De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |||
Bibliographisch album.Victor Cherbuliez, De Vergelding van Joseph Noirel. Uit het fransch vertaald. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1872.In het laatste jaar zijn in Engeland maar twee goede romans uitgekomen, beweren de recensenten aldaar. Dat zij Middlemarch van Miss Evans en Old Kensington van Miss Thackeray bedoelen, zal ik wel nauwelijks behoeven te zeggen. Twee vrouwen dus, hebben op het vooral in Engeland zoo vruchtbare terrein der romanliteratuur het beste geleverd wat het scherpziend oog van bevoegde beoordeelaars, en dat wel in een zoo lang tijdverloop van volle twaalf maanden, er op heeft weten te ontdekken. Opmerkelijk feit in onze dagen vooral, nu 't tot een ziekelijke hebbelijkheid van velen geworden is om gedurig aan onze arme maatschappij het verwijt te doen hooren, dat zij de vrouwen tot onmacht doemt om niet alleen een naam, maar zelfs om een onafhankelijk bestaan te verwerven. Toch leefden deze beide dames onder dezelfde wetten en maatschappelijke toestanden als anderen, en genoten zij geene andere opvoeding van staat noch stad, dan die welke toegankelijk is voor alle hare zusteren. Maar deze vrouwen maakten daaz-in eene uitzondering op vele der dochteren Eva's die tegenwoordig evenzeer de aandacht van het publiek op zich vestigen, dat zij die aandacht niet trokken door op markt en plein weeklachten aan te heffen over miskenning, als hulpeloozen en verdrukten loom en lijdelijk wachtende totdat anderen op haar jammerkreten aansnellen en bijstand verleenen, maar dat zij zich aangordden om met eere de taak te vervullen die zij vrijwillig op zich genomen hadden. Krachtig en wakker waren zij, en veel te hoog in 't gevoel van eigenwaarde, om in ijdel klagen en zuchten een tijd te verspillen dien zij als kostbaar hadden leeren waardeeren, omdat het nuttig gebruik daarvan haar rijkdom en eer tevens had verschaft. Het welslagen dankten | |||
[pagina 405]
| |||
zij aan eigen verdienste, 't geen vrij wat weldadiger voor het gevoel is dan het besef aan anderen verschuldigd te zijn wat eigen kracht wel had moeten, maar blijkbaar niet heeft kunnen geven. Moeite noch arbeid ontzagen zij echter. De talenten welke zij ontvangen hadden, wisten zij tot ontwikkeling te brengen, maar alleen ten koste van een zoo vlijtigeh en gezetten arbeid en van zulk een onverpoosde studie, dat reeds die volharding ons eerbied afdwingt. Wanneer echter heeft hulpeloos geklag ooit nog de vruchten geleverd, waarop ijver en wakkerheid ons gelukkig dagelijks triomfantelijk wijzenGa naar voetnoot1. Middlemarch en Old Kensington zijn ook hier te lande de lievelingen van ons lezend publiek geworden. Telkens en telkens weer wordt in onze omgeving het vertrouwen uitgedrukt dat ge beide gelezen, zoo niet herlezen hebt, en gedurig ontstaat er dan een zekeren wedstrijd onder de bewonderaars om altijd weer nieuwe schoonheden te doen uitkomen, waarvan men het ongemerkt voorbijgaan als nauwelijks mogelijk onderstelt. Vraagt ge mij naar de verklaring van die algemeene ingenomenheid met romans, die toch waarlijk niet uitmunten door een kunstige intrigue of verrassende uitkomsten, dan meen ik die daarin vooral te vinden, dat het hoofdkarakter van beide is: waarheid en eenvoud. De schrijfsters hebben te veel kennis van het menschelijk hart en een te geopend oog voor de wereld, zij hebben ook te veel eerbied voor den temple der letteren, waarin zij als priesteressen met heiligen ernst dienst doen, dan dat zij 't van zich zouden verkrijgen sympathie af te | |||
[pagina 406]
| |||
bedelen voor personen die zij in gemoede als onbestaanbaar met vleesch en bloed moeten verwerpen, of die zij veroordeelen als de producten eener opgezweepte verbeelding. Niet hartstochten willen zij wekken en prikkelen, maar het leven voorstellen zoo als het zich in de werkelijkheid aan ons vertoont. Glijdt echter ons oog gewoonlijk vluchtig heen over veel wat ons omringt, al teekent 't hier soms verbazing en daar weer ergernis, zij willen ons juist de oorzaken dier verschijnselen doen kennen, ophelderen wat ons hinderlijk was en verklaren wat ons raadselachtig voorkwam. Niet den mensch in zijne uitzonderingen schilderen zij ons, maar den mensch zoo als wij hem in ons zelven en in onze omgeving ieder uur van den dag ontmoeten, maar niet altijd begrijpen. Den roman te verlagen tot een kermistent, waarin bij voorkeur het zeldzame, het afwijkende uitgestald wordt, en dan liefst zoo gedrochtelijk mogelijk, daarvan hebben zij een afkeer. In hare handen wordt de roman veeleer een Camera Obscura, waarin wij onze medemenschen met onloochenbare getrouwheid voor ons zien gaan en staan en zich bewegen; maar tevens schrijven zij met duidelijke letteren op de wanden, waarom de een zich links en de ander zich regts wendt en wat zoo velen den breeden weg opdrijft en die enkelen de enge poort doet inslaan. Spreken wij van die geheimzinnige draden des levens, welke ons menschen her- of derwaarts trekken, en die wij nu eens met den naam van omstandigheden en dan weer met dien vau toeval bestempelen, duidelijk toonen zij ons aan dat daarin niets geheimzinnigs schuilt, maar dat wij blijkbaar het spel der hartstochten niet begrijpen, al worden wij er ook zelf door bestuurd en geleid en maar al te dikwijls overheerscht zelfs. Het leven te teekenen zoo als 't in waarheid is, dat willen zij, en niet eenig bepaald doel bereiken. Zij willen ons eenvoudig het oog openen voor 't geen wij ziende niet zien en hoorende niet begrijpen. En wanneer meer menschenkennis daardoor ons deel wordt, dan, ja dan zal de lectuur van boeken als deze stellig het verblijdend gevolg hebben, dat wij minder snel zijn in ons oordeel over anderen en de geprezen of gewraakte daad eerst roemen of laken, zoodra ook de beweegredenen daartoe ons helder voor oogen staan. Tout savoir e' est tout pardonner, zou ook hier tot motto kunnen strekken. Ik zou mij niet gaarne wagen aan een schets van deze romans, welke eenigermate voldeed aan 'tgeen men hier te lande gewoon is | |||
[pagina 407]
| |||
een recensie te noemen. Veel liever zou ik er mij in verlustigen op die even juist gedachte als kernachtig geformuleerde opmerkingen te wijzen die, in Middemarch vooral, in haast te grooten getale voorkomen, en waarvan velen ongetwijfeld een blijvende plaats zullen winnen in ons geheugen, zoo niet in ons hart. 't Zijn van die spreuken, welke men boven de deur van zijn huis of aan de wanden van zijn woonvertrek schrijft, opdat de heldere blik van wijzeren dan wij, ons voorlichte op onzen weg. Van daar dat men het boek kan opslaan waar men wil en toch altijd geboeid wordt, want niet een kunstig gewrongen intrigue bindt den lezer, maar de eenvoud en de waarheid van opvatting van het inwendig leven van den mensch. In de ontleding der karakters ligt hier het talent. Hoe verschillend schijnen de karakters der hoofdpersonen van beide romans, de ernstige Dorothea, die in gemoede meent alleen in wetenschap bevrediging te vinden, en de beminnelijke Dolly, die geen voldoening kent dan in opoffering voor anderen. En toch valt alle verschil tusschen die beide schijnbaar zoo afwijkende karakters geheel weg zoodra het hart zijn rechten wil handhaven en de vrouw voor ons optreedt, in al haar beminnelijkheid en liefde. Hinderlijk soms wordt 't, den hooghartigen Causabon zoo geëerd en gevierd te zien door zijne vrouw, ja onze sympathie voor haar dreigt daardoor weleens te xsverflaauwen. Maar nauwelijks waagt de schrijfster den in mijn oog grooten misslag te begaan om de jonge weduwe aan dien vlinder Ladislaw te verbinden, of 't blijkt dat Dorothea in waarheid nog geheel in ons harte leeft, want wij treuren over dien stap, als een vernedering van haar. Kent ge aandoenlijker schildering dan de zusterlijke liefde van Dolly voor dien zoo loszinnigen George, en gaat u zelf niet een rilling langs de leden wanneer die Causabon van de Middlemarch, onder den naam van Henley in Old Kensington, elke uiting van de verteederende trouw zijner bruid ijskoud beantwoordt, omdat zijn geheele ziel in succès naar de wereld opgaat! Noem mij een tweede gezin, zoo juist geteekend als dat van Doctor Lydgate, of liever noem mij een enkelen lezer, die u niet regts en links tien en twintig Lydgates als met den vinger kan aanwijzen. Alleen vrouwen kunnen Mary's teekenen, mannen eerder de Rhoda's welker, hoe dan ook flauwe gelijkenis met Becky Sharp, ons als beeldtenis uit de pen van Miss Thackeray, juist zoo vreemd niet zal schijnen. Maar ook vrouwwen | |||
[pagina 408]
| |||
alleen kunnen een Sir James en zijn vrouw schetsen, die juist door hun goedige onbeduidendheid, als hoofdpersonen op den voorgrond treden. Wij kennen die Brooke's en die Mrs. Palmer's, en wel vast moet de hand zijn en wel geoefend het oog die zulke personen voor ons op het papier als doen leven, omdat onze eischen aan den kunstenaar te hooger rijzen, naarmate wij meer bevoegd zijn om over datgene te oordeelen wat hij ons wil voorstellen. Maar niet Middlemarch en niet Old Kensington wil ik hier aankondigen, getuige immers de geheel andere titel die boven dit artikel geschreven staat. Alleen om het verschil te doen uitkomen tusschen het werk van twee beroemde Engelsche romanschrijfsters en van een evenzeer gevierd en Franschen romanschrijver, haalde ik ze hier aan. Is 't mijn schuld echter, dat reeds het enkele noemen van die beide Engelsche titels mij een warm woord van lof uit de pen lokte? - Waarheid en eenvoud noemde ik het kenmerk dier beide romans, ja de hoofdverdienste er van; in die waarheid en in dien eenvoud vind ik den magneet, waardoor ze aller harten tot zich trekken en aan zich verbinden. Maar juist ook het gemis van die waarheid en dien eenvoud noem ik de fout, waardoor de toch inderdaad met zoo groote bekwaamheid geschreven Fransche roman evenmin harten winnen zal als zijne lezers meer dan voor een oogenblik van spanning, boeien. Kalm is de toon der beide vrouwen, zelfs dan, wanneer zij bange tooneelen en hevige gemoedsaandoeningen schilderen; hevig en hartstochtelijk, ja woest somtijds is daarentegen de toon van den Franschen schrijver, als moest het koken der driften ons tot op het zwijgend papier toe, hinderlijk zijn. Toch wekt de kalme toon sympathie en meêgevoel, terwijl de bruisende taal het hart kouden onverschillig laat. Men deelt in de vreugde en in het leed van een Dorothea en een Dolly, omdat men zoo ten volle leeft in alles wat die beide denken en doen; maar voor Marguerite gevoelt men meer angst dan liefde, meer bezorgdheid voor het lichamelijk lijden eener zwakke vrouw die in de handen van een krankzinnige geraakt is, dan leed over de miskenning eener liefhebbende echtgenoot. De eenvoud der Engelsche schrijfster bekoort, overreedt, sleept mede, en de opgeschroefde taal van den Zwitser vermoeit, boeit niet lang, ja verveelt ten slotte. Juist daar alleen waar ook bij hem eenvoud heerscht, zoo als in de beschrijving van het burgerlijk gezin te | |||
[pagina 409]
| |||
Genève, is de auteur werkelijk meester van den lezer, want daar maakt hij dezen tot lid van dat gezin en dwingt hem bijna er alle toestanden van te doorleven. Nauwelijks evenwel komt die krankzinnige op het tooneel, of de belangstelling wijkt, omdat bij zijne verschijning de waarheid eensklaps de vlucht neemt. Is 't niet duidelijk? De Engelsche kunstenaressen penseelen met verwonderlijke getrouwheid het inwendig leven dergenen voor wie zij onze aandacht en zoo mogelijk onze belangstelling trachten te winnen; niet beelden, niet halve poppen, niet eens bekwame acteurs willen zij ten tooneele voeren, maar zij willen ons in nauw verkeer brengen met waarachtige menschen, die denken en handelen en beramen en uitvoeren en liefhebben en haten, zoo als wij dat bij ervaring kennen. En nu bestaat haar talent daarin, dat zij aan die beelden den adem des levens wisten in te blazen, zoodat wij met hen leven en gevoelen, lijden met hun droefheid, en blij zijn in hun vreugde, 't niet eens bemerkende dat de hand die wij met warmte drukken, in waarheid ijskoud is, en dat het oog, waarin wij liefde lezen, inderdaad stram en strak staat. Wij zijn de dupes van de kunstenares, zonder dat wij 't weten; en wanneer men er ons op wijst, dan hindert ons die ontdekking en wij keeren toch weer naar onze dwaling terug, omdat wij die liefelijke verschijningen niet meer uit onze harten kunnen bannen. Geheel anders gaat de Fransche schrijver te werk. Niet het inwendig leven, dat wij allen door eigen lief en leed kennen, wil hij teekenen, maar met forsche trekken den strijd der hartstochten zoo scherp afbeelden, dat wij half verbaasd en ontroerd hem aanstaren. Is bij de Engelschen het inwendig leven hoofdzaak en het uitwendige zelfs zoo zeer bijzaak, dat de te weinige belangstelling daarvoor bepaalde misgrepen, als het huwelijk van Dorothea en het terugvorderen van het vermogen van Dolly, ten gevolge heeft, bij den Franschman is het uitwendig leven daarentegen alles, en zijne personen worden eenvoudig door de omstandigheden her- en derwaaarts geslingerd, onverschillig dus of 'tgeen zij doen al dan niet overeenkomt met hun karakter. In de Engelsche romans is alles wat er gebeurt het product der personen, in den Franschen roman zijn die personen de blinde en onmachtige slaven der gebeurtenissen. In Middlemarch vindt ge niet één, maar twee, maar drie, maar vier onderwerpen die het hoofdelement van den roman zouden kunnen | |||
[pagina 410]
| |||
genoemd worden, en in Old Kensington ontmoet ge weer dienzelfden rijkdom, omdat in beide romans alle personen zelfstandig optreden en ieder hunner de belangstelling weet te wekken voor 'tgeen hij denkt en doet; in Joseph Noirel daarentegen is ééne enkele gebeurtenis, en dan nog wel een onnatuurlijke gruwel, de eenige spil waarom de geheele roman draait en waarvan alle personen, zonder eenig onderscheid, de gedienstige vliegraderen zijn. 't Is een kunstige machine, met overbrengende beweging. Neem uit den Franschen roman den moord weg, en alle personen staan u aan te gapen, omdat zij alleen aan den moord, niet aan hun individualiteit, hun ontstaan te danken- hebben. Nu is 't ongetwijfeld een groote verdienste van elken schrijver indien hij zijn verhaal zoo weet in te richten, dat al de personen die er in voorkomen één geheel vormen, en er evenmin straffeloos iemand uit gemist als er aan toegevoegd kan worden; maar even ongetwijfeld is 't een groote fout van elken auteur, indien al die personen als levenlooze deelen eener machine ronddraaien zouder de minste zelfstandigheid, terwijl tij duidelijk de ijzerdraadjes laat zien, waaraan hij zijne poppen laat dansen. Ja, 't is reeds een fout, zoodra de onmisbaarheid van die draadjes blijkt, waut dan is het treurig bewijs geleverd dat die personen niet door den adem des levens bezield zijn; en in plaats van sympathie bij den lezer te wekken, geeuwt deze bij elken tour dien zij in de hand van den machinist verrichten. Dorothea heeft waarachtige liefde voor Causabon, Dolly waagt 't nauwelijks aan de werkelijkheid van haar geluk te gelooven als zij aan Henley's zijde gaat, en al zagen wij beide liever aan beminnelijker mannen verbonden, wij kunnen 't begrijpen dat hunne begaafdheden zooveel achting en bewondering inboezemen, dat reeds het vleiende om door hen boven anderen verkozen te worden, voor liefde doet aanzien wat toch in waarheid geen liefde is. Maar de nuchtere en onnoozele Marguerite toont niet dat zij iemand lief heeft; en hoe haar echtgenoot aan een huwelijk denken kan, terwijl hij blijkbaar alleen onder de herinuering van den beganen dubbelen moord leeft, en dat nog wel niet uit wroeging, maar enkel uit vrees dat een ellendige medeplichtige hem nog meer geld zal afpersen, blijft tot den einde toe onbegrijpelijk. Joseph Noirel zelf is een kraukzinnige, die geenerlei sympathie inboezemt, en tot wien Marguerite dan ook alleen als haar redder opziet. Onverklaarbaar | |||
[pagina 411]
| |||
blijft daardoor het bijna scabreuse slot, 't geen nog eenigermate te redden zou geweest zijn door een enkel bewijs van waarachtige liefde, welke liefde echter juist overal ontbreekt. Zoowel Middlemarch en Old Kensington als Joseph Noirel, zijn bij afleveringen verschenen, en ze hebben gedurig menigeen reikhalzend doen uitzien naar het vervolg. Maar bij de eersten sproot dat verlangen voort uit warme genegenheid voor de lief gekregen personen, en bij den laatste uit nieuwsgierigheid naar het al of niet langer verborgen blijven van den gruwel. En dan vergete de lezer van den Hollandschen Joseph Noirel niet, dat Cherbuliez een allerbekwaamst penvoerder is, die het smijdige. Fransch zoo aardig weet te hanteeren, terwijl de vertaler hier alweer de juistheid bewijst van 'tgeen onlangs gezegd werd van Fransche tooneelstukken, dat ze in den mond van onze acteurs inderdaad ergerlijk en stuitend worden, omdat ons dan ruw en plat en maar al te duidelijk wordt voorgesponnen, waarop de Parijzenaar, met een glimlachje, slechts even schijnt te willen zinspelen. Hoe gaarne had ik een ander getuigenis gegeven van het werk van een zoo begaafd en verdienstelijk man als Cherbuliez, maar de Engelsche dames hebben mij te krachtig doen gevoelen hoe heerlijk de zuivere en onverbloemde waarheid is, dan dat ik daaraan zou hebben willen of nu zelfs kunnen te kort doen. En in zooverre is 't mij toch ook weer aangenaam een woordje over deze drie romans te mogen zeggen, omdat ik daardoor de gelegenheid vond er op te wijzen, hoe doodend voor alle waarachtige kunst dat jacht maken is op effect, waardoor maar al te veel waarachtig talent verwoest wordt. Alleen door het onverpoosd zwoegen van de stoompers kan Engeland voorzien in den onverzadelijken lust van zijn publiek, om telkens weer nieuwe romans te lezen; maar die romans dragen dan ook het karakter dat ze evenzeer met stoom ontworpen en geschreven zijn, terwijl hunne helden onder voortdurende stoompersing onmachtig zijn iets anders te doen, dan waartoe dat reusachtig werktuig hen dwingt. Mogen die dwaasheden ook maar door stoom uit het geheugen der lezers verbannen worden. Gelukkig waarlijk, dat ze hunne harten nooit hebben aangeroerd zelfs. Niemand ook die aan Joseph Noirel denken zal, dan zoo als de herinnering aan elke gruwelijke misdaad ons bijblijft. Maar duizenden en tien duizenden zullen voorzeker lang nog in hunne harten | |||
[pagina 412]
| |||
de beelden ronddragen van een Dorothea en een Dolly, van een Mary en een Lady Sarah, van een Lydgate en een Raban, en die voortbrengselen van de verbeelding van twee begaafde vrouwen beloven evenzeer household names onder ons te worden, als Dickens er ons zoo velen heeft nagelaten. En waarlijk, dát is niet de minst kostbare erfenis welke wij aan de groote novellisten te danken hebben. Een boek als Joseph Noirel maakt ons wrevelig bijna, omdat wij 't ons nauwelijks kunnen vergeven soms inderdaad nieuwsgierig geweest te zijn naar het lot van personen die eer in een tuchthuis moesten verscholen worden, dan onder de oogen gebracht van beschaafde en gemoedelijke lezers. Boeken als een Middlemarch en een Old Kensington daarentegen verhelderen onze menschenkennis, en ze verzoenen ons met zooveel wat wij rondom ons betreuren en afkeuren, en met een zeker weldadig gevoel leeren ze ons de waarheid erkennen van deze woorden: Happy he whose inward ear
Angels comfortings can hear,
O'er the rabbles laughter.
P.N. Muller.
| |||
Vogels van diverse Pluimage, door C. Vosmaer. Tweede deel. Leiden, A.W. Sijthoff, 1874.
| |||
[pagina 413]
| |||
als ik 't wel heb, dan de Londinias. Die biograaf vergenoegt zich (indien hij eenigszins à la Mühlbach werkt) met de jaartallen te vergelijken, zooals die op de titelbladen voorkomen, - leest de beide werken vluchtig door, om te zien waarover die handelen, en komt (ik veronderstel dat hij à la Mühlbach werkt) tot de conclusie, dat de Heer Vosmaer, berouw gevoelende over de lichtzinnigheid der Londinias, een jaar later het tweede deel der Vogels uitgaf, ten teeken dat hij a sadder and a wiser man geworden was. Nu bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat voortaan de Mühlbachsche methode al meer en meer door biografen gevolgd zal worden, omdat die veel minder tijd kost en veel meer verkoopbare resultaten oplevert dan elke andere. Ik acht het dus mijn plicht, tegen bovenbedoelde conclusie bij voorbaat protest aan te teekenen, door hier te constateeren:
Zou 't noodig zijn over den inhoud der Londinias uit te weiden? Waartoe zou 't dienen? De nieuwheid van 't boekje bestaat nagenoeg geheel in den vorm. Want ziet, - de Heer Vosmaer beschrijft eerst eene zeereis, per stoomboot van Rotterdam naar Harwich, - eene spoorreis van daar naar Londen, - dan de drukte en de onmetelijkheid der Londensche straten, - 't vervelende van den Engelschen Zondag, - een uitstapje naar Richmond, - voorts een bezoek aan de bibliotheek en de Elgin Marbles in 't Britsch Museum, - eindelijk de terugreis bij slecht weer; - alles onderwerpen die al menigmaal voor ons beschreven zijn. Welnu, hij heeft er iets geheel nieuws van gemaakt (in onze letterkunde althans), door zijne vier reizende helden onder de onmiddellijke inwerking der Goden te plaatsen, en door het gebruik van de breedklinkende, pompeuse versmaat der Ilias en der Odyssee. | |||
[pagina 414]
| |||
Evenmin als de schrijver der narede wil ik mij mengen in den strijd, of dit moderne epos ‘tot de school van Nonnus, Quintus, Kolluthus, dan wel tot de apokriefe epos-literatuur behoort’, - maar eenvoudig bekennen, dat onze taal in de handen van den dichter zich uitmuntend in die versmaat plooit. Men oordeele: . . . . . . . . . . . . . . . Okeanos vriendlijke grijsaard,
Slechtte de ruggen der golven; in 't ronde, in kudden of eenzaam,
Dwaalden, de diepte alom ontstegen, de robben op 't zeevlak,
Schuimende golfjes gelijk en ze brachten een bitteren zeereuk
Mee uit de diepte; ze weiden tot Helios 't zonnige vierspan
Neerwaarts drijft in 't west; dan telt en verzamelt ze Proteus,
Jaagt ze aan de kusten en legt zich er tusschen te ruste als een herder.
Of wil men een staaltje van 't wonderlijke en toch niet onwelluidende effect, dat hexameters maken, als daarin afkeer van oxtailsoup en heimwee naar onvervalschte koffie moeten uitgedrukt worden.... Doch neen, lezer; ge doet veel beter het boekje zelf te koopen, - of te leenen (met den uitgever sta ik in geen connectie), dan kunt ge u meteen in de alleraardigste illustration verheugen en in de wijze van uitgaaf, schoon ge wellicht met mij aan iets minder doorzichtig papier de voorkeur zoudt gegeven hebben. Ten aanzien van 't tweede deel der Vogels van diverse Pluimage meen ik te mogen verwijzen naar 'tgeen ik over 't eerste in een vorig nummer (Aug. 1872) van dit tijdschrift in 't midden bracht; dadelijk rnoet ik er echter bijvoegen, dat 'tgeen mij toen een gebrek toescheen, in dit deel gemist wordt: toen verweet ik den schrijver, dat hij in zijn zeer begrijpelijken afkeer van de al te praktische neigingen van onzen tijd het boek zelf, waarin aan dien afkeer de teugel gevierd werd, tot een soort van praktisch boek gemaakt had, door er gedurig in te polemiseeren. Polemiek ontbreekt gelukkig geheel in dezen nieuwen bundel. Eene inleiding, in dien prettigen stijl geschreven, dien een Engelschman lazy and desultory zou noemen, en die een zoo aangename afwisseling biedt van 't eeuwige betoogen, dat onze ooren doet tuiten, - die inleiding vertelt ons dat de innerlijke kunstwaarde der stukken den schrijver tot eenigen maatstaf gestrekt heft bij de keuze der opstellen die hij voor deze nieuwe uitgave bestemde. Met meer recht dus, dan bij den vorigen bundel, zou de schrijver thans kunnen verklaren, dat de éénheid van richting, in de hier | |||
[pagina 415]
| |||
verzamelde stukken niet te miskennen, zonder opzet, maar ‘uit een zelfde liefde en een zelfden afkeer, uit een zelfde beschouwing en beoefening van 't leven’Ga naar voetnoot1 ontstaan is. Van die opstellen bevalt mij het tweede 't meest; het schildert sommige episoden uit ‘Een ouden strijd’, dien namelijk tusschen dood en leven. De gedachte van 't telkens weder opkiemende en overwinnende leven is hier de grondtoon van eenige keurig gepenseelde tafereeltjes, waaronder ik vooral de verkooping ten huize van den overleden dorpswinkelier noem, en de ontmoeting van den wandelaar met de dankbare arme bij het graf van den gestorven weldoener. Ik beken zelden iets gelezen te hebben, dat beter dan dit laatste een zekere herfststemming, om 't zoo te noemen, uitdrukt: iets dat overeenkomt met een stillen, grauwen Octoberdag, wanneer de gele bladeren af en toe neervladderen, - een weemoedige, maar rustige, niet pijnlijke of benauwende stemming. - Het laatste der vijf korte opstellen in dezen bundel, ‘Van twee koningskinderen’ getiteld, is een allegorisch verhaal van den strijd tusschen de beide koningen Intellectus en Sensorius, die opgelost en beslecht wordt door het huwelijk van den zoon des eerstgenoemden, Logikos, met Mimosa, de dochter van Sensorius. Ik weet niet of 't aan mijne prozaïsche gesteldheid ligt, - maar ik vind deze allegorie gezocht en gerekt, en ik geloof dat de schrijver zich vergist heeft, toen hij dezen Vogel onder hen rekende, wier slagpennen stevig genoeg waren om nogmaals de kooi te verlaten. Daarentegen verdienen de ‘Bladen uit een levensboek’, het langste der hier opnieuw verschenen opstellen, die eer ten volle. Er is, - dat durf ik wedden, al ken ik des schrijvers familie en opleiding niet, - er is een aanzienlijke hoeveelheid ‘Wahrheit’ met een toevoegsel van ‘Dichtung’ in dit stuk. - 't Gaat u niet aan, wordt mij toegeroepen, of er autobiographie in is, ja dan neen! ge zijt de biograaf niet, waarvan ge gesproken hebt! - Ik erken dat gaarne; ik wil den Heer Vosmaer ook maar waarschuwen, dat hij groot gevaar loopt door zijn eventueelen biograaf au pied de la lettre genomen te worden met zijn Bladen uit een levensboek. Dat is immers voor zoo'n biograaf wel zoo gemakkelijk, als | |||
[pagina 416]
| |||
te onderzoeken wat waar en wat verdient is, in 'tgeen de schrijver van zich zelf getuigt. Onder de bladen, waarop ik die ‘Wahrheit’, die herinneringen van des schrijvers eigen ervaring meen te vinden, noem ik de allerliefste tooneelen van 't Gymnasiaal leven, ook de beschrijving van de moeite die 't den held kostte, een vak uit te kiezen. Daartoe behooren ook die bladen, welke bij mij de herinnering hebben opgewekt aan goede vrienden, Sterne en Töpffer; - want in den vader, den ouden Heer v.N., zal waarschijnlijk iedereen den ouden Heer Shandy herkennen, met minder vooroordeelen, maar even goedhartig en choleriek; ook zijn sommige gesprekken tusschen Mijnheer en Mevrouw v.N. zeer Shandyaansch; en de Heer Vosmaer kan soms even prettig de wandeling van een insekt over beschreven papier nagaan, als Töpffer, de schrijver van la Bibliothèque de mon oncle. Een verwijt bedoel ik hiermede in 't minst niet: van gelijkenis spreek ik, niet van nabootsing. En die gelijkenis past zoo goed in 't kader van deze Bladen, dat men den Heer Vosmaer gerust mag houden voor eene natuur, met de twee genoemde schrijvers verwant, - en die dus, zonder hen te willen imiteeren, zelfs zonder aan hen te denken, soortgelijke gedachten onder soortgelijke vormen uitdrukt. Ik meen dat onze letterkunde met schrijvers van zulk een gehalte niet te rijk gezegend is. Te meer is ons dus elke uiting waard van hen die wij bezitten. Amsterdam, October 1873. J.A.S.
Wolfskampen Dine. Een verhaal uit het Twentsche volksleven, door Paganus. Nijmegen, A. Blomhert. 1872. In deze novelle wordt den lezer de geschiedenis meegedeeld van eene boerendochter, die na eene slechte opvoeding genoten te hebben, het platteland verlaat en te Zwolle gaat dienen, daar het slachtoffer der verleiding wordt, vervolgens van kwaad tot erger vervalt en eindelijk, na eene poos zwervens, in het dorp harer geboorte terugkomt, om er weldra als een volslagen bedorven schepsel te sterven in de grootste armoede. | |||
[pagina 417]
| |||
Ofschoon deze geschiedenis, goed behandeld, de bouwstof bevat voor eene flinke novella, is het den schrijver niet gelukt, een boeiend verhaal er van te maken. In de twee of drie eerste hoofdstukken (in 't geheel zijn er zeven) heerscht eenige aanschouwelijkheid: gij luistert naar gesprekken en woont sommige gebeurtenissen bij. Maar in het vervolg moet gij schier alles aannemen op gezag van den schrijver, die met vrij groote haast u de eene bijzonderheid na de andere vertelt, en blijkbaar geen tijd heeft, om de dingen voor uwe oogen te laten geschieden, de personen zelven te doen handelen en spreken, en u deelgenoot te maken van hunne gedachten en gewaarwordingen. Daaraan is het te wijten, dat het verhaal den lezer vergast op eene reeks van uiterlijke voorvallen, maar hem schier geheel onbekend laat met het inner life der hoofdpersonen, en dat de schrijver zelf niet heeft bemerkt, hoe aan zijne novelle ontbreekt juist wat haar interessant had moeten maken, de teekening namelijk van een strijd. In heel de geschiedenis van Wolfskampen Dine is geen strijd van eenige beteekenis waar te nemen. Haar vader is een pochend, ondegelijk man, die van zijn kind eene ijdeltuit maakt; hare moeder een zieltje, die wel wat schreit en lamenteert, maar al heel spoedig in de dingen berust. Welnu, Dine gaat steeds erger den verkeerden weg op; Esters, de vader, wordt weldra en blijft een dronkaard, zijne vrouw is hetzelfde onbeduidende schepseltje tot haren dood toe. De dochter maakt zich in den beginne wel beangst voor de gevolgen harer lichtzinnigheid en ziet er later wat tegen op, om naar hare geboorteplaats terug te keeren, terwijl ook het gedrag van haren vader eene enkele maal zweemt naar beterschap. Maar te vergeefs wacht gij op eenige wezenlijk gunstige wending, op eene onweerstaanbare uiting van ouderlijke of kinderlijke liefde; te vergeefs op een uur, waarin de ten top gestegen ellende eindelijk toch berouw, kracht tot handelen, desnoods alleen een wanhoopskreet als openbaring van een beter ik te voorschijn roept. Kan zoo'n verhaal interessant wezen? De schrijver verzekert aan het slot, dat hij in de mededeeling van Dine's lotgevallen niet overdreven heeft. En het is heel wel te gelooven, dat op een Twentsch dorp deze geschiedenis precies zoo is gebeurd. Doch wat zou dat? Natuurlijk luidt in dit geval onze aanmerking, dat die geschiedenis niet belangwekkend genoeg is, om | |||
[pagina 418]
| |||
ze tor lezing aan te bieden. Een novellist schetst niet met het onsmakelijke en leelijke, of, zoo zulks onvermijdelijk is in zijn verhaal, hij verstrooit u niet wat licht over de duisternis. Waarom is er onder al de menschen, die in dit dorpsverhaal voorkomen, geen enkele werkelijk aantrekkelijke persoon? Van den jeugdigen predikant te Haakhorst wordt in het voorbijgaan verzekerd, dat hij ‘een ferme jongen’ (!) is, en van den nieuwen burgemeester iets dergelijks gezegd. Doch eene der hoofdfiguren is Dr. Brusk, die ten tooneele wordt gevoerd als een man van ruwe vormen maar van grooten gemoedsadel. Van dezen adel echter bespeurt ge slechts weinig, en die ruwheid is zoo verregaande, dat onzen dokter woorden als ‘smeerpoes’, ‘beesteboel’ en nog erger, ook als hij onder dames is, in den mond bestorven liggen. Voorts geeft noch hij, noch iemand anders blijk van eene liefdevolle en volhardende zucht, omde deerniswaardige Dine terecht te brengen. Foei, welk eene menschensoort, die van Haaghorst! Wat den vorm betreft, waarin het verhaal ons wordt medegedeeld, de schrijver laat niet alleen zijne personen ettelijke zonden begaan tegen de taal, den beschaafden toon, de eischen van stijl en welluidendheid, maar hij zelf bedrijft ze in zoo groot aantal en in zoo opvallende mate, dat eene nadere aanwijzing overbodig mag heeten. Het dorpsleven, de boeren, hunne naieve taal, hunne aartsvaderlijkheid hebben veel aantrekkelijks. Dus kunnen ook dorpsverhalen iets aangenaams hebben. Doch die deze laatsten wil schrijven, moet niet van de boerenwereld zijn, maar er boven staan. Waarschijnlijk heeft de auteur van ons verhaal zoo lang onder de Twentsche land lieden gewoond, dat hij ten laatste eenigszins hunner een is geworden. Althans hij is plat, ruw, onpoëtisch; schrijft slecht hollandsch en een slordigen stijl. De schaduwzijde van het dorpsleven spiegelt zich af in geheel zijne vertelling. Gelukkig, dat Paganus zijn naam verzweeg. Want heidenmäszig is hij tekort gekomen in zijne taak als verhaler, en wij hebben dit kunnen zeggen sine ira et studio, of zelfs den schijn er van. Cheribon, Febr. '73. P. Heering. | |||
[pagina 419]
| |||
Mr. A. Ver Huell, Cornelis Troost en zijjn werken. Arnhem, P. Gouda Quint, firma Is. An. Nijhoff en Zoon, 1873.De aankondiging van dit lijvig, met sierlijke letters op zwaar papier gedrukt boek, zal menigen beminnaar der Hollandsche schilderkunst in het eerste oogenblik hebben doen hopen, dat er een nieuwe monographie verschenen was naast de uitstekende geschriften door Westrheene en Vosmaer aan Jan Steen, aan Potter, aan Rembrandt gewijd. Misschien mochten sommigen wenschen dat de biographie van onze groote schilders (van welke zoovele nog niet beschreven zijn) vóór die der ‘dii minores’ ware ter hand genomen; maar tevens zou men erkend hebben dat men niemand de keuze der stof moet opdringen, en dat overigens de figuur van Troost in de rij der Hollandsche meesters een merkwaardige is. Troost is de schilder, die ons bij uitnemendheid de zeden der XVIIIe eeuw te zien geeft en als het ware de literatuur illustreerde, waarin ons het Holland van vroegere dagen in zijn intimiteit ontsluierd wordt. Wil men nu een goed beeld van dezen schilder geven, dan zal men ook onze vroegere maatschappelijke toestanden en de tooneeldichters en schrijvers der vorige eeuw niet mogen voorbijgaan. Alleen in het kader zijner tijdgenodten wordt Troost belangrijk; daarvan geïsoleerd, biedt hij dezelfde aantrekkelijkheid niet meer. Wie dit met ons beaamt, zal zich door het boek van den Heer Ver Huell teleurgesteld voelen. Bij al het wetenswaardige dat het meedeelt, bij al den daaraan besteden arbeid, blijft het in gebreke niet alleen aan den boven vermelden eisch, maar zelfs aan zijn title te beantwoorden. Noch van Troost, noch van zijn werken geeft het een eenigzins volledige of systematische beschrijving; de biographie van den schilder vult slechts een viertal bladzijden, en zijn voornaamste stukken - die van het Mauritshuis en die van het Museum Fodor - worden slechts ter loops of in het geheel niet vermeld; ook de interessante Regenten- en Anatomiestukken van Troost worden slechts op beknopte wijze aangestipt. Met meer recht zou het boek mogen heeten een beschrijving van de pastels en prenten door en naar Troost, welke zich in het bezit van den schrijver be- | |||
[pagina 420]
| |||
vinden. Van deze beschrijving nu kan niet gezegd worden, dat zij te beknopt is; integendeel, met liefde staat de Heer Ver Huell bij elk zijner stukken stil, en dikwijls vindt hij de gelegenheid ous in kennis te brengen met bijzonderheden, die - hoe interessant ook - toch met het onderwerp niet dan in een verwijderd verband staan. Intusschen mag men hem dankbaar zijn voor een met schetsen toegelichte descriptie van een zevental in zijn bezit zijnde studiën voor de Nelri. Jammer maar, dat diezelfde uitvoerigheid niet eveneens aangetroffen wordt bij de andere werken, die van Troost genoemd worden. Ook de opsomming der schilderijen en prenten die op verkoopingen zijn voorgekomen (waartoe de schrijver onderscheiden catalogussen heeft onderzocht) had van groot belang kunnen zijn, indien daarbij meer kritisch te werk gegaan ware; nu is de raadpleging van deze lijst moeielijk, dewijl de verschillende nummers niet volgens een goed systema zijn gegroepeerd, gelijk dit door al de hedendaagsche biographen gedaan wordt, maar vermeld worden in de orde, waarin zij toevallig op de verkoopingen voorkwamen. Aan het slot van het boek vindt men eenige werken opgenoemd van Sara, de dochter van Troost, en eindelijk eenige genealogische bijlagen. Wij gelooven den indruk, dien het geheel op ons maakte, niet beter te kunnen weergeven, dan door de bekende woorden: dankbaar, maar onvoldaan. |
|