De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.Mevr. E. van Calcar. De dubbele roeping der vrouw. Arnhem, D.A. Thieme, 1873.Toen wij onlangs allen gezellig bij elkaar zaten, werd een boekje bij ons ter huiskamer ingeleid met den titel: De dubbele roeping der vrouw. ‘Nu al eene dubbele roeping!’ riepen wij schier gelijktijdig en in de hoogste verbazing uit. Daar al sinds jaren deze sociale kwestie mij zeer na aan het harte ligt, zoo is het mij bepaald onmogelijk om een werk, dat daarover handelt, te laten voorbijgaan zonder het in te zien. Ditmaal zou mijne belangstelling mij niet berouwen. Bij het doorbladeren vond ik zóóveel opmerkenswaardigs in dit geschrift, dat ik al dapper aan het opensnijden was, alvorens ik het mij eigenlijk bewust werd. ‘De dubbele roeping der vrouw’ is eene brochure, welke haar oorsprong dankt aan de Vereeniging ter bevordering van Fabrieken Handwerksnijverheid in Nederland, want door haar werd de volgende prijsvraag uitgeschreven: ‘Door welk onderwijs en langs welken weg kan de aanstaande vrouwelijke bevolking in staat gesteld worden om, - buiten den stand der dienstboden - vóór het huwelijk in eigen onderhoud te voorzien, en in gehuwden staat zegen en welvaart in den huiselijken kring te helpen ontwikkelen.’ Het antwoord, ingezonden onder de zinspreuk: ‘Pestalozzi heeft ons een paedagogisch fondament aangewezen, waarop zoowel het paleis van een vorst als de hut eens daglooners kan gebouwd worden’ - woorden van madame de Stael - werd het goud waardig gekeurd. Toen bleek, dat de auteur niemand anders was, dan de reeds in vele opzichten gunstig bekende mevrouw Elise van Calcar. Het antwoord op de prijsvraag is in zes hoofdstukken verdeeld. In het eerste, als inleiding, geeft de schrijfster rekenschap van haar plan. Zij stelt zich de zaak aldus voor: de Vereeniging heeft terdege in de maatschappij rondgekeken, en is daarbij telkens gestuit | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
op: ‘ledigheid, ongeschiktheid, ijdelheid, onkunde en zedeloosheid bij de werkelooze ongehuwden, en op: luiheid, slordigheid, pronkzucht en gemis aan overleg in het gezin.’ Die treurige ervaring bracht haar tot de bovengestelde prijsvraag, in de vaste overtuiging, ‘dat dit doel te bereiken is, ja, bereikt worden moet, omdat de behoefte des tijds er toe dringt en er rijp voor schijnt te zijn.’ Alzoo leest mevr. v.C. tusschen de regels: Da Vereeniging erkent ten volle het recht der vrouw, om alle krachten, haar als mensch gegeven, even veelzijdig te ontplooien als de man, en zich een onafhankelijke en achtingswaardige positie te verwerven door eigen arbeid en kracht - maar zij ontveinst zich niet, dat daarin ook een gevaar schuilt - en dat ernstig zich de vraag aan ons opdringt: ‘Zal die onafhankelijke, zich zelve genoegzame vrouw ook geschikt zijn om zegen en welvaart in den huiselijken kring te helpen ontwikkelen?’ Wijl mevr. v.C. zich overtuigd houdt, dat het ‘de bedoeling der Vereeniging niet geweest is, om de gansche vrouwenkwestie in bijzonderheden omstandig behandeld te zien,’ zoo heeft zij zich bepaald tot ‘eene beknopte samenvatting en eene klare voorstelling van het opvoedkundig systeem, dat zich ter oplossing van dit sociale vraagstuk als het doeltreffendste aanbeveelt.’ Zij voelt zich echter gedrongen, voordat zij daartoe kan overgaan, ‘een vluchtigen blik te werpen op de vrouw, met betrekking tot hare krachten en toestand in de maatschappij, ten einde te ontdekken, welke beletselen haar tot hiertoe in den weg stonden, om zich meer zelfstandig tot een werkdadig leven te vormen.’ Aan die voorafgaande beschouwing wijdt mevrouw van Calcar drie hoofdstukken. Het eerste dezer drie handelt over de kwestie of dit tweeledig doel voor de vrouw bereikbaar is; kan zij ongehuwd ‘in de maatschappij werkzaam zijn, zonder door dien arbeid ongeschikt gemaakt te worden om in het huisgezin gelukkig te zijn en gelukkig te maken? Zullen de vrouwen, door naar het eerste wit te streven, het tweede niet uit het oog verliezen? Of door hun pogen op het tweede te richten, het eerste niet missen? Is de natuur der vrouw rijk en krachtig genoeg om beide doeleinden te kunnen omvatten? Is het niet een dubbelen last op den teederen schouder leggen, als wij de vrouw voor het maatschappelijk beroep en voor de huiselijke taak tevens willen bekwamen?’ Een ieder vermoedt natuurlijk, dat mevr. v.C. die dubbele plichts- | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
vervulling niet onvereenigbaar acht; dat zij haar niet te zwaar rekent, hoe zwaar ook reeds ieder op zich zelf zijn moge. Voor het moei tevolle van die dubbele taak heeft de schrijfster zulk een geopend oog, dat zij uitroept: Ik geloof zelfs, dat wanneer vrouwen eens een opvoedingsplan voor den man ontwierpen, waarbij verlangd werd, dat hij voortaan niet enkel voor zijn maatschappelijken stand, maar ook voor zijne huiselijke verplichtingen èn als man, èn als vader zou gevormd worden - ik vrees, dat menig man zou uitroepen: ‘dat is te veel van een menschenkind gevergd! Onze echtgenooten en kinderen moeten het met ons maar voor lief nemen; als wij in ons openbaar leven slechts onze plaats met eere weten te bekleeden, komt de rest er minder op aan.’ Ook ik gevoel het veelomvattende van die dubbele levenstaak, en ben het dus in dit opzicht geheel met mevr. v.C. eens, maar in een ander verschil ik met haar. Het mag waar zijn, dat vele mannen over een te grooten eisch zouden klagen, indien hun in een afgewerkt plan een dubbelen levensplicht op de schouders werd gelegd, inde werkelijkheid heeft de maatschappij het hun al eeuw in eeuw uit gedaan. Welke man acht dat zijne vrienden hunnen plicht doen, zoo zij louter broodwinners zijn? en de eischen, welke hij den vrienden stelt, zullen dezelfde zijn als welke de vrienden stellen aan hem. Het noodzakelijke en rechtmatige van den eisch eener dubbele plichtsvervulling wordt dan ook door de mannen zóó levendig gevoeld, dat men diegenen hunner, welke als echtgenoot en vader te kort schieten, zich zelf voortdurend hooren verontschuldigen. De vrouwen een dubbelen eisch te stellen, is veel van haar gevergd, ‘maar wie zal bepalen tot welke hoogte de ontwikkeling der vrouw zal kunnen stijgen, als de zon der ware vrijheid over haar, door vooroordeel en onderdrukking alle eeuwen door verduisterd pad, zal zijn opgegaan, en zij, onbelemmerd in haar streven en onverkort in hare rechten, al de volheid der krachten mag ontvouwen, waarmede de natuur haar zoo mild bedeelde? Zij is nog nimmer volkomen zich zelve geweest; zij heeft nog nooit de onbetwiste gelegenheid gehad om te beproeven wat zij kan of niet kan. Over het geheel genomen - want van de uitzondering is hier geen spraak - is hare opvoeding nimmer geëvenredigd geweest aan hare gave of aan hare roeping. Hare opleiding was steeds onvolledig, eenzijdig en bekrompen, als uitvloeisel van eene verkeerde | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
opvatting van haar wezen en van hare bestemming.’ Van waar dat? ‘Het dom vooroordeel en de willekeur van de sterkeren kenden haar geen recht van zelfstandig bestaan toe. Zij was alleen geschapen voor den man; aan hem ontleende zij al haar licht en het doel van haar aanzijn.’ Dit had ten gevolge, ‘dat de vrouw tot op den dag van heden eene onbekende grootheid was. Haar leven is nog altijd eene zekere X gebleven. Hare natuur is de geheimzinnige gesluierde, de wondervolle sphynx, en boven haar voorhoofd staat: “mysterie”. Men drong haar een zeker conventioneel karakter, een opzettelijk voor haar gemaakt ideaal op. Zij moest uiterst teergevoelig en zacht zijn - onnoozel zelfs - gemoedelijk en onderdanig. De hoogste trap van hare vorming mocht haar opvoeren tot stille deugd en godsdienstigheid binnen de enge grens van het huiselijke leven; maar wetenschap, kunst en industrie lagen even ver buiten haar gezichtskring als het staatsburgerlijke leven.’ In de hier aangehaalde bespiegelingen valt, mijns inziens, de geachte schrijfster in de fout, dat zij om het heden het verleden uit het oog verliest. Wanneer zij zegt te zullen onderzoeken, ‘welke beletselen haar - nl. de vrouw - tot hiertoe in den weg stonden om zich meer zelfstandig tot een werkdadig leven te vormen’ zou zij de waarheid nader gekomen zijn, indien zij gesproken had van de: beletselen, welke haar thans, of sedert betrekkelijk korten tijd in den weg stonden. Alzoo bevalt mij ook de uitspraak niet: ‘zij is nog nimmer volkomen zich zelve geweest; zij heeft nog nooit de onbetwiste gelegenheid gehad om te beproeven, wat zij kan of niet kan’. Evenmin: ‘Men drong haar een conventioneel karakter op en wetenschap, kunst en industrie lagen even ver buiten haar gezichtskring, als het staatsburgerlijke leven’. Deze opvatting is niet juist. Om mijn recht tot zulk een streng vonnis te staven, wil ik met een enkel woord herinneren aan hetgeen in vele werken van beroemde auteurs onweersprekelijk bewezen is. Noch in de oudheid, noch in de middeleeuwen stond, bij de beschaafde volken althans, de vrouw zoo weinig in aanzien als wij uit de woorden van mevr. v.C. zouden moeten opmaken. Zelfs niet bij zoogenaamde barbaarsche volken. Zoo b.v. verhaalt Xenophon ons in zijne Anabasis, lib I, cap. III, dat Suennesis, koning van Kilikië, zijne gemalin Epuaxa tot Kuros zond om dezen ten zijnen gunste te stemmen. Zou Suennesis zulks gedaan hebben, wanneer in zijn rijk de vrouw veracht was, | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
of hij had kunnen vermoeden, dat Kuros en de zijnen als schepsels van lager rang op haar nederzagen? De verdere loop van het verhaal bewijst ons genoegzaam dat aan Kuros de handeling van Suennesis geenszins misviel. Wat vinden wij van de Germaansche vrouw vermeld? In tal van werken kan men lezen, dat zij hoogelijk geëerd werd. Om der beknoptheid wille zal ik mij tot eene aanhaling bepalen. Johannes Scherr bericht ons onder veel meer in zijne: Geschichte der Deutschen Frauenwelt de volgende bijzonderheid: ‘Aus der taciteischen Schilderung der Eheverhältnisse erhellt deutlich, dass die Germanische Frau nicht die Sklavin, sondern die Genossin des Mannes war, und allbekannt ist die berühmte Stelle der Germania: “Die Deutschen glauben, dass dem Weib etwas Heiliges und Prophetisches innewohne; darum achten sie des Rathes der Frauen und horchen ihren Aussprüchen.”’ - Om de waardeering van de vrouw in de middeleeuwen te bewijzen, vestig ik in de eerste plaats de aandacht op den vrouwendienst. Tot welke overdrijving en ziekelijkheid deze ook weldra verviel, de grondslag toch was zuivere waardeering en hoogachting van de vrouw. In de tweede plaats wensch ik te herinneren aan het feit, dat in de 11de en 12de eeuw eene vrouw als de wijd en zijd beroemde Héloise geenszins eene uitzondering was. Schier alle nonnen en abdissen hadden zich wetenschappelijk gevormd en genoten als geleerden de hoogste eer. - Voor den nieuweren tijd verwijs ik naar de dagen der Renaissance. In de 16de eeuw was de Europeesche vrouw niet veracht. In Engeland regeerde koningin Elizabeth, die eene gelijke macht en aanzien bezat als haar vader. In Frankrijk leefde Anna van Bretagne, gemalin van Lodewijk XII; zij was de ziel van het hof. Louise van Savoye, moeder van Frans I, staat bekend als eene zeer begaafde vrouw; toen de koning in den slag bij Pavia door Karel V overwonnen en gevankelijk naar Madrid gevoerd was, nam zij de teugels van het bewind in handen en kweet zich goed van hare taak. Niemand betoonde zich echter zoo groot als Margaretha van Valois, zuster van Frans I; zij stelde alle verdienstelijke vrouwen in het duister. Van haar vinden wij vermeld, dat zij niet slechts vele nieuwe talen kende, maar ook het Latijn, Grieksch en zelfs Hebreeuwsch machtig was; behalve de schoone kunsten en wetenschappen beoefende zij ook geschiedenis, philosophie, astronomie en theologie. Deze veelzijdige kennis, samengaande met | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
het beminnenswaardigste karakter, doet Karl Strack (zie Frauenspiegel: Renata van Este und deren Leiden) van haar uitroepen: ‘mit einem Worte: Sie war eine ungewöhnliche Erscheinung’. Een eougewone verschijning, met het oog op Frankrijk misschien in zeker opzicht, doch met het oog op Italië in geen geval. In Italië had niet te vergeefs een Dante en een Petrarca geleefd; hun invloed -duurde voort lang na hun dood. In iedere vrouw werd de Beatrice van Dante geëerd. De waardeering was een spoorslag tot ontwikkeling, en zoo treffen wij in de 16de eeuw aldaar een legio van rijk begaafde vrouwen aan. Mevrouw Dora d'Istria (vorstin Ghika) zegt in haar: Des femmes par une femme, dat zij voor dit tijdperk haast niet weet, hoe zich met de Fransche taal te redden, daar auctrice, dottoressa, poetessa, rimatrice, pittrice, scultrice, enz., alle woordvormen zijn, die het Fransch niet kent. Napels kon zich beroemen op de dichteressen: Vittoria Colonna, Tullia d'Aragona en Isabella di Morra; Florence op: Glarice de' Medici-Strozzi; Rome op: Ersilia Cortese; Milaan op: Camilla Scarampa, en zoo iedere stad op helder fonkelende sterren. In elke kunst, in elke wetenschap had Italië in die dagen vrouwen, welke ze met buitengewoon schoon gevolg beoefenden. Onder de meest beroemden behoort: Olympia Morata. Zij, geboren te Ferrara, in 1526, vervaardigde reeds op haar veertiende jaar eene grondige verdediging van Cicero, toen deze door een zeker geleerde was aangevallen. In het Grieksch en vele andere talen bewoog zij zich even gemakkelijk als in hare moedertaal. Dat in die dagen het talent werd gevierd om het talent, zonder aanzien des persoons of der sekse, kan uit het volgende blijken: Olympia Morata werd aan eene Duitsche universiteit tot hoogleeraar beroepen; Dota d'Accorso doceerde in de rechten aan de universiteit te Bologne; Laura Cereta-Serina aan die te Brescia; Novella d'Andrea en Helena Cornaro Piscopia vervulden hoogleeraarsstoelen te Padua. De eene gaf college in de philosophie, de andere in het kanonieke recht. Marta Marchina, een meisje dat zeep op straat rondventte, wist zich des avonds en des nachts zoovele kundigheden te verwerven, dat haar aan de universiteit te Rome een katheder werd aangeboden. Bescheidenheid deed haar het aanbod van de hand slaan. In de 15de eeuw maakte Isotta Nogarola van Verona zich als improvisatrice beroemd, en Lucia Bergalli als rimatrice (de Hollandsche woorden?); Madonna Properzia | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
dei Rossi muntte zoozeer in de beeldhouwkunst uit, dat de grootste meesters in dat vak jaloersch van haar waren. Als tweede voorbeeld, hoe in die dagen rang en stand geheel achterstonden bij aanleg en talent, verwijs ik naar de school door Vittorino da Feltre gesticht. Door Giovan Francesco Gonzaga, vorst van Mantua, tot leeraar zijner kinderen, zoowel jongens als meisjes, verkozen, verwierf hij zich door zijn degelijk onderwijs grooten naam. Toen nu tal van aanzienlijken hunne kinderen aan hem wenschten toe te vertrouwen, opende hij met vergunning van zijn vorstelijken heer eene school, die hij weldra ook toegankelijk stelde voor kinderen van geheel onvermogende ouders. De vorstendochter vertoefde alzoo onder hetzelfde dak, dat het talentvolle arbeiderskind herbergde. De Feltre's inrichting is de eerste geweest, waar wetenschappelijk onderricht gepaard ging met gymnastische oefeningen. Ik zou nog een geruimen tijd op deze wijze kunnen voortgaan, doch ik zal er mij van onthouden, vast overtuigd, dat voor een ieder, die ook maar eenigermate studie gemaakt heeft van de geschiedenis der beschaving, zoowel de genoemde als de nog te noemen voorbeelden allen feiten zijn over en over bekend, terwijl ik niet twijfel of voor al diegenen, welke tot op heden zich niets aan dat gedeelte der geschiedenis lieten gelegen liggen, meer dan genoeg gezegd is, om ze te doen inzien, dat de tijd aan de vrouwen niet altijd zoo ongunstig geweest is, als juist de eerste helft onzer verlichte 19de eeuw. Meermalen is het de vrouw vergund geweest haar zelve te zijn, en steeds bracht zij het er met eere af. Maar nu moeten wij ook niet vergeten, dat in de meest verlichte eeuwen geen inrichting van onderwijs voor de vrouwen gesloten was. Is de vrouw door de natuur niet misdeeld, zij werd echter door haar niet zoo sterk bevoorrecht, dat zij zonder studie en degelijke voorbereiding zou vermogen, waartoe de man eerst na inspannenden arbeid bekwaam wordt. Dit begrepen de Italianen der 15de en 16de eeuw, en vandaar dat van de opvoeding der vrouw in die dagen door Jacob Burckhardt in zijne: Cultur der Renaissance in Italien, het volgende gezegd is: ‘Vor allem ist die Bildung des Weibes in der höchsten Ständen wesentlich dieselbe wie beim Manne. Es erregt den Italienern der Renaissance nicht das geringste Bedenken der literarischen und selbst der philologischen Unterricht auf Töchter und Söhne gleichmässig wirken zu- | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
lassen; da man ja in dieser neuantiken Cultur den höchsten Besitz des Lebens erblickte, so gönnte man sie gerne auch den Mädchen.’ Waaraan hebben wij het toe te schrijven, dat de tijden zoozeer ten nadeele van de vrouw veranderd zijn? De oorzaak ligt bij de Katholieken in het huldigen der Spaansche richting, en bij de Protestanten in den opgang, dien het Calvinisme maakte. Reeds vroeger is door mij aangetoond (Ned. Spect., no. 17, 1871, Anna Maria van Schurman), dat deze kerkleer zoowel der kunst als der maatschappij en samenleving niets dan nadeel en teruggang gebracht heeft. In stede dus, dat wij voor de sociale positie der vrouw naar vooruitgang haken, kunnen wij gerust achteruitgang wenschen; achteruitgang tot over de zegeviering van het Calvinisme heen. Mevrouw van C. houde het mij ten goede, dat ik het mijn plicht geacht heb aan te wijzen, welke slechte, historica zij is. Reeds meermalen gaf zij er bedroevende bewijzen van. Zoo heeft zij eens - zie het eerste nummer van den eersten jaargang onzer Roeping - het volgende der Nederlandsche vrouwen op de mouw zoeken te spelden: ‘In de vroegste herdertijden kostte bij de Grieken - nota-bene herdertijden bij de Grieken! - eene herderin een schaapskop. In tijden van schaarste klom de prijs tot een ramskop, maar als de waarde tot een ossenkop steeg, dan had men met eene schoone van den eersten rang te doen’. Waar de schrijfster dezen onzin uit geput heeft, is mij onbekend, maar dat het onzin is, staat vast. Was het lot en de maatschappelijke toestand der vrouw in alle eeuwen, wat mevr. v.C. in overeenstemming met de groote menigte waant, zoowel de geschiedenis der Staten als die der samenleving zou eene geheel andere zijn. Sedert betrekkelijk korten tijd oefent de vrouw overwegenden invloed uit, onbewust en onwillens, of althans met de overtuiging, dat zij iets onrechtmatigs doet. Het begint wederom anders te worden. Zelfs in de matig ontwikkelde ontwaakt thans het gevoel, dat zij voor iets anders bestemd is dan om òf zich dood te vervelen, òf zich dood te werken, òf de speelpop haars man te zijn. Menig echtgenoot toch zou zijne vrouw wel niet veel anders willen behandelen dan het kind zijn hansworst: dans eens popje, dans eens! Zij gevoelt, dat eene hoogere levensroeping haar toebedeeld is, doch tevens houdt zij er zich stellig van overtuigd, ‘dat haar tot de rechte vervulling van hare taak vrij wat ontbreekt - zij ontwaart, dat er aan den ei | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
harer vermogens niet is voldaan, dat er veel in haar sluimeren blijft en moet verstikken, wat tot bloei en ontwikkeling wilde komen’. Zij erkent het juiste van de terechtwijzing, dat zij onverstandig is in hare barmhartigheid en mildheid, zoodat hare aalmoezen meer kwaad dan goed doen; zij durft niet weerspreken, dat hare teederheid het ongeluk van haar vertroeteld kind zal worden. Wijl nu niettegenstaande de hoogst ongunstige omstandigheden, waarin de vrouw sedert een paar eeuwen verkeerd heeft, geschiedenis en leven er toch nog zoovelen weet aan te wijzen, die zich vertoond hebben als lichtgevende sterren, durft mevrouw van C. ‘de hoop voeden, dat de vrouwelijke aanleg toereikend zal blijken om, het dúbbele doel voor oogen, door eene harmonische ontwikkeling van al haar krachten aan beide levenseischen te kunnen beantwoorden, mits er van den aanvang harer baan af niet willekeurig een deel van haar wezen veronachtzaamd en onderdrukt wordt. De eenzijdig huiselijke en gemoedelijke opvoeding is onvolledig bevonden voor den eisch des vrouwelijken levens in onzen tijd. Onvoldoende voor de gehuwde vrouw, omdat zij intellectueel te zeer ten achter blijft bij hare wederhelft en hare moreele moederplichten niet behoorlijk kan volbrengen; onvoldoende voor de ongehuwde vrouw, omdat zij haar hulpeloos laat en ongeschikt om in eigen onderhoud te voorzien en als zelfstandige burgeres op te treden’. Hoe helder, levendig en in welk een waar licht mevr. v.C. zich de kwestie voor oogen stelde, toen zij hare prijsvraagbeant woording schreef, blijkt o.a. hieruit, dat zij telkens op de keerzijde der medalje wijst. Zoo ook te dezer plaatse. Bijna onmiddelijk na het boven aangehaalde vinden wij de woorden: ‘Wij aanschouwen een allergewichtigst en, ontveinzen wij het niet, een gevaarlijk oogenblik in de geschiedenis der menschelijke beschaving, en een ieder, die het wel meent met het aankomend vrouwelijk geslacht, zal den ernst van het tijdsgewricht bevroeden, want wij dreigen nu bepaald van het eene uiterste naar het andere over te slaan en wellicht vervallen wij voor eenigen tijd in een ietwat overdreven jagen naar kennen en weten. Het is de reactie van de onderdrukking van den vrouwelijken geest. Nu eenmaal de wijn aan het gisten is, zal menig kruikje springen of met geweldig opbruisen ledig schuimen’. Zun het anders kunnen? Is het tegenovergestelde mogelijk, ja | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
denkbaar? Gaat het niet zoo met alles wat nieuw is? Of zou iemand mij iets kunnen noemen, waar de overdrijving, vooral in den beginne, niet binnen drong? Wie zal de zaak zelf durven afkeuren om dit betreurenswaardig, doch op onze menschenwereld noodzakelijk gevolg? Voorzeker niemand met gezonde hersenen, zoolang hij niet bewijzen kan, dat het jammervolle gevolg het eenige gevolg is. De vrouw zal heel wat misbruik van hare opnieuw verkregene rechten en vrijheden kunnen maken, eer de man op dien grond bevoegd zal zijn haar beide onwaardig te keuren. Doch bestaat er werkelijk zulk eene groote kans, dat de vrouw hare vrijheid niet zal kunnen dragen? Op grond van het verleden durf ik vertrouwen, dat het getal der buitensporigen geringer zou wezen, dan waarmede zelfs hij, die het meeste welwillendheid betoont ten opzichte van dit sociale vraagstuk, zich durft vleien.
In het tweede en derde hoofdstuk der voorafgaande beschouwing behandelt mevr. v.C. ‘wat tot hiertoe de ontwikkeling der vrouw tot eene zelfstandige werkzaamheid ter verkrijging van een onafhankelijk bestaan in den weg heeft gestaan’. De beletselen zijn tweeërlei. De eerste soort ‘ligt buiten de vrouw, in de maatschappelijke gesteldheid, die haar omgaf en die zij niet vermocht te beheerschen; de tweede schuilt in haar eigen leven en zijn’. De eerste soort vinden wij gesplitst in:
De tweede:
De publieke opinie is een eeuwenoud, doch ook nu nog bijna onoverwinnelijk bolwerk. De vrouw werd en wordt geacht ‘een wezen van minder rang te zijn en geen volkomen mensch’. Vandaar, zegt de schrijfster, ‘het vooroordeel, dat haar leven geen eigen waarde of beteekenis heeft, maar alleen zin en “raison d'être” ontleent aan den man - dat het dus een ware ramp is ongehuwd | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
te blijven en alzoo het eenige doel des levens te missen - daar de vrouw op zich zelve een onding is, tot niets in staat dan om eene huishouding waar te nemen’. Al ben ik het volkomen met mevr. v.C. eens, dat het eene dwaasheid is om te beweren, dat de vrouw maar ééne soort van bestemming heeft, te meer, daar er in onze beschaafde maatschappij niet eens mannen genoeg zijn om in dat geval de vrouwen tot hare bestemming te brengen, zoo had ik het toch niet overdreven geacht, indien er in deze prijsvraag wat meer nadruk op gelegd was, dat het huwelijk niettemin de hoogste bestemming is. 't Zou kunnen zijn, dat de schrijfster zulks met opzet vermeden heeft en wel dewijl zij zelf gehuwd is en dus een dergelijk betoog van haren kant licht een minder aangenamen indruk kon maken en den schijn geven van niet geheel onbevooroordeeld te zijn. Daar nu evenwel mijne maatschappelijke positie eene andere is, zoo kan ik er vrijelijk nadruk op leggen, en als mijne meening verklaren, dat de huwelijksstaat voor de vrouw de hoogste staat is. De natuurlijke leidsvrouw te zijn van het kind, dat vader zegt tegen hem, dien wij liefhebben en hoogachten, dien wij opwekken tot volharding in den levensstrijd en die ons steunt in verdriet en tegenspoed, zeg! o zeg! is er iets schooners voor ons vrouwen bereikbaar? Maar geldt dat alleen voor de vrouw? Ik vermoed het tegendeel, en de getuigenis van verscheidene mannen versterken mij in dien twijfel. Zij, personen van talent en naam, zeggen hetzelfde omtrent den ideaalstaat der mannen, als de publieke opinie omtrent dien der vrouwen. Het sterkst van alles vond ik dit in de aesthetische geschriften uitgedrukt. Nog nooit heb ik een dergelijk werk ter hand genomen, of ik trof er de stelling in, dat eerst in de verbinding en samensmelting van man en vrouw de ware menschelijke eenheid tot stand komt. Zoo getuigt Friedr. Schiller, zoo C. Lemcke, zoo J. van Vloten, zoo vele anderen. Die publieke opinie heeft zich niet bepaald tot het bovengenoemde vooroordeel. Een tweede harer dwaze uitspraken is: de verachting van den arbeid. Dat de schrijfster hier sterk tegen te velde trekt, spreekt van zelf. Thans wordt als niet veel meer dan eene schande geacht, wat als de hoogste eer moest aangeschreven staan. Wie heeft niet menigmaal de dwaasheid hooren zeggen, zoo niet zelf gezegd: ‘Wij kunnen haar niet meer zien, want zij heeft eene betrekking gezocht.’ | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
De beperking van het arbeidsveld der vrouw stelt mevr. v.C. geheel op rekening van den man. ‘Hij beperkte haar zoodanig, dat schier elke deur haar gesloten was, om tot zelfstandig onderhoud te geraken.’ Aan wetenschap mocht zij niets doen en de fraaie kunsten beoefenen voor liefhebberij, niet voor beroep, d.w.z. zóó, dat het voor een kunstkenner niet de minste waarde bezit. In dit opzicht heeft de nieuwste tijd al verbetering gebracht. Onvolledig onderwijs zou het noodzakelijke gevolg dezer vooroordeelen geweest zijn, al was daar nog niet de meening bijgekomen, dat ‘al het lieftallige, aanminnige der vrouw - die bekoorlijke naïveteit, dat koddige bijgeloof, die vermakelijke onkunde - door kennis zou te loor gaan.’ En wat nog als de zwaarste bedenking in het midden werd gebracht was: zou grondige kennis onderworpenheid niet doen verkeeren in verzet? Dat eene vrouw alleen, wijl zij vrouw is, voor haren arbeid minder moet betaald worden dan de man, ook al levert zij even deugdelijk werk, behoort tot de ‘verouderde misbruiken, die zeer ontmoedigend werken op de vrouw en haar streven - een onrecht, dat zich niet staande houden kan en door alle philanthropen bestreden moet worden - want het is een bron van groote demoralisatie der vrouw. Werken en niet genoeg verdienen, werken en altijd arm blijven - toch niet vooruitkomen - ja achteruit raken..... Hoe menigeen heeft er den moed bij verloren, en met den moed ook de eer en de deugd laten varen.’ De lichamelijke toestand van de vrouw zou haar een beletsel zijn voor de vervulling van hare dubbele levensroeping. Mevr. v.C. vindt hare zusteren al buitengewoon zwak. Zóó erg is mij dat nooit in het oog gevallen. Wel hoor ik aan alle kanten van zwakte en bloedarmoede spreken, doch heb tevens waargenomen, dat dezulken veelal in het bezit zijn van een ijzeren wil. Zij zullen en willen mededoen, waar zij vermaak in scheppen, en volbrengen nu ook, percentsgewijs gerekend, stellig sjouwersmanswerk. Indien zij dus maar hun wil van het aangename richten op het nuttige, dan zullen zij nog heel wat in zwakte kunnen toenemen, voordat beroep of huisgezin er onder lijdt. Al zou men nu ook kunnen bewijzen, dat ik te licht denk over de teederheid van het vrouwelijk gestel, dan nog zou het er weinig op aankomen, want daarin ben ik het volkomen met de schrijfster eens, en zeker velen met ons, dat al is | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
de physieke toestand der vrouw zoodanig, deze daarom nog niet aldus behoeft te blijven. ‘Geeft haar een doelmatiger lichamelijke opvoeding en draag zorg voor betere woningen, scholen, werkplaatsen, in één woord: alle lokalen waar vrouwen plegen te verwijlen’, en zie eens hoe zwakte veranderen zal in kracht. De grootste jammer wordt voortgebracht door het systeem van stilzitten. Dit past niet voor een meisje, en dat past niet, zoodat voor haar met de zeven of acht jaar reeds langzamerhand alles begint ongepast te worden wat haar juist gezond en flink gebouwd kan maken. En dan nog welke verwarring heerscht er nog niet maar al te dikwijls in het brein van ouders en opvoeders - dit nadeel treft zoowel jongens als meisjes - tusschen frissche lucht en tocht, tusschen een verpeste atmospheer en een goed verwarmd vertrek! In den regel ziet men, dat kinderen van ouders - vooral gelden in dit geval de moeders - die niet tegen de koude kunnen, er althans niet van houden, schier te gronde gericht worden door verbroeiing, terwijl in het omgekeerde geval menig telg tien dooden zou sterven door een kwalijk toegepast verhardingssysteem, zoo het den mensch mogelijk was meer dan eenmaal den laatsten adem uit te blazen. In verkeerd elementair onderricht zoekt de schrijfster een derde reden voor den slechten physieken toestand van de vrouw. Om verbetering te brengen in den moreelen toestand moet de vrouw leeren willen en begrip krijgen van de waarde die de arbeid bezit. 't Mag waar zijn, dat ‘geen rijk aristokraat met meer verachting op de bedelares kan neerzien dan de vlijtige dagloonersfamilie,’ waarlijk geëerd, dunkt mij, kan de arbeid eerst dan worden, wanneer allen er aan deel nemen, rijk en arm; wanneer het voor ons vrouwen zal geworden zijn als het thans voor de mannen is. Indien men hoort, dat deze of gene man van zijne rente leeft, zoo neemt men dat bericht voor kennisgeving aan, doch in geen mensch met geestesbeschaving komt het op den bedoelden persoon er een grein hooger om te stellen. Hoever wij vrouwen nog wel van zulk eene gulden eeuw af zijn? Wie zal het bepalen en toch: welke zegen zou het verspreiden! Indien men zich zulk eene wereld eens goed voor oogen stelt, dan bevindt men, dat er een hemel door op aarde zou dalen. Nijpende armoede zou zelden of nooit meer voorkomen, terwijl het huisgezin | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
als bestraald zou worden door een goddelijken glans. De toestand van het echtelijke leven in onze hedendaagsche maatschappij is reeds velen een steen des aanstoots geweest. Direkt en indirekt hebben Stuart Mill en Marie Delsey - om het nu maar bij deze twee te laten - gewezen op het onrechtmatige, ondoeltreffende, ja, demoraliseerende van de wetten betreffende het huwelijk. Zij redeneeren ongeveer aldus: ‘De bewustheid: hij of zij kan niet meer van mij af, is veeltijds de dood voor de liefde en eene rijke bron van ellende voor de kinderen en verdere omgeving. Huwelijksgeluk is in den regel een negatieve zaak - geen gebrek en geene eischen noch van de zijde des mans, noch van die der vrouw. Van een werkelijk vereend wezen, van een verbond, waarin de zielen gloende aaneengesmeed zijn, hebben slechts enkelen een flauw begrip. Hoeveel zou anders worden, indien de echtscheiding gemakkelijker wasGa naar voetnoot1, of liever, indien de bekentenis: ik heb mij vergist in de keuze eener echtgenoote - keuze eener echtgenoote, want bij de vrouw is in onze maatschappij nooit van keuze, in het schaarschte geval slechts van keuring sprake - niet geacht werd eene zedelijke smet te werpen op hem, die deze belijdenis aflegt, eene smet, die zóó diep invreet, dat zij overgaat op kinderen en kindskinderen. Op elk gebied geldt de bekentenis: ik heb mij vergist, voor eene zeldzaam voorkomende mate van zelfkennis; slechts op het stuk van 't huwelijk is het anders. De moeilijkheden, door de wet aan echtscheiding verbonden, berusten veel minder op moreele dan materieele gronden: hoe zal een man in de behoefte van twee huisgezinnen voorzien? Indien nu ook de vrouw in staat was door de uitoefening van eenige kunst of beroep in haar en anderer onderhoud te voorzien, zoo zou dit bezwaar veel van zijn gewicht verliezen. En dan welke edele wedstrijd om elkander te blijven behagen en ten zegen te zijn van haar | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
of van zijn kinderen, zou het onmiddellijk gevolg wezen van de bewustheid: ons echtverbond geldt voor niet langer dan dat beide partijen het zullen wenschen.’ Maar al zagen wij ook dit alles voorbij, dan nog zou men moeten opkomen voor het algemeen worden van den arbeid onder de vrouwen om den onmiddellijken zegen - afgescheiden van eer en loon - welke uit den arbeid als van zelf voortvloeit. ‘Arbeid adelt’ is een gulden spreuk, maar arbeid doet nog meer: door hem wordt het leven eerst leven. Waarom moet zulk een talrijke schare van vrouwen - getrouwd en ongetrouwd - zich schier dood vervelen? Dat iemand eens in onzen toch zoo cijferlievenden tijd in cijfers de verveling kon opgeven, die door de vrouwen uit gemis van arbeid geleden wordt! Ik vermoed, dat de grootste tegenstanders van kunst- en beroepuitoefenende vrouwen er plotseling de ijverigste voorstanders van worden zouden; zoo niet alle geheugenis hun faalt, kennen zij immers uit eigene ervaring de verschrikking van het niets doen. Men zal mij misschien wel willen tegenwerpen, dat de vrouw toch inderdaad niet zooveel leeg zit, dat zij toch altijd met iets bezig is. Hierop zou ik moeten antwoorden, dat er nog maar al te veel tijd in positief niets doen wordt doorgebracht: uit de glazen kijken en dergelijk schoons; doch behalve dit: vele bezigheden van de vrouw staan volkomen gelijk met niets doen; eene menigte zijn zoo onbeduidend en kunnen zoo goed verricht worden zonder de minste inspanning des geestes, dat de verbeelding der vrouw onder dat werktuigelijk bezig zijn volkomen vrij spel heeft. Wee haar, zoo die verbeelding door eene onbeduidende romanlectuur verhit is! Menige vrouw groef zich zelf een graf, terwijl zij borduurde op neteldoek of op stramien. De vereering van den arbeid kan licht in de fout vervallen om alles den naam van arbeid te onthouden, wat geen rechtstreeksch product oplevert, geen product, waarvan de waarde in zilver is aan te geven. Onze tijd heeft reeds getoond, maar al te dikwijls zeer sterk aan dat euvel mank te gaan. Zoo komt men tot verachting van vele wetenschappen en tot verachting van het schoonste, in de geheele schepping: het genie. In plaats van het genie te waardeeren, het te aanbidden, het bij zijn kleed vast te grijpen en te koopen met goud, lacht men over den onpraktischen sukkel. Maar vergeet men ook, dat nog nooit een rijk tot buitengewonen bloei | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
gekomen is, of wetenschap en kunst stonden er in hoog aanzien en hare beoefenaren werden als gedragen op de handen? Hoe dat mevr. v.C. over het niets doen denkt, hetzij van armen, hetzij van rijken, vinden wij uitgedrukt in de volgende woorden: ‘Het zwervende leven heeft iets aantrekkelijks voor de bedelares. Het lot is haar ongunstig geweest; zij had, op hooger sport des ladders geboren zijnde, waar bij hare geboorte een groot kapitaal haar wachtte, stellig niet gebedeld en zou waarschijnlijk lekker geleefd en weelderig rondgezwierd hebben.’ Zij kent dus tweeerlei gemeen - hoog en laag - en stelt het op volkomen dezelfde lijn. Het vonnis is hard - maar onbillijk? Al is het wanbegrip, dat arbeid de vrouw ontadelt het natuurlijke gevolg geweest van tijd en omstandigheden, toch verdient de man het verwijt, dat hij uit egoïsme haar in dien dwazen, waan heeft gesterkt. Zal hij er licht toe te bewegen zijn haar thans van het tegenovergestelde te overtuigen? Ja of neen, het doet er niet toe, indien zij zelf maar beseffen gaat en die overtuiging door daden toont, dat zij de kostwinnende vrouw geheel behoort te bevrijden van de onrechtmatige vernedering, die eene bekrompene maatschappij op haar geworpen heeft. Allen moeten arbeiden en voor allen zal werk te vinden zijn, zoo geene dwaze zelfverheffing en zucht tot pronk er geheele klassen toe drijft om allen naar hetzelfde te staan. Voor allen zal arbeid te vinden zijn, maar is een ieder geneigd arbeid te zoeken? Arbeid is de natuurlijke vijand der luiheid en luiheid - een ingeworteld kwaad in onze maatschappij. Ook hiervan draagt de verachting van den arbeid de schuld; al werkende leert men eerst inspannend werk liefhebben. Zoo er geene luiheid was, het getal gevallene vrouwen zou aanmerkelijk minder wezen, want wanneer aan luiheid zich gemis aan zedelijk gevoel paart d.i. gevoel van eigenwaarde, wie zal dan staande kunnen blijven? Beklagenswaardige schepsels, bittere teleurstelling is het eenige wat u wacht! Het gebrek aan moreele kracht hangt, volgens mevr. v.C., nauw samen met haren intellectueelen toestand. Zij heeft een diepen indruk gekregen van de bekrompenheid en onwetendheid der vrouwen, vergeleken bij de ontwikkeling der mannen. Dit gevoelen zegt, naar mij voorkomt, niets, juist omdat het te veel | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
moet bewijzen. Men kan niet spreken van de onontwikkeldheid en bekrompenheid der vrouw en wel omdat men bij eene dergelijke redeneering één stand vrouwen op het oog heeft, terwijl het leven er velerlei geeft. Bedenken wij toch, welk een onderscheid er is tusschen de land-, dorp- en stadbewoonster. Zij verschillen in leven en bedrijf, in vorming, ja, in hun geheele zijn. De boerin, de godin der hofsteden, gaat gewoonlijk in haar bedrijf op, zoodat zij veelal van niets anders dan hetgeen haar onmiddellijk raakt, begrip zal hebben. De bewoonster van dorp of landstad heeft het ontegenzeggelijk druk met hare huishouding. Alles wat maar eenigszins naar luxe zweemt moet zij zelf toebereiden of in orde brengen. Zulke zaken uit de stad te laten komen gaat niet aan; de transportkosten en de kans op beet genomen te worden, maken het veeltijds onmogelijk. Ook geeft de opbrengst van tuin en moesgrond haar gemeenlijk veel werk. Doch de uren, die haar resten, kan zij besteden aan hare liefhebberijen, dus, zoo zij er maar hart voor heeft, aan de ontwikkeling haars geestes, want publieke vermakelijkheden zijn bij haar zeldzame zaken en hare conversatie is in den regel zeer beperkt, waardoor ook het toilet weinig tijd eischt. De stadsbewoonster, zelfs zij, die tot de middelklasse behoort, heeft het gewoonlijk niet zoo bijster druk met hare huishouding. Verscheidene zaken kan zij zich heel wat goedkooper kant en klaar aanschaffen dan zelf toebereiden of vervaardigen. De sleutel op dit raadsel is gemakkelijk te vinden. De leveranciers genieten het voordeel van het in 't groot koopen. Al is zij nu ook niet beschaafd genoeg om hare vrije uren te besteden aan datgene, wat het verstand ontwikkelt en het hart verheft, beide ondervinden als van zelf het voordeel van den veel ruimeren kring, waarin hunne meesteres zich beweegt. Om billijk te zijn in het oordeel over de intellectueele ontwikkeling der vrouw, dient men haar te stellen tegenover den man, haar in stand en levenswijs gelijk. Wat de boerin betreft, die doet stellig niet onder voor haar man en hare arbeiders; zij is de spil, waar alles om draait. Is zij kloek, de boerderij werpt groote winsten af; is zij ziekelijk of onbedreven, de zaak gaat slecht, de boer kan het niet voorkomen. De bewoonster van dorp of landstad staat misschien bij den man wat achter. Het behoort ten minste zóó, want hij heeft èn gemeenlijk meer tijd èn beweegt | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
zich in den regel in ruimer kring. Wat de vrouw uit de volksklasse der groote steden aangaat, is het zeker niet waar, dat de man boven haar uitblinkt. De man kan timmeren of metselen - dikwijls is het er nog naar - en in den kroeg zitten; meer vermag hij niet. Eischen de omstandigheden, dat er gehandeld moet worden, komt er van 't woord doen sprake, de vrouw treedt op den voorgrond en zij begint met haar man weg te duwen en het zwijgen op te leggen of in zijne tegenwoordigheid de tegenoverstaande partij onbewimpeld te kennen te geven, dat zij maar niet letten moet op 't geen hij in het midden zal brengen. In de hoogere standen doet de vrouw zich nu wel stellig niet als zulk eene stoute figuur kennen, maar dat zij in gezond verstand en, zoo wij den geleerde uitzonderen, in kennis zoover bij den man achterstaat, heb ik tot nu toe niet kunnen waarnemen. Ik ontmoette heel veel bekrompene, eigenlijk bepaald domme vrouwen, maar ook heel veel mannen, waarvan weinig anders te zeggen valt. Dat het patent van beperktheid in denken het eigendom is van een der twee seksen, geloof ik niet. In kennis munten rentenier, ambtenaar of koopman over het algemeen niet bijster uit. Zelfs in de politiek, het liefhebberijvak van vele mannen, zijn hunne denkbeelden niet eens bijzonder helder. Telkens op nieuw komt dit uit, wanneer er verkiezingen op handen zijn, en zoo in gezelschap deze of gene politieke kwestie ter sprake wordt gebracht, dan bemerkt men dikwijls alras, dat de meeste hunner niet eens de couranten met vrucht gelezen hebben. Al geloof ik dus niet aan de onvoorwaardelijke minderheid der vrouw, niettemin wensch ik even innig als mevr. v.C., dat haar intellectueele toestand eene groote verbetering te gemoet moge gaan. En op de vraag: vanwaar die weinige verstandsontwikkeling bij de vrouw; zij leerde toch van alles? kan ik mij wel vereenigen met het antwoord ons door de schrijfster dezer brochure gegeven: ‘Wij zoeken de oorzaak der onvruchtbaarheid van het onderwijs:
| |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Met deze opsomming, waarbij wij de uitsluiting van het Hoogeronderwijs ongaarne missen, eindigt mevr. v.C. hare inleidende hoofdstukken, zoodat eerst thans de eigenlijke beantwoording der prijsvraag een aanvang neemt.
‘De weg, op welken het aankomend vrouwengeslacht moet voortgeleid worden, mag geen andere zijn dan een zuiver paedagogische, waarop men aan al de eischen haars wezens gelijktijdig recht laat wedervaren en de vrouw opkweekt tot kracht en bloei van haar physiek, tot ontwikkeling van haar moreel bestaan en tot het volle gebruik van al hare intellectueele vermogens. Niet enkel het lichaam, niet enkel den geest, maar het lichaam door en met den geest en den geest door en met het lichaam harmonisch te ontwikkelen is het schoone deel der opvoeding; die de gansche persoonlijkheid der vrouw zal omvatten.’ Hoe dat doel te bereiken? Door eene verstandige opleiding en doelmatig onderricht, antwoordt mevr. v.C. Aan de zedelijke vorming der meisjes hecht zij groote waarde, doch begeert niet, dat dit bij jonge kinderen in een zedekundig verhaal of formeel godsdienstig onderwijs zal bestaan. Men leere ze het goede lief te hebben en houde er dus dwang en gebod buiten. Men gewenne ze aan orde en regelmaat, zoo zullen zij leeren, dat er eene wet is, die hun wil en begeerte een perk stelt. Anders ‘ontwaakt hun zedelijk leven niet en blijft het dierlijke leven hen alleen beheerschen.’ Laat vooral de eerste indrukken, die het kind ontvangt, geode indrukken zijn. De drie eerste levensjaren beslissen dikwijls voor het geheele verdere leven. Men lette op den aard van het kind. Hoe rusteloos bedrijvig is het! ‘Geen drangmiddelen zijn noodig om het kleine wezen tot beweging en werkzaamheid op te wekken. Het loopt, het draaft, het klimt, het kloutert, het sleept en torscht, verzamelt en verstrooit.’ Daar moet de opvoedster en | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
onderwijzeres partij van weten te trekken. Alzoo geen dwang tot stilzitten, van buiten leeren en versjes opzeggen. De werkader zou er door barsten en bij velen nooit weer genezen, want op lateren leeftijd ‘is er zooveel te leeren, waarbij zij altijd maar lijdelijk moeten blijven, dat de activiteit al meer versterft.’ De grondslag van de geheele opvoeding der vrouw is het elementaire onderwijs. Niemand verwacht voorzeker iets anders, dan dat mevr. v.C. ook nu weer optreedt als ijverigste voorstandster der Fröbelmethode. Ik geloof, dat hare liefde in alle opzichten begrijpelijk en te verdedigen is. De ervaring heeft mij geleerd de leerwijze van Fröbel hoog te schatten. Jammer, dat die scholen uit den aard der zaak heel duur moeten zijn, ten minste zoolang zij alleen van particulieren zullen uitgaan. De ontwikkeling van de opmerkingsgave en van de handigheid zijn de twee hoofdbeginselen van die methode. Alle zintuigen leeren de kinderen gebruiken en en oefenen. Zoo is van alle overdrijving vrij, hetgeen de schrijfster van zulk eene voorbereidingsklasse beweerde. Zij zeide: ‘Wanneer eene school volgens deze beginselen goed werkt, dan zal het zeven- of achtjarig kind in een goeden toon lezen, op het gehoor alle woorden en volzinnen schrijven, kleine volzinnen ontleden, met de hoofdregels kunnen rekenen op de lei en uit het hoofd. Zij zullen van stokjes even goed den platten grond van het huis, dat zij bewonen, kunnen leggen als van de buurt, en de kennis van de plaats waar zij zich bevinden is de grondslag der aardrijkskunde geworden; de gesprekken over de onderlinge betrekkingen der menschen hebben hen voorbereid tot het onderwijs en de geschiedenis, terwijl zij van dieren, planten en producten reeds veel weten te verhalen.’ Zóóveel al spelende te leeren! - en spelende geschiedt het; vandaar die lust in het school gaan bij de kleinen - zijn de kinders niet te benijden, wier ouders in staat zijn hun volgens die leermethode te laten opvoeden. En dan de handigheid bovendien. Let eens op met welke groote vaardigheid en juistheid een kind, dat eene Fröbelschool bezocht, zich van zijne taak zal kwijten, indien het 's middags gelast wordt zijn servetje op te vouwen. Al dat vlechten, knippen, vouwen en leggen ontwikkelde oog en hand. Dat vaardigheid en handigheid vooral de vrouw in haar leven en bedrijf te pas komt, zal voorzeker niemand in twijfel trekken, en zoo er gevonden mochten worden, zij lezen mevr. | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
v.d. C's. boekje; hetgeen zij over dit punt zegt, is ongetwijfeld overtuigend genoeg. Met het achtste jaar breekt een tweede tijdperk in de opvoeding aan. De voorbereidende school wordt verwisseld met die van lager- of uitgebreid lager-onderwijs. Op eens - althans verre van langzamerhand - moet het meisje deelnemen aan een groot aantal van de meest uiteenloopende vakken. Mevr. v.C. wenscht, en zeker niet zonder recht, dat ook gedurende den leeftijd van 8-15 jaar in de opvoeding van het meisje niet alle oefening in handigheid en praktijk zal verwaarloosd worden. Hoe nu dat alles er in te stampen? Niet volgens de oude en bestaande methodes, want de ondervinding heeft geleerd, dat al kreeg menig meisje ook in alles les en zelfs veel les, er toch maar zeer weinig van zitten bleef, zoodat zij bijna even goed er geen onderricht in had kunnen ontvangen. Hoevele uren zijn er alzoo niet voor haar vermorst! Vooral met het oog op den tijd, dien het meisje behoeft om zich te oefenen in datgene wat haar als vrouw onontbeerlijk zal wezen, dringt mevr. v.C. aan op beperking van de leervakken. Op grond der ervaring, dat lang niet voor alle meisjes het leerprogam te uitgebreid is, zagen vrij dien wensch liever veranderd in: geef vrijheid in het onderwijs, laat het zoo individueeel mogelijk wezen. Dat wij het onderricht toch niet behandelen als ware het een drankje den kinderen door een dokter voorgeschreven: alle uren éen lepel. Er zijn dingen, die ieder beschaafd mensch weten moet en die dus elk kind dient te leeren, hoeveel verdriet en hoeveel tijd het hun ook koste. Maar reeds bij het lager onderwijs wordt in te veel opzichten uit het oog verloren, dat alleen die kennis waarde heeft voor een mensch, iets voor hem worden kan, welke hij zich zelf verwierf. De dresseermethode werpt geene vruchten af; de kennis op die wijze verkregen vervliegt als eau de cologne, en al blijft zij zitten, de bezitter heeft er niet aan, want hij is haar geen meester; integendeel zij is hem de baas. Wanneer dus de kennis van het hoog noodzakelijke verkregen is, dan geloof ik, dat de toepassing van het volgende beweren geene slechte gevolgen na zich zou slepen. ‘Aan de vrouw late men over, om aan te wijzen, welke leervakken zij met de meeste vrucht eenmaal beoefenen zal. Ongetwijfeld zal zij, zoo zij slechts tot grondige kennis opklimt, beter keuze doen voor hare sexe dan | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
de hoogste en wijsste mannelijke autoriteiten, die nu uitvoerige leerplannen voor haar ontwerpen. Zij zal, kennen wij haar wel, waarschijnlijk de vakken kiezen, welke de meeste analogie met haar wezen hebben en waaraan zij op de tegenwoordige hoogte harer vorming de meeste behoefte gevoelt; zij kiest de gezondheidsleer boven de wiskunde, het boekhouden boven de algebra, physika en chemie boven philosophie, de oeconomie boven de geologie enz.’ Ook stem ik met mevr. v.C. hierin overeen, dat de opvoeding en 't onderwijs der vrouw geschieden moet door de vrouw. Al is de man toegerust met zeer voldoende kennis en met den besten wil ter wereld, zelfs dan zal hij het meisje niet kunnen geven, waaraan zij het meeste behoefte heeft. Hiermede bedoelen wij natuurlijk niet, dat er op eene midd. school voor meisjes geen enkel leeraar les zou moeten geven; wij willen hiermede alleen als onzen wensch doen kennen, dat het uitzondering blijve voor de midd. school en in het geheel niet voorkome op de lagere school. De ervaring heeft in het nadeel der hulponderwijzers beslist. De vrouw bezit in den regel het talent om ook bij het classikaal onderwijs zich min of meer naar de individualiteit der leerlingen te schikken. Hare fijnere opmerkingsgave zal haar weerhouden om de klasse als eene eenheid te beschouwen. Telkens opnieuw ziet zij in dat iedere leerling een wezentje op zich zelf is en de geheele eenheid der klasse bijgevolg niets anders dan een hersenschim, het inwilligen van een onvermijdelijk kwaad. Zoo zal zij ieder kind zooveel mogelijk behandelen naar zijn aard; niet streng zijn tegen allen, zoo dit in haar karakter ligt, of toegevend tegen allen, wanneer hare natuur dit medebrengt. De leerlingen, wier gevoel sterk ontwikkeld is, zal zij sparen voor openlijke vernederingen; hen geene domooren heeten ten aanhoore hunner medescholieren; hen niet vernederen om het verkeerde, dat zij doen, maar verheffen om hetgeen zij prijzenswaardig voortbrachten. De ervaring heeft zoozeer in het voordeel der onderwijzeressen beslist, dat zelfs in sommige steden op de openbare armenscholen in de laagste klasse de meesters vervangen zijn door meesteressen. In groote steden bestaat er nog eene reden waarom het onderricht van vrouwen boven dat van mannen aan de lagere scholen te verkiezen is: veeltijds behoort de onderwijzeres tot betere familie. Van hoeveel gewicht dit wezen | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
kan en in den regel is, zal het best beseft worden door hen, die het lager onderwijs van nabij leerden kennen. Eene waardige opvoedster en onderwijzeres te zijn, eischt veel talent en veel beschaving. Niet ieder, die genoegzaam geheugen bezit om zich eenige akte te verwerven, is geschikt voor het onderwijs. Het komt vooral in de lagere school, maar zelfs ook in middelbare, veel minder aan op uitgebreide kennis dan op takt bij het onderwijzend personeel. Takt is de groote eisch en takt bezitten juist zoo weinigen. Het spreekt wel van zelf, dat zij, die het meest weten, veelal het gelukkigste zullen zijn in de keuze hunner leerstof, maar daarom acht ik uitgebreide kennis toch van minder waarde dan takt, wijl zelfs zij, die zich met moeite een diploma voor het lager onderwijs verwierf, toch altijd nog veel meer weet dan zij op de school kan brengen. Zoo heeft het mij waarlijk bevreemd, toen ik voor eenige maanden zag, dat er door een paar personen in ‘den Nederl. Spectator’ in allen ernst de vraag behandeld werd, of de werken van Heine op de meisjesscholen kunnen gebracht worden, ja, dan neen. Aan eene behandeling van Heine's werken, heeft tot nu toe geen leeraar of leerares gedacht en zulks zal niet licht geschieden, tenzij men met dien naam zou willen noemen het voorlezen van een paar acht- of tien regelige versjes uit eene bloemlezing van verschillende dichters. Aan eene behandeling van Heine's werken op de meisjesscholen kun niet gedacht worden, voor dat die inrichtingen geworden zijn, hetgeen ik ze zou wenschen: scholen, waarvan het hoofddoel was om de leerlingen zelf te leeren werken en onderzoeken; eene soort van akademie dus. Al wat daar beneden staat, kan best op een lagere school verkregen worden; hare leermethode verhindert zulks niet; zoo noodig breide men het uitgebreide nog meer uitGa naar voetnoot1. De kennis, die daar beneden staat, is op de lagere school te verwerven, of met een ernstigen wil kan zij in een uur of wat verkregen worden. Dezer dagen ben ik in die meening op nieuw versterkt. Een jong- | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
mensch, dat geene midd. school bezocht had en alzoo van de staathuishoudkunde niet meer leerde dan den naam, kreeg op eens lust die wetenschap wat nader te kennen. Hij kocht een de Bruijn Kops en besteedde alle dagen een snipperuur aan die studie en wel met dit gevolg, dat hij na een maand tijds niet gemakkelijk door een leerling uit de hoogste klasse burger- of handelschool zou overtroffen zijn. Hoevele uren waren er nu wel voor hem op deze manier uitgespaard? Het jonge mensch had geen oeconomie geleerd, maar wel leeren denken; vandaar dat onder de bestudeering van de Bruijn Kops hem meermalen de kreet ontsnapte: ‘hemel! ik kende oeconomie zonder te weten dat ik het kende’. Het behandelde kwam hem volstrekt niet vreemd voor. - Zoo zal het een goed ontwikkelde niet alleen met de oeconomie gaan, maar met alle vakken; deze bewering zou ik met voorbeelden kunnen staven. Toch hecht ik veel waarde aan degelijk persoonlijk onderricht; voor de methode van studie kan het den leerling van veel nut zijn. Alzoo juich ik luide de meening van mevr. v.C. toe, dat de vakken op de middelbare school volkomen vrij zullen zijn. Ja, eigenlijk moest men niet alle vakken mogen bijwonen, doch vrees niet, dat ik daarvoor een wetje wensch. Al zijn, naar mijne meening, de tegenwoordige midd. scholen niet veel anders dan lagere scholen, waar de leerlingen ieder uur een ander persoon voor de klasse ziet verschijnen; verschilt althans de leermethode niet, zoo was het mij tot voor korten tijd eene bepaald onbegrijpelijke zaak, hoe de directrice van de Hoogere burgerschool voor meisjes te Amsterdam er toe is kunnen komen om in de toehoorderessen, dat zijn dus leerlingen voor een enkel vak, een gevaar voor de school te zien, daar zoo min zij als de meeste der anderen aan het middelb. onderwijs verbonden, mij zullen toegeven, dat er geen verschil in leermethode bestaat. Sedert had ik het genoegen die directrice te leeren kennen. Ik vernam hare bezwaren, doch deel ze niet, tenzij men met mij beweert, dat tusschen de leermethode der middelbare en lagere scholen geen verschil is en mag wezen. De toehoorderessen kunnen geen beletsel voor degelijk onderwijs wezen, want zij zijn - hoewel naar mijn inzien ten onrechte - niet meer dan figuranten; geen leeraar of leerares behoeft er zich aan te storen of zij de vorige les bijwoonden, ja, dan neen; alzoo doet het er | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
niets toe of zij het onderwijs kunnen volgen. Dat de toehoorderessen een bezwaar voor de goede orde zouden zijn, is niet denkbaar; want hoe zal iemand, die zich telkens opnieuw de moeite getroost om op een bepaalden tijd naar de school te gaan en daar één of twee uur door te brengen enkel en alleen om wat meer van dit of dat vak te leeren, het in den zin kunnen krijgen dat doel onbereikbaar te maken door rust en regel te verstoren? De lessen op de midd. scholen moeten niet alleen volkomen vrij zijn, maar tevens toegankelijk wezen voor vrouwen van elken leeftijd. Of het lager- en midd. onderwijs vruchten zal afwerpen voor maatschappij en samenleving, hangt niet allermeest van eenige reglementen en bepalingen af. De groote zaak ligt in de onderwijzeres. In de eerste plaats zal zij het talent moeten bezitten, om zich de liefde en sympathie harer leerlingen te verwerven. Nog maar al te veel staan meesteres en leerling - dit geldt ook bij de jongens - als vijanden tegenover elkander. De onderwijzeres voelt niets voor hare kweekelingen en de kweekelingen niets voor de onderwijzeres, zoodat zij in hunne jeugdige onbezonnenheid en, als 't ware aangeboren wreedheid, zich zelden ontzien haar zooveel mogelijk te plagen. Dit is een gewichtig punt en sleept veel heillooze gevolgen na zich, bederft ten minste veel goeds. Geen onderwijs zal schoone en onvergankelijke vruchten afwerpen, tenzij het overgebracht is van individu op individu. Wel hun, die het geluk hadden eene onderwijzeres en opvoedster te krijgen, die zij konden liefhebben en hun vertrouwen schenken! Deze enkele overtuiging zou al voldoende zijn om met angst vervuld te worden voor het groot aantal onderwijzeressen van de midd. school, doch wijl ik, gelijk ik reeds zeide, deze school behandeld wenschte als eene voor uitgebreid-lager-onderwijs, zoo zal ik over dit punt niet verder spreken. De slechte verhouding tusschen onderwijzers en leerlingen wordt maar al te dikwijls door het huisgezin gevoed. Menigmaal hoort men een student partij trekken voor zijne professoren, maar leerlingen van de midd. en lagere scholen zullen hunne onderwijzers meestal belachen. In zooverre een overgroot getal leeraren daar niet de schuld van is, in zooverre kon en moest het anders worden. De takt om zich bemind te maken bij zijne leerlingen hangt nauw met ontwikkeling en beschaving samen. Niet ieder, die geheugen genoeg bezit om zich eene acte te verwerven, is eene ge- | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
schikte onderwijzeres. Met opzet herzeggen wij: ‘geheugen genoeg bezit’, want nog maar al te weinig waarborgt de verkrijging eener acte een goed verstand en een gezond oordeel. Indien het bezit van een diploma te dien opzichte werkelijk iets zou waarborgen, dan moest examinator en examinanda eenige dagen achtereen met elkaar op en neergaan. Indien dan de examinator iemand was, die het in hem gestelde vertrouwen verdiende, het onderwijzend personeel zou weldra veel in gehalte toenemen. Doch zoo iets wordt door de groote onkosten daaraan verbonden tot de onmogelijkheden gemaakt. Naar mijne meening is een heel groot gebrek van de examens, dat zij veel te veel een onderzoek zijn naar hetgeen de aspirant niet weet. In stede dat de geëxamineerde mag praten, dat aan haar wordt overgelaten om mede te deelen hoe zij hare taak opvatte, moet zij bepaalde, dikwijls zeer zonderlinge, duistere en kleingeestige vragen beantwoordenGa naar voetnoot1. Het schijnt ook, dat de examinatoren zich verplicht gevoelen elk onderdeel van het vak te behandelen, zoodat het onderzoek in alle opzichten even oppervlakkig is. In den regel keeren alzoo zij, die werkelijk met hart en ziel zich bekwaamden, al dragen zij ook het gewenschte diploma in den zak, hoogst onvoldaan over het examen van het examen terug. Een paar punten ter sprake te brengen, maar dit nu ook wat dieper te behandelen, heeft volstrekt geen bezwaar in; de geëxamineerde weet immers niet vooruit, welke het zijn zullen? En al mocht de geëxamineerde de keuze doen, dan nog zou het nadeel niet groot zijn. Is het niet overbodig vrees te koesteren, dat iemand, die in één, twee zaken toont goed en degelijk ontwikkeld te wezen, in andere punten groote flaters zal begaan, wanneer zij voor hare klasse staat? Een groot beletsel voor de degelijke opleiding der Nederlandsche vrouw is het ontzettend aantal uren, dat er aan het leeren van vreemde talen moet besteed worden. Met mevr. v.C. roepen wij uit: ‘Welk een hooge premie mocht hij niet verwerven, die ons | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
eens aan eene beknopte methode hielp om talen te leeren spreken!’ Eenige kennis van vreemde talen is voor een beschaafd Nederlander in dezen tijd bepaald onontbeerlijk. Maar men vergete toch niet, dat de kennis van talen op zich zelf niets waarborgt of geeft; menigeen zou zich in vier talen korrekt kunnen uitdrukken, indien hij vermocht in eene taal te denken. Ook in dit geval komt het allermeest op gezond verstand aan. Voor iemand die dat bezit, zal een kort verblijf in het land zelf meer afdoen, dan vijf of zes jaar schoolonderricht. Ik acht het eene fout van ons Nederlanders, dat wij nog zooveel waarde hechten aan uiterst korrekt spreken en schrijven. Moet voor vreemde talen niet het hoogste gerekend worden, dat wij er ons tamelijk gemakkelijk in bewegen kunnen? Maar wijl nu taalonderricht niet uit onze scholen kan geweerd worden, zoo geven wij er toch dubbel acht op, om zoo weinig vakken als maar mogelijk is op het leerprogram te stellen. Daarom zeggen wij mevr. v.C. na: ‘Wanneer zal men toch zooveel gezond verstand op de opvoeding toepassen, om kinderen, die geen muziekalen aanleg hebben, haar tijd niet op eene piano te laten verrammelen - en wie geen aanleg heeft voor beeldende kunsten, geen papier te laten volmorsen met lijnen, wier zin zij toch nooit verstaan zullen.’ Maar bij matigen aanleg zou ik niet gaarne het onderwijs in deze kunsten geheel verwaarloosd zien, want zelfs een weinigje bekendheid met theorie en praktijk werkt dikwijls al uit, dat iemand met geheel andere opgen en ooren hoort en ziet, dan hij anders doen zou. Onder diegenen, welke niets dan heil verwachten van het midd. onderwijs, behoor ik niet. De gebreken en bezwaren zijn te groot, dan dat ik ze over het hoofd kan zien. Voor geene plaats acht ik inrichtingen voor een dergelijk onderricht minder noodzakelijk, dan te Amsterdam. Voor een goed deel zijn het daar scholen van weelde; de Handelsschool kan men het geheel noemen. Deze inrichting kost de stad jaarlijks eene tonne gouds, en gaat men na, welke leerlingen de school bezoeken, dan bevindt men, dat de ouders der meesten best in staat zouden zijn geheel de onkosten van het onderwijs hunner kinderen te betalen, en zij alzoo niet jaarlijks een cadeau van zooveel honderd guldens van staat of stad behoefden te ontvangen. Vandaar mijne begeerte, dat de regeeringen zich allermeest lieten gelegen liggen aan't armen-onderwijs, de lagere | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
scholen der eerste klasse en de industriescholen. Zijne kinderen naar laatstgenoemde inrichtingen heen te zenden, moest veel algemeener zijn dan nu nog het geval is. Van zelf zou dan het aantal vakken, waarin onderricht gegeven werd, zich uitbreiden. Laat het maar gerust aan de vrouwen over, om zelf aan te geven op welke wijze zij in hun onderhoud wenschen te voorzien. Niemand zij bevreesd, dat zij iets kiezen zullen, in strijd met hun aanleg en karakter; geen hunner zal lust gevoelen grofsmid te worden, of aan het heiblok te staan. ‘Men verwachte echter niet te veel van de industriescholen. De opleiding in menig vak zal evenwel op de werkplaatsen zelve te vollediger zijn, zoo een degelijke grond van algemeene kennis en ontwikkeling gelegd is.’ En wat de beoefening van kunst of wetenschap betreft, niemand beangstige zich, dat de begeerte daartoe ooit algemeen zal worden. Hoewel sedert eenige jaren de vrouwen zelf strijden of anderen laten kampen voor hun recht om zich te ontwikkelen geheel naar wensch en aanleg, zoo is de toestand in Nederland op dit oogenblik nog van dien aard, dat ik er mij slechts over verheugen kan - en zeker velen met mij - niet veroordeeld te wezen eenige geleerde Nederlandsche vrouwen te moeten noemen. Ik weet er niet een. Wel-ken ik vele vrouwen met gezond verstand, goed oordeel, levendige phantasie, fijne opmerkingsgave en talent om hetgeen zij voorstellen willen juist weer te geven, maar geleerde vrouwen, vrouwen wier kennis die der mannen van het vak evenaart, zijn mij zoo ten eenenmale onbekend, dat ik er wel het besluit uit trekken durf: Nederland heeft ze niet! Mevrouw Bosboom-Toussaint is er het naaste aan toe om dit beweren te logenstraffen.
In het laatste hoofdstuk teekent mevr. v.C. de degelijk opgevoede vrouw, wanneer zij gereed staat de wereld in te treden. Zij gaat na, wat die voor maatschappij en leven zijn kan en wat deze haar behoort te bieden en te waarborgen. De vrouw, wiens leden en organen in de eerste zeven of acht levensjaren gezond en veelzijdig werden geoefend, terwijl zij zich in de eigenlijke leerjaren flink ontwikkelde, zal bij haar intrede in de wereld reeds te veel bekwaamheden en handigheid verkregen hebben, dat zij zich behoeft te geven voor 't laagste en onaangenaamste werk | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Zij zal reeds dadelijk iets kunnen verdienen, zelfs betrekkelijk veel, en bij die betrekkingen waar de belooning tot op heden niet in de minste verhouding staat tot de verdiensten van haar, die ze bekleedt - wij hebben o.a. de bewaarscholen op het oog - daar moet en zal ook verandering komen. Thans staan wij voor de belangrijke vraag: zal een meisje, dat tot de beoefening van een bepaald vak is opgeleid, niet ongeschikt voor het huwelijk wezen, d.i. onbekwaam om te midden der huishouding gelukkig te zijn en gelukkig te maken? Hierop antwoord ik met de woorden van mevr. v.C.: ‘Men moet zich niet al te ongerust maken over de meisjes, die een vak beoefenende, niets van de huishouding geleerd hebben. Immers zij staan volkomen gelijk met zooveel duizend vrouwen, die, als zij in het huwelijk treden, even weinig vermoeden, wat de aard harer plichten als gade en moeder zal wezen, als zij instaat zouden zijn om te zeggen: hoe zij het huiswerk voor de meid zullen verdeelen over de dagen der week. Waarom moet men nu juist aan die vlijtige en bekwame jonge vrouw, die althans eenigermate, door de uitoefening van een beroep, den ernst der plichtbetrachting heeft leeren in praktijk brengen, strenger eischen voorleggen, als aan al die weelderige beuzelaarsters, die voor de ramen hebben gezeten met haar eentonig handwerkje om naar de vrijers uit te zien en visites af te wachten?’ Er kan nog meer in het voordeel van de beroepsoefenende vrouw gezegd worden. Of zij gelijk zijn zal aan de ‘duizend vrouwen, die als zij in het huwelijk treden, even weinig vermoeden, wat de aard harer plichten als gade en moeder is’ hangt veel minder samen met de opleiding tot een beroep, dan men, oppervlakkig gezien, vermoeden moet. De groote zaak waar in deze, zoo niet alles, dan toch het meeste van afhangt, is de omgeving waarin het meisje werd opgevoed. Zoo in die huishouding de striktste orde heerschte; geen van de leden, om welke reden ook - natuurlijk met uitzondering van ziekte - werd vergund te laat aan het ontbijt of middagmaal te komen; elk stuk er zijne vaste plaats had en niemand het geheel straffeloos op een ander plekje kon nederzetten; wanneer de borden, kopjes enz. steeds even zindelijk werden gereinigd en de wasch altijd met de vereischte zorg opgedaan, dan zal een meisje, in zulk eene omgeving opgevoed, al heeft zij ook na haar tiende of twaalfde jaar aan die verschillende bezigheden weinig of | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
niet persoonlijk deel kunnen nemen, toch zulk een diepen indruk van orde en netheid bekomen hebben, dat zij, eenmaal gehuwd, geene slordigheid om zich heen zal kunnen gedoogen. Verder: de oefening der eerste levensjaren en het gemak, waarmede zij hare omgeving steeds bezig zag, zal haar overtuigd hebben, dat de huishoudelijke arbeid toch geen heksenwerk is; ingeval zij dus in haar huwelijk te doen krijgt met onwillige of onbekwame dienstboden, zoo ontrukt zij hun gewis naaiwerk of schuurlap en toont hun hoe het wezen moet. Tot haar eigene verbazing zal zij het er veel beter afbrengen, dan zij ooit had durven vermoeden. Dat het talent om in eigen onderhoud te voorzien ongeschikt voor het huwelijk zou maken, is niets dan vooroordeel. ‘Waardoor gaan de huisgezinnen te gronde? - Hebt hij ooit gehoord: “hier of daar is een man door de vlijt of door de arbeidzaamheid of door de handigheid zijner gade geruïneerd?” - maar wel duizendmaal door hare luiheid, slordigheid, lichtzinnigheid, roekeloosheid, overdaad of door gebrek aan overleg en zuinigheid, door pronkzucht en hoogmoed. Ik vraag u, wat heeft dat zondenregister gemeen met een nuttig bedrijf, met eene eerlijke hanteering?’ Natuurlijk niets. Integendeel zelfs, eene winstgevende uitoefening van photographie, lithographie, stenographie, letterzetterij, het repareeren van klokken, het regelen van pendules enz. enz. vereischen juist, dat de vrouw zich volkomen onthoudt van de meeste dezer zonden en zich met hart en ziel toelegge op al deze deugden. Alzoo: de geschiktheid om in eigen onderhoud te voorzien, maakt iemand geenszins onbekwaam om in het huwelijk gelukkig te zijn en gelukkig te maken. Men kan niet zeggen, dat om eene liefhebbende gade, trouwe moeder en bekwame huisvrouw te zijn, de kennis van eenig bepaald handwerk of bedrijf gevorderd wordt, maar wel kan men beweren, dat de talenten, welke voor menig vak onontbeerlijk zijn, de gade, moeder en huisvrouw uitmuntend zouden te stade komen. Al ontbreekt nog in onzen tijd aan de meeste degelijke huismoeders die nooit te versmaden kennis, toch staan zij voor niets, gevoelen zij dat zij alles kunnen. Worden nu de omstandigheden van dien aard, dat een hunner door handenarbeid in eigen onderhoud voorzien moet, dan gewis zal niemand spoediger dan zij zich bekwamen tot de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. De waarheid van dit beweren kan, dunkt mij, niemand in twij- | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
fel trekken. De voortreffelijkste huismoeder is alzoo het beste geschikt om, zoo de omstandigheden het eischen, in eigen levensonderhoud te voorzien, en zij, die eenig beroep of handwerk grondig aanleerde, maakte zich daarmede tevens die bekwaamheden en talenten eigen, welke onmisbaar zijn om eene liefhebbende gade, trouwe moeder en degelijke huisvrouw te wezen. De dubbele roeping der vrouw is dus eene enkele. Wel haar! wel de maatschappij!
Ik zou kunnen eindigen zonder een woord meer, doch - hoe vermetel, het velen ook toeklinken moge - eene bede moet mij nog van het hart. Gij heeren autoriteiten, gij bestuurders van land en stad, en gij allen, die geroepen zijt of u geroepen acht om de natie met uw raad voor te lichten, o, vorm u toch niet door subjectieve opvattingen een stel theoriën over het gewichtige sociale vraagstuk, dat thans aan de orde is en zich niet terzijde laat schuiven. Verkondig de wereld niet als uwe overtuiging - bedenk, gij zijt een man van gezag - dit kan de vrouw en dat vermag zij niet, alvorens gij de geschiedenis op dit stuk geraadpleegd hebt. Maak u iets eigen van de rijke litteratuur, welke er over dit onderwerp bestaat. Elke geschiedenis der beschaving zal u leeren, dat de vrouw tot alles geschikt is, wat de mensch vermag; dat het hersenvolumen niets met logisch denken en praktische bekwaamheid te maken heeft. Mocht gij in het eene boek, door het ter hand te nemen, schier ongeloofbare dingen lezen, vat een ander op. Gij zult zien: allen leeren u hetzelfde, en toch verre, verreweg het grootste aantal dezer werken zijn geschreven door mannen. Moch dit stuk er ook maar een enkelen toe brengen, deze gewichtige kwestie iets grondiger te bestudeeren, om mijner zusteren en om der maatschappij wille, dan zal ik de uren aan dit opstel besteed zalig prijzen! Augustus, 1873. Hroswitha. | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
De Tweede Kamer zaliger, door M. Brochure, in 8o., 25 blz., 1873. Te Rotteboel, bij Mikmak en Zoon.De aardigheid van deze brochure kan ik eigenlijk niet vatten. Heeft de schrijver dan geen hart voor 't staatsleven in Nederland? Hoe durft hij anders op zoo lichtvaardigen toon van 't geluk spreken, dat wij aan onze Grondwet te danken hebben? Is dan het vijf-en-twintigjarig tijdperk, sedert de invoering dier Grondwet verloppen, een voorwerp van bespotting geworden, is onze staatkundige geschiedenis dan een ‘malle molen’, zooals hij 't noemt, waarin men altoos in de rondte draait, zonder ooit vooruit te komen, al zit men ook te paard of in een rijtuig? Of vergis ik mij, en is 't geen scherts, die hier bedoeld wordt, maar heilige ernst, ten einde tot verbetering te komen van 'tgeen er nog aan onze grondwettige gewoonten, ons constitutioneel leven hapert? Heilige ernst, slechts met bittere ironie vermengd en gekruid? 't Is in alle geval geen alledaagsch persoon, die zich achter die voorletter M. schuil houdt. Want ook op den vorm (in den regel 't eenige wat in 't bibliographisch album van dit tijdschrift beoordeeld wordt), op de litterarische gestalte van het werkje, heeft hij den stempel gedrukt eener wellicht nog bandelooze, maar toch onmiskenbare oorspronkelijkheid. De brochure heeft veel opgang gemaakt en een overzicht van den inhoud is hier onnoodig. Ik herinner dus slechts, dat de volgende zinsneden, die ik als een voorbeeld van die oorspronkelijkheid wensch aan te halen, in het vlugschrift op blz. 18 voorkomen, dadelijk na 't gekscherende betoog, dat de leden der Tweede Kamer aanmoediging verdienen in hun streven om ministeriën af te breken. ‘De nieuwe wetenschap bouwt op ervaring. Geheugenwerk, uithoofd leeren van ellenlange bespiegelingen omtrent rnogelijkheden en waarschijnlijkheden, - weg daarmee uit onzen nieuweren leergang! Grondwetsleer, grondwettige leer, leer der oubeschreven grondwettige plichten, weg daarmee! Geen kennis buiten ervaring, - geen ingenieur van naam, die niet als kind zijn speel- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
goed heeft gebroken, om te zien wat er in zat, - en hoe het in elkaar zat. Waarom dan den Kamerleden 't genoegen misgund, dat bij 't kind als heugelijk voorteeken geldt? Is niet elk on deelige onder hen geroepen eenmaal zelf zulk een opperste Staatsdienaarschap samen te stellen? En wie zegt, bij 't aanschouwen van een Staatsdienaarschap, zoo dadelijk wat er in zit?...’ Onrustig, onsamenhangend, onklassisch, zal men zeggen. Toegegeven, - maar oorspronkelijk zonder eenigen twijfel, en wij hebben- niet zooveel oorspronkelijks in onze hedendaagsche letterkunde, dat dat ons reeds zou behoeven tegen te staan. Purisme is klaarblijkelijk een zwak van onzen schrijver - en woorden als ondeelige voor individu, Staatsdienaarschap voor Ministerie, - 't eentonige herhalen van 't woord grondwet, om 't woord constitutie te vermijden (à propos, - waarom niet bij afwisseling eens staatsregeling gebruikt?) 't kon met voordeel gemist worden; - tevens moet ik de vrees uitdrukken, dat wij bij volgende geschriften van M. weer op hetzelfde purisme zullen stuiten; want men ontdoet zich niet zoo licht van een zwak als van een fout. ‘Das Zarteste, Unfassbarste, Mächtigste, Unüberwindlichste in menschlichen Dingen ist die Tendenz’, zegt Ranke ergens, - en is een zwak niet ook een Tendenz? Er is echter in de compositie van deze brochure één groote fout, die in 't vervolg gemakkelijk te vermijden zal zijn, indien de schrijver de gemiddelde dosis aesthetische ontwikkeling bezit. Ik behoef er nauwelijks pp te wijzen. In de eerste en grootste drie kwart van 't vlugschrift geeft de schrijver een overzicht van onze staatsrechtelijke geschiedenis sedert 1848, dat geheel de strekking schijnt te hebben, om de Tweede Kamer gelijk te geven in al wat zij doet tegenover de Ministers. Op even pikanten als onderhondenden toon betoogt hij dat de handelingen van alle ministeriën, vooral sedert 1853, verkeerd, onhandig, onstaatkundig zijn geweest, zoodra de verhouding der meerderheid tot de minderheid in de Kamer veranderde. Wilde men hem onvoorwaardelijk gelooven, dan zouden alle ministeriën in zulk een geval het hoofd in den schoot hebben moeten leggen, - of ook, even als de japansche ministers, met ootmoed het zwaard hebben moeten kussen; waarmede de Mikado-Kamer hun vergunde zich het onderlijf open te snijden. Van ontbindingen der Kamers, als die in 't zittingjaar | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
1866/67, maag in dat systeem natuurlijk vooral geen sprake zijn. Daarop volgt de opsomming van hetgeen op wetgevend gebied tot stand gekomen is: - een schrale oogst, gelijk ieder weet, - die nog schraler lijkt door de breedvoerige vermelding van 'tgeen niet tot stand kwam: geen wet op de rechterlijke organisatie, geen strafwet, geen strafvordering, geen waterstaatswet, geen comptabiliteitswet, geen schutterijwet, geen defensiewet, enz. enz. Nu zou men zeggen dat de schrijver bij zijne voorstellen tot verbetering vooral zou zorgen dat die vlekkelooze, zondelooze Kamer meer onbelemmerden invloed kreeg op den gang der zaken; - dat hij b.v. om den toekomstigen ministers een heilzamen schrik in te boezemen, eene strafvervolging tegen alle oud-ministers zou aanraden wegens het grovelijk verzuimen ook zonder opzet van de uitvoering der grondwettige bepalingen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne ministeriëele departementen behooren (art.. 3.e. en ƒ der wet, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministerieele Departementen, van 22 April 1855, Stsbl. No. 33). Of men zou verwachten, dat hij de Grondwet in dien zin wilde veranderd, zien, dat het Ministerie slechts eene commissie van Kamerleden werd, aan de Kamer verantwoordelijk voor de uitvoering harer bevelen.... Niets van dat alles. Verbetering zoekt M. in 't regeeren zonder Kamer, en 't laatste gedeelte der brochure bevat een betoog hoe dat mogelijk is, zonder, schending der Grondwet. Hoever men 't kan brengen met langdurige oefening in de gymnastiek des geestes, daarvan legt onze schrijver hier afdoende proeven af. Hij wil de Kamers niet ontbinden, - natuurlijk niet, want dan zouden ze binnen twee maanden weer bijeenkomen. Neen, - volgens hem moeten zij op den gewonen tijd bijeenkomen en zoolang zitting houden als noodig is voor dè behandeling der begrooting, - en misschien van enkele onteigeningen en naturalisatiën, die niet kunnen blijven liggen en die de Grondwet nu eenmaal aan de wetgevende macht op draagt; daarbij moet men echter zoo min mogelijk het minimum van twintig dagen overschrijden, door de Grondwet voor de jaarlijksche zitting der Staten-Generaal bepaald. Zijn de begrootingen eenmaal vastgesteld, - laat dan de Kamers uiteengaan, - dan heeft het: Ministerie gedurende een jaar min twintig dagen de handen vrij om te administreeren en wetsontwerpen voor te bereiden, - en de | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Kamer-leden hebben dan een jaar om zich bekend te maken met de wenschen van 't ‘geheele Nederlandsche volk’, dat zij vertegenwoordigen, en om hun eigen persoonlijke wenschen wat te vergeten. Uit den geheelen toon van dit laatste deel blijkt, dat de schrijver 't hier ernstig meent: de lofzang op de Tweede Kamer in den aanvang was dus slechts bittere ironie? - Ach ja, het schijnt wel! Maar welk een vergrijp tegen den smaak, - zoo maar zonder waarschuwing van de ironie tot de rechtstreeksche uiting van gevoelens over te gaan! en dat wel zonder verandering van uiterlijken vorm. Hoe wil men weten, wat de schrijver in den aanvang bedoelde, als hij aan 't einde zijn jaar van Kamerlooze Regeering aldus verdedigt: ‘Geen wetten zullen tot stand komen! - Ja, maar deden zij dat tot dusver? - ... Het land ligt voor alle vijanden open, en hoe moeten wij ons defensiestelsel inrichten? - Zeven jaren zijn verloopen sedert 1866, drie sedert 1870, - en hoevelen zijn de Staatsdienaren van oorlog die men heeft ver- sleten? - Er is een oorlog met Atchin in vollen gang, - een kostbare oorlog, die onze koloniën in gevaar brengt. - In onze nederzettingen is ook veel koffij, en de koffij is duur. - Hooger onderwijs, rechterlijke organisatie eischen dringend voorziening. - Heemskerk, Fock, Godefroy, de Vries....’ en met dergelijke orakeltaal maakte de man zich van alle tegenwerpingen af tegen zijn onzinnig plan. Even als in 't begin, in 't ironische gedeelte, gaat hij hier op de merkwaardige, hem geheel eigene, wijze van redeneeren voort, en brengt den lezer, daardoor een tijd lang in 't onzekere aangaande zijne bedoeling. De oorspronkelijkheid en levendigheid van des schrijvers stijl zijn trouwens de eenige redenen waarom mij de vermelding van diens vlugschrift hier wenschelijk toescheen. Propaganda te maken voor het door hem voorgestelde middel tot verbetering van onzen politieken toestand, is thans mijn doel niet. Overigens is eene omstandigheid wel geschikt mij weer aan 't wankelen te brengen in de meening, dat de schrijver het ernstig meent. Tot de uitvoering van 't plan is geheimhouding een eerste vereischte: zoodra het ruchtbaar werd dat het Ministerie zulk een voornemen koesterde, dan behoefde de Kamer slechts de dis- | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
cussie over de begrooting een weinig te rekken, - b.v. tot Jun. of Juli van 't volgende jaar, om 't plan geheel te verijdeleni Ware dus de schrijver in ernst geweest, dan zou hij zijn gevoelen schriftelijk of mondeling aan het Ministerie, - of bij ontstentenis aan Z.M. medegedeeld hebben. Intusschen, de zaak is mij nog duister; overtuiging straalt in elke zinsnede der brochure door, - scherpzinnigheid, kennis van zaken, politieke zin ontbreken ook niet. En daarom, kan ik den wensch niet onderdrukken dat de schrijver de brochure liever ongeschreven gelaten had: want wie weet, wat voor vreemde coupen een avontureus minister of opperste Staatsdienaar niet nog daaruit kan distilleeren. Laat ons afwachten, - en vertrouwen op de bedaardheid onzer landslieden, hoog- en laaggeplaatsten. Droomland, Sept. 1873. J.A.S. |
|