezield voorwerp geweest, dat door den tijdstroom als eene onbewuste massa medegesleurd werd, doch die door geen eigen hopen en lijden aan dien tijdstroom kleur of kracht gegeven had. Maar op heden avond had de Gralathea-legende zich herhaald en het bewustelooze marmer was bezield geworden.
En zij, van wie die bezieling uitging, zij, aan den zonnestraal gelijk, die, de warmte van onzen dampkring ontwikkelend, oorzaak is, dat ook de schijnbaar ondoordringbare ijskorst van de oppervlakte der rivier wordt weggevaagd, zij, Eleonore, was zij bewust van de kracht, die van haar uitging? Wist zij, dat het op- of nederslaan harer oogleden, het openen of sluiten harer lippen, eene wereld van aandoeningen in Oscar opriep?
Neen! Eleonore mocht als de zonnestraal een rijk en krachtig leven schenken, zij was, als de zonnestraal, onbewust van het leven dat zij gaf.
En toch was ook in haar het levensbewustzijn nooit krachtiger geweest, dan juist heden avond. Maar het was bij oogenblikken een droevig bewustzijn, een gevoel van smart, dat haar telkens de vragen op de lippen leide: En dit is nu Adolf? En dit is nu het bal? O, waarom moest zij altijd, als door eene onverwinbare macht gedreven worden, om naar de plek te staren, waar Adolf naast Françoise Heckmans zat? Waarom moest hij altijd zijn gelaat naar het hare gekeerd honden? Waarom moest die bleeke blondine met die groote vreemdsoortige oogen hem zoo bekoren; waarom?
En eenige minuten was Eleonore zoo geheel in de aanschouwing van Adolf verdiept, en haar hart klopte zoo hoorbaar, toen zij zag, dat Adolf zelfs geen oogenblik zijne oogen van Françoise afwendde, toen een ander haar voor een toer in
| |
| |
de cotillon kwam halen, dat het Eleonore toescheen alsof eensklaps al de paren van de cotillon met haar in de rondte dansten. Doch hare oogen sluitende, en hare lippen stijf op elkaar klemmende, dacht zij: O, laat ik mij toch niet verraden. En met kracht bestreed zij die opwellende ontroering.
Een oogenblik later ontsnapte haar een onhoorbare zucht, die de kant van haar balkleed aanmerkelijk deed rijzen en dalen. Daarna sloeg zij hare oogen met een kwijnenden blik naar Oscar op, en zeide op fluisterenden toon: ‘Zoudt gij mij mijne capuchon perdue willen omhangen? ik geloof dat het een weinig koud in de zaal wordt.’
Oscar ontwaakte door deze woorden uit eene droomerige beschouwing van Eleonore's schoone gestalte. Hij sprong op, haalde den balmantel en kweet zich met bevende vingers en kloppend hart van den hem opgedragen last.
En de toer van de ridderorden en bouquetten was daar.
Eleonore ontving zoo vele bouquetten, dat Oscar ze voor haar in bewaring moest nemen, en toen het hare beurt was, om de ridderorde uit te reiken, zag zij een oogenblik, een ondeelbaar oogenblik, naar Adolf, maar toen boog zij zich tot Oscar, en spelde hem de ridderorde op de borst.
Oscar van Sandenberch, de fortuin heeft wellicht nog groote gaven voor u in hare hand, maar nooit in uw leven zult gij weder zoo volkomen gelukkig zijn, als op dezen oogenblik.
De cotillon was ten einde, maar de generaal was niet in de danszaal gekomen.
- En nu is het, geloof ik, mijne beurt, freuleEleonore, zeide luitenant Corstens, toen het orchest de wals na de pauze gaf.
- Ja, zeide Eleonore op eenigzins spijtigen toon, en meer fier dan vriendelijk, leide zij hare hand op den arm van Adolf.
- Een allergeanimeerdste avond!
- O, zeker.
- De cotillon duurde wat lang.
- Vondt ge?
- Ja, zij geven wat te veel toeren.
- Och als men aangenaam praat, dan duurt het niet te lang.
- Dat kan zijn, maar ik was toch blijde toen zij eindigde.
- Zoo, dat zou men niet gezegd hebben.
- Waarom niet?
- Och; gij hadt het zoo druk met juffrouw Heckmans.
| |
| |
- 't Is wel een aardig meisje, zij kan zoo naief praten, maar mooi is zij niet.
- Niet?
Eleonore voelde zich van een zwaren last ontheven, nu Adolf Françoise niet mooi vond. En zij dacht: Ik schijn mij daareven geheel vergist te hebben.
Eensklaps werden hare voetjes nog vlugger en hare wangen namen een hooger blos aan.
- 't Is jammer, dat de toertjes zoo kort duren; met u, freule, wordt men nooit moe.
- Niet?
- Neen, gij walst overheerlijk; dat schijnt van Sandenberch ook te vinden.
- Hoe dat?
- Omdat hij met niemand gewalst heeft dan met u.
- Hebt gij daarop gelet?
- Denkt gij, dat men niet op u let?
- Maar ik dacht niet, dat gij er oogen voor gehad hadt.
- Waarom niet?
- Och....
- Corstens, zeide kolonel Franssen, mag ik je eene gunst verzoeken?
- Welke gunst?
- Een extra toertje met je dame te maken.
- Dat moet freule d'Avlyn beslissen.
- Staat gij het mij toe, freule?
- o, Zeer gaarne.
Eleonore walste met kolonel Franssen een paar malen de zaal rond, en deze bleef eindelijk hijgende en blazende staan.
Eenige oogenblikken later tot adem komende, bracht hij haar naar Corstens terug, zeggende:
- Freule, gij hebt een gelukkige gemaakt.
- Nu, freule Elenore, hoe is het u bekomen?
- Hij is niet vlug meer.
- Willen wij er nu eens doorvliegen?
- o, Gaarne.
En in Adolf's armen zweefde Eleonore, alsof zij op den stroom der muziek afdreef, en zij dacht: Hoe dwaas van mij om te denken, dat hij iemand ter wereld liever vindt dan mij.
Het orchest gaf eene polka mazurka, ‘Une fille d'Eve’ van Talexy.
| |
| |
Toen de zachte droomerige variatie begon, dacht Cecile er aan, dat men ditzelfde op het Donderdagsche concert vóór de pauze gegeven had. En in de pauze was hij gekomen, en had zoo lief, zoo innig lief met haar gesproken, en had zij niet in zijne oogen gelezen: ‘Gij hebt een vriend gevonden’.....
En waarom was hij nu dezen avond zoo koud, zoo wreed?
Cecile zat eene wijle in gedachten verloren, en........., daar was bijkens een kreet aan hare lippen ontsnapt, toen zij den generaal plotseling voor zich zag staan. Hij zette zich naast haar neder, zeggende:
- Een vermoeiend gezicht, dat dansen, mevrouw, als men zelf niet mededanst. En gij hebt u niet laten overhalen?
- Neen, generaal.
- Daar moet ik u zeer om prijzen.
- Waarom, generaal?
- Och, al dansende wordt men licht tot iets medegesleept, waarover men later berouw gevoelt.
- U is streng, generaal.
- Streng, mevrouw? och neen; strengheid voor vrouwen is mijn zwak niet. Vooral voor jonge meisjes ben ik zeer toegevend. Laat haar het jonge, rijke leven zooveel mogelijk genieten; doch is eenmaal de slagboom, gevallen, die de vrouw van het jonge meisje scheidt, dan zal zij zeker het meeste voldoening smaken, die het getrouwste hare plichten vervult.
- Ik geloof, generaal, dat gij den plicht hooger stelt dan het geluk.
- Geluk, mevrouw, is eene zaak, waarvan men de juiste bepaling nog niet heeft kunnen geven. Maar zeker is het, dat een ieder, wiens gemoedsleven een weinig ontwikkeld is, naar geluk streeft, doch....
- U wilt zeggen, dat weinigen het bereiken?
- Bereiken? Het geluk bereiken? Wat zal ik u daarop antwoorden? Het geluk, mevrouw, kleedt zich in de jeugd in een vorm, in een beeld; dat beeld zweeft voor ons uit en wij ijlen het na. Ontsnapt het ons, dan zijn wij teleurgesteld, maar krijgen wij het in onze macht, dan zijn wij dikwijls evenzeer teleurgesteld. Dit is een bewijs, dat het geluk niet onder een vorm te grijpen is. En, willen wij het geloof aan het bestaan van het geluk toch niet opgeven, dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat het geluk eene zaak is, die
| |
| |
buiten bepaalde vormen aanwezig kan zijn. Ik zou hef geluk liefst eene zielsstemming willen noemen, die, wanneer wij haar bezitten, aan elke levensomstandigheid haren eigenaardigen glans verleent, en die, wanneer wij haar missen, ook de schoonste levensomstandigheden kleurloos doet schijnen.
- En welke zielsstemming zou dat zijn, generaal?
- Die, wanneer wij volkomen vrede met ons-zelven en met ons lot hebben.
- Maar die tevredenheid is zoo moeielijk te verkrijgen.
- Juist, mevrouw, daarvoor moet gearbeid worden, maar in dien arbeid zal de overtuiging ons krachtig ter zijde staan: dat het geluk niet aan bepaalde vormen gebonden is, want dan toch zullen wij reeds bij oogenblikken door onze verbeelding de voldoening van een arbeid kunnen smaken, dien wij eerst langzamerhand zullen volbrengen.
- Die gedachte is moeielijk te vatten, generaal.
- Die kunt gij ook niet vatten, omdat ge nog jong zijt en dus het geluk nog aan een schijnvorm bindt. Ik kan mij dat levendig voorstellen, want, heeft iemand met hartstocht, ja, met verbijstering, schijnbeelden nagejaagd, dan heb ik dat gedaan; maar langzamerhand heb ik de betrekkelijke waarde van alle dingen leeren kennen. Neen, wij menschen dragen geen onfeilbaren maatstaf met ons van goed of kwaad, van geluk of ongeluk. Dit zijn maar gedachtenvormen die wij op het bestaande toepassen. Alles, de tegenstrijdigste aandoeningen, de meest terugstootende zaken, moeten medewerken om ons leven rijk en boeiend te maken, en de meest sombere oogenblikken zijn zeer dikwijls de voorboden van een nieuwen dag. Maar wij mogen niet te ernstig worden; vergeef den ouden man, dat hij het was; ik moest bedenken, dat gij nog jong zijt, nog zeer jong in vergelijking van mij.
De generaal drukte Cecile vluchtig, maar met warmte de hand en verliet haar.
Cecile bleef als verdoofd zitten.
Eindelijk streek zij met de hand langs het voorhoofd, terwijl zij dacht: Wat was dat? Heb ik gedroomd? Waarom is hij veranderd? Waarom was hij zoo koel, zoo streng?
- Cecile, zeide de burgemeester, de familie d'Avlyn vertrekt; willen wij ook maar gaan?
- O, gaarne.
- Wat is het? voelt gij u niet wel?
| |
| |
- Heel wel, maar ik ben zoo moe.
- Ik zal het rijtuig terstond laten voorkomen.
De rijtuigen van den burgemeester en van den general werden tegelijk afgeroepen.
De burgemeester bood Francisca, de generaal Cecile, en Oscar Eleonore den arm.
Ofschoon het rijtuig van den generaal het eerst voorgereden was, stapte hij niet binnen, maar zeide:
- Bram, laat Evers even oprijden.
Toen het rijtuig van den burgemeester voorkwam, hielp hij Cecile instijgen, en nadat zij gezeten was, zeide hij nogmaals:
- Goeden nacht, mevrouw van Sandenberch, slaap wel.
- Het is waarlijk laat geworden, zeide de burgemeester; kom Cecile, schenk mij nog een kop thee; ik ga eens even zien, of de post mij ook iets gebracht heeft.
Cecile schonk de kopjes in en bleef daarna gedachtenloos met haren arm op het theeblad rusten.
- Mama, wat is die Eleonore een engel! zeide Oscar, terwijl hij zijn driftig op- en nederwandelen der kamer staakte en voor Cecile staan bleef.
- Ja, zij is zeer lieftallig.
- En dat bezielde, ofschoon zij geen woord spreekt. Wat ligt er een gloed en tegelijk eene kwijning in die oogen; welk eene fierheid in die buigzame gestalte; welk eene waardigheid in al hare bewegingen...... Gij antwoordt niet, mama?
- Ik luister naar u, Oscar, zooals ik in de laatste dagen dikwijls deed, als gij Eleonore ontmoet hadt.
- Ja, gisteren, heden morgen nog, vond ik Eleonore beminnelijk, aanvallig, maar zulk eene betooverende bekoorlijkheid als zij heden avond ten toon spreidde, zag ik nimmer. Ik zou voor dat meisje alles kunnen overhebben.... O, Mama, help mij haar winnen. Laat ons huis haar lief worden, wees gij eene vriendin, eene zuster, ja, eene moeder voor haar en laat mij mogen hopen, dat zij mij eenmaal toebehooren zal.
- Dus zoudt gij voor Eleonore alles over hebben?
- Ja, alles!
- Zoudt gij ook om harentwil volksvertegenwoordiger willen worden?
| |
| |
- Volksvertegenwoordiger? ....... Ja, als ik uit dien schoonen mond een mond van aansporing hoorde, als ik uit hare oogen bezieling mocht putten, als ik wist, dat haar hart vroolijk kloppen zou, wanneer de zaak, die ik voorstond, bijval vond, o, ja! dan zou ik welsprekend kunnen worden. O, mijn God, ik wist het niet, dat er zoo veel in eene vrouw verborgen lag. En dan te denken, dat zulk een heerlijk schepsel mij geheel zou toebehooren en dat eenmaal aan hare knieën een wezen zou dartelen, een wezen haar gelijk, dat mij vader noemen zou, o, mama, dat te denken en te gelooven, dat zulk een hemel van geluk voor mij, voor mij, Oscar van Sandenberch, zou weggelegd zijn, die gedachte doet mij duizelen!
Cecile drukte de hand op het hart, en had zij aan hare aandrift toegegeven, dan had zij uitgeroepen:
Zwijg, Oscar, gij vermoordt mij!
Maar zij beheerschte die aandrift, sloot de oogen en leunde in haren stoel.
Het binnenkomen van den burgemeester maakte ditmaal een einde aan hun tête à tête, en deze zeide:
- Kom, Cecile, wij moesten naar boven gaan. Oscar, gaat ge ook slapen?
- Ik wil deze nog eerst oprooken.
- Nu, zoo als ge wilt.
Oscar drukte, op eene voor hem ongewoon hartstochtelijke wijze, zijn vader en Cecile de hand, en toen de deur achter hem toeviel, zeide hij: Slapen? Voor geen wereld ging ik thans slapen!
Boven gekomen, zeide de burgemeester:
- Ik moet je zeggen, Cecile, dat de generaal mij bij eike ontmoeting beter bevalt. - Ik wenschte, dat gij getuige geweest waart van de belangstelling waarmede hij luisterde naar mijne plannen voor de nieuwe arbeiderswoningen, waarin hij mij zelfs eenige wijzingen voorstelde, die ik zeker ter harte zal nemen. Ook heeft hij plan om hier eene societeit voor den soldaat te doen oprichten, zooals die reeds in andere plaatsen bestaat. Men gevoelt, dat hij het volk lief heeft en ook geheel doordrongen is van de overtuiging, dat lotsverbetering van het individu het zekerste middel is tot ontwikkeling van
| |
| |
meer zedelijkheid. Maar het is ook onbegrijpelijk, hoe die man zich in korte weken bemind heeft weten te maken. En toch is hij geen vleier. Integendeel, hij kan soms streng oordeelen, vindt ge niet?
- Ja... dat kan wel zijn. Ook Eleonore is een lief meisje.
- Wel zeker, en ik geloof, dat zij het eerste meisje is, dat indruk op Oscar gemaakt heeft. Van avond was hij bepaald opgewonden. Nu, dat verwondert mij dan ook niet. Als hij voor dat meisje onverschillig was gebleven, zou ik haast denken, dat Oscar van een ander maaksel was dan gewone mannen. Ik heb van avond voor het eerst die hooggeprezen oogen eens goed van nabij gezien, maar zij zouden waarlijk een ouden man jong maken. Denkt ge, dat het iets voor hem zijn zou?
- Ik weet het niet. Soms zou ik haast vreezen, dat Eleonore's hart niet meer vrij is.
- Dat zou mij spijten. Maar dan is het maar te hopen, dat Oscar dat spoedig inziet. Ik zou mijn jongen niet gaarne eene hopelooze liefde gunnen, neen, geene hopelooze liefde. Goeden nacht, Cecile, gij moogt wel wat voortmaken, het is geducht laat geworden.
- Goeden nacht, Sandenberch, slaap wel.
Cecile wilde voortmaken, maar hare handen waren als verlamd. Eindelijk was zij gereed, maar kon ook toen nog niet aan slapen denken.
Zij zette zich vol gedachten op een leuningstoel bij de kachel neder.
De tegenstrijdigste gewaarwordingen doorkruisten haar, maar boven alles hoorde zij de vragen klinken:
Zou de generaal meenen, dat ik lichtzinnig ben? En Sandenberch, die mij zoo lief heeft en zoo volmaakt vertrouwt, wat zou hij zeggen, als hij dezen avond in mijn hart had kunnen lezen?
Op zijne studeerkamer teruggekomen, wierp de generaal een blik op zijn manuscript en kon bijna de verzoeking geen weerstand bieden om de pen weer op te vatten. Maar hij deed zulks niet en dacht:
Laat ik gaan slapen om morgen met frissche kracht mijn werk te vervolgen.
| |
| |
Hij legde zich neder, maar uren vlogen voorbij, zonder dat de slaap zijne oogen deed luiken. Slechts een rusteloos overpeinzen kwelde hem, dat hem pas losliet, toen hij het vaste voornemen gevormd had, om den eerstvolgenden avond naar den grachtswal te gaan, zoo mogelijk dat meisje van dienst te zijn, doch niet naar haar verleden te vorschen.
De generaal volvoerde dit voornemen. Nauwlijks was de avondschemering gevallen, of hij sloeg zijn oudsten mantel om en spoedde zich naar het door Jacob opgegeven adres.
De deur van het benedenhuis stond open en wijl er sneeuw aan zijne laarzen gehecht was, kon hij zonder geruisen naar boven gaan.
De kamerdeur sloot slecht en hij ging op het licht af, dat door de kieren drong. Hij klopte zacht aan, en na eenige oogenblikken zag hij Virginie voor zich, die op fluisterenden toon zeide:
- Goeden avond, mijnheer, wat is er van uwen dienst?
- Gij werkt in passementeriën?
- Ja, mijnheer.
- Ik heb hier eene ouderwetsche beurs, een familiestuk: zij is zeer beschadigd, zoudt gij haar ook kunnen herstellen?
- Wilt u zoo goed zijn binnen te komen, doch als u zoo vriendelijk wildet zijn om zachtjes te spreken. Vader slaapt; hij heeft een paar dagen erge pijnen gehad. Nu heb ik hem droppels ingegeven en nu slaapt hij eindelijk.
De generaal trad binnen, plaatste zich op den hem aangeboden stoel, haalde de beurs te voorschijn en gaf haar aan Virginie.
Hij zag, hoe zij de beurs aandachtig beschouwde en hoorde haar toen op nadenkenden toon zeggen:
- De mot heeft haar duchtig beschadigd en de herstelling zal moeielijk zijn.
- Doch zoudt gij het kunnen?
- Als u mij tijd geeft; dan zal ik zien wat ik doen kan, doch het zal niet gemakkelijk zijn de juiste kleuren te vinden. De nieuwe zijde zal tegen de oude afsteken, maar ik zal mijn best doen, als ik er maar tijd mede heb.
Eene wonderbare mengeling van aandoeningen overstelpte hem toen hij dat meisje zoo ernstig over de versleten beurs
| |
| |
hoorde spreken, ernstiger dan menige staatszaak besproken wordt; hij vergat haar te antwoorden en bemerkte dit eerst, toen zij hem met hare groote kwijnende oogen oplettend aanzag.
- Ik geef je allen tijd; ik heb er geen haast mede.
- O, mijnheer, dan maak ik mij niet ongerust, engij zult tevreden met mijn werk zijn.
- Hebt gij nog al veel te doen?
- Ja, mijnheer, nu in den winter met de danspartijen gaat het goed....... waart u gisteren ook niet in het rijtuig, dat bij juffrouw Hermans stilhield?
- Juist, toen zag ik je en hoorde dat je passementwerkster waart.
- Is u de vader van de freule d'Avlyn?
- Ja, die ben ik.
- Dan is u de generaal.
- Juist.
- Nu weet ik het, waarom u mij straks zoo bekend voorkwam.
- Hebt gij nog broers of zusters?
- Neen, ik ben maar alleen.
- En uwe moeder?
- Die is gestorven toen ik nog heel klein was.
- Hebt gij den naam Virginie van uwe moeder?
- Dat weet ik niet. Vader spreekt nooit van moeder, en wordt altijd bedroefd als ik naar haar vraag.
- Hoe oud zijt gij?
Virginie bloosde tot achter de ooren en zeide stamelend:
- Dat weet ik niet precies.
- Wanneer zijt gij jarig?
- Dat weet ik ook niet, mijnheer.
- Wordt uw verjaardag dan niet gevierd?
- Neen, mijnheer. Och, mijnheer, bij ons armen wordt dat zoo nauw niet genomen als bij de rijken, en vader is al jaren lang ziek.
- Hebt gij altijd hier gewoond?
- Neen, mijnheer, wij zijn van Leeuwarden gekomen.
- Hebt gij als klein kind ook nog op andere plaatsen gewoond?
- Neen, mijnheer, ik ben in Leeuwarden geboren; wij woonden op de Tuinen.
- En moet gij nu den kost voor uwen vader verdienen?
- Ja, mijnheer.
- En hebt gij geene andere inkomsten dan hetgeen gij verdient?
| |
| |
- Neen, mijnheer.
- Virginie, vertrouwt gij mij?
- Ja, mijnheer.
- Nu, dan zal ik je zeggen dat ik medelijden met je heb, medelijden met je eerlijke armoede, en dat ik ter liefde van iemand, op wie je zeer gelijkt, een voorstel aan je wil doen........ Neen, je behoeft niet te schrikken, nu je mij dit bankbiljet voor je ziet nederleggen. Ik ben een getrouwd man, en ik heb eene dochter, die omstreeks zoo oud is als gij zijt. Ik zal niets verkeerds van je vragen en zal hier ook niet wederkomen, maar ter wille van haar, die ik heb lief gehad, vraag ik je, of je dit geld van mij wilt aannemen? En dan zult ge elke drie maanden eene zelfde som ontvangen, niet door mijne hand, maar door middel van een brief.
Hij zag, hoe Virginie beurtelings van zijn gelaat naar het bankbiljet, en van het bankbiljet naar zijn gelaat zag, en hoorde haar eindelijk fluisteren, terwijl zij naar een ledikant wees, dat in een hoek der holle kamer stond:
- Ja, mijnheer, ik neem het aan, voor hem neem ik het aan, voor mijn vader; ik kan hem dan alles geven wat hij behoeft.
De generaal stond op, zeggende:
- Nu, Virginie, het blijft bij de afspraak. Alle drie maanden krijgt gij die som, en mocht de brief uitblijven, dan schrijft gij mij terstond.
- Ik kan niet schrijven, mijnheer.
- Niet? Wellicht ook niet lezen?
- Neen, mijnheer.
- Maar gij hebt toch wel een vertrouwd persoon die ge mij zenden kunt? Zelve had ik liever niet dat je kwaamt, hoort ge Virginie? zelve liever niet.
- Ik kan Miebet sturen.
- Wie is Miebet?
- Ook een meisje, maar niet jong meer. Zij woont in den kelder op den hoek; zij breidt voor de lui.
- En kan je Miebet vertrouwen?
- O, als me zelve.
- Nu, zend haar dan als de brief mocht uitblijven, want ik kan hier niet wederkomen.
- Nooit weerkomen, mijnheer, nooit weerkomen?
- Nu! nu! Virginie, mocht het zijn dat gij een vriend,
| |
| |
of een vriendenraad nooclig hebt, laat mij dan gerust roepen, dan kom ik terstond.
- O, mijnheer, vader zal u zoo gaarne eens zien, als hij hoort, dat u zoo goed voor ons is, en nu slaapt hij en ik zou hem niet gaarne wakker maken.
- Laat hem slapen, Virginie, ik moet vertrekken.
Onwillekeurig deed de generaal een paar stappen in de richting van het ledikant en had daarbij het ongeluk op een garenklos te stappen, dien hij onder zijne laars verpletterde.
Dit geluid deed den zieke ontwaken die met flauwe stem vroeg:
- Kind, is daar iemand?
- Een heer, die mij werk komt brengen en die mij goed betalen wil.
- Weet gij wie het is?
- De vader van de freule, voor wie ik de laatste kwasten gewerkt heb.
- Dus niet jong meer?
- Neen, vader.
De generaal trad nu aan het bed. De lamp die Virginie in de hand hield, wierp een helder licht op een vervallen gelaat, een slordigen baard en eenige haarvlokken die woest over het kussen verspreid lagen.
- Gij lijdt veel, vriend?
- Verschrikkelijke pijnen, mijnheer; van avond is het niets beter.
- Is dat meisje je eenig kind?
- Ja, mijnheer.
- En hare moeder?
- Dood!
- En.....
De generaal keerde zich af. Eene ontzettende walging beving hem en hij dacht: Is de wreedste onzekerheid niet beter dan zulk eene waarheid? Maar hij vermande zich en vervolgde:
- Virginie, een lieve naam.
- Ja, mijnheer.
- Heeft zij dien naam van hare moeder?
- Neen, wij noemden haar naar hare grootmoeder.
- Uwe vrouw was dus geene hollandsche?
- Waarom denkt ge dat, mijnheer?
- Naar den onhollandschen naam te oordeelen.
| |
| |
- De grootouders mijner vrouw waren roomsch-katholiek, en die hebben veel op met vreemde namen.
- Juist, zij geven aan hunne kinderen namen van heiligen.
- Ja, mijnheer.... Virginie, zet die lamp op tafel; het licht hindert mij.
- Vriend, ik zal u niet langer ophouden. Nu, Virginie, het blijft bij de afspraak.
- En de beurs, mijnheer?
- Die zal ik wel eens laten halen, tegen dat ik berekenen kan, dat zij gereed zal zijn. Goeden avond, Hessels; goeden avond, lief kind.
Virginie bleef met de lamp bij de trap staan, totdat de bezoeker die afgeklommen was.
Buiten gekomen, spoedde de generaal zich voort. De oostenwind deed zijn gloeiend voorhoofd verkoelen, en hij dacht: ‘Hoe dwaas, van alweder de verzoeking geen wederstand te kunnen bieden, om naar het verleden van dat meisje te vorschen. En als die vader het gesprek niet ruw afgebroken had, hoe ver had ik nog door willen dringen? In Leeuwarden geboren, hare moeder naar alle waarschijnlijkheid eene Friezin, ja, daar vindt men dat vrouwentype: slanke gestalte, zwart haar, donkere oogen, witte gelaatskleur, en de zangerige friesche tongval heeft mij aan het zoetvloeiend accent van Hélène herinnerd. Dwaas, dwaas, die ik ben. Ik word aan den dobbelaar gelijk, die altijd meent dat de laatste kaart winnen zal. Moet men niet krankzinnig zijn, om verband te willen zoeken tusschen dat wezen op die sponde en mijne Hélène?’
Te huis en op zijne kamer gekomen, verdwenen eensklaps alle onaangename, tegenstrijdige indrukken, en hij zag slechts de groote, donkere, weemoedige oogen, die zulk een betooverenden invloed op hem hadden uitgeoefend.
Eene wijle bleef hij peinzend staan, maar zich fier oprichtende, zeide hij op krachtigen toon:
‘Zoo ooit, dan moet ik thans sterk zijn........... Die waan moet rusten.... Heden zijn het de onschuldige oogen van dat reine wezen, die mij onweerstaanbaar boeien; morgen kan, wanneer in schemerdonker een lichtzinnig meisje hare hand op mijn arm legt, eene huivering door mijne leden varen, bij de gedachte: Als het mijn kind eens was? Over eenige maanden zie ik een jongen gauwdief oppakken, en het spooksel verrijst, bij de onderstelling: Het kon mijn zoon
| |
| |
wezen..... Neen, ik wil met het verledene breken. Ik wil vrede hebben met het denkbeeld, dat Hélène met den bloesem onzer liefde door de wreede golven verslonden werd.’
Maanden waren voorbijgesneld. De lente zweefde als eene dartele danseres over het aardrijk, en waar hare teere voeten dien bodem raakten, ontwaakten grasscheut en bloemen tot een nieuw leven. De zwaluwen waren tot hunne nesten wedergekeerd, en de meizon wist ook X. en hare vestingwerken in een gloeiend en wasemend kleed te hullen.
De dertiende Mei, Eleonore's verjaardag, vond den general reeds vroeg aan het werk.
Warme lucht drong door de geopende vensters; ook de deur sprong open en Eleonore ijlde naar binnen met den vreugdekreet:
- Papa, lieve papa, hartelijk dank voor het mooie cadeau!
- Cadeau, Eleonore? daar weet ik niets van.
- Maar papa, het is immers van daag mijn verjaardag en die psyché heb ik toch van u en mama gekregen?
- Van mij niet, Eleonore. Ik ben nog altijd in beraad wat ik je geven zal, en wil je intusschen maar eens hartelijk omhelzen.
- O, papa, dat is het beste geschenk. Nu zijt gij weer mijn eigen lieve papa, zoo als u waart toen wij pas hier kwamen.
- Ben ik dan veranderd?
- Weet u dat niet? Sinds den dag van het bal is u een ander mensch geworden.
- Spreek daar niet over, Eleonore; het is niet goed, om altijd in het verleden te leven. Laat het verleden zijne dooden begraven.
- Nu moet u niet weer somber worden.
- Ik ben niet somber......... Is er van daag ook iets vroolijks aan de hand?
- Ik wacht ten twee uur visites. Ik denk dat mevrouw van Sandenberch ook wel zal komen. Komt u dan binnen?
- Als mevrouw van Sandenberch komt, dan kunt gij op mij rekenen. Ik zie haar altijd gaarne. Waarom schrikt ge, lieve?
- Voor mij, Jacob?
- Ja, freule.
Omziende, zag de generaal dat Jacob een prachtig bouquet kostbare bloemen aan Eleonore gaf.
| |
| |
- Was er geen boodschap bij, Jacob?
- Neen, freule. De knecht van den bloemist bracht ze, en zeide niets dan: ‘Met de complimenten voor de freule.’
Toen Jacob het vertrek verlaten had, zeide Eleonore, terwijl eene donkere blos hare volle wangen kleurde:
- Hoe lief van Adolf; vindt u niet, papa?
- Waarom gelooft ge dat Adolf dat bouquet gezonden heft?
- Hij zal het weer goed hebben willen maken voor het niet aankomen der bloemen voor het bal.
- Maar dat was immers zijne schuld niet?
- Dat weet ik wel, papa, maar het is toch lief van hem, dat hij nu deze bloemen zendt.
- Maar weet Corstens dan dat gij jarig zijt?
- O ja! mama heeft het hem verteld. Wij wachten hem ook van morgen. Ik zal mama eens gauw de bloemen laten zien.
De generaal oogde Eleonore na en dacht: Ik hoop dat het blijken zal, dat de bloemen van Adolf zijn, en toch.... neen, ik zou liever wenschen dat Eleonore in deze teleurgesteld werd. Corstens zou nimmer de man zijn, dien ik voor haar zou kiezen.
Hij zag Eleonore dien morgen niet weder, en toen hij te half drie het salon binnenkwam, zag hij dat verscheidene vrienden en kennissen vereenigd waren. Hij ontving met een zeker welgevallen de hartelijke gelukwenschen van mevrouw van Sandenberch en Oscar, en toen pas bespeurde hij dat zijn adjudant niet aanwezig was.
Doch nauwelijks had hij deze opmerking gemaakt, of hij zag Corstens binnentreden, voelde zijnen warmen handdruk, zag hem eerbiedig voor Francisca buigen en naar de hoogblozende Eleonore gaan, die naast de gueridon stond, waarop de vaas met bloemen prijkte. Hij zag hoe Corstens hare hand drukte en hoorde haar met eene van aandoening trillende stem zeggen, terwijl zij op de bloemen wees:
- Mijn besten dank daarvoor.
- Deze bloemen? Ik weet er niets van.
- Waren zij dan niet van u?
- O, freule..... gij meent dat het de bloemen waren waarover wij spraken; neen, zij zijn nog niet aangekomen.
- O, zoo.
De generaal voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen. Zijn blik vloog de aanwezigen langs, want wie Corstens' noodleugen ook geloofde, hij doorzag hem, en op het teleur- | |
| |
gestelde gelaat van Oscar van Sandenberch las hij wie de gever was. Hij wilde iets tot Eleonore's verontschuldiging zeggen, doch zweeg, wijl hij de hand van mevrouw van Sandenberch een oogwenk op zijn arm voelde en haar hoorde fluisteren:
- Zeg niets, spaar Oscar's gevoel.
Een opwellende toorn over Eleonore's onverschoonbare overijling overmeesterde den generaal in die mate, dat hij, vreezende iets onaangenaams te zullen zeggen, bezigheden voorwendde en het gezelschap verliet.
Na nog eenige oogenblikken het kwijnend gesprek met mevrouw d'Avlyn voortgezet te hebben, vertrokken ook Oscar en Cecile.
Aan den avond van dezen dag wachtte Cecile met spanning op Oscar.
Hij had aan de deur der d'Avlyns afscheid van haar genomen en een uur later een briefje gezonden, het bericht inhoudende, dat hij niet te huis kwam eten, wijl hij op de societeit een Utrechtsche kennis gevonden had en dezen niet terstond verlaten kon.
De burgemeester had geen reden om aan de echtheid van dit bericht te twijfelen, doch Cecile had het briefje met een bezwaard hart gelezen en herlezen. Zij vroeg zich onophoudelijk af: Waar was Oscar? Wat deed hij? Hoe gevoelde hij zich? Hoe wreed was hij teleurgesteld! Met welk een hoopvol hart had hij de bloemen gezonden. En nu....
Neen, Cecile had nooit volkomen in zijne hoop gedeeld. Zij meende altijd te bespeuren dat Eleonore's hart aan Corstens geboeid was. Maar Oscar had dit vermoeden verworpen en zich al meer en meer met de hoop gaan vleien dat Eleonore hem beminde. Hare minzaamheid had hem misleid en op het alleronverwachtst had hem de waarheid de oogen opengescheurd.
Cecile durfde het voorgevallene niet aan den burgemeester mededeelen. Het kon toch voor Oscar niet aangenaam zijn, als hij er op aangezien werd. Arme Oscar! zuchtte Cecile, waar zijt gij? In hare gejaagdheid was het haar niet mogelijk in de huiskamer te blijven. Zij ontstak een licht, ging naar boven en als van zelve richtte zij hare schreden naar de portretzaal. Zij plaatste zich op de ottomane en onwillekeurig kwam haar de morgen voor oogen toen zij daar met Oscar gezeten had.
| |
| |
Ruim zes maanden waren sinds dat oogenblik verloopen. Als door een tooverslag zag zij al de verschillende tooneelen voor zich, die sedert die eerste kennismaking met de d'Avlyns hadden plaats gehad. Weer zag zij zich naast mevrouw d'Avlyn op de canapé zitten, oogenschijnlijk naar haar luisterend, doch geheel geboeid door de stem van den generaal. Weer zag zij Sandenberch het sein van opstaan geven, zich zelve voor mevrouw d'Avlyn buigen, terwijl zij den minzamen blik van den generaal opving. Weer hoorde zij hem zeggen: ‘Mevrouw van Sandenberch, als de aangename indrukken die ik heden morgen ontvangen mocht, eenigszins door u en den burgemeester gedeeld worden, dan stel ik mij veel van onzen vriendschappelijken omgang voor.’ Weer doorleefde zij al de verschillende gewaarwordingen, die gedurende die eerste maand bij haar opgekomen waren. Nog eenmaal ondervond zij het smartelijk bewustzijn dat haar op het bal doordrongen had. Zij dacht aan de teruggetrokkenheid van den generaal, aan den ernstigen toon zijner gesprekken, die haar zooveel stof tot denken hadden gegeven, en tusschen dit alles door, aan de warme oprechte liefde van Oscar voor Eleonore.
‘Wat is toch alles vreemd,’ zeide Cecile; ‘waarom moet men altijd wenschen, hopen, om teleurstelling te ondervinden?’ En al peinzend dwaalden hare blikken langs de familieportretten, terwijl zij vroeg: ‘Zoudt ook gij eenmaal gedacht, gevoeld, geleden hebben als wij? Mannen en vrouwen, waarvan velen reeds eeuwen in uwe graven rusten, zoudt gij allen op deze aarde uwe geheime boezemsmart met u omgedragen hebben?’
Onwillekeurig stond Cecile op en wandelde langs de portretten. Bij het schemerlicht der lamp schenen zij leven en beweging aan te nemen. Eindelijk bleef zij voor het beeld van den geheimzinnigen ridder staan. Dit beeld was niet schemerachtig, hoe flauw ook verlicht. Zij kende elken trek van dat edel gelaat; zij kende de uitdrukking van die denkende oogen, van dien gevoelvollen mond, zoo welsprekend in zijn eeuwig zwijgen. Op eenmaal trilde Cecile, terwijl eene lichte huivering door hare leden voer, en een oogenblik later fluisterde zij.
‘O, ridder, nu ken ik uw geheim: “Gevoelen en zwijgen”,.... ja, dat is het.’
Peinzend bleef zij voor de schilderij staan. Plotseling boog zij haar hoofd luisterend ter zijde; zij meende voetstappen te hooren; ja, dat moest Oscar zijn.
| |
| |
Cecile rukte de deur open, snelde den gang in, legde hare hand op Oscar's arm, voordat hij zijne kamer kon binnengaan, en zeide op smeekenden toon:
- Oscar, kom nog een oogenblik in de portretzaal.
Oscar liet zich als een kind leiden.
Zwijgend wandelden zij de zaal op en neder. Eensklaps bleef Oscar staan, en zeide met nokkende stem:
- O, mama, ik had haar zoo lief.
Cecile antwoordde niet. Wat zou zij antwoorden? Zwijgend gingen zij weer eene wijle op en neder. Weer stond Oscar stil, en Cecile's hand grijpende, zeide hij:
- Mamaatje, ik heb u toch behouden; hoe goed dat gij thans hier zijt!
Oscar vermoedde niet, welk eene reine weelde hij met deze woorden in Cecile's hart uitstortte.
Voor het eerst toch had zij vrede, volkomen vrede met haar lot.
Aan den morgen, die op Eleonore's verjaardag volgde, ontving de generaal een schrijven van zijn adjudant, waarin deze hem om de hand zijner dochter vroeg. Deze brief bevatte een ingesloten schrijven aan Eleonore.
- Dat vind ik edel van Corstens, zeide de generaal, den brief toevouwende, maar ik mag dat niet toestaan. Ik moet hem ten minste eerst spreken. Hij ging zijn adjudant op zijne kamer opzoeken en zeide:
- Corstens, ik mag dat offer niet aannemen.
- Offer, generaal?
- Ja, jongen, geen omwegen. Eleonore heeft zich overijld. Ge bemint haar niet, doch om hare eer te redden, biedt ge haar uwe hand aan. Dat mag ik niet goedkeuren. Eleonore bemint je, maar zij zal dit gevoel te boven komen. Vraag een verlof, vraag, zoo gij het noodig oordeelt, verplaatsing. Ik zend Eleonore eenigen tijd van huis, en geloof mij, over drie maanden denkt niemand meer aan die zaak. Eleonore zal zich troosten en ten minste geleerd hebben, dateen meisje zich aldus niet overijlen mag.
- Generaal, gij zijt edelmoedig.
- Geene edelmoedigheid, geloof mij, Corstens, het huwelijk
| |
| |
is eene veel te ernstige zaak om zich door bijredenen, van welk eene edele natuur zulke drangredenen ook zijn mogen, te laten leiden. Ware, innige, alles beheerschende liefde, zoowel van de zijde van den man als van den kant der vrouw, moet aanwezig zijn; in elk ander geval is het groote dwaasheid, om een band te sluiten, die moeielijk weer ontbonden kan worden.
Tegenstand prikkelt, en de generaal bespeurde aan de afwisselende kleur op Adolf's gelaat, dat het hem onaangenaam was op deze wijze toegesproken te worden.
- Ja, ik begrijp, vervolgde de generaal, dat het voor een man van eer pijnlijk moet zijn, om heden iets te herroepen wat hij gisteren schreef, maar overdenk alles rijpelijk. Uw schrijven aan Eleonore blijft voorloopig onder mijne berusting. Mocht gij bij nadere overweging van inzicht veranderen, welnu ..... dan geef ik u dat schrijven terug; mocht gij echter volharden, dan zal ik het aan mijne dochter overhandigen.
De generaal vertrok, met een levendig voorgevoel, dat Adolf bij zijn besluit zou blijven. Dit voorgevoel werd bewaarheid.
Hij ontving spoedig de woorden: ‘Wil mijn brief aan uwe dochter geven’. De generaal deed zulks, en nu was de verloving van Eleonore en Adolf spoedig een geklonken zaak. De generaal zag Eleonore's liefste wensch vervuld; ook Francisca was gelukkig; doch hij kon niet in de algemeene vreugde deelen.
Fancisca verwonderde zich aanvankelijk over de kalme wijze waarop de generaal deze voor haar zoo gelukkige gebeurtenis beschouwde. Zij gaf hier echter geen blijk van en stelde zich tevreden met de gedachte: ‘Dat het ook eigenlijk hee natuurlijk was, dat d'Avlyn zoo weinig deelneming betoonde, want hij was immers maar een stiefvader, en hoe kon die ooit een vaderhart bezitten?’
Weder vlogen maanden voorbij. Het engagement van Eleonore had geene merkbare verandering in het huiselijk leven der familie d'Avlyn gebracht. Corstens was den afgeloopen winter reeds een huisvriend geworden; hij rekte thans zijne bezoeken wat langer en was natuurlijk steeds bereid om Eleonore naar alle publieke amusementen te vergezellen.
Het eenig in 't oog vallend gevolg van Eleonore's verloving was een plotseling afbreken van den vriendschappelijken omgang
| |
| |
met den huize Sandenberch, welke omgang thans tot eenige beleefdheidsbezoeken bepaald was.
Op een Juli-morgen, dat de familie d'Avlyn aan. de koffietafel vereenigd en ook Adolf tegenwoordig was, zeide Eleonore op vleienden toon:
- Adolf, gij gaat toch den twintigsten met ons naar het buitenconcert?
- Den twintigsten, wanneer is dat?
- Aanstaanden Donderdag.
- Is er dan iets bijzonders?
- Wel het concert van Dunkler.
- Komt Dunkler?
- Weet gij dat niet? Het programma stond van morgen reeds in de courant.
- Zoo, ja, het is goed.
- Gij hebt toch geene verhindering?
- Verhindering, neen!
- Aan uw gezicht zie ik dat gij iets hebt.
- Ik dacht aan eene afspraak, doch die kan ik even goed verdagen of vervroegen.
- Is het iets van belang?
- Och, neen.
- Dus wij kunnen gaan?
- Wel zeker!
Adolf zag op zijn horloge en stond op.
- Gaat ge reeds, Adolf; wilt ge niet mee gaan rijden?
- Gaat ge rijden?
- Ja, om twee uur.
- Laat mij eens zien..... ja,.... als wij ten drie uur te huis kunnen zijn, dan kan ik mee gaan; anders niet.
- Kunnen wij dat, mama?
- Als Adolf om drie uur bepaald is, moeten wij er ons in schikken.
- Alweer eene afspraak, Adolf! zeide Eleonore met een pruilend mondje.
- Maar die even weinig om het lijf heeft als die van donderdag.
- Dus ge gaat meê
- Natuurlijk...... Maar dan loop ik even naar mijne kamer, om mij wat op te. frisschen.
Adolf groette; Eleonore volgde hem tot aan de kamerdeur; hij drukte haar vluchtig de hand en verdween.
| |
| |
Toen Eleonore zich omkeerde, zag zij, dat de oogen van den generaal op haar gevestigd waren.
Zij ging naar hem toe en legde haren arm om zijnen hals.
De generaal stond op, liet zijne hand over hare glanzende lokken glijden, terwijl hij haar met een blik van bewondering aanzag, die tegelijk zoozeer door weemoedige liefde getemperd werd, dat deze blik, in stede dat hij Eleonore's ijdelheid aanvuurde, haar tot ernst stemde.
Op eenmaal sloeg zij hare beide armen om haars vaders hals en verborg haar gloeiend gelaat aan zijne borst.
Slechts een oogenblik verwijlde zij in deze houding. Eensklaps liet zij hare armen slap nedervallen en snelde de kamer uit.
Er was zoo vele bekoorlijke aanminnigheid in deze instinctmatige handeling, dat zij den generaal ontroerde. Hij oogde haar na, terwijl hij in gedachte de woorden uitsprak: ‘Zij geeft den vader wat de minnaar niet vraagt.’
Tegen zijne gewoonte, bleef de generaal in de huiskamer vertoeven.
- Hadt gij iets, d'Avlyn? vroeg Francisca met eenige verbazing.
- Om de waarheid te zeggen, ja..... Ik wilde eens met je spreken over de eenigszins vreemde houding van Adolf.
- Vreemde houding, hoe meent ge dat?
- Wel, vindt gij dan, dat hij er uitziet als een gelukkige verloofde?
- Gelukkig..... och, Adolf is meestal kalm en aan. Zich zelf gelijk, maar hij ziet er toch waarlijk ook niet ongelukkig uit.
- Ongelukkig? Neen, maar zwaarmoedig, afgetrokken. En valt het je niet op, dat alle plannetjes die gemaakt worden, steeds van Eleonore uitgaan? Moest het niet zijn trots en glorie wezen, om haar overal als zijne verloofde bruid voor te stellen?
- Maar d'Avlyn, hoe kunt ge nu zulke kleinigheden zoo hoog opnemen. Eleonore houdt dol van uitgaan, Adolf minder, en zoudt gij nu in zulk een verschil van smaak een bezwaar zien?
- Neen, dat verschil van smaak zou juist zoo zwaar niet bij mij wegen, wanneer dit de eenige schaduw op hunne verbintenis was. Maar je weet, Francisca, dat mijn twijfel, of Adolf Eleonore lief heeft, eer vermeerderd dan verminderd is.
- En ik zeg je, d'Avlyn, dat uwe levendige verbeelding je spoken op klaarlichten dag doet zien. Wie, die Adolf's verhouding tegen Eleonore opmerkt, moet niet overtuigd worden, dat hij alles doet om haar genoegen te geven?
| |
| |
- Juist, Francisca, die- toegevendheid, die vergedreven inschikkelijkheid verveelt mij.
- Wat is dat nu weer?
- Te groote inschikkelijkheid is zeer dikwijls een sluier waaronder men gebrek aan liefde verbergt. Ik zag veel liever, dat hij nu en dan eens den meester over haar speelde, dan die gedweeë vriendelijkheid waarmede hij al hare wenschen inwilligt.
- Ik moet je zeggen, d'Avlyn, dat je diep graaft om bezwaren op te delven. Welke vader, welke moeder, zou niet trotsch zijn op een schoonzoon als Adolf Corstens? 't Is waar, hij is niet van adel, dit was mij aanvankelijk een groot bezwaar. Maar is hij niet de beschaafdste mensch, dien men zich denken kan? Quite a gentleman in al zijn doen en laten. En daarbij zijne zachtaardige gemoedsstemming, zijn ontwikkelde geest, zijn eervol karakter, zijn leven, waarop, niemand een smetje kan aanwijzen, waarlijk, d'Avlyn, al gingt gij ons land door, ik geloof niet, dat gij iemand zoudt kunnen vinden, aan wien ik mijn Eleonore geruster zou toevertrouwen dan aan Corstens.
- Gij hebt wellicht volmaakt gelijk in uwe beschouwing omtrent Adolf's karakter; en toch zou ik menigeen kunnen noemen, met wien ik haar liever verbonden zag.
- En gij denkt daarbij aan uw candidaat, Oscar van Sandenberch.
- 't Is mogelijk. Toch zou ik Eleonore niet gedrongen hebben, om de hand van van Sandenberch aan te nemen; ook zij had hem moeten liefhebben. Maar ik had mij gevleid, dat wanneer de zaken een rustig beloop hadden genomen, hij hare liefde had kunnen winnen.
- Ik zal ook niet zeggen, dat van Sandenberch niet eene uitmuntende partij voor haar geweest zou zijn. Adel, geld, eene goede betrekking, daar was alles vereenigd; maar Eleonore had nu eenmaal Adolf lief, en wat was daaraan te doen?
- En waar staat het geschreven, Francisca, of waar leert de natuur ons, dat de vrouw de eerste schrede tot een huwelijk doet? Is niet overal de afwachtende houding haar deel?
- Natuur! natuur! ik vind, bij een huwelijk van een meisje als Eleonore, komen geheel andere dingen in aanmerking als de vraag: Wat leert de natuur ons?
- Zoo...... is Eleonore dan ook geen deel der menschheid, en zal haar huwelijk niet eveneens onder de natuurwet
| |
| |
vallen, als dat van elk menschenkind? En waar eene wet verkracht wordt, zal ook zij de schromelijke gevolgen van zulk eene verstoring niet ondervinden?
- En ik zou dan wel eens van. u willen weten, d'Avlyn, welke natuurwet door Eleonore's huwelijk met Adolf verkracht werd?
- De wet, die wij zoo even bespraken, dat het n.l. de plicht eener vrouw is, om voor zulk eene nauwe vereeniging als het huwelijk is, hare afwachtende houding niet te verlaten. Juist omdat de liefde voor de vrouw het leven in het leven is, moet zij wachten, dat de man haar dien grooten schat komt afvragen. Bij elke teleurstelling die zij dan later ondervinden mag, zal de gedachte haar troosten: Eenmaal toch heeft hij boven alles gewenscht, dat ik de zijne zou zijn. Maar wat zal de vrouw staande houden in oogenblikken van verwaarloozing, als zij vragen moet: ‘Heeft hij mij wel ooit bemind?’
- Als men je hoorde spreken, dan zou men wanen, dat het eene uitgemaakte zaak is, dat Adolf Eleonore spoedig verwaarloozen zal; waarlijk heel lief!
- Versta mij niet verkeerd, Francisca. Ik stel het geval, dat het kon gebeuren. Wat zou Eleonore's lot dan zijn? Heeft zij standvastigheid en zelf beheersching genoeg, om, zonder de liefde van haren man te genieten, toch hare huwelijksplichten getrouw te vervullen? Of zal Eleonore, eenzaam van hart in het gevoel der wereld levende, voor een sterk aanloksel bezwijken?
- Het bloed der Honyck's stroomt door hare aderen; zij zal hare eer weten te bewaren.
- Fierheid is eene schoone karaktergave, doch zij kan ons geen steun bieden in eene sterke verzoeking.
- Maar wat wilt ge dan, d'Avlyn? Eleonore is nog niet eens getrouwd en reeds ziet ge haar in verzoeking om alles op te offeren en eene nietswaardige te worden.
- Eene nietswaardige...... Dat woord is hard, Francisca. Vele vrouwen die hoog geacht worden en die zich zelve zijn blijven achten, hebben ook verzoeking gekend, ja, zijn er wellicht voor bezweken, om zich beter terug te vinden dan voor dat zij dwaalden. Maar daartoe behoort eene zekere aangeboren vastheid van karakter die ik in Eleonore te vergeefs zoek.
- Ja, wel is het jammer, dat zij zoo meegaande is, doch daarom behoeven wij nog zulke treurige gissingen niet te maken. D'Avlyn, laten wij liever gelooven en hopen, dat Adolf en Eleonore gelukkig zullen zijn.
| |
| |
- Gij hoopt zulks omdat gij het gelooft, Francisca. Maar als men niet gelooft, kan men ook niet hopen.
- Het is uwe gewone zwartgallige manier, om de zaken te beschouwen. Ik voor mij kan volstrekt niet inzien, waarom Eleonore geene aantrekkingskracht zou bezitten om Adolf te boeien.
- Gij weet, hoe ik over haar denk. Velen zouden in haar het toppunt hunner wenschen zien, maar Adolf is nu eenmaal de man niet om door haar geboeid te worden; daartoe is hij zelf te ijdel.
- Adolf ijdel?
- Ja, Adolf's ontwikkelde geest belet niet, dat hij zich dikwijls door zijne ijdelheid laat medesleepen, en waar hij deze gevierd ziet, zal hij eerder beheerscht worden, dan dat hij zelf heerschen zal.
- En welke vrouw zou hem dan kunnen boeien?
- Eene ontwikkelde vrouw die aan een streng zedelijk beginsel eene algeheel toewijdende liefde wist te paren.
- Dus een ideaalvrouw, die hij te vergeefs zoeken zal.
- De tijd van zoeken is voor Adolf voorbij. Hij meent gevonden te hebben. Doch het is de vraag, of de verbintenis die hij met Eleonore gesloten heeft, niet door gebrek aan levenskracht zal ontbonden worden.
- Maar, d'Avlyn, ik begrijp je niet; je spreekt over hunne vereeniging alsof die morgen of overmorgen weer verbroken zou kunnen worden.
- Eene verloving is geen huwelijk.
- Maar toch zoo goed als een huwelijk.
- Zeg dat niet, Francisca.
- Niet?
De generaal aarzelde, zijn hart klopte met versnelden slag, de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, zijne hand die op de tafel leunde, beefde zichtbaar, zijne lippen openden zich, zonder een geluid door te laten, hij wierp een doordringenden blik op zijne vrouw en eene inwendige stem riep: ‘spreek’!
Maar Francisca bezat de gave niet, om in de trilling van het stemgeluid, in den starenden blik van het oog, in de opmerkelijke opvolging van de gedachtenreeks, eene geschiedenis te lezen. Neen, op haar gelaat blonk geen zweem van sympathie en terwijl de generaal te vergeefs naar een woord zocht, om de lang verkropte geschiedenis zijns harten aan te vangen,
| |
| |
terwijl hij naar het oogenblik hijgde, om aan Francisca de bekentenis te doen, dat hij, ofschoon negentien jaar met haar verbonden, door een smartelijke herinnering van haar gescheiden was geweest, eene bekentenis die de moeder nopen zou, om tweemaal toe te zien voordat zij hare dochter dit ondoordacht huwelijk zou laten aangaan, ging dit oogenblik onherroepelijk voorbij, toen Francisca eensklaps met stemverheffing en glimlachend gelaat zeide:
- En weet ge nu, d'Avlyn, waartoe al uwe woorden geleid hebben?
- Neen!
- Om mij te versterken in de meening, dat lange engagementen tot niets goeds leiden. Is Adolf zwaarmoedig, dan komt dit zeker uit verliefdheid voort. Eleonore heeft geld; Adolf eene betrekking; waarom zouden zij wachten? Ik vind het maar het beste dat zij zoo spoedig mogelijk trouwen, en dan zult gij overtuigd worden, door het toenemend geluk der jonge lieden, dat uwe vrouw Francisca een degelijker inzicht heeft in 's levens toestanden, dan gij met uwe sombere vooronderstellingen.
Gelijk de bladen der mimosa samenkrimpen wanneer de grond, waarop zij bloeit, dreunt onder den hoefslag van een paard, dat op aanmerkelijken afstand van haar voorbijgaat, zoo kromp het hart van den echtgenoot samen bij deze beslissende woorden, die op eenigszins spotachtigen, uitdagenden toon werden gesproken.
De generaal vermeed zijne vrouw aan te zien, en verliet het vertrek.
De muziek van het corps van Dunkler verrukte de ooren dergenen die opgekomen waren om er naar te luisteren; doch het vermocht niet de droevige uitdrukking van Adolf's gelaat te verbannen.
Het was met eene zekere gejaagdheid, dat Eleonore in de pauze hare hand op zijn arm legde, wijl hij haar voorgesteld had den societeitstuin eens rond te wandelen.
- Wat scheelt je, Adolf? vroeg Eleonore, toen ze nauwlijks drie schreden van hun gezelschap verwijderd waren.
- Mij niets.
- Zeg dat niet. Ik zag je nimmer zoo als heden avond; eenmaal meende ik zelfs dat je een traan wegpinktet.
| |
| |
- Och, kom, dat zult gij je verbeeld hebben. Of wellicht waren het Lumbye's Traumbilder, die mij buiten mijzelf hebben gebracht.
- Neen, Adolf, neen, dat was het niet. Er was iets anders dat je toen bezig hield. Je scheent op dat oogenblik ook niet naar de muziek te luisteren.
- O, dat heb ik wel meer; mooie muziek heeft altijd de uitwerking op mij, dat zij mijne gedachten ver, ver wegvoert.
- En waar dacht ge toen aan?
- Ik......
- Een verliefd paar ! klonk het op eenmaal; laat ons gauw doorgaan. En tegelijk gingen Françoise en Pauline Heckmans met kapitein Ufeld voorbij.
- Foei, nu zijt gij ondeugend, zeide Corstens, terwijl hij het groepje staande hield.
- Wat meent ge, Corstens? vroeg Françoise lachend.
- Denkt ge, dat ik het niet gehoord heb?
- Wat, gehoord?
- Neen, ik herhaal het niet, maar ik zal je ook plagen, als het groote nieuws publiek wordt.
- Nieuws, publiek? Kom, je schertst..... Neen, neen, freule d'Avlyn, geloof hem niet..... hij....
Françoise's stem stokte, en zij zag Adolf aan met een blik, waarvan de uitdrukking moeielijk te bepalen zou zijn.
- Weet u wel, juffrouw Heckmans, dat u mij daar een zeer slechten raad geeft? zeide Eleonore zacht.
- Ik.... wat zeide ik dan?
- Dat ik Corstens niet gelooven moest.
- O, neen, zoo bedoel ik het niet. Ik meende, als hij u iets van mij vertelde, dan moest u hem niet gelooven. Maar kom, wij mogen u niet staande houden. Adieu, freule. Adieu, Corstens.
Met vluggen tred verwijderden zij zich.
Eleonore en Adolf wandelden langzaam verder, terwijl Adolf met een glimlach zeide:
- 't Is een levendig ding, die Françoise.
- En weet je wat ik geloof, Corstens?
- Nu?
- Dat je afgetrokkenheid met Françoise in verband staat.
- Maar, Eleonore, hoe komt ge nu daaraan?
- Is dat zoo vreemd? Is Françoise niet een meisje dat door iedereen lief gevonden wordt, en weet ik niet te goed, hoe druk gij met haar op het bal waart?
| |
| |
- Maar, lieve, tusschen eene dame een weinig het hof te maken op een bal, of........
- Nu, ga door.
- Of om iemand te treuren, zooals gij meent, dat is een groot verschil.
- Dus, je denkt niet om Françoise?
- O, neen, bepaald niet, daar kunt gij geheel gerust over zijn. Het is een lief natuurkind; haar te hooren snappen, is goud waard, maar.........
- Ge gevoelt niets voor haar?
- Neen, waarlijk niets.
- Ik geloof wel, dat zij veel van je hield.
- Zoo, meent ge?
- O, zeker!
Adolf glimlachte; het streelde zijne ijdelheid, dat een zoo algemeen gevierd meisje wellicht door zijn engagement eene teleurstelling ondervonden had. Zijne sombere stemming, die reeds gedeeltelijk verdreven was, vluchtte nu geheel, en hij begon op levendigen toon een gesprek met Eleonore, die er nu verder niet meer aan dacht, naar de oorzaak van zyne zwaarmoedigheid te vorschen.
Van dit oogenblik af scheen ook Eleonore geene reden meer te hebben, om Adolf iets te verwijten.
Integendeel, hij werd opgeruimder en levendiger dan hij immer geweest was. Hij scheen zich aanhoudend in te spannen, om met alles en iedereen ingenomen te zijn.
Doch, wie zich ook door dezen schijn mocht laten misleiden, de generaal bleef met bezorgdheid de toekomst te gemoet zien. Hij gevoelde zich als de ervaren zeeman, die in volle zee aan den horizont een dunne zwarte streep ontwaart. Het ongeoefend oog zou wanen eene nabijzijnde kust te zien, doch hij weet dat het eene opkomende wolk is, eene wolk die storm voorspelt. En waar zijne omgeving met genot de frissche zeelucht inademt en in dartele stemming plannen voor de toekomst maakt, vraagt de bezorgde stuurman zich af: Waar zullen wij morgen zijn?
Maar ook de generaal wilde zich niet door bange voorgevoelens laten beheerschen. Hij zocht afleiding en vond die in zijn werk.
Zijn manuscript vorderde nu met rasschen spoed. Elk uur dat hij aan maatschappelijke verplichting kon ontwoekeren, werd aan zijn geestelijk kind besteed. Met al meer en meer ingenomenheid zag hij het beeld zich vormen van den vereerden
| |
| |
staatsman, dat zoolang voor zijn zielsoog gezweefd had. Met reinen wellust las hij en herlas hij de bladen, waarin hij zijne innigste overtuigingen had nedergelegd. Nog eenige tafreelen en het spoedde ten einde. En dikwijls genoot hij in gedachte de weelde van het oogenblik, dat zijn Oldenbarneveld voor de pers gereed zou zijn.
Op een Septembermorgen, omstreeks elf uur, kwam mevrouw d'Avlyn de studeerkamer van den generaal binnen. Zij deed dit nooit, of zij moest haren man iets buitengewoons te zeggen hebben.
De generaal leide dan ook terstond de pen neder, en zag zijne vrouw vragend aan.
- d'Avlyn, zeide Francisca, ik heb gisterenavond met Adolf zoo goed als afgesproken, dat het huwelijk nu maar van daag over een maand, dat is 18 October, zal plaats hebben. De jonge lui kunnen dan nog mooie dagen op hun reis door Duitschland hebben, en zijn, vóórdat de koude invalt, te Parijs. Wat zegt ge daarvan?
- Francisca, als ge dat met Corstens afgesproken hebt, wat zou ik er dan van zeggen?
- Niet waar? En dan, dunkt mij, twee partijen in de bruidsdagen, één voor de getrouwde en één voor de jongelui. Op den dag van het huwelijk maar geen drukte; dan maar een eenvoudig collation met de getuigen. In de laatste brieven aan de broers en zusters heb ik er al met een woordje op gezinspeeld; ik denk dus wel, dat zij gelegenheid zullen vinden om over te komen; denkt ge ook niet?
- Als zij er reeds kennis van dragen, dan zullen zij er natuurlijk wel op rekenen.
- Gij zegt er niet veel op, d'Avlyn?
- Francisca, wat zou ik er op zeggen?
- Gij hadt anders nog wel eens bezwaren?
- Die heb ik ter zijner tijd medegedeeld; mij dunkt dat het minder passend is daar thans over te spreken.
- Niet waar, die denkbeeldige bezwaren moet men maar overwinnen. Als iets dan toch zijn beslag moet krijgen, dan maar hoe eer hoe beter. Ik vind het ook nog al aardig, dat zij nu juist naar Parijs gaan. Het is voor Adolf heel belangrijk, om die stad in hare verwoesting te zien, Als hij zoo lang verlof
| |
| |
kon krijgen, dan konden ze dunkt mij den geheelen winter wel in Parijs blijven. Nu maar, dat is van later zorg. Adolf komt straks, om alles met je te bepraten. Goeden morgen, d'Avlyn, ik zal je niet langer ophouden.
Met statigen tred verliet Francisca de studeerkamer.
De generaal nam de pen niet weder op. Hij was als verdoofd door al die mededeelingen. Uit die verdooving werd hij door de vleiende stem van Eleonore gewekt, die hem zachtjes medetroonde, met de woorden:
- Och papa, kom eens even in het salon, daar zijn de stukken zijde, waaaruit ik eene keus moet doen voor mijne bruidsjapon, en ik weet niet wat ik kiezen zal.
De generaal volgde Eleonore.
- Ziet u eens, papa, wat vindt u nu het mooiste; dat effen wit gros de naples, of dat parelgrijs moirée?
- Ik zou het effen wit nemen, Eleonore, dat doet mij aan uw eerste bal denken; toen zaagt gij er zoo lief uit.
- O, het effen wit, het effen wit; nu weet ik wat ik doen moet: het effen wit; nu ben ik vast bepaald.
Met een glimlach keerde de generaal zich van Eleonore af, zich verwonderende over het verschil ven gewaarwordingen, die het vooruitzicht van dezelfde gebeurtenis bij twee personen kon doen ontstaan. Maar Eleonore's opgewondenheid zou spoedig ternedergeslagen worden. Een paar letteren van Adolf deelden haar mede, dat zij dien dag niet op een bezoek van hem moest rekenen, wijl eene lichte ongesteldheid hem het uitgaan belette.
Eleonore was ontroostbaar. Een geheelen dag door te brengen zonder Adolf te zien, dit was eene beproeving, die zij sinds hare verloving nog niet ondervonden had. Zij haalde hare moeder over om te toeren.
De landauer reed tweemaal langs Adolf's kamers, maar de dames werden geen spoor van hem gewaar, wijl de overgordijnen zorgvuldig gesloten waren.
Eleonore zond in den namiddag Jacob verscheiden keeren met briefjes en verfrisschingen naar Adolf, ja trachtte zelfs den generaal over te halen om in persoon naar Corstens' gezondheid te informeeren.
Deze weigerde echter beslist. Maar toen er drie dagen verliepen, en Adolf's ongesteldheid nog steeds voortduurde, gaf de generaal eindelijk aan Eleonore's wensch gehoor, en ging zijn adjudant bezoeken. Hij vond Corstens op de sofa uitgestrekt; doch
| |
| |
zijn bleek gelaat, zijne ingevallen oogen, zijn zenuwachtige handdruk overtuigden den generaal volkomen van zijne ongesteldheid.
- Gij hier, generaal? zei de adjudant, terwijl een flauwe blos zijne wangen kleurde, om terstond door eene marmerbleekheid vervangen te worden.
- Eleonore liet mij geen rust, of ik zelf moest u bezoeken. Wat scheelt er aan?
- Ik denk een gevatte koude. Van Duin heeft mij een paar dagen huisarrest gegeven.
- Zoo!
- Ja, 't is lastig, als die dokters zoo streng zijn.
- Streng....... ja.......
- Wat zegt u, generaal?
- Ik brak mijne woorden af, omdat ik afgeleid werd door eene gedachte, die zich aan mij opdrong.
- En mag ik die gedachte weten?
- Het was eene herinnering aan mijn laatste bezoek ten uwent.
- Uw laatste bezoek?
- Herinnert ge u den morgen na Eleonore's verjaardag niet?
- O, voorzeker.
- Ik kwam toen naar aanleiding van uwen brief, en wel om u tot ernstig beraad aan te manen.
- Ja.
- Corstens!
- Wat bedoelt u, generaal?
- Gelijke omstandigheden wekken gelijke gewaarwordingen.
- Ik begrijp u niet.
- Adolf, ik zou u nogmaals eene ernstige overweging willen aanbevelen.
- Verklaar u, als het kan, duidelijker, generaal.
- Mijne vrouw heeft mij medegedeeld, dat gij met haar eenige voorloopige schikkingen gemaakt hebt betreffende aanstaande gebeurtenissen. Ofschoon vrouwen, en vooral Francisca, eene bijzondere voorliefde schijnen te bezitten om zaken vooruit te drijven, zoo zie ik voor mij geen heil in het bespoedigen van uw huwelijk met Eleonore. Gij zijt beide jong, gij kunt wachten; waarom een verlovingstijd te bekorten, die voor vele jonge menschen zulk een aangenaam tijdperk is?
- Generaal, ik heb alles aan uwe vrouw overgelaten.
- Maar dit is het juist wat ik afkeur. Vrouwen zijn over
| |
| |
het algemeen heerschzuchtig; wij moeten die heerschzucht niet bevorderen.
- Zoudt u dan wenschen, generaal, dat wij dien vastgestelden datum nog wat verschoven?
- Mijne wenschen komen hier niet in aanmerking. Het geldt hier uwe en Eleonore's toekomst. Zij is in deze lijdelijk; dus hangt de beslissing van u af.
- Van mij?
- Natuurlijk; verwondert u dat?
- Neen.... maar....
- Gij zoudt liever zien dat anderen handelden; maar juist deze aarzeling van uwe zijde bevestigt mijn vermoeden.
- Welk vermoeden?
- Dat een huwelijk met Eleonore weinig lichtpunten voor u heeft; ja, dat er van uwe zijde een geheime hinderpaal voor die vereeniging bestaat.
- Generaal!
- Corstens, gij zult mij wellicht indringend vinden. Maar, mijn vriend, als gij wist in welk eene harde school ik geleerd heb, dat men voor alle dingen trachten moet waar voor zich zelf te zijn, dan zoudt gij mijn gevoel in deze aangelegenheid ten volle begrijpen.
- Generaal, kan ik waar zijn?
- Gij kunt het zijn, als gij het ernstig wilt.
- Kon ik vergeten dat u de vader van Eleonore zijt, dan zoudt u juist degeen wezen aan wien ik mijn vertrouwen zou willen schenken.
- Tracht dan die betrekking te vergeten en bedenk ook, dat ik, ofschoon ik Eleonore als eene dochter lief heb, toch op een meer onzijdig standpunt sta, dan indien zij werkelijk mijn kind ware.
Een wijle zwegen beiden. Adolf had de hand voor de oogen geslagen. Hij scheen aan wreeden twijfel ten prooi. Na eenige oogenblikken stond hij op, wandelde een paar malen de kamer op en neder, ging weer zitten, en zeide:
- Ik wil aan een innerlijken aandrang toegeven, die mij noopt om mijn hart voor u uit te storten................ Generaal, gij kent het meisje, dat wij op den vijfden Januari op de stoep van Hermans zagen, maar u hebt voorzeker nimmer vermoed, welk een indruk die ontmoeting bij mij heeft achtergelaten. Ook later eerst heb ik mij rekenschap van dien
| |
| |
indruk kunnen geven. Aanvankelijk zag ik slechts in haar een schoon kind, dat door armoede tot kwijning gedoemd was. Maar haar beeld week niet uit mijne gedachte. Steeds zag ik dat beeldschoone gelaat en die bezielde oogen. Des avonds in het schemerlicht meende ik, dat elk meisje, dat mij tegenkwam, Virginie moest zijn. Elke dame, die ik in gezelschap ontmoette, vergeleek ik met hare ideale schoonheid. Het scheen mij toe, dat mij iets gegeven en tegelijk iets ontnomen was. Ik gevoelde meer belangstelling voor mijne omgeving, en bespeurde niettemin een ledig, dat ik vergeefs trachtte aan te vullen. En wanneer ik over deze verandering in mijn gemoedsleven nadacht, dan vooral kwam die lieve gestalte, met die peinzende oogen, met de grootste helderheid voor mijn geest. Kon het anders, of ik moest trachten haar weder te zien? Aanvankelijk gebeurde dit vluchtig. Maar spoedig, toen ook zij mij begon op te merken, zag ik haar langer en menigvuldiger. Generaal, ik kan, ik mag in geene bijzonderheden treden, doch het zij u genoeg te weten, dat elke dag, elk uur mij nauwer aan Virginie verbond. Met welk een weelde zag ik ook haar als tot een nieuw leven ontwaken. Hoe teeder werd hare stem, hoe welsprekend schoon werden die donkere oogen. Ik gaf zonder nadenken aan deze liefde toe. Aan een wettig huwelijk dacht ik niet, maar evenmin geloofde ik, dat iets ter wereld de macht zou bezitten om mij van Virginie te scheiden. De dag van Eleonore's verjaardag kwam, en u weet, welke gebeurtenis die voor mij aanbracht. Ik heb toen verkeerd gehandeld. Thans zie ik het duidelijk in, maar op het oogenblik dacht ik goed te doen. Ik kon, zoo meende ik, Eleonore huwen en gelukkig maken, en behoefde daarom Virginie niet op te geven. Ofschoon ik lief had, ja, met mijn geheele ziel lief had, kende ik de liefde niet. Ik wist niet dat de liefde, hoe veelomvattend zij ook zijn moge, een uitsluitend element in zich heeft; ik wist niet dat alle dubbelhartigheid in de liefde zich
vreeselijk wreekt. Neen, ik zal u niet beschrijven wat ik leed, wanneer ik, na het genot van Virginie's teedere liefdebetuigingen, mij in Eleonore's gezelschap bevond. Dan gevoelde ik al het lakenswaardige van mijne handelwijze, en kleinachting voor mij zelf verjoeg mij dikwijls uit Eleonore's nabijheid. Deze verhouding duurde tot half Juli. Toen hoorde Virginie bij Hermans over mijne verloving met Eleonore spreken. Onze eerste ontmoeting, nadat zij daarvan kennis droeg, was het
| |
| |
oogenblik van scheiding. Niets, niets kon haar overhalen, mij weer eene samenkomst te gunnen. Hare verplichting jegens u, die haar, zooals ik vernam, zoo mild ondersteunt, deed haar geen oogenblik aarzelen, om afstand van mij te doen. Generaal, toen leerde ik de edelaardigheid van dat beminnelijk wezen ten volle kennen, dien onvergelijkelijken rijkdom van gevoel, bij die wilskracht, waarmede zij mij afwees. Maar die strijd was haar te zwaar. De overgangen van geluk en ontbering waren te plotseling. Haar teeder lichaam kon het niet dragen, en thans worstelt zij met eene ziekte, waaraan de dood voorzeker binnen weinig maanden een einde zal maken.
Adolf sloeg de handen voor het gelaat, en tranen gleden langs die handen op de tafel, waarop hij leunde.
Ook de generaal had moeite om eene opwellende aandoening meester te worden.
Nadat Adolf tot kalmte gekomen was, drukte de generaal hem de hand, zeggende:
- Corstens, ik stel uw vertrouwen op prijs. Maar gij kunt niet vermoeden, welke snaren gij ook in mijn hart hebt aangeroerd.
- Eleonore!
- Neen, niet alleen Eleonore, mijn eigen leven, mijn eigen jeugd hebt gij met levendige kleuren geschilderd.
- Generaal, gij begrijpt mij dus?
- Volkomen. En ik gevoel mij gedrongen om u wederkeerig mijn vertrouwen te schenken.
De generaal stond op. Ook hij wandelde eenige malen de kamer op en neder. Eindelijk bleef hij voor zijn adjudant staan, zeggende:
- Corstens, ik wil u een blik in mijn leven laten werpen....... Ik was eerzuchtig en had de militaire loopbaan gekozen, geloovende mij in deze het meest te kunnen onderscheiden. Lof der wereld in te oogsten: ja, bij die voorstelling klopte mijn hart. Ik lachte om de verliefde droomerijen mijner kameraden. De vrouw bestond voor mij niet; geschriften die de liefde bezongen, werden door mij met minachting verworpen. Mijne belangstelling werd slechts gewekt door de roemrijke wapenfeiten en heldhaftige daden der voorgeslachten. Zelf door daden of geschriften iets te leveren dat mijn naam aan de vergetelheid ontrukken zou, dit was het doel van mijn streven. Om op betrekkelijk jeugdigen leeftijd een eersten rang in ons leger te bekleeden, was niet minder mijn vurige wensch.
| |
| |
Al te lang drukte mij de luitenantsepaulet op den schouder. Bij wijlen werd ik door eene tot somberheid overhellende zwaarmoedigheid aangegrepen. Mijne moeder meende, dat ik trouwen moest, doch ik bekommerde mij weinig om hare wenschen. Mijne nicht Francisca werd weduwe. Zij was eene schoonheid en bovendien zeer rijk. Mijne moeder meende, dat ik niet beter doen kon, dan Francisca te huwen. Zij bewerkte eene verloving tusschen ons. Hoe die tot stand kwam, is mij nog een raadsel. Genoeg, wij waren verloofd. Deze gebeurtenis bracht echter niet de minste verandering in mijn gemoedsleven te weeg. Ik beschouwde mijn huwelijk met Francisca als eene oppervlakkige wereldsche aangelegenheid. Deze verbintenis stond mijne vooruitzichten niet in den weg, en dit was mij genoeg. Ons huwelijk was in den nazomer van twee en vijftig bepaald. In de maand Juni verkreeg ik eindelijk mijne bevordering. Ik vroeg een verlof aan en wilde dit bij mijn zwager en zuster Kerwijnen, die toen op Noordlust te Katwijk aan Zee woonden, doorbrengen. Mij daarheen begevende, vermoedde ik weinig, dat ik aan den ingang van eene voor mij nieuwe wereld stond.
Nadat de eerste begroetingen voorbij waren en mijne zuster mij met trots haar viertal bloeiende kinderen getoond had, zeide zij: ‘Maar de mooiste zult gij nog zien, dat is de jongste, onze Victor.’ Zij legde haren arm in den mijnen en bracht mij naar de speelkamer der kinderen. In de geopende deur bleven wij zwijgend staan en ik staarde op een groep zoo liefelijk, zoo schoon, zoo boeiend, als immer mijne oogen zagen.
Een meisje, weelderig van vormen, met een gelaat zoo rein als wij ons dat der engelen denken, in de allerbekoorlijkste houding van eene jonge moeder met hare eerstgeborene op de knieën, die door lachjes en lonkjes het spelend, jubelend kind tot meerder dartelheid uitlokt, werd door een zonnestraal, die door een half beschaduwd venster drong, in een lichtgloed gehuld.
Als geboeid door eene macht buiten mij, bleef ik op den drempel staan, om zoo lang mogelijk dit tafereel te genieten. Een geritsel, dat mijne zuster maakte, verried onze nabijheid. Wij traden nader. Luide bewonderde ik den kleinen Victor; in stilte bewonderde ik het schoone kindermeisje, op wier knieën hij rustte. Zij heette Hélène. Zij was twintig jaar, uit Beaucaire geboortig, en had het bezielde schoon, dat de vrouwen uit die streken kenmerkt. Hélène te zien was haar lief te hebben.
| |
| |
Adolf, er is veel over liefde gezegd en geschreven. Maar wie kan eene juiste bepaling der liefde geven?
Wanneer wij door die macht aangegrepen worden, en zij ons geheel beheerscht, dan vooral zijn wij allerminst in staat om den aard en het wezen der liefde te ontleden. Maar ook in later jaren, als de onstuimige drift al lang bekoeld is, wanneer wij op onze eigene levenservaringen terugzien als op het leven van een ander, dan ook nog vragen wij: Wat is liefde? Wij kunnen honderd schoone en aanvallige vrouwen ontmoeten en toch zal geene enkele in staat zijn, liefde bij ons op te wekken. En op toevallige wijze zullen wij eene vrouw zien, en als door hooger macht gedreven, zullen wij ons van haar willen bemachtigen om haar tot de onze te maken. Wat is die macht, wat is die aandrift, die alle hinderpalen als stuifzand voor zich uitdrijft en die niet bevredigd is, voordat zij haar doel bereikt heeft?
Adolf, ik geloof, dat wij de liefde ontwaakte scheppingskracht kunnen noemen. Ja, de mensch zelf, een voortbrengsel van de natuur, is met een scheppend vermogen begiftigd. Dit vermogen kan in hem sluimeren, maar bij wijlen zal het in al zijne kracht ontwaken. En waar deze kracht zoo koninklijk, zoo alleenheerschend te voorschijn treedt, daar voert zij den mensch tot op het hoogste toppunt van zijn bestaan.
Neen, de man is niet volkomen in een zelfzuchtig, eenzijdig streven. Laat hem landen veroveren, of schatten uit den schoot der aarde delven, of lauweren van den boom der kennis plukken, hij zal zich dàn pas overwinnaar gevoelen, wanneer hij het veroverde aan de voeten der vrouw kan nederleggen, - der vrouw, een wezen hem gelijk en toch zoozeer van hem verschillend, een wezen, dat zich vol vertrouwen, zonder vragen, zonder berekening, aan hem overgeeft, wier hoogste geluk alleen door hem voortgebracht wordt; een wezen, wier geheele bestaan zich oplost in liefde, maar die in hare kinderlijke onschuld onbewust is van hare reinheid en hare waarde. En wanneer nu de man zulk een rijk begaafd wezen op zijn levensweg ontmoet, dan zal zich somwijlen eene onbedwingbare neiging tot haar en hem openbaren, dan zal eene magnetische aantrekkingskracht van haar uitgaan, hun beider bestaan zal zich vereenigen en eene nieuwe schepping is voortgebracht.
Een tijdperk van meer dan negentien jaren ligt tusschen het heden en mijne ontmoeting met Hélène, en toch staat haar beeld
| |
| |
mij helder, ja, lichtend, voor oogen. Nog zie ik haar met dien blos op de donzige wangen, met dien onbeschrijfelijk lieven glimlach om de rozenlippen, met dat verhoogde zelfbewustzijn, dat alleen de liefde schenkt. Zoo stond zij voor mij, toen ik mij van haar losrukte, met het stellige voornemen om tot haar weder te keeren en haar voor altijd aan mij te verbinden. En zij, de engel, zij geloofde, zij vertrouwde volkomen op mijn mannenwoord; zij meende, dat wij door een band gebonden waren, die in hare oogen alleen door den dood ontbonden kon worden.
In den kring der mijnen teruggekeerd, scheen mijn voornemen om met Francisca te breken, mij onuitvoerbaar toe. Mij met een door de maatschappij gerechtigden band aan Hélène te verbinden stond mijne vooruitzichten in den weg; een heimelijke omgang stuitte mijn eergevoel. Al wikkende en wegende verstreek de tijd, en het vastgestelde tijdstip voor mijn huwelijk met Francisca kwam, zonder dat ik iets voor haar gedaan had, die mij alles geschonken had wat eene vrouw schenken kan.
Toen wij onder de geboden stonden, kreeg ik de tijding van mijne zuster: ‘Victor, Hélène is verdwenen, weet gij waar zij is?’..... Die woorden, die vraag, heeft gedurende mijn geheele leven in mijn oor geklonken, en voorzeker zal ik ten grave dalen zonder antwoord te bekomen, want zelfs de ijverigste nasporingen naar Hélène zijn vruchteloos geweest. Maar vraag mij niet op welk eene wijze deze herinnering mijn levensgeluk vergald heeft; neen, voor mij geen zonnig oogenblik, dat niet door de schaduw van het verleden verduisterd werd. En daardoor, mijn vriend, heb ik het recht om u te waarschuwen. Ik begrijp zeer goed, dat gij met dat lieve, wellicht reeds ten doode opgeschreven kind niet huwen kunt, maar daarom behoeft gij u-zelf nog geen geweld aan te doen door een huwelijk met Eleonore te sluiten.
- Generaal, zou ik nog terug kunnen treden?
- Men kan altijd terugtreden.
- En Eleonore, moet ik dan hare rust zoo wreedaardig verwoesten?
- Ja, hetzelfde wat ik mij in die dagen van strijd afvroeg, wanneer Francisca met opgewondenheid van eene toekomst sprak, die mij een doodsch ledig toescheen.
- Generaal, wat moet ik doen?
| |
| |
- Corstens, ik mag u mijne ondervindingen mededeelen, maar gij moet zelf beslissen.
- Generaal, ik kan u niet zeggen, wat tal van gewaarwordingen mij onophoudelijk bestormt en afmat. Nauwlijks heb ik mij voorgenomen om alles het hoofd te bieden en aan die stem gehoor te geven, die mij verbiedt om Eleonore de hand te reiken boven het graf van Virginie, of een ander schrikbeeld staat mij voor oogen. Eleonore heeft mij lief met de onergdenkendheid van een kind, maar met het hart eener vrouw. Hoe zal het haar te moede worden, als zij vernemen moet: de man wiens beloften gij hoordet, wiens liefdebetuigingen u zoo gelukkig maakten, hij was geen oogenblik, geen enkel oogenblik de uwe; hij had steeds een ander beeld voor oogen; zijn hart was steeds vervuld van eene andere liefde. Generaal, ik durf die beteekenis niet indenken; ik durf mijzelf niet zoozeer in hare en mijne oogen vernederen.
- Ik ken dat gevoel, mijn vriend. Er is geen bitterder dronk dan de teug uit den beker der waarheid. Men moet oud geworden zijn, gehard door den strijd des levens, om den moed te hebben waar te zijn.
- Gij zoudt mij dus moedig noemen, als ik aan uwe vrouw en Eleonore schuldbelijdenis deed?
- Voorzeker. En dus handelend zoudt gij en uw en Eleonore's levensgeluk bevorderen, terwijl gij, als ge in uwe stilzwijgendheid volhardt, en u-zelf en haar eene zware beproeving oplegt.
- Wat bedoelt u met die woorden?
- Wanneer ge blijft zwijgen en het voorgenomen huwelijk wordt voltrokken, dan steunt uw huwelijksgeluk op een schijngrond. Ja, Eleonore heeft u nu lief. Waarom? Omdat zij in u gelooft. Maar meent ge, als zij kennis droeg van den waren stand van zaken, dat haar gevoel zulk eene onttoovering overleven zou? En gij-zelf. Gij verkeert wellicht in den waan, dat met den dood van Virginie, ook uwe begeerte naar liefde zal sterven. En toch zult gij spoedig ontwaren, dat gij naar die wereld van aandoeningen en gewaarwordingen terug zult verlangen, die hare hand u ontsloten heeft. Maak u-zelf ook niet diets, dat Eleonore in staat zal zijn deze behoefte aan liefde te bevredigen. Indien zij daartoe de macht bezat, dan had haar beeld reeds lang het beeld van Virginie overvleugeld. Geloof mij, door een huwelijk met Eleonore sluit gij u-zelf
| |
| |
buiten het reinste geluk dat het leven aan den mensch schenken kan, en telkenmale als gij als gehuwd man uw hart zult voelen spreken, zult gij in mindere of wellicht meerdere mate den strijd moeten doorleven, die thans uw deel is. Maar genoeg, ik mocht u waarschuwen, ik mag u niet overhalen om op mijn verantwoording te handelen. Bij eene ernstige keuze moeten wij aan de uitspraak van ons eigen hart of geweten gehoor geven. Vaarwel. Laten wij elkander niet wederzien, voordat gij tot een bepaald besluit gekomen zijt.
Beide mannen drukten elkander met warmte de hand en de generaal vertrok.
Aan den morgen van den volgenden dag ontving de generaal een schrijven van Corstens, inhoudende:
‘Ik wil mijn woord aan uwe dochter gestand doen.’
‘Het zij zoo,’ zeide de generaal, ‘en dan wil ook ik trachten vrede te hebben met dit huwelijk.’
Maar hij had geen vrede. Neen, te midden der menigvuldige toebereidselen die voor deze gebeurtenis gemaakt werden; te midden der vaak verbijsterende drukte, die het onafscheidelijk gevolg is van een tal logeergasten; te midden der vele feesten, die door belangstellenden en vreemden in de bruidsdagen gegeven werden, zag hij altijd het lieve kind met de donkere oogen, de schoone Virginie, de teere bloem die in den bloei des levens door eene lichtzinnige hand geknakt was.
Jacob was naar den grachtswal geweest en had zorg gedragen voor datgene, wat tot verpleging der zieke kon dienen.
Somwijlen nam ook de generaal zich voor, om in persoon naar Hessel's woning te gaan, doch een zekere schroom weerhield hem den drempel der kamer te overschrijden die Virginie met haar vader deelde.
De laatste receptiedag was aangebroken.
Het bruidspaar bood een verrassenden aanblik aan.
Eleonore in haar wit zijden kleed met oranjebloemen getooid en de slanke fiere gestalte van Adolf vormden eene groep, die schitterde van levenslust en schoonheid.
| |
| |
Bewondering stond te lezen op het gelaat der bezoekers, die af- en aanstroomden.
Het duidelijkste las men die bewondering in de gelaatstrekken van den baron van Sandenberch. Met vereering drukte hij de toppen van Eleonore's vingeren en de toon zijner stem daalde merkelijk, toen hij de groeten van Oscar, die zijn zoon uit Dresden voor hen gezonden had, aan het bruidspaar overbracht.
Ook de oogen van Cecile, ofschoon zij levendig met Francisca sprak, dwaalden telkens naar Eleonore af, om dan weer een oogenblik op het gelaat van den generaal te rusten.
Deze, ofschoon hij slechts een zwijgenden groet met Cecile gewisseld had, gaf zich geene de minste moeite om haar te naderen, doch zoodra zij en de burgemeester vertrokken waren, verliet ook hij de receptiezaal.
De bruidsdagen bleven druk en levendig.
Ja, zelfs de meest onvermoeide feestvierders gevoelden dankbaarheid, dat de plechtigheden op het stadhuis en in de kerk afgeloopen waren en het uur eindelijk daar was, waarop de jonggehuwden zouden afreizen.
De gewaarwording, waarmede de generaal Eleonore aan zijne borst drukte en haar in het wachtend reisrijtuig beurde, had hij zelf geen naam kunnen geven, maar in den toon waarop hij Adolf toefluisterde: ‘Sluit elke gedachte buiten en denk dat zij uwe vrouw is,’ lag het innigst meegevoel voor hem en haar.
Alle logeergasten waren vertrokken. Stilte en regel was in den huize d'Avlyn teruggekeerd.
Men sprak veel over de jonggehuwden, die door telegrammen en brieven dikwijls van zich lieten hooren.
November stelde zich koud en vochtig in.
Des avonds brandde reeds een turfvuur in den haard.
Allerlei werkzaamheden, ambtsverplichtingen, dringende aangelegenheden, die door de laatste feestelijke dagen verschoven waren, hadden de belangstelling van den generaal zoo uitsluitend gevorderd en namen zijn beschikbaren tijd zoo geheel in, dat het beeld van Virginie, hoewel niet uitgewischt, dan toch verdrongen was. Ja, weken waren op weken gevolgd, zonder dat zijne gedachten zich bepaald met haar hadden beziggehouden.
Het was dus met een zeker gevoel van vervreemding, dat
| |
| |
de generaal op een Decembermorgen naar Jacob luisterde, toen deze zeide:
- Generaal, dat meisje van Hessels gaat met den dag achteruit; ik vrees dat zij het niet lang meer maken zal.
- Zoo, Jacob, waart gij er onlangs?
- Gisteren avond ben ik er eens heengegaan, generaal; maar ik had erg aan haar verloren.
- Ontbreekt er ook iets?
- Neen, generaal, dat niet; maar ik geloof toch dat zij een verlangen heeft.
- En dat zou zijn?
- Dat u haar eens bezocht.
- Meent ge dat?
- Zij heeft er een paar malen op gedoeld, en er gisteravond bepaald om gevraagd.
- Waarom mij dat niet eerder gezegd, Jacob?
- Generaal, gij hadt het in de laatste weken zoo volhandig. Ook weet ik, dat al die treurigheid u niet lijkt.
De generaal deed Jacob geen verwijten, maar begaf zich dienzelfden avond naar den grachtswal. Hij vond Hessels in een leuningstoel zitten. Zijn geschoren gelaat was ingevallen, maar zijn geheele uiterlijk was aanmerkelijk verbeterd, sinds hij hem den laatsten winter gezien had.
- Hoe gaat het, vriend? vroeg de generaal, terwijl hij op den hem aangeboden stoel plaats nam.
- Goed, mijnheer de generaal; voor mijn doen goed, heel goed; als het met het kind maar beter ging.
- Hoe is het van daag met je dochter?
- Slecht; ze is in de laatste dagen zeer verminderd.
- Spreek zoo hard niet.
- Ze slaapt; ze is daarbij doof van het opium; ze hoort ons niet. Voor haar zal het een rust zijn, als het met het lijden gedaan is. Maar wat moet er van mij worden? ze neemt de broodwinning meê.
- Hessels, maak je niet ongerust; ik zal voor je zorgen.
- Generaal, het is te veel. Nu zal het kind gerust zijn.
- Heeft die ziekte je dochter zoo op eens aangegrepen?
- Ze is van jongs af teer geweest; ik vreesde altijd dat ze niet oud zou worden.
- Ze is je eenig kind, niet waar?
| |
| |
- Ja, het eenige wat ik bezat.
- En je vrouw sinds jaren dood, zooals ik hoorde.
- Mijnheer de generaal!
- Waarom, ziet gij mij zoo bedenkelijk aan?
- Mijnheer de generaal, 't valt hard te liegen in het aangezicht van den dood.
- Liegen, Hessels; waarom zoudt gij liegen?
- Ik heb jaren lang om bestwil gelogen, doch er komt een oogenblik, dat die leugen in de keel blijft zitten.
- Kunt gij mij, moogt gij mij de waarheid zeggen, mijn vriend, doe het dan, als je dit verlichting kan geven.
- Ja, mijnheer de generaal, dat is een vreemde geschiedenis.
- Vreemd?
- Virginie is mijn kind niet.
- Niet?
- Neen; maar niemand weet dat. Ook weet zij het niet.
- En waarom gaat ze dan voor je kind door?
- Als mijnheer, de generaal een oogenblik geduld heeft, dan wil ik het hem vertellen. Nu is daar toch geen kwaad meer bij.
- Zeg mij alles, Hessels. Houd niets achter.
- Ik moet het van ver af ophalen. Ik was een knap en gezond man. Ik woonde te Leiden. Ik was passementwerker en deed ook in het paardenhaar en de veeren. Ik had eene goede klandisie en ging ook op de buitens werken. Ook bij den baron op Noordlust te Katwijk aan Zee. In de maand April van 1852 was ik weer bij den baron ontboden. Intusschen hadden zij op het kasteel eene fransche kindermeid gekregen. Zij was mooi en lief, en als zij met het jongste kind van de baronnes op den schoot zat, dan was zij om voor te knielen. En ik had vele reparatiën aan de kinderbedjes te doen, en was daardoor dikwijls op de kinderkamer. De baronnes zei: ‘Hessels, hebt ge het werken verleerd?’ want mijne handen stonden stil, als ik naar Hélène zag. Zoo heette zij. En toch durfde ik haar geen woord toespreken, ten minste van geene liefde. Maar toen mijn werk gedaan was en ik vertrekken moest, vroeg ik haar of zij mijne vrouw wilde worden. Maar toen begon ze lachen en ze zei, dat zij aan geen trouwen dacht, en dat ze gelukkig was bij den baron en de baronnes, en dat ze van hunne kinderen hield alsof het haar eigen kinderen waren. En ik zei: ‘Nu, Hélène, ik kan je
| |
| |
niet dwingen, maar als je ooit veranderen mocht, hier hebt ge mijn adres, en als je ooit een vriend noodig hebt in dit vreemde land, kom dan bij mij.’ En ze gaf me de hand, generaal, en daarop scheidden wij. Ik ging weer aan mijn werk, maar mijne ambitie was weg. En hoe blij was ik, toen ik in September een brief van mijn zuster uit Leeuwarden kreeg, met het aanbod, of ik in de zaak van haar overleden man wilde komen, die ook een beddenwinkel gehad had. Ik verkocht het een en ander, en zat nu met mijne zaken gepakt, om binnen een paar dagen te vertrekken, toen er op den laten avond aan mijne deur geklopt werd. En wie staat daar voor mij? Hélène! Maar, generaal, hoe geheel anders als toen ik haar op Noordlust zag. Angstig zag zij om, en ze zei gejaagd: ‘Hessels, ik kom om hulp; Hessels, ik ben zoo ongelukkig.’ En ik zei niets, maar ik sloot de deur, hielp haar hoed en mantel afdoen, zette een stoel voor haar bij de tafel, en toen kwam ze tot rust. Ik durfde niets vragen, en ze zei me ook niets. Maar toen ze de kamer eens rondzag, en het ingepakte goed zag staan, toen vroeg ze: ‘Hessels, gaat ge vertrekken?’ En ik zei: ‘Ja, Hélène, ik ga naar het Noorden van ons land.’ En toen viel zij voor me op de knieën en smeekte: ‘O, Hessels, neem mij dan mee, want niemand mag me zien, neen, niemand.’ En, generaal, toen wist ik al wat er gaande was, en ik beurde Hélène op, en ik beloofde voor haar te zullen zorgen. Maar, verveel ik den generaal ook?
- Ga door.
- Ik hield Hélène een paar dagen verborgen, en toen nam ik haar mee naar Leeuwarden. Doch, zoo was het bij mijne zuster niet gemeend. Alleen, dat was goed, maar met eene vrouw, en dan nog wel met eene vreemde vrouw, waarmee ik niet voor de wet getrouwd was, dat ging niet. Generaal, nu moest ik kiezen of deelen. Maar kon ik Hélène aan haar lot overlaten? Hélène, die wist, dat zij moeder zou worden? Neen, generaal, dat kon ik niet van me verkrijgen. Wij gingen dus op ons-zelven wonen. Ik had een beetje geld en ik ging op daghuur in een winkel werken. En als ik 's avonds en Zondags te huis was, dan zag ik immers de lieve oogen van Hélène. En, generaal, haar tijd kwam. Het ging alles naar wensch. Zij werd moeder van het mooiste kindje dat je met oogen zien kondt. En alle leed was vergeten. Het
| |
| |
was een lust, Hélène met haar eigen kind te zien. Maar ik moest toch uitgaan om te werken, want het geld liep door de vingers. En of er nu iets gebeurd is, of dat Hélène onvoorzichtig geweest is, met den vierden dag sloeg het om; toen kwam er koorts opzetten. Ze raakte aan het ijlen en riep maar niets als: ‘Victor, Victor.’ Ik denk, generaal, dat dit de naam van den man is die haar verleid heeft. En, generaal, geen ander woord kwam over hare lippen als die naam. 't Was akelig om te hooren, en ik was blij dat de dood kwam. Voordat ze stierf, kwam ze weer bij haar verstand, en toen zei ze: ‘Hessels, waar is Virginie?’ Toen gaf ik haar het kind, ze kuste het en vroeg: ‘Hessels zult gij een vader voor haar zijn?’ En ik zei: ‘Ja, Hélène.’ Toen wenkte ze, dat ik het kind zou wegleggen en naast haar bed zou knielen, en toen lei ze haar hand op mijn hoofd en zei: ‘Hessels, ge zijt een goed man.’ En, generaal, dit zijn hare laatste woorden geweest.
- En hoe ging het toen met het kind?
- Moeite heeft het mij gekost, maar ik heb haar toch groot gekregen.
- En hebt gij haar het passementwerken geleerd?
- Geleerd niet, generaal; zij heeft het van mij afgezien; het was een vlug kind.
- En nu?
- Ja, nu is de dood ook voor haar te wachten, en het is maar goed, generaal; wat heeft een mensch aan zijn leven als hij niet gezond is?
De generaal keerde zich van Hessels af en begaf zich naar het kleine ledekant, waarop Virginie lag, thans een schim van datgene wat zij den vorigen winter was.
Hij zette zich aan het voeteneinde neder om haar ontwaken af te wachten. Duurde dit lang? duurde dit korf? hij wist het niet. Met stille ontzetting staarde hij naar dat marmerbleek gelaat.
Eindelijk opende zij de oogen. Zij liet een flauwen kreet van verrassing hooren, en zeide met zwakke stem:
- Is u daar, mijnheer? dat is goed, ik wilde u iets vragen, ik wilde u over mijn vader spreken.
- Virginie, ge moet je over niets ongerust maken. Laat het aan mij over; ik zal voor alles zorg dragen wat je lief was.
| |
| |
- O, mijnheer dat is goed, nu kan ik gerust sterven.
Hij zag hoe hare hand de zijne zocht. Een oogenblik hield hij die doorschijnende vingeren in de zijne, maar vreezende dat zijn gevoel hem zou overmeesteren, zeide hij:
- Lieve, ik mag nu niet langer blijven, maar ik kom weder, spoeding weder.
Nogmaals drukte hij hare hand, groette Hessels en vertrok.
Den hoed diep in de oogen gedrukt, het hoofd op de borst gezonken, ging de generaal met versnelde passen huiswaarts.
Op zijne kamer gekomen sloot hij de deur af. Een wijle stond hij roerloos. Op het alleronverwachtst was nu zijn vurigste wensch vervuld. Maar op welk eene wijze?
In den maalstroom der gewaarwordingen die hem overstelpten dreed het eerst de gedachte boven:
Die man, die Hessels, van wien ik mij eenmaal met walging afkeerde, die heeft mijne Hélène voor wanhoop behoed, die is een vader voor mijn kind geweest.
Avond na avond had men in het schemeruur den generaal in een ouden mantel gehuld naar den grachtswal kunnen zien gaan om een wijle te vertoeven aan de sponde van het wezen, dat hem zoo dierbaar was geworden en wier laatsten zucht hij wenschte op te vangen.
Het graf had zich boven Virginie gesloten. De kamer boven het korenpakhuis stond ledig. Hessels was een bewoner geworden van het St. Andreas-gasthuis.
De jonggehuwden schreven trouw.
Eleonore werd niet moede over Parijsche toiletten en Parijsche modemagazijnen uit te weiden.
Adolf schreef over Versailles, de Louvre en Père la Chaise; zijn laatste brief eindigde dus:
| |
| |
‘Heden morgen bezochten wij het graf van Heloïse en Abelard. Vreemd werd het mij op die plek te moede. Het was mij alsof de schimmen der gelieven van uit hunne rustplaats omhoog stegen; het was mij alsof ze tot mij spraken, en te gelijk dacht ik aan velen die mij lief zijn en vroeg: Wellicht is ook voor één hunner het graf reeds gedolven.’
De generaal las deze zinsnede verscheiden malen over, en dacht: ‘Dit is eene toespeling op Virginie. Als Adolf alles wist, wat zou er in hem omgaan? Maar ik zal zijnen levensweg niet moeielijker maken. In mijn eerstvolgenden zal ik hem echter haar dood melden. Waarom op dit punt te zwijgen?’
Voordat de generaal aan Adolf schreef, wilde hij eerst Virginie's graf bezoeken. Hij begaf zich daarheen in den namiddag van den twintigsten December. Het graf lag aan de uiterste oostzijde van het Xsche Noorderkerkhof, op den rechterhoek van het middenpad en den weg langs den muur. Aan het middenpad stond eene bank. De generaal zette zich daarop neder. Het graf van zijn kind was nauwelijks eenige schreden van hem verwijderd. De zon daalde en hulde het kerkhof in een purpergloed. De generaal staarde op het graf, doch zijne gedachten zweefden vormloos door de ruimte. Langzamerhand plaatsten zich de meest verschillende beelden voor zijn zielsoog. Hij zag zich zelf als jongeling vol levenslust de loopbaan zijner keuze intreden. Hij zag zich als man worstelen met zijne wenschen en teleurstellingen. Hij doorleefde nog eenmaal de geschiedenis zijner eerste liefde. En nu zag hij in zich zelf een dubbel leven ontstaan. Een leven voor de wereld en een leven van innerlijke ervaring; een leven van het grootste zelfbedwang en een leven van de buitensporigste verbeeldingsvrijheid; een leven dat de maatschappij gelukkig prees, en een leven dat van dag tot dag zijne geheime zelfkwelling met zich droeg. En vreemd, thans scheen het hem alsof die dubbele levensstroom weer tot eene eenheid samenvloeide, en het punt van vereeniging was het graf aan zijne voeten; ja, daar lag de oplossing van het geheim zijns levens, daar lag de bloem zijner liefde diep in de aarde bedolven, maar het was geene doode bloesem, neen, Virginie had in zijn hart eene gestalte aangenomen en daar leefde ze voort in onverwelkbare schoonheid.
De lange avondschaduwen verlengden zich, de zon daalde, een grauwe nevel bedekte de graven.
| |
| |
De generaal bemerkte niet dat de tijd voorbijsnelde; droomend bleef hij voor zich uit staren. Maar eensklaps scheen het hem alsof uit den hem omringenden nevel eene gedaante te voorschijn trad, en hij zag, ja hij zag Hélène.
Zij stond voor hem in al den glans harer jeugd; zij breidde de armen naar hem uit en fluisterde: ‘Victor !’
Ademloos staarde hij naar de verschijning. Plotseling rees hij op, hij wilde haar in de armen sluiten, en sloot slechts den grauwen nevel aan zijne borst.
Peinzend keerde hij huiswaarts.
|
|