De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
OmtrekkenGa naar voetnoot1.II. Mary's opvoeding.Mary, geboren te Marseille, kind van eene engelsche moeder en een en franschen vader, had bij haren doop den naam van Marie ontvangen, en zou dien naam waarschijnlijk altijd gedragen hebben, ware zij niet, zeer vroeg ouderloos, aan de zorg van eene engelsche tante toevertrouwd, die zich veroorloofde haar eenigszins te verdoopen. Kort na den dood der ouders kwam deze tante, Miss Eliza, over om hare pleegdochter mee te nemen naar Winchester, de stad die Mary niet weer verlaten zou dan ten gevolge van omstandigheden, welke in den loop van dit verhaal zuilen worden meegedeeld. | |
I.Mary telde toen twaalf jaren. Zij vertoonde zeer zeker het fransche type, maar volstrekt niet onvervalscht. Ook hare afkomst van moeders zijde was onmiskenbaar op haar gelaat. Den eenen dag scheen zij meer haren zuidelijken, den anderen dag meer haren noordelijken oorsprong te verraden. De engelsche dagen waren evenwel de uitzondering. Recht bedroefd was Mary niet bij het vooruitzicht van Marseille te verlaten. Zij overlaadde hare tante met vragen omtrent Engeland. Miss Eliza, daarentegen, die hare zuster te | |
[pagina 59]
| |
Marseille zoo gelukkig had gekend, kon van die plek zooveler herinneringen niet anders dan met aandoening afscheid nemen, en had een gevoel als pleegde zij roof aan het graf der jonggestorvene moeder door Mary zoover van dat graf te verwijderen. Had plicht haar niet naar Engeland geroepen, waar zij eenen ouden vader onontbeerlijk was, zij had een zekeren afkeer, die haar tegenover Frankrijk aangeboren scheen, overwonnen, en besloten met het kind te Marseille te blijven. De laatste dagen vóor haar vertrek bezocht zij opzettelijk en bij herhaling met Mary het kerkhof. Telkens leidde zij het gesprek op het graf der ouders. Maar, al rolden Mary een oogenblik de tranen over de wangen, het kind scheen ras weer de aanleiding vergeten, om van nieuws hare tante uit te hooren omtrent het vreemde land aan de overzijde der zee. Het noopte Miss Eliza eens tot eene zachte terechtwijzing, die Mary het gevaar duidelijk moest maken van zich over te geven aan den indruk of aan de opkomende gedachte van het oogenblik. Soortgelijke terechtwijzingen had Mary wellicht van niemand anders zoo geduldig verdragen, maar tante Eliza bezat reeds haar hart. Er lag op het fijn gebeeldhouwd gelaat van deze jonge engelsche vrouw eene uitdrukking die het kinderhart gewonnen had, want kinderen houden van ernstige menschen. De trekken waren juist scherpgeteekend genoeg om den opmerkzamen beschouwer te doen vermoeden, dat er in de ziel een strijd had plaats gegrepen. Er was ook in het oog iets dat van veel inwendig leven getuigde. Eliza had inderdaad eene innerlijke levensgeschiedenis achter zich, over welke zij zich niet beklaagde al waren er zeer weemoedige herinneringen mede verbonden. Zij was zachter geworden door lijden. Oorspronkelijk had zij tot die karakters behoord, die scherp oordeelen over al het onvolkomene dat hen treft, en dit aan de oprechtheid, ja aan hun geweten, meenen verschuldigd te zijn. Toegevendheid toch was heulen met het slechte; een vriendelijke stemming met betamenden afkeer van het vele slechte in de wereld onbestaanbaar. Waren wij nu eens zwak en bedorven, zoo moesten wij ons onthouden van eene blijmoedigheid en tevredenheid, die alleen voegen zouden in eene wereld van volmaaktheid. Zoo had Eliza oorspronkelijk gedacht; en deze overlegging had reeds hare gestrengheid verheven boven het peil een er gewone, zelfzuchtige hardvochtigheid. | |
[pagina 60]
| |
Met dit karakter was zij in de school van veeljarige teleurstelling getreden. Dierbare betrekkingen waren haar, de eene na de andere, ontrukt. Telkens had zij een land der belofte uit de verte aanschouwd, maar het niet mogen binnengaan. Het had haar niet dezelfde gelaten. Weinig teeder, zoolang zij bezat, was zij, door te derven, haar vermogen om lief te hebben gewaargeworden. Zij had bespeurd, dat haar hart verwonderlijk sterk hing aan diezelfde wezens, die hare sombere theorie als zoo weinig lievenswaard voorstelde. Ook de stille overweging, dat zij hun, die de dood haar ontnomen had, het leven wellicht gelukkiger had kunnen maken, ware zij in staat geweest hun iets meer te betoonen van diezelfde vriendelijkheid die zij in beginsel zoo weinig gerechtvaardigd vond, had haar onwillekeurig zachter gemaakt voor de overblijvenden. Zoo had Eliza zachtheid mogen leeren. Maar op dit woord leeren moet de nadruk vallen. Wat de mensch door innerlijken strijd verkrijgt, kan hij niet dan met eene zekere inspanning beoefenen. Die inspanning geeft iets gedwongens. Men durft zich niet te laten gaan. Eliza slaagde in terughouden, matigen, onderdrukken, in zelfbeheersching; maar achtte nu ook niets gevaarlijker dan gehoor geven aan de opwellingen van het hart. Wat in haren bijbel stond omtrent ‘eene wacht voor onze lippen’ en het ‘uitwerken van onze zaligheid met vreezen en beven,’ omtrent ‘de arglistigheid van het menschenhart,’ omtrent ‘den engen weg en de enge poort,’ behoorde tot de gedeelten die zij het liefst en het veelvuldigst overlas. Het ‘voorzichtiglijk wandelen’ bleef hare leus. Men begrijpt nu reeds in welke richting Mary's opvoeding geleid werd. In Eliza's wijze van opvoeden kon natuurlijk niet liggen, wat in Eliza's persoonlijkheid zelve niet lag. De stem der vriendelijkste vermaning, der zorgvolste belangstelling werd dikwerf genoeg vernomen, maar niet dat onmiskenbaar geluid, dat wij den kreet van het hart noemen. Ik wil eenige bijzonderheden mededeelen. Men heeft gezien, hoe spoedig tante Eliza op het kerkhof er bij was om Mary de naïeve openbaring van hare kinderlijke nieuwsgierigheid te beletten. Nauwelijks waren zij in Winchester of er greep iets soortgelijks plaats. Toen Mary, in hare nieuwe slaap- en leerkamer door Eliza rondgeleid, daar alles op het aangenaamst ingericht vond, viel zij hare tante plotseling om | |
[pagina 61]
| |
den hals met de verzekering, dat geen grooter geluk denkbaar was dan het geluk van door tante Eliza te mogen worden opgevoed. Het maakte Eliza stil. Zij gaf haar pleegkind een kus op het voorhoofd, maar verder geen antwoord. Eerst aan den avond van den volgenden dag kwam zij er op terug en poogde toen Mary aan te toonen, dat men niet zoo vooruit mocht loopen op de toekomst. Zou het waarlijk voor haar het hoogste geluk zijn? God mocht het geven, en Eliza's gebeden stegen er dagelijks voor ten hemel. Maar zoo de mensch kon zaaien en nat maken, God alleen kon den wasdom schenken. Eliza zeide dit een en ander neergeknield voor Mary's bed, met den rechter arm onder Mary's hoofd, met de linkerhand het donkere haar van het kind wegstrijkend. Naarmate Eliza haar duidelijk maakte wat zij eigenlijk bedoelde, begonnen Mary's oogen hoe langer hoe meer te tintelen; eene onbekende wereld ging voor haar open. Dat wikken en wegen van mogelijkheden, deze terughouding tegenover de toekomst was geheel nieuw voor Mary, en werkte machtiger op hare verbeelding dan de meest gekleurde taal het had kunnen doen. De oogenblikkelijke uitwerking van Eliza's woorden was dan ook juist van dien aard, dat Mary bij vernieuwing tot het besluit kwam, tegen welks overijling tante Eliza haar juist had willen waarschuwen. Ongeveer een jaar later werd er een bezoek aan Londen gebracht. In de National Gallery stond Mary verrukt; niet minder in de zalen van het British Museum, inzonderheid voor de loketten met autografen van beroemde mannen. Ook gevangenissen en hospitalen wilde zij zien, maar Eliza wilde het alleen gedoogen voor het vondelingenhuis. Hier was Mary een en al medelijden. Zij kuste en liefkoosde de kleine schepselen met groote hartelijkheid. Snuisterijen en versnaperingen werden mild uitgedeeld. Hare tante liet haar begaan, maar gelastte haar tevens, op verzoek van de direktrice, aan een zeker kind, dat zich, ik weet niet waaraan, had schuldig gemaakt en daarom in een hoek stond, niets uit te reiken. Nauwlijks hadden tante en direktrice den rug gekeerd, of het gebod werd overtreden. Mary ijlde toe op het gestrafte kind, omhelsde het teeder, zocht het beste van hetgeen zij nog over had voor de kleine uit, ja ontdeed zich reeds van een zijden halsdoekje, dat de bewondering van het kind scheen gaande te | |
[pagina 62]
| |
maken, toen tante Eliza plotseling omzag, tot Mary naderde en haar bij den arm verwijderde. In een gesticht, waarin men uit vriendelijkheid toegang heeft verkregen, de regelen van het huis te minachten; inbreuk te maken op de tucht, die daar vooral zoo onontbeerlijk is, Eliza's innerlijkst gevoel, geheel haar plichtsbesef kwam er tegen op. Mary begreep eerst niet waarin zij misdaan had, en hield niet op hare tante uit te leggen hoe aangenaam het zou zijn, een dier kleine, ongelukkige schepselen mee naar Winchester te nemen. Aldaar terug, scheen zij echter bijzonder getroffen door de terechtwijzing die zij in het vondelingenhuis ontvangen had. Het was niet de eerste, maar evenmin de laatste van dien aard. Nu eens werd haar gebrek aan nadenken en overleg verweten, omdat zij haar juist ontvangen weekgeld aan den eersten den besten bedelaar op straat weggeschonken had; dan werd haar de eisch der volstrekte oprechtheid onder het oog gebracht bij gelegenheid van eene onwaarheid waaraan zij zich op school had schuldig gemaakt met het doel om aan een harer vriendinnen eene straf te besparen. Naarmate Mary opgroeide, naarmate haar oordeel rijpte, moest zijzelve beter den zin van soortgelijke lessen begrijpen, tot dat haar eindelijk, inderdaad slechts de keus overbleef tusschen verzet tegen of onvoorwaardelijke overgaaf aan den invloed van hare tante Eliza. Zij gaf zich over. Haar fransch karakter kon zij weldra niet meer volgen, zonder eene kleine gewetenswroeging te ondervinden, die met den dag voelbaarder werd. Had zij onder een eersten indruk soms inderdaad iets verricht dat minder goed was, zoo maakte zij die ervaring terstond algemeen: het handelen naar indrukken was op zichzelf een kwaad. Na eenigen tijd zag zij in het hart met zijne tochten en driften louter een verrader. Toen zij zoo ver was, en zich tevens tegenover dien grooten vijand in haar binnenste machteloos gevoelde; toen zij zich dagelijks voornam zichzelve nooit uit het oog te verliezen, maar het uitvoeren van dat voornemen haar dagelijks even zwaar viel, waardeerde zij in Eliza meer en meer de krachtige figuur die van geen wankelen of toegeven wist. Eliza vertegenwoordigde voor Mary haar beter Ik; de vastheid, het nadenken, de zelfbeheersching tegenover de bewegelijkheid, de indrukkelijkheid, de zelfvergetelheid. Zij bad hare tante elken dag, haar niet los- of aan | |
[pagina 63]
| |
zichzelve over te laten, haar op elke overijling of gedachteloosheid opmerkzaam te willen maken. Met meer goede bedoeling dan opvoedkundigen takt gaf Eliza aan dien wensch gehoor. Zoo leefden de beide vrouwen in het stille, vriendelijke Winchester, als in de schaduw van de indrukwekkende kathedraal dier stad, twee heiligen in het oog van velen, nabij haar geweten, nabij dien Rechter van levenden en dooden die immers rekenschap zal vragen van elk ijdel woord dat de mensch gesproken heeft, in eene stemming van ernst, die door vriendelijkheid voor allen en kiesch weldoen aan velen niet zelden als door een zonnestraal bij vochtig weder beschenen werd. Tante Eliza mocht, als zij Mary, nu eene achttienjarige, aanzag, de zelfvoldoening smaken van haar doel bereikt, haar ideaal verwezenlijkt te zien. Mary was voorbeeldig geworden, achtenswaardig zelfs wegens de overwinningen die zij op zichzelve behaald, en de wilskracht die zij daarbij ontplooid had, maar... ook nader gekomen tot den Vriend van tollenaren en zondaren? | |
II.Eliza's zelfbeheersching had zich ook te betoonen gehad ten opzichte van eene bijzonder teedere aangelegenheid. Mary was katholiek opgevoed op verlangen van haren vader. Ofschoon het diep betreurende, had Eliza nogtans het kerkelijk geloof van haar pleegkind geëerbiedigd, en slechts dien algemeen godsdienstig-zedelijken invloed uitgeoefend, welke met dien eerbied bestaanbaar was. Een kapellaan van de fransche ambassade in Londen kwam geregeld den eersten Zondag van elke maand voor de weinige Katholieken in Winchester de mis lezen. Mary had den geestelijke persoonlijk leeren kennen en in hem iemand gevonden even als zij geboortig uit Marseille. Onthield Eliza zich van alles wat naar kritiek van de roomsche plechtigheden zweemde, er was een ander in Mary's dagelijksche omgeving, die geenszins dezelfde terughouding in acht nam. Haar neef Charles, na zijn terugkeer van de Akademie, weer te Winchester gevestigd, veroorloofde zich menige aardigheid ten aanzien van het katholiek kerkgeloof. | |
[pagina 64]
| |
Niet dat er Charles bijzonder veel aan gelegen was tot welk kerkgenootschap men behoorde, of welke leerstellingen juist Mary aankleefde. Maar in den laatsten tijd was hem eene vrees bekropen. Dagelijks getuige van Eliza's invloed op hare pleegdochter en van Mary's toenemende angstvalligheid en gestrengheid jegens zichzelve, kon hij niet nalaten op hare toekomst vooruit te loopen en zich af te vragen of Mary niet in een klooster eindigen moest. Dit gevaar wilde hij afwenden. Van daar zijne poging om Mary afkeer in te boezemen van haren godsdienst. Hij ontveinsde zich nog dat het liefde was, wat hem met zooveel belangstelling in Mary's toekomst vervulde. In het algemeen, schier in het afgetrokkene, vond hij het jammer dat Mary door overdreven godsdienstijver aan de samenleving wierd ontrukt. Zijn protestantsch hart ontwaakte plotseling bij hetgeen zijne verbeelding hem afmaalde Die zachte, zijden haren zouden eens worden afgesneden! Die lieve handen eens, en dan voor altijd, niets dan een kruisbeeld omvatten! Die oogen zich eens rood krijten om de beangstigende schaduwen van zonden, die nooit hare reine ziel bevlekt hadden! Charles haatte het Katholicisme. Wij kunnen het hem nauwlijks euvel duiden, wanneer wij bedenken hoe diep de liefde voor Mary wortelde in geheel het verleden en karakter des jongen mans van even vijfentwintig jaren. Charles was tegelijk een zinnelijke natuur en een geest die aan het ideale behoefte had. De harmonische ontwikkeling van zijn aanleg liet dus te wenschen overig, maar dit wil niet zeggen, dat er geen verband was tusschen de twee zijden van zijn wezen. Het dikwerf onvervuld blijven van zijne behoefte aan het ideale wreekte zich in een sterker spreken van zijne zinnelijke natuur, gelijk omgekeerd zijn toegeven aan, ja zijn tijdelijk opgaan in het zinnelijke, terwijl het hem met schaamte en droefheid vervulde, telkens hem weer aandreef om zich terug te trekken in het ideale. Zijn voorbeeld bewees op nieuw hoe licht de overgang is. Op beiderlei gebied verheffing boven het alledaagsche, overgaaf aan eene macht die ons aan kleingeestige berekening ontrukt en eene nieuwe wereld voortoovert. Het onmetelijk verschil tusschen hetgeen zoo dicht bij elkander ligt en zooveel overeenkomst schijnt te vertoonen, kon door Charles nog niet opgemerkt worden. Daartoe behoort | |
[pagina 65]
| |
meer innerlijke ervaring dan waarover hij te beschikken had, vooral ook meer nadenken dan waaraan hij zich plag over te geven. Overwegend was bij hem de stemming waarin hij verkeerde, en die stemming in menig opzicht onberekenbaar, wankelend tusschen de hoogste spanning en eene matheid, die aan zwaarmoedigheid grensde. Van alles proevende, ondervond hij licht een zeker gevoel van lusteloosheid, indien niet van walging. Zijnen akademietijd had hij èn beter èn slechter kunnen doorbrengen. Vol weetgierigheid, had hij soms maanden louter met boeken geleefd, om zich dan weer even onverdeeld in al de verstrooiïngen van het studentenleven te werpen. Dit dilettantisme had zijnen geest verhinderd zich aan tucht te gewennen, en op zijnen ijver teruggewerkt als het veelvuldig gebruik van lekkernijen op den eetlust. Met zooveel als hij bezat, kwelde hem vaak verveling. In de liefde tot Mary had hij evenwel gevonden hetgeen hij voor hart en karakter meende noodig te hebben: een gevoel, dat het diepste van zijn wezen raakte. Met welk eene verrukking kon hij haar aanstaren, haar, beeldschoone mengeling van hetgeen het Zuid en het Noord bekoorlijks had, eene mengeling die hem het zinnebeeld was van de harmonie die hij in haar innerlijk leven geloofde waar te nemen. Zonder het zelve te weten, had zij met zachte en tevens vaste hand hem, bijna een schipbreukeling, na zoovele slingeringen aangegrepen en gered. Die kalmte, die haar boven het aardsche verhief, zou ook hem hooger opvoeren, boven het peil dier tegenstrijdige gewaarwordingen en driften waarvan hij al te lang noodlottig het slachtoffer was geweest. Neen, hij kon zich voortaan zijn inwendig leven niet buiten Mary's invloed denken, en daarom was er hem alles aan gelegen, dat de kloosterpoort zich voor haar sloot. Dit zou geschieden. Maar geenszins ten gevolge van Charles kritiek. Geheel onafhankelijk daarvan, had Mary zich reeds sedert eenigen tijd in eene richting bewogen, die haar van Rome verwijderde. Hetgeen haar deed wankelen was in de allereerste plaats haar onbegrensd vertrouwen in tante Eliza. Niet met deze te kunnen nederknielen, viel haar hard. Bovendien was Eliza's geheele wijze van opvoeden van dien aard geweest, dat Mary meer moest beginnen over te hellen tot de gestrengere opvatting van een | |
[pagina 66]
| |
puriteinsch protestantisme dan tot de zooveel toegeeflijker opvatting van de katholieke godsdienstleer. Zoo had zij althans zelve tegenover den kapellaan van de fransche ambassade de verandering gekenschetst, die zij in haar binnenste voelde plaats grijpen, en de aanleiding daartoe was juist gegeven door hetgeen die geestelijke tot verdediging van zijn kerkgenootschap had aangevoerd: ‘Het Protestantisme, had hij in de hoofdzaak gezegd, is de onbarmhartigheid zelve. Het moet tot wanhoop leiden. Het plaatst den mensch tegenover de ontzettendste raadselen alleen met een boek en een feilbaar oordeel. Dat oordeel moet onophoudelijk werken. Eerst moet de mensch, die het Protestantisme volgt, kiezen tusschen de verschillende sekten. Heeft hij gekozen, het is niet eens voor goed, want de kerk bij welke hij zich aangesloten heeft kan weer verandering ondergaan in de leer, in welk geval van nieuws moet worden onderzocht of de verandering verbetering is. Rust kent hij nooit: wie kan zalig zijn in eene altijd slechts voorloopige overtuiging? Voort moet hij door de woestijn, zonder gids, laafnis, uitzicht. Heeft hij gedwaald, hij moet zichzelven te recht brengen; gezondigd, hij moet òf den last zijner zondenschuld voortslepen, òf zichzelven belijden en vergeven. Geen boezem waaraan hij vertrouwen kan wat hem kwelt, geen mond die hem vrijspreekt. In den hoogsten zin kan men van den Protestant zeggen: hij leeft alleen en hij sterft alleen. Anders in het Katholicisme. Het verwijst den heilbegeerige niet naar een boek geschreven in doode talen, want door eene menschelijke stem wil de mensch vernemen wat hij te gelooven heeft. Reeds het jonge kind wordt opgenomen, niet in eene vereeniging van heele en halve, en altijd kijvende theologen, maar in de alleenzaligmakende kerk, welker doop de onbedriegelijke waarborg is van eeuwig geluk. Niet bij onzekere meeningen wordt het opgevoed, maar bij het onveranderlijk geloof der kerk, of liever, bij die aanschouwelijk gemaakte mysteriën van het kristendom welker diepe zin het groote drama van het gevoelsleven in elk menschenhart ontsluit. Dit geschiedt bij monde van die priesteren Gods, die den zondaar op allerlei wijs te gemoet komen, en den geloovige een God verkondigen aan wien hij zich op het nauwst verwant gevoelen kan, een God die geleden heeft, nog elken dag als het offer der volmaakte gehoorzaamheid wordt gewijd; op wiens boezem | |
[pagina 67]
| |
het hoofd eens vriends heeft gerust, en die nog gedurig zijne moeder naast zijnen troon ziet staan. De Katholiek mag gevoelen en in liefde zalig zijn, want liefde is de grondtoon van zijne godsdienstleer; liefde, het geheim dier Schepping, waardoor wij bestaan; liefde, de bron dier Menschwording, waaraan wij den hemel danken; liefde, dat dagelijks neerdalen op het altaar als brood voor de hongerige ziel; liefde, die sakramenten, die uitwendige teekenen, die de geloovige slechts tot zich behoeft te nemen om terstond der goddelijke genade deelachtig te worden. Waarlijk, in den Katholiek, met zulk eene godsdienstleer gevoed, moeten de diepste snaren trillen van het menschelijk gevoel. Het Katholicisme is daarom bij uitnemendheid de godsdienst van ons, bewoners van het Zuiden. Wij zullen ons in dat Noordsche Protestantisme nimmer te huis kunnen gevoelen. Wij, zuidelijken, weten bij ervaring, dat de mensch niet verstand is en overleg, maar hartstocht en aandrift; dat niet een betoog, slechts een hart zich van ons eigen hart meester kan maken. Het hart daartoe in staat, waar anders klopt het dan in onze moederkerk?’ Zoo had de kapellaan gesproken, maar zijne woorden misten hunne werking. Mary's opvoeding, de strijd tegen hare gemoedsbewegingen daaruit ontstaan, waren voor het vernemen van deze taal eene slechte voorbereiding geweest, ja moesten die taal veeleer geschikt maken om bij Mary de balans ten voordeele van het Protestantisme te doen overslaan en haar tot het besluit te leiden, dat het oogenblik gekomen was, waarop zij eenen godsdienst moest verlaten, die zoo overvloedig aankweekte, wat zij juist meende te moeten bestrijden. Hare liefde voor Charles hield haar evenwel nog een oogenblik terug. Zij had begrepen waarom Charles hare kerk aanviel; zij wist dat Charles haar, dat zij hem liefhad, dat hare overgang tot het Protestantisme hen veel nader tot elkander zou brengen. Maar het hinderde haar dit te weten, omdat nu de godsdienstvraag niet meer zuiver gesteld was, immers niet meer buiten de inmenging bleef van elke wereldsche overlegging. Hoe kon het ‘arglistig hart’ er nu nog zeker van zijn, dat bij de begeerte om van godsdienst te veranderen, de geheime wensch om de vereeniging met Charles gemakkelijker te maken niet ook in het spel was? En hoe licht kon Charles haren overgang opnemen als, zij het dan ook slechts ten deele, bewerkt door hare liefde tot hem! | |
[pagina 68]
| |
Zij legde den kapellaan, haren biechtvader, geheel den ingewikkelden toestand bloot. Deze wees haar vooral op de schoonheid van Gode het offer te brengen harer liefde en daarmede het offer haars levens. Met de levendigste kleuren maalde hij haar de zaligheid af, die de omarming en de gemeenschap van den Hemelschen Bruidegom haar verzekeren zou. Andermaal richtte de welmeenende geestelijke het tegendeel uit van hetgeen hij bedoelde. Hoe aanlokkelijker dit tafereel, hoe sterker zij geloofde zich de vreugde die het voorspiegelde te moeten ontzeggen. De zaligheid dier mystiek scheen haar een valstrik, eene verleiding; terwijl omgekeerd de vereeniging met den aardschen bruidegom haar meer en meer voorkwam op den weg dier plichtsvervulling te liggen, waarin zij nu eens de volle bestemming van den mensch had leeren vinden. Want, zou zij op het karakter van Charles niet ten goede kunnen werken? Veel in dat karakter maakte haar ongerust. De vaste overtuiging dat Charles haar gelukkig zou maken, was niet haar deel. Doch wat nood, indien zij slechts zijn waarachtig geluk zou mogen bevorderen! In liefhebben met geheele overgaaf des harten had zij wellicht een gevaar voor zichzelve gezien, maar te beminnen uit toewijding en met de kans van het slachtoffer dier toewijding te worden, was juist het soort van huwelijksheil waarvoor zij zich bestemd waande. Het laatste beletsel was daarmede gevallen, en het oogenblik daar, waarop Mary breken zou met haar godsdienstig verleden. Toen zij op dien guren achtermiddag van een der laatste dagen der maand Maart, in die groote kathedraal van Winchester, die nog de sporen toont van de puriteinsche beeldstormerij, het hoofd boog onder de handen van den konfirmeerenden bisschop, doemden nog eens tooneelen voor hare herinnering op, waarin zij een vroolijk en levendig gevoelend kind, in het zonnige Zuiden, te Marseille, zag spelen aan het strand der Middellandsche Zee, welker golven niet bewegelijker waren geweest dan haar jong gemoed. Het was geen weemoedig gevoel, dat haar daarbij vervulde, maar wel een aangrijpend bewustzijn dat zij leven, wereld en menschheid voortaan onder een geheel nieuw licht aanschouwen zou. Uit de kerk keerde zij weder aan den arm van hare tante Eliza, die daarna met haar nederknielde voor het geopende Schriftwoord, om God te danken. Hare stille gebeden voor Mary waren dan verhoord. Haar pleeg- | |
[pagina 69]
| |
kind had de nauwe poort en den engen weg leeren verkiezen. Mary sprak een luid en krachtig Amen uit, sloeg het boek van Ruth op, en bepaalde hare tante bij het bekende woord van de Moabitische tot Naömi: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. | |
III.Ook voor Charles was het een dag van ernstige vreugde. Welk eene heerlijke toekomst ging hij met Mary te gemoet! Een veilige haven ging hij binnen. Aan hare engelreine hand zou hij een ander mensch worden. Hij was het reeds, toen hij den eersten kus mocht drukken op haar voorhoofd, bevende van ontroering en beschroomd haar aan te raken. De verloving zou waarschijnlijk spoedig door de inzegening van het huwelijk gevolgd zijn, indien niet plotseling een telegram uit Amerika Charles bij zijn stervenden vader geroepen had. Eerst voor korten tijd was zijn vader voor handelszaken derwaarts gereisd. Die tijding gaf aan de geliefden de eerste aanleiding om in hun verschillend karakter tegenover elkander uit te komen. Charles was natuurlijk bereid te gaan, maar begon toch met zich zeer ongeduldig uit te laten tegen den noodlottigen samenloop van omstandigheden die hem kwam scheiden van zijne jonge bruid, en eene reis veroorzaakte welke hem van nieuws prijs moest geven aan die afmattende verscheidenheid van indrukken, waaraan hij juist zoo gelukkig was in Mary's tegenwoordigheid zich onttrokken te gevoelen. Ziedaar misschien zijne geheele toekomst met haar op het spel gezet. Hoe lang kon de scheiding niet duren; hunne harten eenigszins van elkander vervreemden; althans verhinderen, dat zij even spoedig elkander leerden verstaan als anders het geval zou zijn geweest! Mary, daarentegen, wilde aan zulke vragen geen oogenblik hare aandacht schenken. Zij zag niets voor zich dan een heiligen plicht, die door Charles hoe eer hoe beter vervuld moest worden. Zij moedigde hem aan, van de eerste de beste gelegenheid naar Amerika gebruik te maken. Hij zocht uitvluch- | |
[pagina 70]
| |
ten; hij talmde; hij wachtte op éen woord, waaruit hare droefheid onmiddellijk spreken zou. Toen hij, wachtens moede, haar ronduit zeide, dat hij haar ongaarne zoo gelaten zag, gaf zij ten antwoord: ‘maar mag ik anders dan gelaten zijn, wanneer ik u afsta aan uw stervenden vader?’ Bij het afscheid nemen, in den vroegen morgenstond van een Aprildag, was de vrouwelijke teergevoeligheid meer aan de zijde van Charles dan aan die van Mary. Hij hing aan haren hals tot het laatste oogenblik en besproeide hare wangen met zijne tranen; zij bleef zichzelve; getroffen, niet geroerd; ernstig, niet week. Van boord wuifde Charles haar nog met hartstochtelijke bewegingen een laatst vaarwel toe, en had haar niet eerder uit het gezicht verloren, of hij verborg zijn aangezicht in zijn mantel en fluisterde een bitter woord. Maar nauw had hij het uitgesproken, of hij schaamde er zich over. Toen zag hij Mary weer voor zijn geest, gelijk hij haar in dien bescheidenlijk verlichten nevel uit zijn oog had zien verdwijnen, zoo ernstig, zoo kalm, als een heiligenbeeld dat naar boven wees. Hij prees zich gelukkig haar toe te behooren; hij wilde zich den tijd ten nutte maken om het geluk van haar te bezitten ten volle waardig te worden. Het was goed, dat hij, althans in den aanvang, zoo gestemd was, want zijn verblijf in Amerika duurde langer dan de telegram had doen verwachten. De toestand van zijn vader verplichtte hem wel te blijven, maar het leven scheen niet in onmiddellijk gevaar. Reeds vóor Charles' aankomst had de zieke verpleging gevonden, die hij ongaarne opgaf, en Charles had dus veel vrijen tijd, waarvan een groot gedeelte besteed werd aan het schrijven van brieven aan Mary, brieven, die gaandeweg steeds minder geduldig werden. Veel troost ontving hij niet. Wel waren hare antwoorden in geenen deek koel. Het kwam Charles zelfs voor, dat Mary haar gevoel beter met de pen dan met de lippen wist te uiten. Onmiddellijk na zijn vertrek had zij hem geschreven, dat haar alles onverschillig was, dat nacht haar omgaf; iets later: ‘ik heb mij gisteren avond moede aan u gedacht, toen ben ik maar ingeslapen om van u te droomen.’ Maar Charles had den indruk alsof de scheiding haar voornamelijk deed lijden om zijnentwil. Er sprak namelijk onmiskenbaar uit hare brieven eene zekere bezorgdheid. In de taal harer jeugd had zij hem eens geschreven: ‘veille sur ton coeur; entretiens moi | |
[pagina 71]
| |
dans ton âme.’ Hij wist zelf wel, dat hij een indrukkelijk man was, maar Mary had dit niet behoeven te zien; had het allerminst behoeven te zeggen. Hij kwam evenwel deze gewaarwording te boven, en tot een besluit, dat hij dadelijk aan Mary's goedkeuring onderwierp. Elk onmiddellijk gevaar scheen voor zijn vader voorbij, en diens toestand die eener langzame uitputting van krachten te worden. Toch wilde de kranke zijnen zoon geen dag missen. Charles sloeg Mary dus voor in Engeland met den handschoen te trouwen, en daarop terstond naar Amerika te komen. In een brief, even zacht en liefelijk van vorm als gestreng en beslist van inhoud, wees Mary dit voorstel van de hand. Het had haar innig goed gedaan te zien hoe Charles naar haar verlangde; hij mocht vrij gelooven, dat zij niet minder reikhalzend naar hem uitzag; zoodra hij terug zou zijn, mocht hun huwelijk geen dag onnoodig uitstel ondervinden. Maar was het kiesch, sterfbed en hoogtijd zóo tot elkander te brengen; den kranke te laten bespeuren, dat de verlenging van zijn kwijnen de plannen eener levenslustige jonkheid dwarsboomde? Indien zij bij hare aankomst den vader eens stervend of juist gestorven vond, zou dan voor hen beiden, maar inzonderheid voor Charles, niet eene mengeling van gewaarwordingen ontstaan, waarop hij zelf niet gesteld kon wezen? Mary gaf hem daarom in overweging zijn plan te laten varen; hij moest als een man volharden en dragen wat niet te veranderen was; hare hoogachting voor hem zou slechts kunnen toenemen, wanneer zij hem op de toekomst niet zelfzuchtig vooruitloopen, maar daarentegen zijne plichten in Amerika tot den einde met getrouwheid en liefde vervullen zag. Op dit stellig antwoord, dat Charles bitter teleurstelde, volgden eenige weken waarin zijnerzijds de briefwisseling veel minder levendig werd. Hij had Mary niet minder lief, hij bewonderde haar vooral niet minder, maar hij begreep haar niet ten volle. Waarom liet zij hem den polsslag van het leven harer liefde niet duidelijker gevoelen? Eens betrapte hij zich op de verzuchting: men kan niet met engelen leven! Mary maakte hem zijn verflauwen in de korrespondentie gemakkelijk. Zij antwoordde regelmatig op elken brief, maar schreef nooit uit zichzelve. Charles zou ongetwijfeld het een en ander gemakkelijker gedragen hebben, indien het wachten, om zoo te spreken, op zijns | |
[pagina 72]
| |
vaders dood hem niet tot eene onaangename werkeloosheid en daaruit voortspruitende verveling gedoemd had. Hij was nu reeds drie maanden in Amerika. Wat er in zijne onmiddellijke omgeving te zien viel, had hij gezien, en het boezemde hem geene belangstelling meer in. Gaarne had hij door reizen zijn gezichtskring een weinig uitgebreid, en daarin eene nieuwe afleiding gezocht, maar de vader, die zich altijd zwakker gevoelde, kon er niet van hooren dat zijn zoon hem een enkelen dag zou verlaten. Er kwam nu over Charles zulk een gevoel van desoeuvrement en verlatenheid als indrukkelijke karakters op menige harde proef pleegt te stellen. Eene uitkomst was het onder deze omstandigheden, dat hij de nadere kennis maakte van Mr. Anderson en diens dochter, Graziëlla, eene bekoorlijke kreoolsche, die de dertig reeds naderde. Anderson, die vroeger planter was geweest en thans eene villa bewoonde in de nabijheid van New-York, de stad waar ook Charles vertoefde, was even als deze een hartstochtelijk schaker. In het bezige Amerika waar elk tijd geld noemt, beschouwde hij het als eene vondst iemand als Charles aan te treffen die den geheelen dag tot zijne beschikking, en daarbij liefhebberij en talent voor het schaakspel had. Charles kon hem dan ook niet dikwerf noch langdurig genoeg bezoeken. Anderson was een Amerikaan in de minder gunstige beteekenis van het woord: ruw georganiseerd, met veel eerbied bezield voor het geld, oververzadigd van de gewone verstrooiingen des levens die hij aan al de badplaatsen van Europa volop genoten had. Graziëlla was door hem van de eene badplaats naar de andere gesleept. Maar, terwijl haar vader niets anders dan het lustelooze eener meer dan bevredigde nieuwsgierigheid daarvan had medegebracht, had zij daarentegen haar verblijf in den vreemde en onder personen van zoo uiteenloopende nationaliteit zich ten nutte gemaakt om in den omgang met menschen eene geoefendheid en vaardigheid te verwerven, die in menig opzicht éenig mochten heeten. Er was nauwlijks eene beroemdheid in Europa, die zij niet persoonlijk had leeren kennen. Kunstenaars, geleerden en diplomaten hadden hunne namen geschreven in haar album, en niet weinigen onder dezen hunne namen van enkele woorden of versregels doen vergezeld gaan, die bewezen, welken indruk de schrijvers van Graziëlla ontvangen hadden. Dat album was eenigszins het dagboek | |
[pagina 73]
| |
van hare reizen. Niets ging haar beter af dan wanneer zij den eenen of den anderen naam tot het uitgangspunt van hare mededeelingen maakte, en daaraan een verhaal voortspon, waaraan de levendigheid en gloed harer verbeeldingskracht een voor het minst even groot aandeel hadden als de werkelijkheid. Charles luisterde dan met geopende ooren en oogen. Ook hij had de wereld gezien en eene groote verscheidenheid van indrukken ondervonden. Maar eigenaardig was juist het onderscheid in de uitkomst waartoe éenzelfde weg hen beiden geleid had. Charles had de wereld gezien om, hare ijdelheid erkennende, met nadruk te leeren vragen of er dan niet buiten die zoogenaamde wereld ergens een plek was waar het hart tot zijn recht komen, en bevrediging, immers waarachtigheid, vinden kon. Graziëlla had insgelijks die ijdelheid leeren erkennen, maar om er voortaan behagen in te scheppen, om er telkens van nieuws deel aan te nemen als aan een verstrooiend en tijddoodend spel, onbeteekenend voorzeker in zichzelf, maar waarbij men, al meedoende, zich warm maakt. Wat zij beiden bijgewoond en ervaren hadden, was voor Charles een spoorslag geweest om te besluiten dat er nog iets beters moest zijn dan dit alles; voor Graziëlla eene aanleiding om te gelooven, dat het leven inderdaad niets anders op te leveren had dan het ledig, het ijdel vertoon, dat zij zoo door en door kende. Maar dit verschil in slotsom, bij zooveel gelijkheid van ervaring, was juist oorzaak, dat zij eene zekere aantrekkingskracht tot elkander gevoelden. Graziëlla vond in Charles' geloof aan dat betere eene naïeveteit, eene frischheid, die eene aangename, eene prikkelende verscheidenheid opleverde na al de geblaseerdheid in welker midden zij veelal geleefd had. Van zijnen kant had Charles, zonder zich daarvan volkomen bewust te zijn, een zeker opzien tot hetgeen hem soms Graziëlla's rijpere ondervinding en geestesmeerderheid dacht. Beiden stonden voor iets, dat hun persoonlijk vreemd was, en daarom hunne nieuwsgierigheid opwekte: Graziëlla voor een idealisme, aan welks oprechtheid zij voor het eerst van haar leven niet twijfelen kon; Charles voor een scepticisme, waarvan een booze geest hem bij oogenblikken influisterde, dat het wel eens een veel voornamer en praktischer levenswijsheid kon zijn. Van daar dat Charles zoo gretig toehoorde, wanneer zij met hare mededeelingen over reizen en menschen begon en er allerlei sarkastische opmerkingen invlocht, terwijl omgekeerd Graziëlla Charles | |
[pagina 74]
| |
bijna als een fenomeen gadesloeg, wanneer hij haar van zijne heilige, van zijne ernstige Mary verhaalde en met verrukking sprak over den kostelijken schat, dien hij, na al zijn geestelijk omdolen, in Mary's liefde en gemoedsrust gevonden had. Wanneer wij zeggen, dat Graziëlla aan de oprechtheid van Charles' idealisme niet twijfelde, zoo wordt eenvoudig daarmede bedoeld, dat zij dit vooralsnog niet deed, maar geenszins dat zij er geen lust toe gevoelde. Zij zag, om kort te gaan, dat idealisme aan gelijk een tot hiertoe gelukkig veldheer eene vesting aanziet, waarvan hij de zwakke zijde nog niet heeft ontdekt. Zij zou gaarne toegegeven hebben, dat Charles voor het oogenblik met zijne liefdevolle en innige vereering van Mary volmaakt ter goeder trouw was. Maar dat dit mannenhart eene volstrekte uitzondering zou maken op den regel, en onverminderd, onverflauwd, een heilig gevoel zou kunnen koesteren, bestand tegen elke verleiding, elke betoovering der zinnen, dat was meer dan hetgeen Graziëlla plaatsen kon in hetgeen haar het verkeer met de wereld had geleerd. Zij wilde er althans de proef van nemen. Bleek Charles ten slotte niet wondbaar, hij zou er niet bij verliezen, en zij de eerste gelegenheid gevonden hebben om achting te verkrijgen voor het mannelijk geslacht. Met deze overleggingen vervuld, stelde zij zich van nu aan ten doel Mary te verdringen. Men vloeke haar niet om deze duivelsche proefneming, dit afschuwelijk werk der duisternis! Indien zij van ons mannen andere dingen geleerd; indien zij in den man had leeren zien den priester in het gewijde heiligdom der liefde; indien zij, door veelvuldigen omgang met de besten, had leeren waarnemen dat de liefde in ons eene religie is en haar beeld eene Pudicitia met de trouw tot voorhoofdsband, Graziëlla zou zoo diep niet gezonken zijn, de deerniswaardige! Zoo Graziëlla althans nog Charles bemind, en, moede van een ijdel koketteeren, plotseling in zijne armen tot liefde ontvonkt, haren vrouwenadel gered had! Maar de tijd waarin dit voor haar mogelijk ware geweest, was sedert lang en onherroepelijk voorbij. Haar hart was verwelkt, en hetgeen nog eenigszins op gevoel bij haar geleek, was slechts de uiting van weelderige zinnelijkheid. Graziëlla bediende zich tegenover Charles achtereenvolgens van eene dubbele taktiek. Eerst zocht zij hem zijne betrekking tot Mary in een meer of minder belachelijk daglicht te | |
[pagina 75]
| |
doen voorkomen. Naar de wijze waarop hij over zijne geliefde had gesproken, had zij, Graziëlla, in den aanvang gedacht, dat het zijne moeder of zijne tante, of ook eene gouvernante uit zijne jeugd was. Het mocht eene zonderlinge liefde heeten, die verstandig wist te redeneeren, en zelve de gelegenheid afsneed, die haar geboden werd, om te bereiken hetgeen toch het hoogste toppunt harer wenschen moest zijn. Die voorbeeldige Mary, dat ideaal van alle deugden, maakte veeleer den indruk eener volleerde kokette, die uitnemend de kunst moest verstaan om een mannenhart, door het beurtelings af te stooten en aan te trekken, blijvend aan zich te verbinden. Zij, Graziëlla, wilde bij die engelsche, puriteinsche heilige wel eens een lesje nemen om er achter te komen hoe eene vrouw een man ketent aan hare zegekar. Men kan denken hoe Charles deze zoo misplaatste ironie opnam. Sedert Mary geweigerd had naar Amerika te komen, had hij haar in zijn binnenste de plichtmatigheid van haar wezen wel dikwerf euvel geduid, en haar dien ten gevolge wel minder veelvuldig en minder hartelijk geschreven. Maar nu Graziëlla het bestond, Mary's karakter zoo geheel bezijden de waarheid, zoo vervalscht, voor te stellen; nu Graziëlla, hetgeen met het beste in Mary samenhing, verlaagde tot eene koketterie, die harer altijd diep onwaardig zou blijven; nu hij dientengevolge een smet geworpen zag op het vlekkelooze ideaal, dat hij in Mary liefhad en vereerde, nu kwam alles in hem, zijne liefde, zoowel als zijne eigenliefde, zijn teeder gevoel zoowel als zijn trots, op tegen de vrouw, die laag genoeg stond om een engel als Mary te miskennen. Hij haatte Graziëlla; hij stiet haar van zich gelijk eene slang; hij meed haar gezelschap en schreef een brief aan Mary, waarin de adel der uitdrukking wedijverde met den gloed der liefde. Toen Graziëlla zag, dat zij zich vergist had, hield zij van haren boozen toeleg niet af, om voortaan de trouw van Charles als onkreukbaar te eerbiedigen. Neen, het eenige besluit, dat zij uit hare misrekening trok, was geen ander dan dat een ander middel aangewend moest worden om Charles afvallig te maken. Met een kwalijk verholen spijtgevoel sprak zij bij zich zelve: Charles houdt het langer uit dan ik gedacht had. Het prikkelde haar tot een nieuwen aanval. Om Graziëlla's gezelschap te kunnen mijden, en zich bij Anderson te kunnen verontschuldigen, had Charles den laatste | |
[pagina 76]
| |
meegedeeld, dat de toestand van zijn vader hem geene langdurige afwezigheid vergunde. Hij had waarheid gesproken. De uitputting van den kranke nam sterk toe; en nu Charles' oog niet meer op Mary's komst gericht kon zijn en hij bij de Andersons geene verstrooiing meer wilde zoeken, zat hij liever dan voorheen bij het ziekbed van zijn vader neder, die elk oogenblik van tegenwoordigheid, dat zijn zoon hem schonk, ten hoogste waardeerde. Graziëlla speurde in deze wending de gelegenheid die zij zocht. De sceptieke, spotachtige jonge vrouw veranderde zich in de teerhartigheid zelve. Zonder zich te laten aandienen, drong zij in het slaapvertrek van Charles' vader door. Zij stelde zichzelve met een paar woorden voor aan den ouden man als de bekende, de vriendin, over wie zijn zoon hem zeker meer dan eens gesproken had. Zij plaatste zich zoo vertrouwelijk naast den lijder, merkte zoo snel en zoo juist twee of drie geriefelijkheden op, die men hem zonder eenige de minste moeite kon verschaffen, sprak zoo zacht, zoo innemend, dat Charles overbluft en Charles' vader weldadig aangedaan was, en haar dringend uitnoodigde haar bezoek spoedig te hervatten. Dat was het juist wat Graziëlla vooreerst had willen bereiken. Zij kwam schier elken dag, scheen enkel te komen om den kranke, en van Charles nagenoeg geene notitie te nemen. Een oogenblik waarin zij met dezen alleen was, gebruikte zij om hem te zeggen, dat hij toch wel begrepen zou hebben hoe weinig het haar ernst was geweest met hare opmerkingen betreffende Mary. Maar voor het overige sprak zij niet met hem. Zij liet hem echter dagelijks getuige zijn van de vriendelijke, ja hartelijke wijze waarop zij den ouden man verpleegde. Zij schudde diens peluw; zij plaatste zich naast het bed en sloeg den arm om den lijder, en liet zijn hoofd aanleunen aan haar boezem. Zij wischte het zweet van zijne slapen, besproeide zijn voorhoofd, en deed dan haren adem er over heengaan, om eindelijk een kus, een langen kus te drukken op de rimpels. Alles ging haar even bevallig af; de oude man glimlachte soms van eene weelde, die hij wellicht nooit gekend had. Charles zag dagelijks toe; volgde onwillekeurig met het oog elk van hare bewegingen, en - zal ik het zeggen? - gevoelde bijwijlen, neen, in dagelijks en dagelijks schrikwekkender toenemende mate, eene aandoening, hoe zal ik haar noemen? eene aandoening van jaloerschheid ten opzichte van zij- | |
[pagina 77]
| |
nen vader. Wat was het? Hij kon het zich niet verklaren; het was ongerijmd; het was afschuwelijk; maar toch het was zoo! Had hij, hij Charles, recht op die liefkozingen? Behoorde zijn verbijsterd hoofd aan dien boezem te rusten? Die kus op zijn voorhoofd te branden? Wat demon gaf hem die vragen in? Het is, zegt hij zichzelven, het is waanzin, het is een benauwde droom die mij overvalt. Hij verlaat meer dan eens het vertrek als Graziëlla zijnen vader verpleegt. Vruchteloos: Het brandt door zijne gelederen. Hij lijdt: Hij kwijnt. Hij moet haar vlieden en opzoeken. Hij haat en hij aanbidt haar. Stervend, oud en stram, zou hij herleefd zijn onder haren wellustigen ademtocht; hoe zou zijne onbewapende jeugd weerstand hebben geboden? Graziëlla ontging geene enkele van Charles' martelingen. Toen al de koorden gelegd waren, haalde zij den strik op het rechte tijdstip toe. Haar scepticisme had gezegevierd. In hare armen vergat Charles een oogenblik, éen noodlottig oogenblik, zijne Mary. | |
IV.Eene maand later vinden wij hem in Rome. Zijn vader was bezweken. In eene snelle en verre reis had hij eene afleiding gezocht voor de bittere smart, waaraan hij ten prooi was na dat oogenblik van zelfvergetelheid. Buitendien hadden zijne geneesheeren hem een onmiddellijk vertrek naar Italië en het verblijf van eenige maanden aldaar, uit hoofde van zijn zeer geschokten gezondheidstoestand, dringend aanbevolen. Dat hij dit naar Winchester schrijven kon, maakte hem het verlengen zijner afwezigheid na den dood zijns vaders gemakkelijk. Met Graziëlla bleef hij niet alleen niet in briefwisseling, maar vóor zijne afreis had hij haar gezegd, dat hij alle betrekking met haar afsneed, en haar alleen zijn adres liet voor het geval, dat in de toekomst uit hunne treurige vereeniging plichten zouden ontstaan waaraan hij zich onder geenerlei voorwendsel dacht te onttrekken. Tusschen de ruïnen van Rome dwaalde hij in diepe verslagenheid rond. Hij had de achting voor zichzelven verloren | |
[pagina 78]
| |
immers twee harten misleid, waaraan hij door de heiligste banden verbonden was. Zijn vader was heengegaan, diezelfde Graziëlla als zijne weldoenster zegenend, wie, had hij haar in hare walgelijke gedaante gekend, niet onnatuurlijk een vloek van zijne stervende lippen getroffen had. Mary moest nog altijd in den waan verkeeren, dat, zoo hij op het huwelijk niet had aangedrongen, dit uitsluitend het gevolg was geweest eerst van plichtsbesef tegenover den kranke, daarna van zorg voor zijne eigene gezondheid. Hare woorden: ‘veille sur ton coeur, entretiens-moi dans ton âme,’ vervolgden hem steeds; of neen; vervolgen deden zij niet; zij ruischten als een klagelijk geluid, als de weemoedige zucht van een herfstwind. Zij raakten de innigste roerselen van zijn hart en deden dat hart wegsmelten in berouw. Gedurig, thans levendiger dan ooit, zag hij Mary voor zich gelijk hij op de stoomboot, bij zijn vertrek uit Engeland, haar in den nevel van den morgenstond had zien verdwijnen. Hij had haar verbeurd; hij had haar verloren als de gezellin zijns levens wier liefde hij zich waardig mocht noemen. Zoo dacht hij menigwerven. Maar bij tijden was het hem toch weer alsof hij, die schandelijk verloochend had, de driemaal herhaalde vraag vernam: hebt gij mij lief; alsof ook hij, zeer bedroefd zijnde, antwoorden mocht: gij weet dat ik u liefheb. Hij hoopte niet op herstel van het geluk, dat hij eigenhandig verwoest had, maar hij kon het vertrouwen niet opgeven, dat, hoewel in zeer gewijzigden vorm, de beteekenis, die Mary van den aanvang in zijn leven had moeten hebben, niet onvervuld zou blijven. Het was altijd eene reddende liefde geweest die hij voor zijn inwendig leven, waaraan de tucht zoozeer ontbrak, van haar verwacht had. Nog, al had zij zooveel dieper dan te voren zich tot hem neer te buigen, nog kon zij hem redden, en dat door hem te vergunnen haar zijne zonde te belijden, haar het vreeselijk geheim toe te vertrouwen, waarvan de last zoo loodzwaar op hem drukte. Zij, de engelreine, moest de biecht zijner ziel vernemen. Zij alleen kon hem vrijspreken, en hem heiligen door hare liefde. Maar, nog eens, dit vertrouwen sprak slechts bij wijlen. Gewoonlijk was het duister in zijn binnenste. Onder al de werken der kunst, die hij te Rome kon bezichtigen, was er éen inzonderheid, dat hem meer dan al de overigen boeide: het was de Transfiguratie van Rafaël in het Vatikaan. Op den berg ziet men het verheerlijkte aangezicht van den Godszoon; aan | |
[pagina 79]
| |
den voet van den berg de verstompte, wezenlooze trekken van den mannzieken jongeling, tot wiens genezing de hulp der discipelen te vergeefs ingeroepen wordt. In deze aangrijpende tegenstelling lag iets uitgedrukt dat op zeldzame wijze beantwoordde aan de innerlijke tweespalt, waarvan hij zich meer dan ooit, en door pijnlijke ervaring, bewust was geworden. Het meest boette hij voor zijn misstap, als tusschen hem en Mary het beeld zich schoof van Graziëlla. Er kunnen in ons leven onuitwischbare herinneringen zijn, die ons wreed vervolgen. Zoo gingen de lange wintermaanden van zijn verblijf te Rome voorbij. Met een beklemd hart zag hij het voorjaar komen, dat hem elk voorwendsel voor eene langere afwezigheid rooven, en het beslissend oogenblik dier biecht voor Mary zou doen aanbreken, waarop harerzijds een oordeel volgen kon, dat geheel zijn verder leven tot akelige eenzaamheid doemde. Op een morgen ontving hij een schrijven uit New-York. Men meldde hem dat Graziëlla moeder geworden, maar twee dagen later in het kinderbed gestorven was. In dat schrijven was een brief ingesloten van Graziëlla zelve. Het waren slechts eenige regelen, geschreven aan den morgen van haren sterfdag; regelen die getuigden, dat het bewustzijn van den naderenden dood en het juist ontwaakte gevoel van moederliefde eene lichtschemering hadden gewekt in hare donkere ziel. Niet zij, schreef de ongelukkige, niet zij had gezegevierd, maar Charles, wiens gedrag, nadat hij een oogenblik bezweken was voor haren toeleg, haar achting ingeboezemd en bewezen had, dat hij waarheid had gesproken toen hij haar vroeger zijne liefde jegens Mary als een heilig gevoel had voorgesteld. Zij voelde het einde naderen van een troosteloos leven; maar haar leeren kennen van Charles behoorde tot het beste dat zij in dat leven ondervonden had. Zijne smart over het ongeluk dat zijzelve hem berokkend had was het eenige dat zielenadel aan haar had geopenbaard. Voorts had zij hem niets te zeggen, dan een woord tot aanbeveling van haar kind. Charles moest zorgen, dat het zoo weinig mogelijk op de moeder geleek. Het was, om zoo te spreken, eene absolutie, die Graziëlla hem van haar sterfbed toegezonden had, te treffender voor hem omdat hij haar nooit van die zijde had verwacht, en diep gevoelde dat hij ook geen recht had gehad, haar van die zijde te | |
[pagina 80]
| |
verwachten. Diep was hij geroerd door toon en inhoud van Graziëlla's schrijven, dat voor het eerst een zachter gevoel voor deze vrouw in zijn hart wakker maakte. Het bracht hem echter tevens in een pijnlijken tweestrijd. Ware Graziëlla louter de verachtelijke verleidster gebleven, de herinnering aan haar zou altijd gepaard zijn gegaan met verachting voor zichzelven, omdat hij in staat was geweest haar slachtoffer te worden. Nu in de schaduwen van den dood een beter licht op haar gevallen en onwillekeurig om haar een traan aan zijn oog ontrold was, verachtte hij zichzelven minder, maar hinderde het hem daarentegen, ter wille van de zuiverheid zijner betrekking tot Mary, dat eene andere dan zij hem verteederde. Doch de strijd dezer gewaarwordingen loste zich meer en meer op in de onwederstaanbare behoefte om onder Mary's oogen te staan en haar zijn hart te kunnen uitstorten. Het kwam hem toch ten slotte voor, dat hij nader tot haar gebracht was, nu Graziëlla niet meer leefde. Lang genoeg, veel te lang had hij in zijne brieven moeten zwijgen. Wel had hij zijne verslagenheid niet bedekt, en zelfs herhaalde malen geschreven, dat hij zich harer liefde niet meer waardig achtte; dat hij haar, ook met het oog op zijne wankelende gezondheid, haar woord teruggaf; wel had hij in overeenstemming daarmede gezorgd, dat zijne brieven aan Mary niet den hartelijken en vertrouwelijken toon van vroeger hadden aangenomen; maar zoolang niet medegedeeld was wat eigenlijk scheiding tusschen hen maakte, had hij natuurlijk den indruk dat hij haar misleidde. Thans moest er een einde komen aan dat kwellend vergelijk, dat hij voortdurend had moeten treffen tusschen de oprechtheid en zijn weerzin om haar schriftelijk te zeggen wat hij wist dat haar zoo diep grieven zou. De reis naar Engeland werd niet langer uitgesteld. Charles nam haar over Marseille. Hij plukte er bloemen op het graf van Mary's moeder. Hij nam die bloemen mede, bijna als een zoenoffer. Weinige dagen later was hij in Winchester terug, maar zonder iemand aldaar van zijne aankomst te hebben verwittigd. Hij kon nog niet besluiten, onmiddellijk tot Mary te gaan. Charles nam zijn intrek in eene woning tegenover de kathedraal, waarheen hij wist dat Mary zich dagelijks begaf. Hij stelde zich den volgenden morgen op eenigen afstand van het venster van eene bovenkamer, om Mary te zien voorbijgaan | |
[pagina 81]
| |
terwijl zij zich naar den Morningservice begaf. Zijn Common Prayer-book hield hij tusschen de vingeren, en de bloemen van het graf te Marseille lagen bij de bladzijde, die hij juist gelezen had, bij de bede: Doe ons niet naar onze zonden en vergeld ons niet naar onze ongerechtigheden. Daar naderde Mary, met tante Eliza aan den arm. Ook Mary had haar gebedenboek in de hand. Hij volgde haar met zijne geheele ziel. In haar stemmig lang gewaad maakte zij hem een oogenblik den indruk van een jongen priester met zijn breviarium. Zij verdween in de schaduwen van het gothisch portaal. Daarop schreef hij haar een brief om haar te zeggen dat hij zich in Winchester bevond, dien avond bij haar zou komen, maar alleen door haar ontvangen wenschte te worden, daar hij, eer hij haar aan zijn hart zou mogen drukken, eene hoog ernstige mededeeling had te doen. Charles zag Mary dien avond alleen. Hij deed belijdenis zonder eenige terughouding. Hij gaf haar de bloemen van haar moeder's graf, en den brief te lezen, dien Graziëlla stervend hem geschreven had. Hij vroeg haar eindelijk, terwijl hij hare hand in zijne beide handen klemde, of zij hem vrijspreken, of hare liefde alles uitwisschen en verzoenen; hem, den gevallene, redden en heiligen kon? Mary barstte los in tranen. Hij liet haar uitweenen, en bleef sprakeloos bij haar staan. Zij scheen een wijle zijne tegenwoordigheid niet meer te bemerken. Hij leed onuitsprekelijk. Dat hij haar diep bedroefd zou maken, daarop was hij voorbereid. Maar hij had gehoopt, dat hare droefheid haar geen oogenblik van hem zou scheiden, dat zij, tot eenig antwoord, hare armen zou uitstrekken om hem te ontvangen; weenen zou, ja, maar weenen aan zijn hals, en, hem de hare noemende voor altijd, in éene verhevene omarming, éene uitstorting van liefde, hem zuiveren zou van allen smet. Hij werd teleurgesteld. Toen Mary haar gewoon, zelfbezit herkregen had, verzekerde zij Charles, terwijl zij hem dankte voor zijne openhartigheid, dat zij te veel geschokt was om terstond te weten wat zij doen moest, wat haar plicht haar voorschreef ten aanzien van de betrekking, die van nu aan tusschen hen moest bestaan. Zij bad om eenig uitstel eer zij het beslissende woord had uit te spreken. | |
[pagina 82]
| |
V.Den volgenden dag was Charles reeds op weg naar Amerika, vast besloten voortaan geheel voor zijn kind te leven. Hij schreef Mary een laatsten afscheidsgroet. Nu haar hart niet terstond tot gunst van hem gesproken, nu hare liefde hem niet onmiddellijk, door een innerlijk en onwederstaanbaren aandrang, gerehabiliteerd had, gevoelde hij dat, al zou Mary er ook later toe gekomen zijn hunne vereeniging te wenschen, er altijd iets tusschen hen zou blijven, dat de volstrekte gemeenschap hunner zielen beletten moest. Geene goede of edelmoedige gezindheid, door nadenken opgewekt; alleen eene plotselinge bezieling of ingeving der liefde had dat beletsel kunnen wegnemen.Het ondeelbaar oogenblik, Mary daartoe gegeven, was onherroepelijk voorbij. Toen Mary Charles' laatst vaarwel gelezen had, zonk zij inéen van smart, maar zonder hem ongelijk te geven. Tevens, - zij kon het zich niet verklaren, - ondervond zij, en dat voor het eerst in haar leven, de behoefte om een tijd lang tante Eliza niet te zien. Gretig greep zij eene gelegenheid aan om met een bekende familie voor eenige maanden naar Marseille te reizen. Misschien was er een duister besef in haar, dat hare opvoeding er niet vreemd aan was, zoo op een allesbeslissend oogenblik haar hart niet gewaagd had te spreken. Het afscheid der beide vrouwen was pijnlijk, en Mary's laatste woord, uitgesproken niet een bitteren glimlach die Eliza door de ziel sneed: ware ik thans nog katholiek, dan kon ik mij bergen in een klooster. Heidelberg. A. Pierson. |