| |
| |
| |
Politieke gedachten van een leek.
Het moet voor de Regeering ditmaal een bijzonder pijnlijke taak zijn geweest om, te midden eener nog niet opgeloste ministeriëele crisis, de rede op te stellen, waarmede het zittingjaar 1872/73 der Staten-Generaal den 13den September jl. is gesloten. Hoe toch zou zij de formule motiveeren, waarin aan de Vertegenwoordiging voor haar toewijding aan 's lands belangen 's Konings jaarlijksche dank moest worden betuigd? Kon zij zich dankbaar betoonen voor de consequentie waarmede, na de afstemining der voorgestelde inkomstenbelasting aan het einde van een vorig zittingjaar, thans bijna alle belangrijke maatregelen die door haar in 's lands belang waren wenschelijk gekeurd, als herziening der kieswet, afschaffing der plaatsvervanging, nieuwe rechterlijke organisatie, door de Tweede Kamer waren verworpen of tot een onbepaalde toekomst verschoven? Onmogelijk. Een variant op het ‘niet geheel onvruchtbaar’ van de vorige sluitingsrede, gevolgd door een opsomming van enkele tot stand gebrachte wetten, op een enkele uitzondering na allen vreemd aan de politiek, was al wat haar te geven overbleef. Wat zij aan de vertegenwoordigers des volks geven kon, zij gaf het, het moet worden erkend; en zelfs bleek zij een voldoende hoeveelheid optimisme te hebben behouden, om in de troonrede, door haar aan den Koning voorgedragen en door Z.M. bij de opening der nieuwe zitting van de Staten-Generaal uitgesproken, een in elk opzicht verblijdend tafereel van den toestand des lands te schilderen, door geen enkele zwarte stip ontsierd. Een vreemdeling, die al zijn kennis van onze toestanden uit deze troonrede zou geput hebben, had gewis de overtuiging erlangd, dat voor de gelukkige bewoners van het bevoorrechte plekje gronds tusschen Schelde en Dollard geen enkele noemenswaardige verbetering in het staatsbestuur te wenschen was overgebleven.
| |
| |
Ofüciëele staatsstukken zijn voorzeker een gewichtige bron voor de geschiedenis; en toch lijdt het geen tegenspraak, dat er andere bronnen noodig zijn dan de troonrede van 15 September 1873, om ook slechts het allerflauwste denkbeeld te erlangen van onzen tegenwoordigen toestand. Die rede vermeldt niet dat de arbeidende klassen, dat wil zeggen, allen die hun levensonderhoud zonder de machtige hulp van eigen kapitaal moeten winnen, van den aanzienlijken ambtenaar af tot den nederigen daglooner toe, voor hun karig loon nauwelijks de onmisbaarste levensbehoeften kunnen verkrijgen; niet dat de verkeerde richting der beweging van het kapitaal aan de eene, de waardevermindering van het geld zonder evenredige stijging der loonen aan de andere zijde, de kloof tusschen armen en rijken steeds verbreeden; niet dat de partij, die zich een vrijzinnige ontwikkeling onzer staatsinstellingen ten doel stelt, vijf jaren lang een overwegenden invloed op het staatsbestuur heeft uitgeoefend, zonder de hervormingen te kunnen tot stand brengen, die op haar weg lagen en den toestand van het grootste deel des volks van lieverlede zouden hebben verbeterd; niet dat het voortdurend gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en Vertegenwoordiging het geloof aan de deugdelijkheid van den constitutioneelen regeeringsvorm bij de natie ernstig heeft geschokt. Dat alles wordt in de troonrede niet gezegd, en behoort toch voor een onpartijdige waardeering van den toestand des lands mede in aanmerking te komen.
Wanneer achtereenvolgens drie Kabinetten van dezelfde politieke richting, overeenstemmende met die der meerderheid in beide takken der Vertegenwoordiging, moedeloos de teugels van het bewind nederleggen, en de ministeriëele crisissen steeds langduriger en steeds onoplosbaarder worden, dan moet daarvoor een dieper grond bestaan dan de zwakheid van sommige Ministers en de eerzucht, of wel, zooals men tegenwoordig pleegt te zeggen, het individualisme van sommige afgevaardigden. Zwakke Ministers en eerzuchtige afgevaardigden zijn in andere constitutioneele landen zeker niet minder dan hier te vinden, zonder daar evenwel legislatieve onmacht te veroorzaken; en hetgeen thans bij velen de ondeugd van het individualisme heet, gold vroeger algemeen voor de deugd der onafhankelijkheid. De hoofdreden der onvruchtbaarheid van den wetgevenden arbeid gedurende de laatste jaren ligt elders. Zij ligt in den weerzin der regeerende klassen tegen de oeconornische hervor- | |
| |
mingen, die nevens de eigen werkzaamheid der arbeidende klassen vereischt worden om het peil der algemeene welvaart te doen rijzen. Totdat die weerzin zal zijn overwonnen, zal de lof van niet geheel e onvruchtbaarheid de hoogste zijn, die aan de Staten-Generaal bij de sluiting hunner vergadering kan worden toegekend.
| |
I.
Een deel des volks is welvarend, het kan niet worden ontkend. In alle deelen des lands zijn de grondeigenaars gedurende de laatste dertig jaren, om zoo te zeggen, al slapende rijk geworden. De aanzienlijke stijging der prijzen van landerijen en landbouwproducten, een gevolg deels van den vrijen handel en de verbeterde middelen van vervoer, deels van de waardevermindering van het geld, is hun ten goede gekomen, zonder dat zij er jets voor behoefden te doen. Verbazend zijn de koopprijzen en pachten, die tegenwoordig voor landerijen worden bedongen. Ook die kapitalisten, die geen land bezitten, hebben niet te klagen. Immers de gemiddelde rentestand is in twintig jaren met ongeveer een vierde verhoogd; en ook soliede effecten geven tegenwoordig vrij hooge renten. Maar de winst der kapitalisten en grondbezitters heeft tot schade gestrekt voor de klassen, die zonder eigen kapitaal arbeiden. Om het gebruik der kapitalen van anderen te erlangen, hetzij in den vorm van landerijen, hetzij in dien van geld, moesten zij steeds hooger prijzen betalen. De gestadig toenemende duurte der levensmiddelen maakte de loonen der arbeiders en de bezoldigingen der ambtenaren, voor zoover zij in naam op dezelfde hoogte bleven, inderdaad steeds geringer. En ofschoon in de laatste jaren in vele takken van bedrijf de loonen eenigszins zijn verhoogd, weegt deze verhooging in de meeste gevallen niet op tegen die in de prijzen der diensten van het kapitaal en der levensbehoeften. In den ongunstigsten toestand verkeeren de ambtenaren, op wier loon de gewoonte nog grooter invloed schijnt uit te oefenen dan op dat der werklieden. Bij de genoemde oorzaken eener steeds toenemende verrijking der bemiddelde en verarming der onbemiddelde klassen, komt nog de verkeerde richting, waarin het kapitaal zich ten onzent voor een groot deel beweegt. Het is
| |
| |
een bekend feit dat dezelfde kapitalen, die zich aan inlandsche ondernemingen van handel of nijverheid schuchter plegen te onttrekken, veelal met lichtzinnige zorgeloosheid aan staatsleeningen of buitenlandsche nijverheidsondernemingen toestroomen. Wel is waar hebben de verliezen, ten gevolge van het overdreven vertrouwen op insoliede staten of spoorwegmaatschappijen in den laatsten tijd vooral door kleine kapitalisten geleden, den smaak voor soliede geldbelegging in hooge mate opgewekt. Maar al is de lust voor dolzinnige speculatiën voor het oogenblik uitgedoofd, het is er ver af dat dientengevolge een gezonde ondernemingsgeest zou zijn opgewekt. Integendeel, men mag aannemen dat tegenwoordig voor de inlandsche nijverheid moeilijker dan ooit kapitaal is te verkrijgen. Nu is het voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht in het algemeen vrij wel om het even, of het Nederlandsche kapitaal aan de ontwikkeling van Minnesota of Zuid-Rusland, dan wel aan die van Nederland zelf wordt dienstbaar gemaakt. Maar voor hen, die hier te lande van hoofd- of handenarbeid leven, is het verschil tusschen de beide soorten van kapitaalsaanwending zeer aanzienlijk. De onttrekking der kapitalen aan de inlandsche industrie heeft ten gevolge, dat onze handel en nijverheid kwijnen; de verschillende takken van bedrijf mogen niet achteruitgaan, zelfs eenigen vooruitgang aanwijzen, een vergelijking onzer handelscijfers met die van naburige landen en koopsteden is voldoende om de overtuiging op te wekken, dat van krachtige ontwikkeling in deze ten onzent geen sprake is; en wie onder dezen toestand lijden, het zijn alweder de arbeidende klassen, wier arbeid weinig gevraagd en slecht betaald wordt.
Onder deze omstandigheden mag van den wetgever, die in de behoeften van den Staat uit de beurzen der ingezetenen heeft te voorzien, worden gevorderd dat hij, zoo al niet het kapitaal zwaarder belaste dan den arbeid, althans een strenge rechtvaardigheid tusschen beide in acht neme; zoo al niet aan de beweging van het kapitaal een betere richting trachte te geven, althans niet de verkeerde beweging kunstmatig bevordere. Er ontbreekt veel aan, dat hier te lande aan deze billijke eischen zou zijn voldaan. Ons belastingstelsel, het vermogen in portefeuille geheel vrij latende, werkt daardoor als een premie op de geldbelegging in effecten. De zegel-, registratieen hypotheekrechten, die met recht een belasting op het ongeluk
| |
| |
zijn genoemd, en welker vervanging reeds bij de wet van 12 Juli 1821, Stbl. no. 9, verklaard werd in ‘nadere overweging’ te zullen worden genomen, drukken loodzwaar op de beweging van alle kapitaal dat niet in effecten is belegd, en treffen vooral de middelklasse, voor welke zij het verkrijgen van recht zoo goed als onmogelijk maken. Het patentrecht, oorspronkelijk een vergoeding voor de vrijheid om sommige bedrijven te mogen uitoefenen, heeft in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, nu niemand meer aan de vrijheid van bedrijf zou willen tornen, als eenzijdige belasting op een deel der nijverheid geen raison d'être meer; het laat verschillende bedrijven, en daaronder den voornaamsten tak van nijverheid, den landbouw, vrij, en legt een hoogst onbillijken druk op hen, die weinig of geen winsten hebben behaald of wel verliezen hebben geleden. De accijnsen op de zeep, het zout en de azijn werken als een hoofdgeld, en treffen vooral de lagere klassen; die op het geslacht is een premie op den uitvoer van een voedsel dat op onze arbeidende klassen, kon het onder hun bereik worden gebracht, den heilzaamsten invloed zou uitoefenen. De belasting op het personeel eindelijk wordt op zoodanige wijze geheven, dat de onbemiddelden verreweg het zwaarst worden getroffen.
Deze overigens meer dan bekende gebreken zullen niemand verwonderen, die zich herinnert hoe ons belastingstelsel een overblijfsel is uit den tijd van Koning Willem I. In die dagen werden de voordeelen der vrije beweging van het kapitaal niet zoo algemeen ingezien als thans, en gold ook de bevoorrechting der gegoede klassen niet voor zoo schadelijk; een bevoorrechting trouwens, die ten gevolge der stijging van de prijzen der landerijen en van den rentestand tegenwoordig veel stuitender is dan destijds. Men verbaast zich, wanneer men de straks reeds genoemde wet van 1821, houdende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen met den jare 1824, herleest, dat het belastingstelsel in den loop eener halve eeuw zoo weinig wijziging heeft ondergaan. Zondert men een paar later ingevoerde accijnsen uit, dan is het geheele tegenwoordige stelsel in de genoemde wet omschreven. Sedert zijn alleen de meest in het oog springende bezwaren opgeheven, door de afschaffing van enkele belastingen op levensbehoeften, zonder ander equivalent dan de Indische baten, en door die van de gemeenteaccijnsen met een equivalent, dat wel niemand als definitief zal aanmerken. Voor het overige is van de belastinghervorming
| |
| |
die men in 1848 in de naaste toekomst droomde, niets gekomen. Het verbeterd besef van onze verplichtingen jegens de bevolking onzer Oost-Indische bezittingen, gepaard met de steeds toenemende behoeften der staatshuishouding, zal wel beletten dat opnieuw aan afschaffing van belastingen zonder equivalent worde gedacht. Het komt er thans op aan voor de onrechtvaardige belastingen, die zullen moeten worden afgeschaft, equivalenten te vinden, welke uit den aard der zaak vooral op de gegoede klassen zullen drukken. Men zal moeten komen tot afschaffing der zegel- en registratierechten, waarvan naar billijkheid alleen een gering recht, strekkende tot vergoeding der kosten van de registratie, kan behouden blijven; voorts tot opheffing van de accijnsen op de zeep, het zout, de azijn en het geslacht. Men zal het patentrecht dienen uit te breiden tot een algemeene belasting op de inkomsten, en wel liefst tot een belasting op de verschillende bronnen van inkomsten, het vermogen in portefeuille daaronder begrepen, in den trant van de Engelsche income-tax. Men zal òf het grondbezit onder de te belasten bronnen van inkomsten moeten medetellen, òf moeten overgaan tot herziening van het kadaster, waaruit voor den Staat een zeer aanzienlijke vermeerdering van inkomsten zou voortvloeien. Men zal de belasting op het personeel aan een ingrijpende herziening moeten onderwerpen, en tevens, bijvoorbeeld door het afstaan van een paar grondslagen dier belasting aan de gemeenten, een einde moeten maken aan den onhoudbaren toestand, die bij de afschaffing der gemeente-accijnsen is geschapen. Men zal eindelijk de inkomsten van den Staat zooveel dienen te vermeerderen, dat tot een aanzienlijke verbetering van de bezoldiging der lands-ambtenaren kan worden overgegaan.
Behalve door de noodzakelijkheid der herziening van het belastingstelsel, is in de laatste jaren onze politieke toestand beheerscht door de behoefte aan verbetering van het leger. De militiewet kent aan ieder die betalen kan de bevoegdheid toe, om den dienst bij de militie door een ander in zijn plaats te doen waarnemen, ten gevolge waarvan het leger uitsluitend uit de lagere klassen wordt gerecruteerd. Op zich zelf ligt hierin een ernstige onrechtvaardigheid tegenover de onbemiddelden, die gedurende zekeren tijd aan hun broodwinning worden onttrokken, terwijl de gegoeden zich van dezen persoonlijken dienst voor een betrekkelijk geringe som gelds kunnen ontslaan. Deze
| |
| |
ourechtvaardigheid werd wel niet opgeheven, doch eenigszins verminderd door het vooruitzicht, dat in tijd van oorlog ook de zoons der gegoede burgers weder tot verdediging van het vaderland de wapenen zouden opvatten, evenals zij dit in 1830 hadden gedaan. Maar dit vooruitzicht is ten gevolge van den vooruitgang in de kunst van oorlogvoeren geheel verdwenen. Dank zij de nieuwere tactiek en de verbeterde vuurwapenen, is ieder man, die niet volkomen geoefend is, op het slagveld nutteloos chair à canon. In geval van oorlog de bloem der natie zonder eenige vrucht ter slachtbank te voeren, kan niemand in de gedachte komen. Bovendien kan aan soldaten als de onze, waaronder de meest ontwikkelde elementen des volks ten eenenmale ontbreken, bij de tegenwoordige ontwikkeling der krijgswetenschap 's lands verdediging niet met vertrouwen worden overgelaten. Het is dus noodzakelijk geworden het bestaande onrecht jegens de niet-bezittende klassen op te heffen, en ook de zoons der gegoeden reeds in vredestijd tot persoonlijken dienst bij de militie te verplichten. Daardoor alleen kunnen de levende strijdkrachten op het peil worden gebracht van die der mogendheden, met welke een oorlog voor ons denkbaar is. Deze hervorming heeft met de herziening van. het belastingstelsel dit gemeen, dat zij van de gegoede klassen vrij aanzienlijke opofferingen ten algemeenen nutte eischt; te aanzienlijker, naarmate de afkeer van den krijgsdienst bij onze burgerij dieper geworteld is.
Het is duidelijk, dat vragen als de hier aangestipte er volkomen op berekend zijn, om aan een rationeele partijvorming ten grondslag te strekken. Het ligt op den weg eener partij van behoud om, behoudens verbeteringen op ondergeschikte punten, de beginselen van het belastingstelsel en van de militiewet te willen handhaven; op dien eener partij van hervorming, om de grondslagen van het belastingstelsel en de wijze van legervorming te willen herzien. Ongelukkig is de demarcatielijn onzer staatspartijen overal eerder te vinden dan hier. De conservatieve partij, wel verre van de voorname plaats in te nemen, die haar als handhaafster der bestaande instellingen zou toekomen, heeft onder een verkeerd beleid in het land en in de Kamer bijna elken invloed verloren. In stede van, op het voorbeeld van wijlen den heer Van Hall, hun voordeel te doen met het volksgeloof, dat behoud en gematigdheid woorden zijn van één en dezelfde beteekenis, hebben de latere leiders der conser- | |
| |
vatieven hun steun gezocht bij de kerkelijke partijen, bij de orthodox-Gereformeerden en vooral bij de Roomsch-Katholieken. Het natuurlijk gevolg daarvan was dat allen, die gematigdheid in het staatkundige gelijk in het godsdienstige bovenal op prijs stelden, en geneigd waren zich aan te sluiten bij elke partij, die hun het rustig behoud van het bestaande zou verzekeren - en deze geestesrichting telt onbetwistbaar onder de kiesgerechtigde bourgeoisie zeer vele aanhangers - zich van de conservatieven afwendden. Dezen werden dientengevolge steeds zwakker en van de kerkelijken afhankelijker. De liberale partij nam de mannen van het gematigd behoud in haren schoot op. Zij won daarmede een zeer aanzienlijke vermeerdering van getalsterkte. Terwijl zij vroeger, toen de Katholieke geestelijkheid er nog voordeel in zag om zich met haar te verbinden, in de Tweede Kamer niet zelden en in de Eerste Kamer altijd in de minderheid bleef, kon zij nu geheel alleen aan al haar
tegenstanders, de Katholieken daaronder begrepen, in beide Kamers der Staten-Generaal het hoofd bieden. Maar dit voordeel was geen zuivere winst. Hetgeen de liberale partij aan breedte won, verloor zij in diepte. De nieuwe elementen, wier streven veeleer behoud dan hervorming van het bestaande was, brachten in het karakter der partij een belangrijke wijziging. Verdediging der moderne maatschappij, óók tegen de aanvallen van het hier te lande trouwens weinig te vreezen socialisme, maar bovenal tegen de mokerslagen waarmede het Katholicisme, op gezag van den Pauselijken banvloek, haar gewis eerlang zou bestormen: met andere woorden, de eigenaardige roeping eener conservatieve partij in een constitutioneelen staat; deze werd het best, om niet te zeggen het eenig uitgevoerd deel van het liberaal programma. Al moest rnen erkennen dat de wetten die het meest aan de aanvallen der kerkelijken blootstonden, de Grondwet en de schoolwet, aan ernstige gebreken leden, dat de eerste aan een goede regeling van het krijgswezen en van het kiesrecht, de laatste aan een behoorlijke uitvoering van het grondwettig voorschrift omtrent voldoend openbaar lager onderwijs overal in het Rijk in den weg stond, toch wilde men, uit vrees voor de Roomsch-Katholieke reactie, niet toestemmen, dat in één van beide een tittel of jota zou worden, veranderd. Met onuitputtelijk geduld besteedden de liberale organen meer en meer al hun krachten aan de bestrijding van het Katholicisme als godsdienstig-staatkundige richting; en de warmste
| |
| |
liberalen werden zij, die in 1853 met de meeste goede trouw tegen de ‘Papothorbeckianen’ waren te velde getrokken.
Hoe meer echter de liberale partij zich aldus in haar behoudend karakter ontwikkelde, des te meer geraakte haar hervormend karakter op den achtergrond. Een deel harer aanhangers bleef de meest dringende hervormingen, die van het belastingstelsel en van de militiewet, met hart en ziel voorstaan. Maar voor een ander deel, voor de nieuwbakken liberalen, om een gemeenzamen term te gebruiken, die van het menu der liberale richting vooral de verdediging van het bestaande of wel den strijd tegen Rome naar hun smaak vonden, waren deze hervormingen minder gewenscht. Nu eens beweerden zij, dat de handhaving en verdediging der moderne maatschappij hoofdzaak, en al het andere daaraan ondergeschikt was; dan weder, dat de meest noodzakelijke verbeteringen in het belastingstelsel reeds verkregen, en de overige van minder overwegend belang waren. Indien deze stellingen regelmatig telkens door dezelfde afgevaardigden of in bepaalde organen waren verdedigd, zoo zou zich een afzonderlijke, voor het oogenblik met de liberalen verbonden fractie gevormd hebben. Maar dit was niet het geval. Door sommigen nu en dan uitgesproken, door niet weinigen gedeeld, verspreidde zich meer en meer te midden der liberale partij de meening, dat men zeer wel liberaal kon zijn zonder de dringende noodzakelijkheid van hervorming van het belastingstelsel en van de militiewet toe te geven. Dat waren maar oeconomische hervormingen, meende men; alsof in den tegenwoordigen toestand der maatschappij gewichtiger en meer principiëele dan deze denkbaar waren! Hetgeen shibboleth der liberale richting had behooren te wezen, werd bijzaak; hoofdzaak werd voor haar, hetgeen de eigenaardige taak eener constitutioneele conservatieve partij ware geweest. Het gevolg van dezen vicieusen toestand bleef niet uit. Het vertoonde zich in de, thans algemeen toegegeven, doch meestal aan andere oorzaken toegeschreven, desorganisatie der liberale partij, die uit haar legislatief onvermogen duidelijk is gebleken. Op het
gebied der verkiezingen heeft deze desorganisatie tot dusver slechts weinig sporen achtergelaten. Alleen verloor de liberale richting bij de jongste algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer sommige plaatsen door de groote krachtsinspanning der kerkelijken, en een enkelen zetel ten gevolge van de ontevredenheid der liberalen zelf over den gang van zaken. Maar
| |
| |
desniettemin is zij aan de Zuidzijde van het Binnenhof nog steeds aanzienlijk machtiger dan eenige andere partij, terwijl haar meerderheid, in de oude zaal der Staten van Holland volstrekt geen tegenspraak lijdt. Dit laatste, opmerkelijk feit is zeker een niet te versmaden argument voor de stelling, dat onze liberale partij tegenwoordig alles behalve een partij van hervorming is. Of laat het zich aannemen dat, terwijl de noodzakelijke hervormingen ongetwijfeld in het dadelijk nadeel der gegoede klassen zullen wezen, kiezerslichamen, zelf uitsluitend door die klassen gekozen, en in haar keus beperkt tot de vermogendsten in den lande, zonder eenige pressie van de onbemiddelde burgerij een staatslichaam zouden samenstellen, waarvan de meeste leden aanstonds bereid zouden zijn zich en hun gelijken zwaarder te belasten? Zelfs de grootste optimist zal, naar het schijnt, deze onderstelling moeten verwerpen. En dan blijft er alleen plaats voor deze andere, dat de meerderheid der Eerste Kamer haar roep van hervormingsgezindheid alleen te danken heeft aan het feit, dat de Tweede Kamer geen voorstellen van hervorming tot haar laat doordringen. Ware het anders, men mag het voor zeker houden, dat zij den roem van volgzaamheid, haar thans zoo twistig toebedeeld, spoedig zou overleefd hebben.
| |
II.
Het zal nuttig zijn, tot nader bewijs van het vooropgestelde, de lijdensgeschiedenis der voorstellen tot oeconomische en militaire hervorming van de laatste jaren kortelijk in herinnering te brengen. Reeds in 1869 heerschte hier en daar twijfel of een Kamer, gekozen onder een census die hooger is dan in eenig ander land van Europa, tot herziening van het belastingstelsel bereid zou worden bevonden. Bleek die twijfel gegrond, zoo zou men, om teleurstellingen te voorkomen, wèl doen door eerst den census te verlagen, en dan aan een vernieuwde Kamer voorstellen van belastinghervorming voor te dragen; in het tegenovergesteld geval was het verkieslijk, met de belastinghervorming te beginnen. Het Ministerie-Fock gaf indirect blijk, dat het omtrent de offervaardigheid van de vertegenwoordigers der gegoede klassen een bescheiden twijfel voedde, door
| |
| |
een herziening der kiestabel aan te kondigen en na een vrij lang tijdsverloop in te dienen. Van dat oogenblik af waren de dagen van dat Ministerie geteld; het zag zijn ontwerp van censusherziening verpletterd onder een verslag, waarin de hand van den eersten staatsman der liberale partij niet te miskennen was, en trad af om redenen, die nimmer geheel opgehelderd zijn, maar waaronder wèl ingelichte lieden niet zonder grond meenden, dat de censusquaestie een voorname rol speelde.
Het derde Ministerie-Thorbecke, in het begin van 1871 opgetreden, verklaarde terstond dat het de Kamer niet met den census zou bezig houden. Het vertegenwoordigde althans in dit opzicht de politiek van het optimisme, die van het geloof aan de gezindheid der gegoede klassen om de noodzakelijk geworden opofferingen uit eigen beweging te doen. Het nam niet alleen het belastingstelsel, maar ook de militaire quaestie ter hand, terwijl het beide in een min gewenscht onderling verband bracht. Men weet met welken uitslag. De ten laatste ingediende militaire wetsontwerpen brachten het, niet zonder moeite, tot een onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer, weldra door ongunstige rapporten gevolgd. Het voorstel tot vervanging van het patentrecht en de accijnsen op het geslacht en de zeep door een algemeene belasting op de inkomsten kwam in openbare behandeling: na langdurige discussiën werd artikel 1 in de zitting der Tweede Kamer van den 2den Mei 1872 met 51 tegen 27 stemmen verworpen. De politiek van het optimisme was geslagen.
Er is over dit votum der Tweede Kamer veel geschreven, en vrij algemeen is het geweten aan enkele liberalen, die de oppositie den dag te voren hadden geholpen om een voorstel tot verzending van de amendementen op artikel 1 naar de afdeelingen te verwerpen. In hoever dat oordeel juist was, kan hier in het midden blijven. Maar dit is zeker, dat een voorstel als dat van den Minister Blussé nooit door de Kamer zou zijn aangenomen, al was het nog zesmaal in de afdeelingen onderzocht en dientengevolge van al zijn gebreken gezuiverd. Er waren tegenstanders van het voorstel, die voor een rechtvaardiger verdeeling van lasten konden zijn gewonnen: bepaaldelijk zij, die onoverkomelijk bezwaar hadden tegen het voorgedragen Pruisische stelsel van belasting op de inkomsten, als aanleiding gevende tot groote willekeur, maar zich zouden hebben kunnen vereenigen met het treffen der inkomsten bij
| |
| |
de bronnen, gelijk het in Engeland geschiedt. Wie echter nooit hun toestemming tot het invoeren eener inkomstenbelasting zouden hebben gegeven, het waren zij die bezwaar hadden tegen het belasten van het vermogen in portefeuille en van de inkomsten uit het grondbezit; en dezen vormden te zamen in de Kamer zonder eenigen twijfel een aanzienlijke meerderheid. Men vond hen volstrekt niet alleen op de banken der oppositie, maar ook in vrij grooten getale te midden der liberale partij; en de liberalen, die om deze reden tegen het ontwerp van den heer Blussé stemden, waren juist niet degenen, die voortdurend door de dagbladpers om hun zoogenaamd individualisme worden lastig gevallen. Wie het vermogen in portefeuille, gelijk tot dusver, onbelast wilden laten, spraken meestal niet, doch waren bij de stemming op hun post. De voorstanders van vrijstelling van de inkomsten uit het grondbezit lieten zich daarentegen luid genoeg hooren. Men wil de reeds zwaar belaste grondbezitters dubbel treffen; zoo klonk het uit hun mond; de inkomsten uit den grond zijn reeds belast door middel der grondbelasting, en het zou onrechtvaardig zijn er een nog zwaarder druk op te leggen. Aldus redeneerende, schenen zij, en zij alleen, onkundig te zijn van de aanzienlijke rijzing in de waarde van den grond, ten gevolge waarvan een belasting, dertig jaar geleden niet te zwaar, thans veel te licht is. Of meent men, dat de liberalen van deze soort de voorkeur, zouden geven aan een herziening van het kadaster, die millioenen meer in de schatkist zou brengen? Vreest men niet, dat tegen zoodanigen maatregel het thans zoover weggeworpen argument zal komen dienst doen, dat de grondbelasting eigenlijk een grondrente is, zoodat zij op een vast bedrag moet bepaald blijven en haar verhooging, met een gedeeltelijke onteigening zonder schadeloosstelling zou gelijk staan? Zoo niet, men lette op hetgeen nog onlangs in de Tweede Kamer is voorgevallen, bij de behandeling van het wetsontwerp tot
herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen. Bij die gelegenheid betoogde de heer Van der Linden, op grond van de aanzienlijke verhooging in waarde van den grondeigendom, dat de belasting daarop meer moest opbrengen. Men zou meenen, dat dit gevoelen steun moest hebben gevonden, nu het toch was uitgemaakt dat de inkomsten uit het grondbezit vooreerst niet langs anderen weg zouden worden getroffen. Men zou zich bedriegen. Van alle
| |
| |
kanten stonden liberale afgevaardigden op, om tegen het denkbeeld van den heer Van der Linden te protesteeren; en het liberalisme scheen niet gerust, eer de Minister zich aldus had uitgelaten: ‘Gij kunt dat wel zeggen, voert men aan, maar uwe bedoeling is de grondbelasting op de gebouwde eigendommen, zoodra de herschatting zal zijn geschied, te verhoogen. Die insinuatie had men wel met een of ander woord uit de stukken mogen bewijzen, waarin het tegendeel te lezen staat.’ (Bijblad 1872/73, blz. 1849). Inderdaad verdiende de Minister hier ten volle vertrouwen; bij de discussie over de inkomstenbelasting toch was hij, destijds lid der Kamer, voorsteller van een amendement, waarbij de inkomsten uit het grondbezit aan de belasting werden onttrokken.
Genoeg ten betooge, dat in zake het belastingstelsel liberaal heeten en hervormingsgezind zijn tweeërlei is. Het Ministerie-Thorbecke, om den draad onzer lijdensgeschiedenis weder op te vatten, trad na het votum over de inkomstenbelasting af, en werd na een langdurige crisis door het Kabinet De Vries opgevolgd. Het nieuwe bewind sloeg aanvankelijk den goeden weg in. Het verklaarde ronduit, na hetgeen omtrent de gezindheid der Kamer gebleken was, geen herziening van het belastingstelsel te zullen beproeven; het kondigde een voorstel tob herziening van den census aan, en gaf te kennen dat de behandeling van alle gewichtige wetsontwerpen behoorde te worden uitgesteld totdat dit voorstel zou zijn behandeld. Na den gebleken onwil van de Vertegenwoordiging, om aan de gegoede klassen waaruit zij was voortgesproten zwaarder lasten op te leggen, was deze politiek doelmatig en verstandig. Het brevet van ongeschiktheid, daardoor aan de Tweede Kamer uitgereikt, verwekte echter in dat staatslichaam een storm, waarvoor het Ministerie bezweek. Onder den drang van de commissie van rapporteurs voor het eerste hoofdstuk der staatsbegrooting, had het de zwakheid van zich bereid te verklaren, om met de tegenwoordige Kamer belangrijke wetsontwerpen af te doen; en weldra voegde het er een tweede fout bij, door de indiening van een wetsontwerp te beloven tot afschaffing der plaatsvervanging: een maatregel, meer nog dan de herziening van het belastingstelsel aan de gegoede klassen onwelkom. Reeds toen was de afloop van het zittingjaar 1872/1873 met zekerheid te voorspellen. Het wetsontwerp tot herziening der kieswet kwam, en werd in de Kamer vrij algemeen, maar vooral aan de libe- | |
| |
rale zijde, met onverholen weerzin ontvangen. Om billijk te zijn moet men erkennen, dat het kiesrecht door de aanneming van het ontwerp van den heer Geertsema niet op de meest gewenschte grondslagen zou zijn gevestigd. Ben goede kieswet is niet mogelijk, zoolang de Grondwet eensdeels belet
dat de kiesbevoegdheid worde toegekend aan alle burgers, die door hun studiën of maatschappelijke betrekking een voldoeuden waarborg van geschiktheid opleveren, onverschillig of zij al of niet directe belasting betalen; en anderdeels den gemeentelijken census juist op de helft bepaalt van dien voor het Rijk. Bij de volkomen ongeneigdheid der regeerende klassen om de Grondwet op eenig punt te herzien, kon de Regeering echter niet auders doen dan op de bestaande, gebrekkige grondslagen voortbouwen. Haar voorstel verdiende inderdaad verreweg de voorkeur boven de tegenwoordige ongerijmde regeling van het kiesrecht. Het hief de bestaande onevenredigheden op, en fnuikte de alleenheerschappij der vermogende klassen. Het genoot echter, zooals gezegd is, in de Tweede Kamer geen beter onthaal, dan een paar jaren te voren aan het ontwerp van den Minister Fock was ten deel gevallen. Het verslag van het onderzoek in de afdeelingen stelde het boven allen twijfel dat het wetsontwerp, kwam het in discussie, zou worden verworpen. Hetzij ter wille van haar prestige, hetzij uit begeerte om het Kabinet De Vries te handhaven, wenschte de meerderheid dit te voorkomen. De commissie van rapporteurs trachtte derhalve den Minister van binnenlandsche zaken over te halen om, alvorens het ontwerp in behandeling zou komen, alsnog een plaatselijk onderzoek in te stellen naar zijn vermoedelijke werking. Dit plaatselijk onderzoek kon tot niets dan tot uitstel leiden; want het eenige dat onderzocht kon worden was de mate van gegoedheid van hen, die zeker bedrag in de directe belastingen betalen, of, zooals de tegenwoordige kieswet voor voldoende houdt, daarin tot zeker bedrag zijn aangeslagen; en de geschiktheid om kiezer te zijn hangt volstrekt niet af van het vermogen, vooral niet in een tijd, waarin goed onderwijs ook voor onbemiddelden overal verkrijgbaar is of althans behoort te zijn. De Minister was echter nogmaals zwak, en verklaarde zich, hoewel schoorvoetend, tot het opgedrongen
onderzoek bereid, in geval het door de Kamer werd verlangd. Daarop vereenigde de Kamer zich met 48 tegen 16 stemmen met een voorstel van den heer Van Reenen, om het ‘door de Regeering
| |
| |
aangeboden’ (zoo heette het) onderzoek naar de vermoedelijke werking van de voorgestelde wijziging der kieswet aan te nemen, en hangende dat onderzoek de verdere behandeling van het wetsontwerp ‘voorloopig’ te verdagen. De gevreesde kieshervorming, die het kiesrecht ook aan vele minder gegoede burgers zou hebben geschonken, was daarmede vooreerst ter zijde gesteld.
De Regeering had nu den goeden weg geheel verlaten, en moest wel teleurstelling ondervinden in haar streven, om met de tegenwoordige Kamer de noodzakelijke militaire hervorming tot stand te brengen. Een denkbeeld opvattende van een der bekwaamste militaire leden der Kamer, had zij die hervorming in den meest beknopten vorm voorgedragen, door zich tot de afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling te bepalen en een meer algemeene herziening der militiewet tot een later tijdstip uit te stellen. Wie de voorliefde onzer Vertegenwoordiging voor zuiver formeele bezwaren kent, zal zich niet verwonderen, dat juist van dezen eenvoudigen vorm een der voornaamste grieven tegen het wetsontwerp werd gemaakt. Een ander en ernstiger bezwaar was hierin gelegen, dat de voorgestelde verplichte persoonlijke dienst, hoe wenschelijk ook op zich zelf, in beginsel onvereenigbaar is met de loting, door artikel 181 der Grondwet voorgeschreven. Men zou meenen, dat dan op herziening der inderdaad zeer gebrekkige voorschriften van het achtste hoofdstuk der Grondwet moest zijn aangedrongen. Maar dan zou men toonen, onze vertegenwoordigers niet te kennen. Integendeel haastten zij zich te protesteeren tegen een redevoering van den Minister van oorlog, waarin deze de wenschelijkheid van grondwetsherziening op dit punt had aangetoond. ‘Men voegde er bij,’ zoo leest men in het verslag der Tweede Kamer over de voorgestelde wijziging der militiewet, ‘met leedwezen en bevreemding kennis te hebben genomen van de verklaring, door den Minister van oorlog in de zitting der Eerste Kamer van den 17den Januari j.l. afgelegd, volgens welke zonder grondwetsherziening moeilijk tot eene definitieve regeling onzer levende strijdkrachten te geraken zou zijn.’ Maar indien men in geen geval grondwetsherziening wilde, waarom zich dan niet vereenigd met de poging der Regeering, om de wijze van legervorming zooveel te verbeteren als de Grondwet toeliet? Omdat men de
kans niet wilde loopen, dat de zonen der gegoede burgerij naast
| |
| |
die van de geheel onbemiddelde klassen onder de wapenen zouden staan. Omdat ook vele liberalen in het gevoelen deelden, dat een liberaal afgevaardigde (de heer Gevers Deynoot) aldus formuleerde: ‘Men moge breed uitweiden over het beginsel van gelijkheid - het bestaan van standen in de maatschappij ten gevolge van opvoeding, onderwijs en vorming, kan niet worden weggenomen. Niemand zal ontkennen, dat het bijv. voor den boerenknaap minder groote opoffering is soldaat te zijn, dan voor hem, die door ontwikkeling en opvoeding verre boven den boerenknaap staat..... Het is daarom bij persoonlijken dienstplicht onmisbaar om aan sommige klassen van lotelingen voorrechten, ja groote voorrechten te schenken: alleen op die voorwaarde kan ik er mij dan ook vóór verklaren.’ Trouwens aan groote voorrechten voor sommige klassen van miliciens ontbrak het niet in het regeeringsontwerp, waarmede de aangehaalde spreker zich dan ook ten slotte vereenigde. Het motief, waarom hij die voorrechten noodzakelijk noemde, schijnt echter minder juist. Men kon veilig, zoolang de: dienst er geen schade onder leed, aan hen die eigen woning konden bekostigen vergunnen om buiten de kazernen te wonen, te meer daar dezen thans ellendig zijn ingericht, hetgeen echter vermoedelijk spoedig zou veranderen zoodra de mogelijkheid bestond, dat zij door jongelingen uit de gegoede klassen zouden worden betrokken. Maar het ging niet aan, dezen een bepaald recht op dit privilege toe te kennen, omdat het voor hen grooter opoffering is soldaat te zijn dan voor boerenknapen. Wien veel is geschonken, van hem kan ook veel worden gevorderd. Juist op de meest ontwikkelde klassen des volks rust de dure plicht, om blijmoedig voor te gaan in de onaangename maar noodzakelijke opofferingen, die de weerbaarheid des lands vordert. De last van den persoonlijken dienst moge hen iets zwaarder drukken dan de minder gegoeden: hun zijn ook, in een goede opvoeding en een onbezorgd leven,
voorrechten geschonken die niemand hun kan outnemen. Zou het niet edelmoedig en tevens verstandig zijn wanneer zij, voor wie de ruimste plaats is bereid aan het gastmaal des levens, er ook in toestemden om een evenredig deel in de algemeene lasten te dragen? Hun vertegenwoordigers begrepen het niet alzoo. Met 43 tegen 25 stemmen verwierpen zij, in de zitting der Tweede Kamer van 30 Juni j. 1., het beginsel van den verplichten persoonlijken dienst, en doofden daardoor in het
| |
| |
land den laatsten straal van hoop uit, dat zij een algemeen belang boven een klassenbelang zouden weten te stellen.
Welk besluit valt nu uit deze droevige parlementaire herinneringen te trekken? Dit, naar het schijnt, dat de Staten. Generaal meer zin hebben voor de oogenblikkelijke, eng opgevatte belangen der gegoede burgerij, dan voor de dringende behoefte der geheele maatschappij aan oeeonomische en militaire hervorming. Deze zou niet zijn uitgebleven indien de geheele liberale partij, die gedurende de laatste jaren in het bewind en in de vertegenwoordiging den toon aangaf, van die behoefte doordrongen was. Zij is dit niet; zij heeft haar vereenigingspunt elders gezocht dan in de behoefte aan hervorming, en deze tot zekere hoogte als bijzaak beschouwd. Ziedaar de reden van de legislatieve onmacht die zij heeft tentoongespreid, van de teleurstellingen die zij heeft opgewekt, van den staat van ontbinding waarin zij verkeert. Toch behoort haar ongetwijfeld de toekomst; maar alleen mits zij ophoude de eersce plaats op haar programma toe te kennen aan behoud van het bestaande, en weder worde hetgeen zij eenmaal was en uit haar aard behoort te zijn, een partij van hervorming.
| |
III.
Onze politieke toestand is treurig. De machteloosheid en de twisten der partijen, de stilstand der wetgeving, de korte duur der ministeriën hebben het prestige van den constitutioneelen regeeringsvorm gevoelig geschokt. De oppervlakkigheid verwacht alles van een ontbinding der Tweede Kamer. Na de ondervinding, eenige jaren geleden dienaangaande opgedaan, is het echter niet twijfelachtig, dat dezelfde kiezers ongeveer dezelfde afgevaardigden naar het Binnenhof zouden terugzenden. Duurzame verbetering is alleen te wachten van nieuwe partijverdeeling, meer dan de tegenwoordige op waarheid berustende. Er is een groote taak te vervullen; de handhaving der bestaande instellingen en haar verdediging tegen de aanvallen der kerkelijken, vooral van de Katholieken. Dit moet worden erkend, zelfs al is men voor de werkzaamheid van het Katholicisme niet uitermate bevreesd, en al gelooft men dat het woord van den dichter:
Blijft eeuwig Home vloeken
| |
| |
nog niets van zijn kracht verloren heeft. Deze taak nu behoort eigenaardig aan een conservatieve partij, samen te stellen uit de tegenwoordige gematigde conservatieven, tegenstanders van kerkelijke overheersching, en uit dat aanzienlijk deel der tegenwoordige liberalen, dat niet uit zucht naar hervorming, maar uit vrees voor reactie tot de liberale partij is toegetreden. Deze nieuwe conservatieve partij zal ongetwijfeld de meerderheid in beide Kamers op haar hand hebben, en wellicht gedurende vele jaren regeeringspartij kunnen zijn. Als zoodanig zal zij vermoedelijk evenmin als de tegenwoordige liberale partij de groote hervormingen tot stand brengen, waaraan het land behoefte heeft. Zij zal echter de kerkelijke partijen in toom houden, en door de bevestiging en ontwikkeling der verkregen instellingen veel goeds kunnen doen. Niet zelden zal zij daarin gesteund worden door de gesmaldeelde liberale partij, die, dank zij het verlies van een groot aantal harer aanhangers, weder een partij van hervorming zal zijn geworden, en in zedelijk overwicht zal gewonnen hebben hetgeen zij in numerieke kracht zal moeten derven. Langzaam, maar zeker, zal onder deze meer aan de werkelijkheid beantwoordende partijverdeeling het besef, dat ingrijpende hervormingen op oeconomisch en militair gebied noodzakelijk zijn, en daarmede de partij, die zich het tot stand brengen dier hervormingen tot doelwit heeft gekozen, veld winnen. En wanneer de nieuwe liberale partij ten laatste een meerderheid in de Vertegenwoordiging zal hebben erlangd - hetgeen niet kan uitblijven - zoo zal zij, aan het bestuur gekomen, haar programma ook weten uit te voeren, iets dat van de tegenwoordige liberale partij niet kan worden gezegd.
Dit denkbeeld wijkt af van het middel, dat in den regel tot zuivering onzer politieke atmospheer wordt aangeprezen. Men wil namelijk verbetering zoeken in hetgeen den tegenwoordigen toestand slechts kan verergeren. Alsof de fout onzer liberalen deze was, dat zij te veel, en niet deze, dat zij geen groote hervormingen tot stand brengen, wil men hun ijver temperen door de gematigde conservatieven te bewegen, tot hun rijen toe te treden. Vond deze raad ingang, de tegenwoordige desorganisatie zou bestendigd worden en toenemen. Het voordeel, van de teugels van het bewind een wijle langer te kunnen behouden, zou deliberale partij moeten bekoopen met het verlies van hetgeen van haar prestige is overgebleven. Haar
| |
| |
nieuwe medestanders zouden haar, meer nog dan zij dit thans reeds is, maken tot een partij van behoud in plaats van een partij van hervorming. Dat dit meer dan een ijdele vrees is, bleek eenigen tijd geleden op treffende wijze uit een artikel in het Algemeen Handelsblad, geteekend V., onder welke letter zich een bekwaam liberaal verbergt. Daarin werd, terecht of ten onrechte, beweerd dat de gedachte, die bij de formatie van het tegenwoordig Ministerie had voorgezeten, was een verzoening tot stand te brengen van de liberalen onderling, en van dezen met de gematigde conservatieven; en met het oog daarop werd het der Regeering als een fout toegerekend, dat zij deze fractie had afgeschrikt door in den aanvang van haar bestuur de herziening der Indische tarieven in vrijzinnigen geest door te zetten. Ziedaar de weinig benijdenswaardige toekomst aangewezen, die de liberale partij zou wachten, indien zij zich liet verleiden om zich met het rechter centrum der Tweede Kamer te verbinden. Bij elken maatregel, die zich voordeed, zou de vraag moeten rijzen, niet alleen of hij nuttig zou werken, maar ook of hij wellicht belangen zou kunnen kwetsen, door de conservatieve bondgenooten verdedigd. Op de ontkennende beantwoording van deze laatste vraag zou ongetwijfeld elke hervorming van eenig belang afstuiten. De demoralisatie der liberale partij zou toenemen in dezelfde mate als haar populariteit verminderde. Een politieke partij, die ter wille van een tijdelijk voordeel haar beginselen verzaakt, snelt haar ondergang te gemoet. De gestadige nederlagen van die fractie der conservatieven, die zich bijna geheel in de kerkelijke partijen heeft opgelost, hebben geleerd dat deze regel, ondanks de gewone apathie onzer kiezers, ook hier te lande opgaat.
Een geheel andere rol zou de liberale partij vervullen, indien zij, gezuiverd van de conservatieve elementen, die zij reeds thans in haar midden heeft opgenomen, als minderheid in de Kamer de vlag van oeconomische en militaire hervorming hoog hield. Zij zou minderheid zijn en weinig kans hebben, om in den eersten tijd weder regeeringspartij te worden: dit onbetwistbaar feit zal ongetwijfeld velen van het hier ontwikkeld denkbeeld afkeerig maken. Maar mag dit een nadeel heeten voor een serieuse partij, wier programma van hervormingen op het gebied der financiën, van het krijgswezen en van het rechtswezen achtereenvolgens onuitvoerbaar is gebleken? En zelfs zoo het een nadeel heeten mocht, hoeveel voordeelen wegen
| |
| |
niet daartegen op! Uit de strenge handhaving van haar beoginselen, die haar positie als minderheid haar gemakkelijk zou maken, zou zij nieuw aanzien in den lande, nieuwe zedelijke kracht putten. Elke Regeering zou haar steun door toegeeflijkheid trachten te verkrijgen of te behouden. De geschiedenis heeft geleerd, dat groote hervormingen soms gemakkelijker tot stand komen onder conservatieve dan onder liberale Regeeringen. Men denke aan de afschaffing der korenwetten in Engeland, aan de grondwetsherziening van 1848 hier te lande. Was niet de liberale partij vóór 1848 in beide Kamers der Staten-Generaal in de minderheid? Toch veroorzaakten de populariteit en de innerlijke waarde der hervormingen, die zij voorstond, dat Koning Willem II op een gegeven oogenblik begreep aan haar wenschen te moeten toegeven. En toen was ook weldra de tijd gekomen, waarop zij met goed gevolg het bewind kon aanvaarden. Wie zal zeggen hoeveel van het prestige, dat de liberale partij van 1849 tot 1853 in staat stelde een aanzienlijk deel van het gebouw onzer nieuwe staatsinstellingen op de in 1848 gelegde fondamenten op te trekken, te danken was aan den tijd, door haar op de banken der oppositie doorgebracht?
Dit is zeker, dat niets een politieke partij zoozeer verzwakt als het blijkbaar onvermogen om haar beginselen te verwezenlijken, dat de liberale bourgeoisie in de laatste jaren heeft tentoongespreid. Er zijn teekenen aan den hemel die aanduiden, dat het hierdoor veroorzaakt malaise aan de kerkelijke partijen, de eenigen die hebben getoond te weten wat zij willen, dreigt ten goede te komen. Op die wijze zou de bovenmatige vrees voor de Katholieke reactie zeer wel haar doel kunnen voorbijstreven, en de verwaarloozing van het liberaal programma ter wille van de eenparige bestrijding van den gemeenschappelijken vijand dezen tijdelijk machtige wapenen in handen kunnen geven. Tijdelijk; want op den duur is de overheersching van het Katholicisme hier te lande volstrekt niet te duchten. Maar ook een tijdelijk overwicht der kerkelijken zal gemakkelijker worden voorkomen wanneer de liberale partij, gezniverd van alle vreemde elementen, weder een partij van hervorming zal zijn geworden, dan wanneer de verdedigers der moderne maatschappij zullen blijven voortgaan vreesachtig samen te scholen en elke poging tot verbetering van gebrekkige maatschappelijke toestanden onwillig af te weren.
Brielle, September 1873.
J.D. Veegens.
|
|