De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
John Stuart Mill.De geheele beschaafde wereld is door den dood van John Stuart Mill in rouw gedompeld. Men heeft het pijnlijk gevoel, dat een groot en helder licht is gebluscht; dat een denker, die den stempel van zijn krachtigen geest op de cultuur van zijn tijd had gedrukt, van het tooneel dezer aarde is verdwenen. Vooral Engeland heeft veel verloren. Wie de geschiedenis raadpleegt, zal het dwaze denkbeeld laten varen, dat het volk, hetwelk Johannes Scotus Erigena, Willem van Occam, Baco, Hobbes, Locke, Berkeley, Hume onder zijne zonen telt, geen volk van denkers heeten mag. In de zeventiende en de eerste helft der achttiende eeuw stond Brittannië aan de spits der beschaving. Het ging in den grooten strijd om verlichting vooraan. Over het kanaal reikte het zijne wereldbeschouwing aan het naburige Frankrijk toe. Vandaar wandelden de nieuwe denkbeelden, welke eene nieuwe gedaante aan Europa geven zouden, steeds verder en verder. Toen ontwaakte ook Duitschland uit zijne langdurige verdooving. Maar van Engeland was de stoot uitgegaan, die allerwege frisch en krachtig leven wekte. Duitschland werd van leerling spoedig meester. Door zijn gemoedelijken ernst, zijn kolossalen ijver en zijne onafhankelijkheid in de theorie werd het toongevend op het gebied van wetenschap en wijsbegeerte. Nog trekt het de blikken van geheel Europa tot zich. Toch is de scepter der wijsbegeerte sedert eenigen tijd uit de handen van Duitschland in die van Engeland weder overgegaan. En dat heeft Engeland aan de vereenigde krachten van Bentham, Whewell, Hamilton, Bain, Grote, Herbert Spencer en John Stuart Mill te danken. Zeker heeft de laatstgenoemde niet het minst daartoe bijgedragen. Enkele van de meest gewichtige denkbeelden, welke | |
[pagina 2]
| |
thans gemeengoed der denkers zijn, werden door hem in omloop gebracht. Hij heeft eene revolutie in sommige zienswijzen en onderzoekingen te voorschijn geroepen. Zelfs op de zwaarste problemen der philosophie wist hij licht te doen vallen. Hij was een volksleeraar: sommige van zijne geschriften, bestemd om in eene oogenblikkelijke, eene practische behoefte te voorzien, voeren den gewonen lezer niet zoo diep of hij kan ze begrijpen met dien geringen graad van inspanning, welke een intellectueel genot is. Maar zijn ernstige geest kon niet in den kring van gemeenplaatsen wonen, op welke de populaire, de voor allen genietbare welsprekendheid teert. Intusschen was zijne virtuositeit ook dan, als hij zich tot de wijsgeeren van professie richtte, zoo groot, dat het hem nooit de minste moeite scheen te kosten klaar en duidelijk te zijn. Nergens ontdekt men in zijne geschriften sporen van langdurige en pijnlijke inspanning. Meer alledaagsche vernuften betalen met wat zij doen; de zeldzaam begaafde, de rijk begenadigde met wat zij zijn. Opmerkelijk is het, hoe zelfs de vijandige organen den grooten invloed erkennen, die door Mill, is uitgeoefend geworden. Zoo schrijft de Standard, het blad der Tories, dat van al onze tijdgenooten niemand zoozeer als Mill, door zijne geschriften ten goede en ten kwade, tot verspreiding van waarheid en dwaling beiden, heeft gewerkt. ‘Hij was de Gamaliel,’ lezen wij, ‘aan wiens voeten de hedendaagsche scholen der liberalen gezeten waren. Zijne onkreukbare eerlijkheid en zijne mannelijke onbeschroomdheid zijn boven allen twijfel verheven. Nooit was iemand ernstiger in de opsporing der waarheid, krachtiger in haar verkondiging. Geen verschil van meening kan ons, die bij zijn leven zijne tegenstanders waren, weerhouden onze hulde aan een karakter te brengen, op hetwelk de Britsche wijsbegeerte en litteratuur roemen mogen.’ Deze edele waardeering kan ons niet verwonderen. De bij uitstek vrijzinnige Mill oogst haar, omdat hij geen bekrompen partijman was. Hij wist, dat, bij den onvolkomen toestand der geestelijke wetenschappen, antagonisme van strijdige zienswijzen niet alleen mogelijk, maar zelfs noodig en nuttig is. Hij begreep, dat er eene oppositie is, welke tot steun verstrekt. ‘Op zedelijk gebied, zeide hij, dreigt men steeds halve voor volle waarheden aan te zien. Rousseau ontdekt enkel de schaduwzijde der beschaving, menig ander enkel hare | |
[pagina 3]
| |
lichtzijde. Sommigen zien alleen hoe verkeerd het is de groote schare, die van geestesontwikkeling verstoken blijft, de vierschaar te doen spannen over de meest ingewikkelde problemen; hoe schadelijk het is haar van eerbied voor intellectueele voortreffelijkheid te spenen, welke enkel bij een aristocratie, die tijd tot geestesbeschaving heeft, kan worden aangetroffen, hoe goed het is aan deze het bewind toe te vertrouwen en haar enkel tegenover God, niet tegenover hare minderen, verantwoordelijk te stellen; anderen bespeuren alleen, hoe iedere klasse geneigd is, indien zij er de macht toe heeft, haar bijzonder belang ten koste van het groot geheel door te drijven en hoe verstandig het dus is het volk te laten regeeren, dat er geen belang bij heeft zich zelf te onderdrukken.’ Uit deze woorden blijkt, dat Mill het betrekkelijk recht van conservatieven en liberalen beiden wist te huldigen. Het kon hem niet verwonderen, dat onder beide partijen denkers van den eersten rang worden aangetroffen. De conservatieve leidslieden verstaan volgens hem de kunst om waarheden te ontdekken, welke, schoon door hunne volgelingen veronachtzaamd, in de gevestigde leerstellingen en instellingen liggen opgesloten, maar zij loopen gevaar de waarheden te miskennen, die daarbuiten liggen; de hoofden der liberale richting houden bij voorkeur het oog gericht op de waarheden, die tegen het bestaande indruisen. De eersten zoeken naar den oorsprong en den zin van het oude; zij gaan van het vermoeden uit, dat wat lang geloofd en gedaan is een reden moet hebben, om welke het geloofd en gedaan wordt, om welke het ten minste als overtuiging of practijk heeft kunnen wortel schieten; de liberalen daarentegen zijn te vaak geneigd zich enkel om de waarheid of valschheid eener stelling te bekreunen, en niet te vragen aan welke behoeften der menschelijke natuur zij beantwoordt, welke de feiten of schijnbare feiten zijn, die haar in het leven riepen. Eenzijdig is het in de traditioneele meeningen volstrekt geen waarheid te zien, maar even eenzijdig voor alle waarheid, welke daarbuiten ligt, de oogen toe te drukken. Beide eenzijdigheden vullen elkander aan en vandaar dat de boom der kennis van een deel zijner levenskracht beroofd wordt, indien niet liberalen en conservatieven tevens hem kweeken. Dit inzicht was bij Mill de wortel dier philosofische verdraagzaamheid en dier onbekrompen waardeering, welke hem, ondanks het vierkante van sommige zijner denk- | |
[pagina 4]
| |
beelden, leermeester der meest uiteenloopende richtingen deden zijn. In den klassieken zin des woords was Mill een wijsgeer. Zijn geest was zoo veelzijdig, zoo harmonisch mogelijk ontwikkeld. Juist door het universeel karakter zijner kennis is hij er in geslaagd met onuitwischbare trekken zijn naam te schrijven in de geschiedenis van staathuishoudkunde, logica en metaphysica. Met de physische en mathematische wetenschappen was hij vertrouwd genoeg om hare resultaten te kunnen waardeeren en hare methoden te kunnen beschrijven. De meesterstukken der oude en der nieuwe literatuur, die van Griekenland en Rome, van Engeland en Frankrijk waren hem bekend; daarenboven was hij een hartstochtelijk vriend van muziek en zelfs, naar men beweert, geen onbedreven componist. Wie enkel de strenge en ernstige lijnen van zijn portret beschouwt, zou niet licht vermoeden, dat die schijnbaar koude denker een warm hart bezat. Maar in zijne boeken komen talrijke bladzijden voor, wier edel en verheven karakter ons het oude adagium te binnen roept: pectus est quod disertum facit. Wellicht herinnert men zich o.a. de gloeiende bewoordingen, waarin hij zijn geestdrift voor de symphonieën van Beethoven heeft uitgesproken. Iemand, die het geluk had hem persoonlijk te kennen, verzekert, dat hij een zeldzaam levendig gevoel bezat voor al wat schoon en treffend is, zoowel in het leven als in de kunst. ‘Alleen dan was hij koel, wanneer zijn verstand over waar en valsch te beslissen had; alleen dan onbuigzaam, wanneer hij bestreed wat hem onrecht toescheen, of kampte voor wat in zijne oogen recht was.’ Met dit getuigenis strookt het verhaal, dat de geneesheer, Dr. Gurney van Nizza, betreffende het uiteinde van zijn beroemden patiënt aan de Daily News heeft toegezonden. Mill bracht sedert vele jaren, behalve toen hij als lid van het Parlement in Londen moest zijn, den winter op een landgoed bij Avignon door. ‘Hij genoot eene goede gezondheid en was opgeruimd van geest, totdat hij door erysipelas werd aangetast, welke noodlottige ziekte hem binnen vier dagen grafwaarts sleepte. De genoemde kwaal is endemisch in de laag gelegen kleistreken bij Avignon. Mill wist, dat de ligging niet gezond was; toch kocht hij het huis en het daarbij behoorende torrein om dicht bij het kerkhof te wezen, waar vijftien jaar geleden zijne vrouw begraven was, en zoo dikwijls mogelijk | |
[pagina 5]
| |
bij haar graf te kunnen vertoeven. Het huis is dicht door boomen omstuwd, die hij niet wilde laten vellen, opdat de nachtegalen, welke in die streek zeer talrijk zijn, niet zouden verdreven worden. De laan, in wier schaduw hij gewoon was te werken, was zoo vol van die vogels, en zoo tam waren zij, dat, bij mijne bezoeken, zij mij volgden van boom tot boom.’ Uit de dagbladen weet men, dat John Stuart Mill de beroemde zoon van een beroemden vader was. Men heeft tevens bespeurd, dat die vader, James Mill, eene gewaardeerde ‘History of British India’ geschreven heeft. Maar wellicht is het minder bekend, dat volgens het getuigenis van een zoo bevoegd rechter als George Grote dit werk tot het voortreffelijkste behoort gerekend te worden, wat ooit op geschiedkundig terrein geleverd is. ‘Nergens vindt men, zegt de gevierde historicus van Griekenland, de voornaamste deugden van den geschiedvorscher in hooger graad vertegenwoordigd; het is een boek, dat uitmunt door een nijvere en langdurige verzameling van bronnen, door een zorgvuldige en schrandere kritiek der getuigenissen, door een scherpte van psychologische analyse, welke den auteur den sleutel tot maatschappelijke toestanden doet vinden, die zeer ingewikkeld zijn en hemelsbreed afwijken van zijne persoonlijke ervaring.’ Daarenboven heeft James Mill ‘Elementen van staatshuishoudkunde’ geschreven, naar men zegt, een logisch en bondig kort begrip der geheele wetenschap, geheel op de hoogte van zijn tijd. Dit boek was voor de opvoeding van zijn oudsten zoon, John Stuart, bestemd, die de richting van zijn geest buiten twijfel grootendeels verschuldigd was aan den invloed der denkbeelden, welke onder het ouderlijk dak op hem werkten. Het laatste werk van omvang, waarmede James Mill de literatuur van zijn volk heeft verrijkt, is een ‘Analysis of the Phenomena of the human mind,’ een boek in twee deelen, bij welks lezing ieder, die geen philosoof van professie is, onvermijdelijk in slaap zal vallen, maar dat, ondanks zijn dorheid en zijn abstract, prozaïsch karakter, een goudmijn voor de beoefenaars der zielkunde is; want de auteur munt uit in de ontleding van de saamgestelde toestanden des bewustzijns en het eerst van allen stelde hij het groote gewicht van eene onverbreekbare associatie van denkbeelden voor oogen. Daarenboven bezat James Mill talenten, welke het persoonlijk verkeer met hem uiterst leerzaam en vruchtbaar deden zijn. Wederom hoore men wat | |
[pagina 6]
| |
Grote uit eigen ervaring dienaangaande getuigt: ‘Wat hij met de pen in de hand heeft geleverd kon geen grooter indruk maken dan de onvoorbereide en mondelinge ontvouwing zijner denkbeelden; de vruchtbaarheid van zijn gesprek over wijsgeerige onderwerpen, zijne kracht van discussie, de gave, die hij bezat, om anderen tot discussie uit te lokken, de gevatheid en schranderheid zijner antwoorden, het merkwaardige talent, waarmede hij ons door al de bochten en wendingen van eene soort van Platonischen dialoog wist henen te leiden; dat alles maakte zijn omgang voor wie hem kenden nog nuttiger dan zijn schriften voor het groote publiek zijn geweest. Een gesprek met hem was niet enkel leerzaam, maar een prikkel, waardoor het intellect uit den slaap werd wakker geschud. Van alle menschen, die wij ooit gekend hebben, naderde James Mill het dichtst tot het ideaal, dat Plato zich van den dialecticus vormde; hij verstond evenzeer de kunst om reden te vragen van wat door anderen gezegd werd als om reden te geven van wat hij zelf zeide. Voeg nu nog daarbij zijn ernstig karakter, de kracht zijner overtuiging, zijne eenvoudige en oprechte verknochtheid aan de waarheid, zijne onbegrensde minachting voor bloote paradoxen, en men zal begrijpen, dat de intellectueele uitnemendheid van zulk een man op jeugdiger geesten een grooten indruk maakte. Velen van hen, die zijn omgang hebben genoten, mannen thans met grijzende haren en ten deele in aanzienlijke, maatschappelijke posities geplaatst, met name de schrijver dezer regelen, erkennen met dankbaarheid, dat zij aan de leiding en opwekking van den historicus van Britsch-Indië onberekenbaar en onvergetelijk veel verschuldigd zijn.’ Het kan ons niet verwonderen, dat de talentvolle zoon van zulk een vader, door den vader zelf gevormd, op zijn beurt een beroemd man geworden is. John Stuart Mill werd op den 20sten Mei 1806 te Londen geboren, waar zijn vader een aanzieulijke betrekking in het India House bekleedde. Den naam John Stuart ontving hij van het parlementslid Sir John Stuart een vriend zijns vaders. Hij werd op kostschool noch universiteit geplaatst; zijn vader zelf was zijn eerste leermeester. Ter voltooiing zijner opvoeding werd hij later naar Parijs gezonden, waar hij geruimen tijd onder het dak van den beroemden staatshuishoudkundige Jean Baptiste Say doorbracht. Hier had hij gelegenheid de eerste geesten van Frankrijk op letterkundig, wetenschappelijk en politiek gebied te leeren | |
[pagina 7]
| |
kennen. In het zuiden van Frankrijk was hij later de gast van Sir Samuel Bentham, broeder van den beroemden wetshervormer, Jeremy Bentham, met wien zijne familie lang op den meest vriendschappelijken voet had verkeerd. Jeremy Bentham, dit zij tusschen twee haakjes gezegd, wist den veelbelovenden jongeling te waardeeren; ondanks zijn jeugdigen leeftijd belastte hij hem met de uitgave van zijn Rationale of juridical evidence, een werk, dat in 1827 in het licht verscheen. Gedurende zijn verblijf in Frankrijk legde Mill den grond tot die degelijke kennis der Fransche literatuur en politiek, waarvan men zoo vele sporen in zijne schriften vindt. Naar Engeland teruggekeerd, ontving ook hij een post bij het India House. Gedurende 35 jaren was hij daar werkzaam en ten slotte, in 1856, klom hij tot dezelfde aanzienlijke betrekking op, die zijn vader gedurende zijne laatste levensjaren had vervuld, tot den post van voorzitter van het Examiner's Office. Men wil weten, dat, toen het bestuur over Engelsch Indië in 1858 aan de kroon werd overgedragen, Mill dezen maatregel afkeurde. Lord Stanley bood hem een zetel in den nieuwen Indischen Raad aan, maar hij wees dien wegens gezondsheidsredenen van de hand. Ondanks zijne ambtsbezigheden vond Mill steeds veel tijd tot studie en literarische werkzaamheid. Reeds vroeg leende hij zijne pen aan den door Bentham gestichten Westminster Review, en van 1835 tot 1840 was hij, eerst met W. Molesworth, later geheel alleen, redacteur, ja zelfs eigenaar, van de toen vereenigde London and Westminster Reviews. Onder zijn beheer nam dit maandwerk in de rij der Europeesche tijdschriften de eerste plaats in. Als jongeling was hij reeds vaardig in het schrijven van dagbladartikelen; toen na de Fransche omwenteling van 1830 zijn hart geheel van politiek vervuld was, trad hij in de couranten als krachtig advokaat der Parlementshervorming op. Maar de plaats, die hij zich in de geschiedenis der beschaving veroverd heeft, wordt niet uit pennevruchten van korten levensduur en voorbijgaande beteekenis gekend; zijne groote vermaardheid als denker en geleerde berust op enkele omvangrijke werken, van welke ik in de eerste plaats zijne Logica wil noemen. In 1843 gaf hij zijn System of Logic, Ratiocinative and Inductive uit. De editie, die thans voor mij ligt, de zevende, is van het jaar 1868. Vertalingen van dit werk verschenen | |
[pagina 8]
| |
er in het Duitsch, in het Fransch, in het Italiaansch, misschien nog in meer Europeesche talen. Het is het schoonste en nuttigste boek over logica, dat ooit geschreven is. Mill heeft hier al zijne voorgangers ver achter zich gelaten. De beste handboeken over logica, die later in de wereld werden gezonden, zijn voor 9/10 reproductie van zijn arbeid. Aan Mill komt de verdienste toe de logica tot een waarlijk vruchtbare en belangwekkende wetenschap te hebben omgeschapen. Hij was de eerste in geheel Europa, die de ouderwetsche, dorre, omslachtige syllogistiek, grootendeels nuttelooze marteling der hersenen, voor zoover zij gemist kan worden, op zijde schoof, om daarentegen aan de inductie, welke tot dusverre door de logici verwaarloosd was, het grootste deel zijner aandacht te wijden. Tot op zijn tijd heette het vrij algemeen, dat niet de inhoud, maar enkel de vorm van ons denken object der logica is. De logica, zoo zeide men, bekreunt zich niet om de waarheid eener conclusie of om de waarheid van hare praemissen; zij vraagt alleen of de conclusie uit de praemissen volgt, of de conclusie juist is, gesteld dat de praemissen juist zijn. Zij heeft met de vormen van het denken te maken en beschouwt dit enkel uit een formeel, niet uit een materieel oogpunt. Het verschil tusschen een bevestigend en een ontkennend oordeel, dat tusschen syllogismen in barbara, darii en celarent, behoort door haar te worden opgemerkt, want een oordeel kan bevestigend of ontkennend, een syllogisme kan van deze of gene soort wezen, welke ook de inhoud moge zijn. Maar aan geheel andere wetenschappen worde het overgelaten te beslissen, of een begrip, een oordeel, eene redeneering al dan niet waarheid geeft. De logica eischt enkel consequentie in ons denken; uit haar oogpunt is ieder begrip, ieder oordeel goed, dat niet eene tegenstrijdigheid in zich sluit; voor haar rechtbank geldt iedere redeneering, waarbij de gevolgtrekking aan de praemissen beantwoordt. Met één woord: de logica is enkel eene formeele, niet eene materieele of objectieve wetenschap. Maar te recht vroeg Mill: wat baat het stelselmatig te denken, indien wij stelselmatig dwalen? Men hecht aan het juiste denken, maar toch enkel omdat het juiste denken eene voorwaarde tot ontdekking der waarheid is. Wel kunnen wij door bloot toeval, terwijl we aan inconsequentie ons bezondigen, toch ten slotte bij waarheid aanlanden, maar dan is de juiste conclusie niet onze waarheid, want wij zijn buiten staat haar te | |
[pagina 9]
| |
bewijzen. De logica behoort dus in ruimeren zin te worden opgevat, zij moet als de wetenschap gelden, die den weg der wetenschap beschrijft. Buiten twijfel, het is van belang, dat wij niet struikelen, hetzij onze weg naar het doel moge voeren, al dan niet. Het is dus goed, dat de formeele logica eene borstwering oprichte op het pad van ons denken. Maar hare beoefening kan enkel strekken om ons aan helder denken te gewennen en tegen het verwarde denken te wapenen; zij kan dus slechts een onderdeel dier algemeene wetenschap zijn, welke de ware logica is. Eene volledige logica moet eene volledige wetenschap der methode zijn; zij behoort ons de voorwaarden te doen kennen, van welke het afhangt, of wij zekerheid erlangen, en of wij onze overtuiging rechtvaardigen kunnen. Aan deze leuze getrouw, heeft Mill in het tweede gedeelte van zijn handboek op onovertroffen wijze de methoden der inductieve wetenschappen ontvouwd. Het spreekt van zelf, dat, door zijne ruimer opvatting der logica, zij eene wetenschap geworden is, welke eerst dan met vrucht bestudeerd kan worden, als men practisch reeds eenigszins met de methoden van wetenschappelijk onderzoek bekend is geraakt. Om die reden moet het betreurd worden, dat nog altijd aan de hoogescholen de gewoonte bestaat om in het allereerste studiejaar de lessen over logica te volgen. Wanneer men de langdradige syllogistiek van vroeger dagen vermijden wil, maar nochtans aan studenten van het eerste jaar logica doceeren moet, dan wordt men, hoe ook met het program van Mill ingenomen, licht verlokt, onder de vlag der methodenleer, eene lading oppervlakkige en populaire Allerlei- Wissenschaft binnen te smokkelen. Als een tweeden karaktertrek van Mill's handboek vermelden wij een nieuw inzicht aangaande de verhouding tusschen syllogisme en inductie. In zijne geschiedenis der wijsbegeerte verwijt Hegel aan Baco, dat hij de inductie aan den syllogisme overstelt. De terechtwijzing luidt aldus: ‘Jede Induktion ist auch ein Schlieszen, was auch Aristoteles bekannt war. Aus einer Menge Dinge wird ein Allgemeines abgeleitet: Erster Satz, diese Körper haben diese Eigenschaften; Zweiter, Alle diese Körper gehören zu einer Klasse; also Drittens hat diese Klasse diese Eigenschaften. Das ist vollständiger Schluss.’ Het woord Schluss beteekent hier syllogisme. Hegel tracht, op dezelfde wijze als Aristoteles, de inductie aan den syllogisme ondergeschikt te maken. Volgens Aristoteles is dit in- | |
[pagina 10]
| |
ductie, ‘dat men den terminus major van den terminus medius bewijst door middel van den terminus minor.’ Aan hen, die het vergeten mochten zijn, wil ik herinneren, dat in een syllogisme het praedicaat der conclusie terminus major heet, daar zoodanig praedicaat meestal verder reikt dan het subject, dat om die zelfde reden terminus minor wordt genoemd; terminus medius is het begrip, dat als schakel fungeert tusschen de twee overige, in de praemissen gescheiden en in de conclusie verbonden begrippen. Ziehier een gewone syllogisme: Alle menschen zijn sterfelijk, De terminus major is sterfelijk; de terminus minor: Jan, Piet en Klaas; de terminus medius: mensch. Indien men nu de terechtwijzing van Hegel en de definitie van Aristoteles ter harte neemt, dan zal men met de drie begrippen: Jan en compagnie, mensch en sterfelijk, den volgenden inductieven syllogisme kunnen construeeren: Jan, Piet on Klaas zijn sterfelijk, Maar de conclussie maakt hier een geweldigen sprong; zij behelst veel meer dan de praemissen; de redeneering is geen sluitrede. Om althans den schijn van strenge demonstratie te redden, zou het betoog aldus moeten worden ingericht: Jan, Piet en Klaas zijn sterfelijk, Maar zoo wordt enkel de schijn, niet het wezen gered. Want inderdaad is nu alle argumentatie prijs gegeven. De conclusie klinkt als een algemeen oordeel, maar is feitelijk een bijzonder oordeel; het praedicaat wordt niet aan een onbepaald aantal individuen toegekend, aan alle, zij mogen vele of weinige zijn, die zekere eigenschappen, door zekeren naam aangeduid, gemeen hebben, maar enkel aan de drie individuën, die het ook | |
[pagina 11]
| |
reeds volgens de eerste praemis bezaten. Het eenige verschil is, dat in de conclusie die drie individuen met een gezelschapsnaam worden aangeduid; overigens is zij een eenvoudige herhaling der praemis. Wij hebben hier dus niet met een syllogisme te maken. Bij een syllogisme is gevolgtrekking, komt een waarlijk nieuwe, een derde stelling voor den dag, door toepassing van een algemeenen regel op een bijzonder geval. Dit blijkt daaruit, dat de conclusie juist kan wezen, terwijl de beide praemissen valsch zijn. Zoo b.v. in den volgenden syllogisme: alle toovenaars zijn Grieken, Aristoteles is een toovenaar, ergo Aristoteles is een Griek. Maar in de redeneering, die hierboven vermeld werd, ontbreekt iedere gevolgtrekking. Wat zich als zoodanig voordoet, is de eerste praemis, in een nieuw kleed gestoken; maar men weet, dat de kleeren den man niet maken, en dat men dezelfde blijft, ook al verwisselt men telkens van rok. Wat als inductieve syllogisme ter markt gebracht, zelfs als volledige, als eenig ware inductie gehuldigd wordt, is noch syllogisme, noch inductie, maar in het geheel geen bewijsmiddel. Vruchteloos is het inducties tot syllogismen te willen herleiden. Ook de poging, door Whately in het werk gesteld, moet veroordeeld worden. Inductie is volgens hem een syllogisme, waarvan de major verzwegen wordt, ofschoon de conclusie juist aan dien major al hare kracht ontleent. De gedaante onzer inductieve redeneeringen heet bij hem elliptisch; door eens opzettelijk te vermelden al wat in de gauwigheid verzwegen wordt krijgt men een syllogisme in optima forma, gelijk het volgende voorbeeld toonen moet: De magneten, die ik wel en die ik niet heb waargenomen, trekken ijzer aan: Maar ieder bespeurt, dat wat hier als major wordt opgedischt, reeds de conclusie is, de stelling, waarvan bewijs gevorderd wordt. Ieder bespeurt tevens, dat in dien major de sprong gewaagd wordt, welke aan inductie eigen is, de sprong van waargenomen tot niet waargenomen feiten, het besluit van het bekende tot het onbekende. De gevolgtrekking van een algemeen karakter, de erkenning van een regelmatigheid, op | |
[pagina 12]
| |
welke de inductie uitloopt, wordt hier enkel in schijn door syllogistische redeneering gestaafd. Moeten wij het er dus voor houden, dat syllogisme en inductie twee stroomen zijn, wier wateren steeds gescheiden blijven en waarop wij beurtelings varen kunnen, twee geheel afzonderlijke methoden, die ieder hare zelfstandige waarde hebben van welke nu eens de eene, dan weder de andere tot bewijs en ontdekking leidt? Ook deze zienswijze wordt door Mill valsch genoemd. Dit is het nieuwe in zijne beschouwing, dat hij den syllogistischen aan den inductieven betoogtrant ondergeschikt maakt. In kontrast met Hegel en Whately, wier leer ik ontvouwd heb, plaatst Mill zich juist aan de tegenovergestelde pool. Volgens hem steunt iedere algemeene waarheid ten slotte op inductie. Volgens hem kan eene algemeene waarheid nooit het bewijs eener bijzondere stelling zijn. Dit zijn de twee leeringen, welke hij gelijktijdig wil zien vastgehouden. Wij willen ze in de omgekeerde orde behandelen en dus in de eerste plaats onderzoeken, of de major van een syllogisme steeds betoogkracht mist. Algemeen wordt erkend, dat een syllogisme valsch is, als het besluit meer behelst dan in de praemissen ligt opgesloten. Volgens Mill heet dit met andere woorden, dat de major de conclusie niet bewijzen kan. Wil men den major als bewijs der conclusie doen gelden, dan is de syllogisme eene petitio principii. Wanneer wij b.v. zeggen: Alle menschen zijn feilbaar, dan is er geen bewijs geleverd, geen gevolg getrokken. Niemand vraagt naar bewijs, als hij het reeds in handen heeft. Slechts dan is het noodig de pauselijke feilbaarheid te betoogen, als er aangaande haar twijfel bestaat. Welnu, die twijfel zal door een syllogisme worden uit den weg geruimd. Ik zal wat onbekend is uit het reeds bekende afleiden. Bekend zij, dat het geheele menschelijk geslacht feilbaar is. Maar hoe kan ik meenen, dat deze algemeene stelling pal staat, en nogtans in twijfel trekken, of de individu des pausen feilbaar is? Major en conclusie getuigen hier van hetzelfde verband en het eenige onderscheid tusschen beiden is, dat dit verband door de conclusie enkel voor een bijzonder geval, door den major voor alle | |
[pagina 13]
| |
gevallen wordt uitgesproken. Zoo schijnt het dus, dat de syllogistische vorm, als bewijs voorgedragen, eene verschalking heeten moet. Mill berust in dien schijn. Hij zegt, dat men de beteekenis der algemeene stelling niet vat, wanneer men haar betoogkracht toekent. De major zelf is volgens hem conclusie, maar conclusie van een algemeen karakter, die als memorandum dient, omdat men zich al de bijzondere feiten, waarop zij berust, niet herinneren kan. Wat is het, vraagt hij, waaruit ik opmaak, dat ik eens sterven zal? Ik weet het niet door rechtstreeksche waarneming, ik weet het derhalve door redeneering, d.i., ik leid het uit andere waargenomen feiten af. Die andere feiten zijn: de dood van uwe en van mijne voorouders. Ik kan daaruit regelrecht tot mijne eigene sterfelijkheid besluiten, zonder den major, de algemeene stelling, te hulp te roepen. Zoo deinst de kat voor vuur terug, na eens haar pootjes gebrand te hebben. Het dier generaliseert niet, het zegt niet tot zich zelf: alle vuur brandt; maar uit het bijzondere feit, dat het zich eens aan vuur gebrand heeft, trekt het het bijzondere besluit, dat het zich thans weder branden zou. Welke is dan de dienst der algemeene waarheden, indien zij niet bewijzen? Het geheugen is niet in staat alle bijzondere feiten behoorlijk gegroepeerd te onthouden; het verstand is dus evenmin bij machte er voor ieder nieuw geval telkens de juiste conclusies uit te trekken. De algemeene stellingen, waarin wij de bijzondere feiten samenvatten, komen aan de zwakheid van het menschelijk geheugen en aan de onmacht van het menschelijk verstand te gemoet. Door de algemeene stellingen is de mensch in staat op een rijk kapitaal van ondervinding te teren. Door haar verheft hij zich boven het dier, kan hij zijne kennis tot schier in het oneindige vermeerderen. Zelve kunnen zij met de aanteekeningen van een notitieboek vergeleken worden. Strikt noodig is dus de major, de algemeene stelling, niet, als we tot eene conclusie zullen komen. Rechtstreeks kunnen wij uit het bijzondere tot het bijzondere besluiten en doen dat inderdaad telkens. Zoodra er eene schemering van verstand bij het kind aanwezig is, trekt het gevolgen, maar jaren verloopen, voordat het het gebruik der algemeene taal leert. Op dezelfde wijze als de kinderen, concludeeren ook de dieren. Zij kunnen geen algemeene oordeelen vormen, omdat zij de daartoe vereischte teekenen missen. Zelfs volwassenen besluiten telkens van het bijzondere tot het bijzondere, wanneer zij uit hunne | |
[pagina 14]
| |
persoonlijke ervaring gevolgen trekken. Zonder algemeene stelling zien we het iemand aan, dat hij valsch is. Onze conclusie berust op vroegeren omgang met individuën, die ook zoo keken of ook zoo lachten, en die we als valsch hebben leeren kennen. Het zou ons moeite kosten in woorden uit te spreken, waarin de valsche blik, waarin de valsche lach bestaat. Onze kennis heeft hier, gelijk ik het vroeger heb uitgedrukt, een anoniem karakter. Wij zijn in dit opzicht enkel praktisch, niet theoretisch gevormd. Vandaar dat we geen rekenschap kunnen geven van ons oordeel en evenmin onze wijsheid aan anderen kunnen overdoen. De ervaring, die we bij vroeger gelegenheden hebben opgedaan, heeft indrukken in onzen geest achtergelaten, en naar deze richten we ons in het bijzondere geval, dat zich thans aan ons voordoet. Onvermijdelijk is de syllogistische vorm geenszins. In den regel bedienen we ons niet van hem. Dikwijls zijn we zelfs buiten staat hem te gebruiken. Maar in menig geval is hij uiterst nuttig. Want als we eene algemeene conclusie hebben opgemaakt, dan behoeven we niet meer de afzonderlijke feiten te onthouden, uit welke zij werd afgeleid. We zouden dat ook niet kunnen. Het is dus een groot geluk, dat we een taal, dat we algemeene formules bezitten; wel kunnen we niets met die formules bewijzen, maar we kunnen ze telkens volgens de behoeften van het oogenblik vertolken. Er is eene schaduwzijde. De grond tot eene algemeene gevolgtrekking kan oorspronkelijk te zwak zijn geweest, maar toch blijft men uit gewoonte aan haar hangen, vergeet het bewijs nog eens te herzien, redeneert alsof de conclusie onbetwistbaar ware. Zoo nemen wij reeds bij het leeren spreken allerlei vooroordeelen over. Onze troost is dat, als we de taal misten, wij het niet verder dan de dieren zouden brengen. Ook is er een voorbehoedmiddel tegen de dwalingen, welke ons door middel der taal worden ingeprent. Wij bedoelen: de gezonde theorie aangaande den syllogisme. Iedere syllogisme is een cirkelbewijs, als we met den major de conclusie willen staven. Het bewijs der conclusie moet tevens dat van den major zijn. En waar is dat bewijs te zoeken? De ervaring alleen kan het ons bezorgen. Wie deze les onthoudt en in praktijk brengt, loopt zelden gevaar door algemeene stellingen op een valsch spoor te worden geleid. Hij vraagt aan de algemeene stellingen reden van haar bestaan. Hij wil ze bekrachtigd zien. Hij is | |
[pagina 15]
| |
een nadenkend wezen, dat telkens vraagt: waarom? Hij bauwt niet na, wat hem door anderen wordt voorgezegd, maar weet zich te verantwoorden, wanneer hij eene algemeene phrase op zijn lippen neemt. Zoo kan Mill's theorie van den syllogisme dienen om ons tot vrijheid en zelfstandig oordeel op te voeden. Behalve de reeds genoemde is er nog eene tweede reden, waarom de syllogistische vorm aanbeveling verdient. Als we zonder tusschenkomst van eene algemeene stelling eene bijzondere conclusie trekken, dan loopen we gevaar over feiten henen te glijden, die de bijzondere conclusie omverstooten, en welke ons door de algemeene stelling zouden voor den geest zijn geroepen. In dit opzicht is de syllogisme een kunstgreep om ons te herinneren aan al, wat een besluit voor een concreet geval onwettig kan doen zijn. Het is nuttig zich den geheelen omvang van datgene voor te stellen, wat ons bewijs staven moet, als het iets bewijzen zal. Zoo wapenen we ons tegen lichtvaardigheid bij onze inducties. Zijn de praemissen onvoldoende om eene algemeene gevolgtrekking te schragen, dan kunnen zij evenmin tot steun aan de gevolgtrekking voor een bijzonder geval verstrekken. Mis ik het recht om uit den dood van uwe en mijne voorouders tot de sterfelijkheid van alle menschen te besluiten, dan heb ik evenmin grond om daaruit mijne eigene sterfelijkheid af te leiden. De ervaring, die waarborg voor de juistheid van eene enkele voorspelling is, moet van dien aard zijn, dat zij eene algemeene voorspelling rechtvaardigt. Stel dat mijne inductie voor een bijzonder geval onwettig is; wanneer ik haar tot alle gevallen uitbreid, dan is er groote kans, dat ons feiten voor den geest zullen treden, die de valschheid der inductie overtuigend toonen. Mill geeft het volgende voorbeeld. Als een onderdaan van het Romeinsche rijk, tijdens de regeering van Marcus Aurelius, bij de richting, die de phantasie en de verwachtingen door het leven en het karakter der Antonijnen kregen, had willen besluiten, dat Commodus een rechtvaardig vorst zou zijn, hoe bitter ware hij dan teleurgesteld! Die teleurstelling had hij zich kunnen besparen, door te bedenken, dat, als zijne conclusie gelden zou, dezelfde praemissen deze algemeene conclusie rechtvaardigen moeten: alle Romeinsche keizers zijn goede vorsten. Bij zoodanige generalisatie zouden zeer van pas de namen van Nero en Domitianus hem zijn te binnen geschoten. | |
[pagina 16]
| |
Ziedaar de theorie, die door Mill aangaande den syllogisme wordt voorgedragen. Vóór eenige jaren werd zij door Henri Taine verworpen. Volgens dezen scherpzinnigen denker is dit de groote fout van Mill, dat hij zich een verkeerd begrip van bewijs vormt. Mag men Taine gelooven, dan bewijst men een feit door te toonen, dat er eene oorzaak, eene abstracte wet is, welke het feit onvermijdelijk te voorschijn roept. De dood van Jan en compagnie, aldus oordeelt hij, is voor ons geen grond om te concludeeren, dat wij zelve sterven zullen. Alleen dit, dat 's menschen lichaam eene onstandvastige chemische verbinding is, strekt mij tot bewijs, dat mijn leven eenmaal zal worden afgebrokenGa naar voetnoot1. Ik moet er rond voor uitkomen, dat deze redeneering mij niet overtuigen kan. Ieder oogenblik verandert de groepeering der moleculen. De dood is niet verklaard door op het onstandvastige der chemische verbinding te wijzen. Daarenboven, lang voordat de scheikunde geboren was, wist men, dat de mensch sterven moet. Men wist het door inductie bij bloote optelling. Men wist het op dezelfde wijze als ieder weet, dat vuur brandt, dat brood voedt, dat water naar beneden stroomt. De definitie van bewijzen, die Taine geeft, is onvolledig. Bewijzen is: nieuwe feiten uit bekende feiten afleiden. Die bekende feiten behoeven niet altijd de oorzaak en verklaring der nieuwe te zijn. In ieder geval erkent ook Taine, dat de major: alle menschen zijn sterfelijk, geen betoogkracht heeft. Volgens hem is bewijsmiddel het onderzoek, dat de oorzaak, de abstracte wet aantoont, den sleutel tot verklaring in de hand geeft. Zoo worden wij ook door hem tot de ervaring verwezen en tegen het schermen met algemeene stellingen gewaarschuwd. Dit is de kern van Mill's leer: de major voegt tittel noch jota aan het bewijs der conclusie toe. Tegen deze uitspraak diene men geldige bezwaren in, als men den roem wil oogsten Mill te hebben wederlegd. Het spijt mij te moeten erkennen,- dat Mill's leer mij niet onaantastbaar schijnt. Het spijt mij en ontrust mij, daar verschillende denkers van den eersten rang aan die leer hun ze- | |
[pagina 17]
| |
gel hebben gehecht: Sir John Herschell, Dr. Whewell, George Grote, Bain, Bailey, Buckle, enz. Ik meen, dat Mill's theorie aangaande de functies van den syllogisme zonder uitzondering voor ééne bepaalde soort van syllogismen geldt, voor die, waarvan de minor een analytisch oordeel; eene identische stelling is, eene uitspraak, die niet afzonderlijk gestaafd behoeft te worden. Zulk een minor ontmoeten wij b.v. in den volgenden syllogisme: alle menschen zijn sterfelijk, In het denkbeeld: paus ligt het denkbeeld mensch opgesloten. Men kan den minor niet verwerpen, zonder tot eene contradictio in terminis te vervallen. Maar juist om die reden is hier geen gevolgtrekking. Wat zich als conclusie voordoet, is enkel eene onvolledige herhaling van den major, geen nieuwe stelling, geen voortgang van het bekende tot het onbekende. Er is een erger bezwaar. De conclusie moet, afgezien van hare praemissen, onzeker heeten. Maar welk recht heeft men de sterfelijkheid van het geheele geslacht aan te nemen, zoolang die van een bepaalden individu aan twijfel onderhevig is? Dit is petitio principii, ellendig draaien in een cirkel. Beide moeilijkheden worden met éénen slag uit den weg geruimd, als men met Mill aanneemt, dat de ware praemisse de zekerheid is, dat onze voorouders overleden zijn. Het besluit, dat de paus zal sterven, is dan inductie voor een concreet geval. Volgens deze theorie is het niet de conclusie van het algemeene tot het bijzondere, maar die van het bijzondere tot het bijzondere, welke den geest vervult. De major is enkel voorbehoedmiddel tegen al te groote vermetelheid bij den inductieven sprong; de syllogisme geen bewijs, maar eene formule om ons te herinneren, dat de waargenomen sterfgevallen den toekomstigen dood des pausen niet staven kunnen, indien zij niet tevens recht geven om den dood van alle menschen te voorspellen, die thans leven of nog geboren zullen worden. Het kan niet geloochend worden, dat Mill hier met groote schranderheid ééne nuttige zijde van den syllogistischen vorm heeft in het licht gesteld. De vorm onzer redeneeringen is meestal elliptisch. Men zegt b.v.: ‘Pfefferkorn was een schelm, | |
[pagina 18]
| |
want hij was een renegaat.’ Of wel, men zegt: ‘Pfefferkorn was een schelm, want alle renegaten zijn schelmen.’ In het eerste geval wordt stilzwijgend ondersteld, dat alle renegaten schelmen zijn. In het tweede geval, dat Pfefferkorn een renegaat was. Soms is het nuttig den verzwegen schakel in de uitgesproken redeneering op te nemen. De syllogistische vorm, dien men dan erlangt, is een middel om over de juistheid van ons besluit te oordeelen; hij roept ons alles voor den geest, wat pal moet staan, indien onze conclusie gelden zal. Maar dit zelfde voorbeeld kan ons leeren, dat Mill's theorie aangaande het nut van den syllogisme eenzijdig is en dat het besluit van het bijzondere tot het bijzondere volstrekt niet de type van alle redeneering behoeft te wezen. Gesteld dat het mogelijk ware met onwrikbare psychologische gronden aan te toonen, dat verzaking van den godsdienst, waarin men geboren en opgevoed is, steeds een teeken van laaghartige huichelarij of schaamtelooze baatzucht heeten mag, dan zou de major vast staan, onafhankelijk van de conclusie. Tot staving der conclusie zou men verder niets noodig hebben dan het bewijs van den minor te leveren. En hier zou het niet mogen heeten, dat men onmogelijk verder dan eene algemeene stelling gaan kan, dat, als men eens bij haar is aangeland, er niets meer te concludeeren overschiet, maar de mogelijkheid van gevolgtrekking geheel is uitgeput. Dit alles houdt op waar te zijn, zoodra de minor, gelijk in het genoemde voorbeeld, een synthetisch oordeel is, eene uitspraak, die, zonder dat men met zich zelf in strijd geraakt, geloochend kan worden. Wanneer men namelijk een onafscheidelijk verband tusschen twee feiten heeft ontdekt, dan kan de toepassing der aldus verkregen algemeene waarheid op nieuwe gevallen tot nieuwe conclusies leiden en is de major wel degelijk een middel om uit het bekende tot het onbekende te besluiten. Niemand wist beter dan Pascal dat men, door een nieuw geval onder het bereik van eene oude, reeds aangenomen stelling te brengen, inderdaad tot zeer verrassende ontdekkingen kan komen. Zijne studie der mathesis had hem dit geleerd. Ook in zijne polemiek tegen de Jezuiten vond hij er bewijzen van. ‘C'est ici,’ aldus sprak hij de eerwaarde vaders toe, ‘une des plus subtiles adresses de votre politique, de séparer dans vos écrits les maximes que vous assemblez dans vos avis.’ De minor is eene bloote mededeeling: ‘Plusieurs théologiens célèbres | |
[pagina 19]
| |
sont d'avis, qu'on peut tuer pour un soufflet reçu.’ Maar nu komt de major, die op eene geheel andere bladzijde te lezen staat: ‘Tout ce qu'approuvent des auteurs célèbres est probable et sûr en conscience.’ De verbinding dier twee stellingen heeft ten gevolge, dat aan de Christenen de dolk in de handen wordt gedrukt. Het voorbeeld van Pfefferkorn is slecht gekozen, als men toonen wil, dat een syllogisme bewijsmiddel kan zijn. Want het staat niet vast, dat verzaking van den godsdienst der vaderen steeds uit gemeenheid van karakter voortvloeit. Ik wil dus een beter voorbeeld laten volgen, waarin de algemeene stelling boven alle waarheid verheven was, lang voordat men van hare toepassing op het concrete geval kon droomen. Karakteristieke eigenschappen der ellipse waren reeds door de oude Grieken ontdekt. Keppler bevond, dat de baan, waarin zich Mars beweegt, die karakteristieke eigenschappen heeft. Zijne vonkelnieuwe en onbetwistbare conclusie was, dat de planeet in hare omwenteling eene ellipse beschrijft. Hier kan men niet zeggen, dat de waarheid van den major van die der conclusie afhangt. Stel dat de zon eens wat grooter of kleiner ware, dan zou de planeet, bij behoud van dezelfde tangentiaalkracht, niet eene elliptische loopbaan volgen. De groote ontdekking van Keppler, de minor, ware in dat geval onmogelijk geweest. Maar de major zou ook dan nog gelden en de eigenschappen der ellipse zouden blijven, wat zij ten eeuwigen dage zullen zijn. Hier kan men evenmin zeggen, dat de major, zonder schade voor het betoog, kan gemist worden, dat de syllogistische vorm enkel een kunstgreep is om ons te herinneren aan al wat de conclusie zou kunnen omverstootenGa naar voetnoot1. De ware evidentie voor de elliptische loopbaan van Mars is niet dat vele lijnen, welke met genoemde baan bepaalde eigenschappen gemeen hebben, ellipsen zijn, maar dat alle lijnen, welke die eigenschappen bezitten, ellipsen moeten zijn. Het punt, waarop het steeds aankomt, is te onthouden, dat | |
[pagina 20]
| |
de conclusie bewijs vereischt. Het is dus de vraag, of de onzekerheid, waardoor zij gedrukt wordt, ooit door een beroep op eene algemeene stelling kan worden weggenomen. Mill ontkent het. ‘The major,’ zegt hij, ‘is een affirmation of the sufficiency of the evidence on which the conclusion rests.’ Dit is de kern zijner theorie, dat de major altijd de zoo beschreven rol vervult. Om die reden meent hij, dat de major nooit bewijsmiddel wezen kan; immers men mag tot ondersteuning der conclusie geen stelling aanvoeren, welke de waarheid der conclusie in zich sluit. Ik erken ten volle, dat dit alles voor die syllogismen geldt, in welke de minor eene identische waarheid is, maar welke, juist om die reden, den naam van syllogismen niet verdienen, daar zij eigenlijk slechts twee termen bevatten, terwijl er in den echten syllogisme nooit minder dan drie termen zijn. Ik erken verder, dat, ook onder de syllogismen, wier minor eene synthetische waarheid is, er vele worden aangetroffen, bij welke de waarheid van den major van die der conclusie afhangt. Ook voor dezen geldt de theorie van Mill: de major mag niet als bewijsmiddel worden gebezigd. Ziehier een voorbeeld. Het zij uit de vertraging van den loop van Encke's komeet gebleken, dat de aether materie is, m.a.w. de eigenschap der inertie bezit. Het zij tevens bewezen, dat de vaste lichamen graviteeren, dat de vloeistoffen graviteeren, dat de lucht graviteert. Indien deze praemissen onvoldoende zijn om tot het graviteeren van den aether te besluiten, dan geven zij evenmin recht tot de algemeene stelling: alle materie graviteert. Twijfel aangaande de bijzondere conclusie kan hier niet door een beroep op de algemeene stelling worden weggenomen. Maar dit alles is slechts om deze reden waar, dat wij geen verband inzien tusschen gravitatie en inertie. We hebben, naar het schijnt, hier met attributen te maken, welke onafhankelijk van elkander zijn. Konden we toonen, dat gravitatie gevolg van inertie was, dan zou de major: alle materie graviteert, wel degelijk bewijsmiddel zijn. En daarom beweer ik, dat de theorie van Mill in die gevallen valsch is, waarin niet alleen de minor een synthetisch oordeel, maar tevens de major eene onafhankelijk van de conclusie vaststaande waarheid, eene onbetwistbare wet mag heeten. De theorie van Mill is in die gevallen valsch, waarin uit de onwaarheid der conclusie enkel de onwaarheid van den minor, nooit die van den major volgen zou. | |
[pagina 21]
| |
Onbetwistbare algemeene waarheden bezitten wij o.a. op het gebied der mathesis. Twee rechte lijnen sluiten geen ruimte in. Voor een eersten keer tusschen de rails van een spoorweg instaande, kan men zich verbeelden te zien, dat zij op verren afstand, zoowel ter rechter als ter linkerzijde, samenloopen. Het zal ons niet dwingen den major aan een nieuwen toets te onderwerpen. De algemeene stelling staat pal. Wij zeggen: òf de rails zijn geen rechte lijnen, òf het is enkel schijn, dat zij ruimte insluiten. Onbetwistbare algemeene waarheden bezit men ook in andere wetenschappen. Vóór Franklin waren reeds verschillende eigenschappen der electriciteit bekend. Franklin ontdekte, dat de bliksem electriciteit is. Nu lag de conclusie voor de hand, dat de bliksem de bedoelde eigenschappen bezit. Bij den opbouw van syllogismen dezer soort is de groote, moeilijke taak een nieuw geval te kiezen, dat onder het bereik der oude algemeene stelling valt. Of het nieuwe geval, de minor, inderdaad onder de oude wet, den major, te huis behoort, is eene quaestie van identiteit, eene materieele vraag, welke natuurlijk zelfstandig moet worden uitgemaakt: Dikwijls wordt zij, zonder behulp van eenige syllogistische formule, door een beroep op waarneembare feiten beslecht; dikwijls is er een tweede sluitreden noodig om te toonen, dat men met een geval te maken heeft, waarin toepasselijkheid van den algemeenen regel bestaat. Maar steeds is het bewijs van den minor eene ontdekte gelijkheid. Als men voor den major den gepasten minor gekozen heeft, dan is datgene, wat er nog te doen overschiet, kinderwerk. Het komt er dan enkel op aan eene noodzakelijke gevolgtrekking uit te spreken. Bij inductie waagt men een sprong; het is mogelijk mis te springen, al is de grond, waarvan men uitgaat, nog zoo stevig. Maar bij syllogistische redeneering staat men zelden aan gevaar van dwaling bloot. Buiten twijfel, men kan zondigen, door b.v. aan den terminus medius in de twee praemissen eene verschillende beteekenis te hechten. Er wordt dan een sluitreden van vier termen geboren, die natuurlijk alle waarde mist. Ook kan men zich aan de fallacia a dicto secundum quid ad dictum simpliciter schuldig maken. De taal spant strikken aan ons denken. Ook bij syllogistische redeneering zijn er dus klippen, waarop men stranden kan. Maar als de praemissen eens vaststaan, is het toch eene be- | |
[pagina 22]
| |
trekkelijk zeer lichte taak de juiste conclusie voor den dag te halen. Inspanning en talent worden er vereischt om voor den major een geschikten minor te kiezen; dit ondervindt de mathematicus bij iedere schrede; maar de toepassing van den major op den minor, het te voorschijn brengen der nieuwe waarheid door verbinding van de tot dusver onverbondene, is een veilig en gemakkelijk werk. Toch wordt er door die toepassing en door die verbinding eene nieuwe waarheid veroverd, en al brengt de syllogisme, wanneer eens de praemissen vaststaan, ons gemakkelijk vooruit, toch is het niet te loochenen, dat hij ons vooruitbrengt. Wij verwerpen dus de stelling van Mill: ‘The conclusion is not an inference drawn from the major, but an inference drawn according the major: the real logical antecedent, or premise, being the particular fact from which the general proposition was collected by induction.’ Dit geldt slechts voor vele syllogismen. Aan de betoogkracht van den major kan niet getwijfeld worden, als deze eene strikt bewezen algemeene stelling is, terwijl de minor een nieuw geval vertegenwoordigt, op hetwelk, wegens pas ontdekte identiteit, de major of de oude wet wordt toegepast. Maar duidelijk is het, dat, als men met syllogismen van deze soort te maken heeft, de sluitreden geen eindbewijs zijn, geen zelfstandige waarde hebben kan. Het is mogelijk, dat de major conclusie van een reeds voorafgaanden syllogisme is. Zoo teruggaande moet men toch, vroeg of laat, bij eene algemeene stelling aanlanden, die zelve geen vrucht van syllogistische redeneering, maar òf inductie, òf oorspronkelijk gegeven van het bewustzijn is. De syllogisme, met welken een keten van syllogismen begint, kan niet zelf aan vroegere syllogismen worden vastgehecht. Eene reeks van demonstraties moet een aanvang hebben, moet ten slotte op een major steunen, die zelf niet door demonstratie verkregen werd. Toen Mill zijne loopbaan als wijsgeer begon, werd schier algemeen in de scholen der philosofen geleerd, dat de syllogisme eenig bewijsmiddel is. Dit had niet enkel eene bekrompen opvatting van de wetenschap der logica ten gevolge, maar bracht tevens mede, dat de algemeene grondstellingen als onbewijsbaar werden afgeschilderd. Het spreekt van zelf, dat de poorten voor willekeurige en onvruchtbare bespiegeling geopend waren; ieder richtte op zulk eene wijze zijne beginselen in, | |
[pagina 23]
| |
dat hij in staat was er zijne conclusies uit af te leiden. Mill bracht in dat alles verandering. Bij velen deed hij de leer ingang vinden, dat de algemeene grondwaarheden, op welk gebied zij ook te huis behooren, inducties zijn, dat alle waarheden, welke geen deducties zijn, aan generalisatie van ondervindingen haar bestaan te danken hebben en door een beroep op ondervindingen gestaafd kunnen worden. De tegenwerping, met welke reeds Leibnitz Locke dacht te verslaan, dat namelijk de axioma's noodzakelijke waarheden zijn, dat ervaring wel leert wat is, maar niet wat wezen moet, werd ook thans door Whewell aangevoerd. Alles hangt hier, zoo luidde Mill's antwoord, van de beteekenis van het woord noodzakelijk af. Verstaat men er volkomen zeker en algemeen geldig onder, dan zijn vele waarheden noodzakelijk, wier empirische oorsprong door niemand betwist wordt, b.v. alle water bestaat uit waterstof en zuurstof, alle water bevriest bij een temperatuur van 32o, alle dieren sterven. Bedoelt men met noodzakelijke waarheden identische stellingen, dan kunnen bezwaarlijk de axioma's zoo worden genoemd. Want dezen kan men verwerpen, zonder eene logische inconsequentie te begaan, d.i. zonder hetzelfde in éénen adem te bevestigen en te ontkennen. Wel zijn er identische stellingen, welke men niet betwisten kan, op straffe van met zich zelven in strijd te geraken, b.v. het kleinere kan het grootere niet in zich sluiten; figuren, die elkander dekken, zijn gelijk enz; maar dit zijn enkel woorddefinities, stellingen, door welke twee verschillende namen aan een en hetzelfde feit gegeven worden, beweringen; die niet als uitgangspunt van betoog kunnen dienen en dus ten onrechte met den titel van axioma's worden versierd. De echte axioma's, zoowel de logische en de mathematische als de mechanische, de chemische enz., zijn geen identische oordeelen, maar synthetische waarheden. Verstaat men eindelijk onder noodzakelijke waarheden die, waarvan het tegendeel ondenkbaar is, dan neme men in aanmerking, dat, in dezen laatsten zin, eene waarheid zeer goed te gelijker tijd noodzakelijk en inductief kan wezen. Immers datgene alleen is denkbaar, waarvan de ervaring ons het analogon verschaft. Niemand is in staat zich een geval te verbeelden, dat tegen alle ervaring indruist, b.v. dat er een grens der ruimte zou zijn. Ziedaar het kort begrip der argumenten, waarmede Mill, onder bijval van uitnemende denkers, tot verbazing en ergernis evenwel van anderen, den empirischen oor- | |
[pagina 24]
| |
sprong van al onze kennis tegenover de advokaten van het aangeborene bepleit. Misschien laat zich iets op zijne beschouwing afdingen, daar hij de overtuiging van de waarheid der axioma's bij ieder onzer enkel als vrucht van individueele ervaring doet gelden. Wellicht heeft hij er te weinig op gelet, dat niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk de toestand der ouders in de kinderen wordt aangeboren. Men kan dit aanvoeren, zonder daarom te betwijfelen, dat de basis van al ons weten inductief is. In Mill's logica neemt inductie de allervoornaamste plaats in. Natuurlijk, want zij is volgens hem de eenige sleutel tot kennis der wereld. En die zienswijze is volkomen juist. Al weigeren wij op het voorbeeld van Mill alle syllogismen over ééne kam te scheren, toch erkennen wij met hem, dat iedere syllogisme slechts de uitbreiding, de toepassing eener inductieve waarheid is. Maar welk recht heeft men om te induceeren? In Januari hebben wij de boomen steeds bladerloos gezien. In Januari zullen wij de boomen steeds bladerloos vinden. Deze twee stellingen zijn niet aequivalent. Wat helpt ons over de kloof, die ze van elkander scheidt? Zeg niet: het axioma, dat regelmaat de natuur doordringt. Inductie gaat niet uit van dit axioma, maar voert er henen; onmogelijk kan het dus bij alle inductie richtsnoer zijn. Wel moet er regelmaat in de natuur bestaan, zal ooit eenige inductie geldig wezen. Iedere, bijzondere inductie onderstelt regelmaat in eene bijzondere richting. Maar de algemeene regelmaat der natuur bewijst evenmin, dat er in een bepaalde fractie der natuur regelmaat heerscht, als de sterfelijkheid van het geheele menschelijk geslacht die van een zeker menschelijk individu bewijzen kan. Wat dringt ons dan te generaliseeren, indien het niet de oorspronkelijke overtuiging van een wettelijken gang van zaken is? Instinctief, zonder rationeelen grond, verwacht de mensch, verwacht binnen zekere grenzen zelfs het dier, dat de toekomst aan het heden gelijk zal zijn; dat vuur altijd branden, dat brood altijd voeden, dat water altijd dorst lesschen zal. Die verwachting vertoont zich bij gelegenheid der ervaring, maar kan niet uit haar worden afgeleid. Ervaring is, zooals eens gezegd werd, gelijk aan het licht op den achtersteven van het schip, zij werpt haren helderen glans op de golven achterwaarts. Het vermogen der inductie wordt vereischt om vooruit te zien. De wetenschap bestaat uit algemeene stellingen. Dezen nu worden nooit door bloote waarneming ontdekt. Aanschouwing | |
[pagina 25]
| |
blijft steeds op bijzondere feiten gericht. Door zijne neiging tot generalisatie, door den sprong van het bekende tot het onbekende, is de mensch niet enkel aanschouwer, maar tevens verklaarder der wereld, stichter der wetenschap. Op dit alles leg ik nadruk, omdat het mij eene noodzakelijke beperking der leer toeschijnt, volgens welke al ons weten enkel in ervaring zijn oorsprong vindt. Pleit ik dus tegen die school van philosofen, als wier laatste eminent hoofd door de geheele beschaafde wereld Mill wordt begroet? Protesteer ik tegen de wijsbegeerte der ervaring? Hier blijkt het, hoe hoog noodig scherpe definitie is. Wetenschap ontstaat niet enkel door ondervinding, maar kan enkel door ondervinding bewezen worden. Dat dit de groote waarheid is, welke er van de vroegere ervaringsphilosophie is overgebleven, heeft Mill wellicht niet duidelijk genoeg in het licht gesteld. Men spreekt over ervaringsphilosophie als over eene oude bekende, maar verzuimt zich rekenschap te geven van hare eigenaardigheid. Alle empiristen hebben dit gemeen, dat zij wat tot het gebied des geestes behoort, zooveel mogelijk uit ervaring en opvoeding trachten af te leiden. Maar zij ontkennen geenszins, dat er een on verklaarbaar overschot is. Ik zou wel eens willen weten, zeide Hume, welken zin het kan hebben te loochenen, dat eigenliefde, wraakgierigheid en seksoneele neiging aangeboren zijn: Ook Locke onthield zich van de avontuurlijke bewering, volgens welke de geest enkel een lijdend wezen, bloot een vergaderbak van indrukken, een passieve spiegel der wereld is. Nergens ontkent hij de werkzaamheid van het intellect en zijne oorspronkelijke vermogens. Leibnitz deed op de theorie van Locke een valsch licht vallen, toen hij, in een strijdschrift tegen hem gericht, het oude adagium der sensualisten aldus aanvulde: nisi intellectus ipse. Alsof Locke's leer zelve niet de stilzwijgende erkenning dier noodwendige restrictie was! Mill zelf heeft er eindelijk herhaalde malen op gewezen, dat er oorspronkelijke, onverklaarbare feiten des geestes zijn, zooals geheugen, verwachting, vermogen om gelijkheid en verschil te bespeuren. Is dit dan kenmerkende eigenschap der ervaringsphilosophie, dat volgens haar de geest zich nergens tot het algemeene en abstracte kan verheffen, zonder daarbij van het bijzondere en concrete uit te gaan? Zeker leert zij dit, maar hare tegenstanders leeren hetzelfde. In zijne beroemde Philosophy of Discovery verklaart Whewell nadrukke- | |
[pagina 26]
| |
lijk, dat al onze kennis, zelfs die der axioma's, niet zonder ondervinding verkregen wordt. Sommige empirici daarentegen schromen niet de axiomata als denkwetten te beschouwen, in dien zin in onze hersenen voorbereid, dat slechts weinige ervaringen noodig zijn, om bij ons de overtuiging te vestigen, dat iedere verandering tot hare voorwaarde eene voorafgaande verandering heeft, dat overal en altijd twee punten slechts door ééne lijn vereenigd kunnen worden. Wat is dan de thans gewijzigde beteekenis van dien kruistocht tegen de aangeboren begrippen, welke door de voorstanders der ervaringsphilosophie nog telkens op nieuw ondernomen wordt? Het doel is te toonen, dat de eenige waarborg, dien men voor de geldigheid van een begrip of voor de juistheid van een oordeel aanvoeren kan, ervaring is. Ziedaar de karakteristieke stelling, die, rijk aan gevolgen, de wereld der denkers heden in twee helften splitst. De neiging bestaat om aan te nemen, dat wat is, geweest is, en wezen zal. Maar die neiging voert dikwijls op het dwaalspoor. Zij heeft de dressuur der ervaring van noode. Alleen de ervaring kan ons leeren in welke richting uniformiteit bestaat. Alleen het getuigenis der ervaring is in staat eene algemeene stelling te bevestigen. ‘Geenszins,’ antwoorden de tegenstanders der empirische philosophie. ‘Wat gij leert aangaande alle stellingen geldt slechts van sommige. Buiten twijfel, eene stelling gelijk deze: alle materie is zwaar, kan enkel door een beroep op feiten gestaafd worden. Dit is eene empirische waarheid. Maar er zijn sommige stellingen, voor welke wij een hoogeren waarborg bezitten, nam. denknoodwendigheid.’ Zoo opent de tegenstander der empirische wijsbegeerte een poort, door welke vooroordeelen kunnen binnensluipen. Mill heeft een groot deel van zijn leven besteed om die poort dicht te metselen. Hij heeft aangetoond, dat, wat we al of niet kunnen denken, voor een goed deel van onze opvoeding afhangt, en dat het toppunt van willekeur is, zich op wetenschappelijk gebied van een subjectieven maatstaf te bedienen. Hij heeft verder getoond, dat universeele denknoodwendigheid vrucht van universeele ervaring is, en dat de eerste dus enkel het gezag kan bezitten, hetwelk zij aan de laatste vooraf ontleend heeft. Zoo is de eigenaardigheid van Mill's empirisme en van ieder empirisme het groote beginsel, volgens hetwelk ervaring eenig mogelijk criterium van waarheid is. | |
[pagina 27]
| |
Op dat beginsel heeft Baco, de stichter der moderne ervaringsphilosophie, zijn stelsel van inductieve logica gebouwd. Het was eene eerste proeve, welke groote deugden, maar ook groote gebreken had. Aan Mill komt de eer toe, beter dan iemand vóór hem, die deugden en die gebreken beiden te hebben aangewezen. Tevens is hij er in geslaagd op denzelfden grondslag een tweede en veel beter stelsel van inductieve logica te stichten. In de oudheid meende men, dat inductie bij bloote optelling, wanneer er geen enkel voorbeeld tegen haar pleitte, volkomen gewettigd was. Men kende geen zuiverder toetssteen van uniformiteit. Het was de inductie, welke den koning van Siam wegens ingebeeld bedrog in toorn deed ontsteken, toen een onvoorzichtige Europeaan het waagde hem van rivieren te vertellen, die soms ophielden vloeibaar te zijn en een vasten vorm aannamen, zoodat men met wagens en paarden er over henen kon rijden. Baco begreep, dat zoodanige inductie slechts mera palpatio, rondtasten in den blinde, was. Duidelijk zag hij in, dat 's menschen kennis verre van precies moet zijn, zoolang de waarneming zich slechts tot die gevallen uitstrekt, welke de natuur hem vrijwillig aanbiedt. Daarom wekte hij de onderzoekers op hunne passieve houding tegenover de natuur te verlaten en niet af te wachten of zij wellicht feiten voor oogen stelt, die de eene of andere inductie omverstooten. Eerst dan, meende hij, is men bevoegd de instantias contrarias te loochenen, wanneer men de natuur door goed gekozen experimenten ondervraagd en haar zoo de belijdenis afgeperst heeft, dat zij niet bestaan. Hij bracht met andere woorden de proefondervindelijke methode in zwang. Ziedaar volgens Mill zijne groote verdienste. Daarmede gingen echter fouten gepaard, welke de nuttigheid zijner logica aanmerkelijk temperden. Ten onrechte meende Baco, dat de ware weg slechts dan bewandeld wordt, als men tot de meest algemeene stellingen het allerlaatst opklimt. Hij meende, dat men schrede voor schrede op de ladder der waarheid omhoog moet stijgen, van het concrete tot stellingen, die slechts weinig feiten bedekken, van deze tot eenigszins meer algemeene stellingen en zoo behoedzaam verder, zonder ooit een enkelen tred over te springen. Deductie, welke een zoo gewichtige rol op het gebied der wetenschap speelt, wordt dan geheel buitengesloten en aan alle geesten wordt dezelfde ge- | |
[pagina 28]
| |
leidelijke weg afgebakend, zoodat Baco zich zelfs diets kon maken, de methode te hebben aangewezen, volgens welke een alledaagsch verstand met gelijke snelheid als een groot genie bij ontdekking van nieuwe waarheden vooruit kan komen. Zijne tweede fout was, dat hij pluraliteit van oorzaken niet in rekening bracht. De zekerheid der resultaten, die men volgens de door hem aanbevolen methode verkrijgt, wordt namelijk gedrukt door het feit, dat menig verschijnsel: dood, gezondheid, hitte, beweging enz., hier van deze, ginds van gene oorzaak afhangt. Als eene werking steeds door dezelfde oorzaak voortgebracht wordt, dan mag men, tot opsporing dier oorzaak, den regel van eliminatie toepassen, volgens welken iedere omstandigheid, die, bij behoud van het effect, gemist kan worden, niet de oorzaak is. Maar al zijn er ongezonde kinderen van gezonde ouders, daaruit volgt geenszins, dat de ongezondheid der ouders niet dikwijls oorzaak van den ziekelijken toestand der kinderen is. Want eene slechte gezondheid is een dier feiten, welke op verschillende wijzen kunnen worden te voorschijn geroepen. De grootste grief evenwel, die men tegen Baco kan indienen en welke nochtans het eerst door Mill geformuleerd is geworden, is deze, dat hij niet heeft bespeurd, dat de inductieve logica enkel dan van dienst kan zijn, wanneer er wetten van opvolging, niet wanneer er wetten, volgens welke feiten gepaard gaan, moeten bewezen worden. Niet alle wetten, die men aanneemt, zijn van denzelfden aard. Er zijn wetten van gelijkheid, vaste quantitatieve verhoudingen, b.v. 2 + 2 = 4, 3 + 1 = 4. Telkens hebben wij aanleiding om aan voorwerpen eene nieuwe groepeering te geven. Telkens bespeuren wij, dat het getal der voorwerpen daarbij geen verandering ondergaat, dat vier steenen vier steenen blijven, zij mogen op ééne rij geplaatst of in afdeelingen gesplitst worden. Nooit ondervinden wij het tegendeel. Vandaar dat het instinkt, hetwelk tot generalisatie drijft, zich hier in al zijne kracht doet gelden. Hetzelfde mag van elk dier axiomas worden gezegd, op welke de mathematische wetenschap berust. ‘Dingen, die aan hetzelfde ding gelijk zijn, zijn aan elkander gelijk.’ Niet altijd ziet men kans grootheden rechtstreeks op elkander af te meten. Nu verklaart het axioma, dat de uitkomst van rechtstreeksche meting gelijk is aan die van meting door middel van een derde ding. Een kind, dat met drie gelijke blok- | |
[pagina 29]
| |
jes hout speelt, ondervindt dit talrijke malen in één uur. ‘Twee punten kunnen slechts door ééne rechte lijn verbonden worden.’ Als we met gesloten oogen, in onze verbeelding, dit axioma toetsen, dan vinden wij het bevestigd. Bij intuitie ziet men in, dat het zoo moet zijn. Maar dat moeten wijst enkel op de grenzen van ons denkvermogen. We kunnen, hoe sterk onze phantasie ook moge zijn, ons niet een geval voorstellen, dat tegen alle ervaring indruist. In de tweede plaats worden er wetten aangenomen, volgens welke zekere verschijnselen steeds samengaan: alle raven zijn zwart, insekten brengen hun jongen niet levend ter wereld. Maar door uitbreiding van ervaring wordt hier de oorspronkelijke goedgeloovigheid dikwijls getemperd. De ondervinding dwingt tot behoedzaamheid in het generaliseeren, want zij leert dat er witte raven bestaan en dat er sommige insekten zijn, die haar jongen wel levend ter wereld brengen. Daarenboven toont nader onderzoek, dat menige regelmatigheid in het samengaan van eigenschappen van causaliteit afhangt en dus niet een zelfstandige wet van coëxistentie heeten mag. Alleen de redelijke mensch is een sprekend wezen, maar niemand zal rede en spraak als wederzijds onafhankelijke attributen beschouwen; men zal gissen, dat de mensch door zijn spraak in het bezit der rede of door zijne rede in het bezit der spraak is, of wel dat redeen spraak beiden gevolgen zijn van eene gemeenschappelijke oorzaak, functies van eene zekere ontwikkeling der hersenen. Verder dient te worden opgemerkt, dat het samengaan der karakteristieke eigenschappen van een soort in ieder exemplaar dier soort niet als eene wet, maar als eene definitie, als regel voor het gebruik van een naam, behoort te worden voorgesteld. Als men zegt dat ijzer een bepaald specifiek gewicht en een bepaald atoomgewicht bezit, dan beduidt dat niet, dat die twee attributen in de geheele natuur verbonden zijn, maar enkel dat de naam van ijzer slechts daar te pas komt, waar zij beiden worden aangetroffen. Slechts dan kan er van eene eigenlijke wet van coëxistentie sprake zijn, wanneer twee of meer eigenschappen, welke voor geen afleiding uit andere vatbaar zijn, hand aan hand gaan. Stel dat het wollig haar en de zwarte huid van den neger zoodanige attributen zijn. Om hun geregeld samengaan te staven, is er geen middel buiten inductio per enumerationem simplicem op de ruimst mogelijke schaal; men moet door een beroep op feiten toonen, dat de vereeniging geldt voor | |
[pagina 30]
| |
alle tijden, voor alle plaatsen, dat zij door de geheele natuur bevestigd wordt; onze waarneming moet zoo veelzijdig zijn, dat we met een gerust geweten durven zeggen: uitzonderingen bestaan er niet, want anders zouden wij ze hebben opgespoord. Bij het bewijs van zoodanige wetten kan de logica ons geen richtsnoer aan de hand geven. De juistheid onzer inducties kan hier niet aan een algemeen beginsel getoetst worden. Geheel anders is het, wanneer we wetten van opvolging te staven hebben. Wij vergelijken b.v. verschillende gevallen, waarin dezelfde gebeurtenis telkens onder nieuwe omstandigheden plaats grijpt. Wij concludeeren, dat de omstandigheden, welke, zonder vernietiging van het effect, ontbreken kunnen, geen deel der oorzaak zijn. Wij concludeeren tevens, dat de omstandigheden, die niet wegvallen kunnen of het effect verdwijnt tevens, oorzaak of deel der oorzaak van het effect zijn. Wat nu ligt er in deze conclusies opgesloten? Dit, dat de gebeurtenis werkelijk een effect is, of, om het in andere woorden uit te drukken, dat zij aan vaste voorwaarden gebonden is. De groote onderstelling, welke aan al onze causaalinducties ten grondslag ligt, is, dat iedere gebeurtenis hare onvermijdelijke antecedenten heeft. Wij richten ons naar deze onderstelling, wanneer wij door eliminatie te midden van den kring der antecedenten die trachten op te sporen, van welke het verschijnsel afhangt. Als de natuur niet uit eigen beweging die verscheidenheid van gevallen aanbiedt, welke wij tot ons doel, de eliminatie der overtollige antecedenten, noodig hebben, dan maken wij, zoo mogelijk, nieuwe gevallen en persen aan de natuur door experimenten hare geheimen af. Bij dat alles is de wet der causaliteit onze groote praemisse en zijn onze inductiemethoden slechts de deductieve toepassingen dier wet. Men lette b.v. op de zoogenaamde methode van verschil. Hier worden twee gevallen vergeleken, welke alle omstandigheden op ééne na gemeen hebben. In het geval, waarin die ééne omstandigheid afwezig is, grijpt zeker feit niet, in het geval, waarin zij aanwezig is, grijpt dat feit wel plaats. Stond nu de wet der causaliteit niet reeds vast, dan zouden we geen recht hebben tot een regel van opvolging tusschen die ééne omstandigheid en het feit te besluiten. Wij zouden eerst die opvolging door de geheele natuur moeten bevestigd vinden, voordat we haar als regel zouden mogen aannemen. Waarop berust dan de wet der causaliteit zelve? Zij is òf een | |
[pagina 31]
| |
aangeboren waarheid òf inductio per enumerationem simplicem. Als men met Mill den laatsten term van dit dilemma aanvaardt, zoo doet zich een schijnbaar bezwaar voor. Hoe kan de juistheid der strenge methode van causaalinductie afhangen van een resultaat, door den zwaksten, den bedriegelijksten vorm van inductie verkregen? Wie dit bezwaar te berde brengt, maakt zich aan de fallacia a dicto secundum quid ad dictum simpliciter schuldig. De inductie bij eenvoudige optelling is slechts in vele, niet in alle gevallen eene gebrekkige bewijsvoering. Dat bij bloemen purperkleur en de afwezigheid van liefelijke geur gepaard gaan, weten wij door inductie bij eenvoudige optelling. Maar wij weten het niet zoo ter dege, of wij zijn bereid de mogelijkheid van uitzonderingen te erkennen. Verhaalt ons evenwel sir John de Mandeville, een Normandiër uit de 14de eeuw, van Afrikaansche vrouwen met edelgesteenten in hare oogkassen, die door haar blik een man plotseling dooden kunnen, van negerstammen, die het hoofd onder den schouder dragen, van Aethiopiërs met één voet, maar die dan ook zoo groot is, dat hij zijn gelukkigen bezitter den dienst van een parasol bewijst, dan antwoorden wij zonder aarzeling: onmogelijk. De ervaring leert in welke richtingen wij eenvormigheid in de natuur verwachten mogen. Zoo b.v. in lichaamsbouw. Inductie bij eenvoudige optelling is in vele gevallen een stevige vorm van bewijs, waaraan niets ontbreekt. Door haar weten wij, dat vuur brandt, dat water naar beneden stroomt, enz. De meest universeele waarheden, de axioma's van geometrie en arithmetica, zijn voor geen ander bewijs vatbaar. Nogtans twijfelt niemand aan hare juistheid. Ook de algemeenheid van de wet van oorzaak en gevolg is eene stelling, welke men aan inductie bij bloote optelling te danken heeft Van nature verwacht de mensch, dat wat eens geschied is zich herhalen zal, dat wat nu is, overal is. Instinktief rekent hij op regelmaat. Maar de uitkomst haalt dikwijls een streep door zijne rekening. Door de ervaring wordt zijne verwachting steeds meer met de werkelijkheid in overeenstemming gebracht. Spoedig ontdekt hij, dat er geen uniformiteit in ieder opzicht bestaat, dat de kleur der paarden verschilt, dat niet iedere nacht dezelfde droomen, dat niet ieder voorjaar dezelfde temperatuur oplevert. Maar nu eens hier, dan weer ginds ondervindt hij, dat gelijke omstandigheden gelijke gebeurtenissen ten gevolge hebben. Bij | |
[pagina 32]
| |
iedere ademhaling vindt hij dien regel voor een bijzonder geval bekrachtigd. Op steeds ruimer schaal wordt zij door de feiten gestaafd. Schijnbare uitzonderingen boeien zijne aandacht, omdat zij in strijd met zijne verwachting zijn, en ziet, bij scherper toezien blijken zij den regel te bevestigen. Zoo wordt de oorspronkelijke neiging tot inductie door de ervaring in het juiste kanaal geleid. Steeds vaster schiet de overtuiging bij hem wortel, dat iedere gebeurtenis hare vaste voorwaarden heeft en dat, zoodra deze vervuld zijn, de gebeurtenis zelve plaats grijpt. Zoo erlangt hij een beginsel, waaraan hij voortaan al zijne inducties betreffende opvolging van feiten toetsen kan, het groote beginsel der causaliteit. Iedere gebeurtenis hangt van bepaalde voorwaarden af. Als het vriest of dooit, dan is er een oorzaak voor dat vriezen, voor dat dooien. Mogen we eveneens zeggen: iedere eigenschap hangt van bepaalde voorwaarden af? Buiten twijfel, de afgeleide eigenschappen zijn aan wetten gebonden: als de lengte van het darmkanaal van een dier gevolg is van het voedsel, dat de soort geniet, zoo bezit een dier een langer of korter darmkanaal krachtens eene wet niet van coëxistentie, maar van successie. Maar worden ook de grondeigenschappen door wetten beheerscht en kunnen zij, ten deele althans, door opsporing dier wetten, onder het bereik der menschelijke willekeur worden gebracht? Baco dacht het en vermoedde op dien grond, dat de kunst om goud te maken eens zou worden uitgevonden. Het komt er op aan, aldus redeneerde hij, de oorzaak van iedere eigenschap van het goud uit te vorschen; door bijeenvoeging der verschillende oorzaken kan men dan het kostbare metaal verkrijgen. De man, die dit recept schreef, was geen phantast, geen middeleeuwsch alchimist, maar in menig opzicht een bezonnen denker van den nieuwen tijd. Om hem recht te doen wedervaren, vergelijke men hem eens met zijn beroemden Italiaanschen tijdgenoot Giordano Bruno. Deze streeft nog naar eene oplossing van het wereldraadsel; hij richt zijne aandacht op het universum in zijn geheel. Baco wekt tot onderzoek der afzonderlijke natuurverschijnselen, tot détailstudie op. Kontrast tusschen beider methode is daarvan het gevolg. Bij Bruno heerscht de bespiegeling: uit begrippen en abstracties, als waren zij realiteiten, spint hij zijn betoog. Baco volgt de ervaring: hij bouwt de wetenschap uit feiten en betrekkingen tusschen feiten op, hij wil haar aan de welvaart van ons geslacht dienstbaar maken. | |
[pagina 33]
| |
Liebig heeft er op gewezen, dat de weg der ervaring reeds vóór hem met vrucht bewandeld was. Maar Baco's verdienste was het, dat hij die methode, tot dusverre enkel praktijk, in theorie deed kennen. Treffende opmerkingen, lichtstralen, aphorismen, met een prachtig kleed omhangen, karakteriseeren haar in zijne veelgelezen schriften. Hij bracht afkeer van ijdele en spitsvondige scholastiek, onafhankelijkheid van onderzoek, hooge waardeering van het menschelijk geluk, eerbied voor de feiten in zwang. Daardoor neemt hij in de geschiedenis der wetenschappen eene plaats in. Te recht wordt de empirische manier van philosopheeren aan zijn naam vastgeknoopt. Empirie, het spreekt van zelf, beteekent hier meer dan bloot waarnemen, hooren, proeven, ruiken; zij richt zich op het algemeene, op het vinden van wetten, van regelmatigheden. Tot de empirie behoort dus de inductie. Baco prijst de inductie, maar begrijpt dat inductie bij bloote optelling dikwijls een slechte bewijsvorm is, eene methode, welke geen zekerheid geeft. Hij stelt er wetenschappelijke inductie, causaalinductie voor in de plaats, inductie, welke door vergelijking en eliminatie de feiten aanwijst, die volgens een regel en niet maar toevallig verbonden zijn. Om hier tot goede resultaten te komen, is het noodig met een onbeneveld oog tegenover de werkelijkheid te staan, niet voor hersenschimmen neer te knielen. Met ijver dringt Baco op omverwerping van alle idolen aan; zelf intusschen grijpt hij naar een nevelbeeld, en ineent de godin te omvatten. Hij steunt op de door niets gerechtvaardigde onderstelling dat, gelijk iedere gebeurtenis hare vaste antecedenten, zoo iedere eigenschap eene onvermijdelijk met haar gepaard gaande eigenschap bezit. Naast de algemeene wet van successie neemt hij eene algemeene wet van coëxistentie aan. Hij denkt vernuftige kunstgrepen uit om toevallig en noodwendig verbonden eigenschappen te onderscheiden. Binnen de landpalen der inductieve logica trok hij problemen, welke daarbuiten te huis behooren. Wetten van coëxistentie kunnen enkel ieder afzonderlijk door een beroep op de geheele natuur gestaafd worden, door de opmerking dat zij gelden in alle tijden, op alle plaatsen, onder alle omstandigheden. Gelijk de axioma's, zoo zijn ook de inducties aangaande het bloot samengaan van verschijnselen op zich zelve staande beweringen, welke niet onder ééne ruimere waarheid kunnen worden saamgevat en elkander dus niet steunen kunnen. Met de inducties aangaande opvolging | |
[pagina 34]
| |
van verschijnselen is het beter gesteld. De reeds ontdekte regelmatigheden van successie helpen ons om nieuwe te bekrachtigen, ook al kunnen de laatste niet uit de eerste worden afgeleid. Immers die reeds ontdekte regelmatigheden zijn een waarborg van de wet van algemeene causaliteit. Hier alleen kan dus de inductieve logica ons van dienst wezen. Wij kunnen wel bij opvolging van gebeurtenissen, maar niet bij het bloot gepaard gaan van eigenschappen eene algemeene wet noemen, die uitdrukt, waarin de regelmaat der natuur bestaat. Mill is de eerste, die dat alles in het heldere daglicht gesteld, die de ware verhouding tusschen de causaalwet en de methoden van causaalinductie aangetoond heeft. Indien de inductieve logica in de handen van haren stichter tot weinig resultaten heeft gevoerd, zoo moet dit daaraan worden toegeschreven, dat zich de noodzakelijkheid van een verschil van methode bij de verschillende soorten van inducties niet aan hem heeft opgedaan. Sommigen twijfelen aan de bruikbaarheid van Mill's methoden van causaalinductie. Zoo b.v. Dr. L'Ange Huet. Wat toch, vraagt hij, is er noodig om b.v. de eerste methode, die der veranderde omstandigheden, toe te passen? Twee of meer gevallen van een verschijnsel, die slechts ééne omstandigheid gemeen hebben. ‘Maar wij kunnen gerustelijk stellen,’ aldus luidt zijne bedenking, ‘dat zulke gevallen niet bestaan.’ Die opmerking zou, meen ik, slechts dan doel treffen, wanneer we iemand, die wild vreemd in de wereld is en nog niets door ervaring had geleerd, de bedoelde methode als bewijsmiddel in de hand wilden stoppen. Zulk een persoon zou, ook al nam hij de causaalwet aan, zich niet volgens die methode laten overtuigen, dat kinine een geneesmiddel tegen de koorts is. Hij zou aldus kunnen redeneeren: wel is in zeer verschillende gevallen op het gebruik van kinine genezing gevolgd, maar ik heb geen waarborg, dat in al die gevallen het slikken van den bitteren drank het eenige gemeenschappelijke antecedent is geweest; misschien was er tevens telkens een schip de linie gepasseerd, of was de patiënt met zijn linker been uit bed gestapt, of had hij op zijn laatsten koortsdag twintigmaal zijn neus gewreven; misschien moet binnen de kring van zulke antecedenten de oorzaak der genezing worden gezocht. Om de methode met vrucht in toepassing te brengen, moest men reeds weten, dat zulke feiten met ziekte en gezondheid | |
[pagina 35]
| |
niets uit te staan hebben. Steeds is het noodig, wil men tot het onbekende komen, gebruik te maken van wat reeds bekend is. Het was eene valsche bewering van Cartesius, dat, als we aangaande eenig punt zekerheid erlangen willen, we beginnen moeten met aan alles te twijfelen, met alle uitkomsten der ervaring te wantrouwen. Onmogelijk is het eenige inductie te bewijzen, indien we niet van de hypothese mogen uitgaan, dat de juistheid van sommige inducties reeds boven allen twijfel verheven is. Want de toetssteen van een zwakker inductie kan slechts een steviger inductie zijn. ‘Het gezonde menschenverstand, zegt Mill, geeft het middel aan de hand ons van de steviger inductie als van een criterium te bedienen; de logica kan niet anders doen dan ons daarbij een gids zijn.’ Intusschen is het volkomen waar, dat de methode der veranderde omstandigheden slechts dan betoogkracht heeft, wanneer de eliminatie volledig is. We moeten de zekerheid hebben, dat de gevallen, waarin we een verschijnsel bestudeeren, slechts ééne omstandigheid gemeen hebben, die met het verschijnsel in verband kan staan. Vandaar dat de genoemde methode slechts zelden bruikbaar is. Gelukkig zijn er andere, vruchtbaarder methoden. En wat men niet door ééne afzonderlijke methode bereiken kan, dat levert dikwijls verbinding van methoden op. Toch is zelfs die verbinding geen almachtig middel, waarmede men, bij den tegenwoordigen toestand der kennis, de oorzaak van iedere werking en de werking van iedere oorzaak toonen kan. Dit spreekt van zelf. Wat niet zoo voor de hand ligt en zelfs tot groote schade der wetenschap, door tal van hare beoefenaars wordt over het hoofd gezien, is dat er wetten van samengestelde verschijnselen zijn, welke niet inductief, maar enkel deductief kunnen worden opgespoord. Als de werkingen van verschillende oorzaken tot één homogeen geheel samenvloeien, dan is het onmogelijk door eliminatie het aandeel van iedere oorzaak uit te vorschen. Stel dat twee beweegkrachten op een lichaam werken; in het resulteerende verschijnsel zijn de effecten dier krachten niet te onderscheiden en de vraag kan dus niet te berde worden gebracht, welk effect aan de eene, welk aan de andere oorzaak moet worden vastgeknoopt. Het kan zelfs den schijn hebben, alsof er niets gewerkt wordt, daar het lichaam, wanneer even groote krachten in juist tegengestelde richtingen | |
[pagina 36]
| |
haren invloed doen gelden, natuurlijk onbewogen blijft. De methoden van causaalinductie laten hier in den steek, daar men het effect niet in zijne bestanddeelen kan ontleden. Nu zegt men het samengestelde verschijnsel voorloopig vaarwel, en richt zijn aandacht op eenvoudiger verschijnselen, op de werkingen der afzonderlijke oorzaken. Na volgens de gewone methoden van inductie de wetten dier afzonderlijke oorzaken te hebben vastgesteld, berekent men welk resultaat die oorzaken verbonden moeten opleveren. Vervolgens toetst men de zoo verkregen uitkomst aan het samengesteld verschijnsel zelf. Ziedaar de deductieve methode, welke volgens Mill op het gebied der geestelijke wetenschappen onze voorname toevlucht behoort te zijn. Zij moet overal worden toegepast, waar de ingewikkelde feiten voor geen ontleding vatbaar zijn of de mogelijkheid van proefneming is buitengesloten. Baco wilde enkel van inductie hooren: deductie werd door hem in den ban gedaan. Dat kon goed wezen voor zijn tijd, toen de fundamenten der meeste wetenschappen nog onstevig waren en men placht te deduceeren, waar geïnduceerd moest worden. Uit overijld vastgestelde en willekeurig aangenomen praemissen leidde men conclusies af, die men vervolgens verzuimde aan de werkelijkheid te toetsen. Geen wonder, dat men op die wijze enkel den pas markeerde. Maar indien de beginselen, die men bij zijne deductie op den voorgrond stelt, zelve langs den echt wetenschappelijken weg, d.i. door juiste inductie verkregen zijn, kan de deductieve methode tot heerlijke ontdekkingen leiden. Met haar behulp is men er in geslaagd de theorie der projectielen te ontdekken, de oorzaken der planetenbewegingen aan te wijzen, de verklaring van menige ondergeschikte wet te geven. Vooral thans behoort met kracht tot de beoefening der deductieve methode te worden opgewekt. De wetenschappen der natuur hebben een omvang bereikt, waarbij het onmogelijk wordt alles te onthouden en alles te overzien, indien men de tallooze feiten niet uit groote algemeene wetten afleiden kan. Indien daarentegen de geestelijke studiën nog altijd in een achterlijken toestand verkeeren, dan moet dit hoofdzakelijk daaraan worden toegeschreven, dat men pleegt te induceeren, waar gededuceerd moet worden. Men richt zijne aandacht op de saamgestelde feiten, die zich aan de onmiddellijke waarneming voordoen, en tracht, door vergelijking van gevallen, de oorzaken of de gevolgen dier feiten op te sporen. Zoo | |
[pagina 37]
| |
leert men de wetten van het politieke, sociale en zedelijke leven niet kennen, want publieke veiligheid, nationale voorspoed, volkszedelijkheid zijn feiten, op welke de meest verschillende en soms strijdige oorzaken haren invloed uitoefenen. Dergelijke ingewikkelde feiten kunnen slechts dan begrepen worden, als het onderzoek aanvangt met de wetten der eenvoudigste feiten, met de kennis van 's menschen vermogens en begeerten, om vervolgens op te sporen wat er uit samenwerking dier wetten, uit harmonie en botsing van belangen en hartstochten voortvloeien moet. Aan de ontvouwing van deze denkbeelden, aan de toelichting van de methode der geestelijke wetenschappen heeft Mill de schoonste en leerzaamste bladzijden gewijd, welke ooit over dit onderwerp geschreven werden. Mill is de eerste, die de taak van Baco, de stichting eener inductieve logica, in haren geheelen omvang weder heeft opgevat. Daarom achtte ik mij verplicht een parallel tusschen beiden te trekken. Volgende eeuwen zullen Mill's naam in éénen adem met dien van Baco noemen en tevens met dien van Aristoteles, stichter en voltooier der syllogistiek. Want van hem dagteekent eene geheel nieuwe periode in de geschiedenis der logica. Natuurlijk is het nieuwe aanzien, dat die wetenschap onder zijne handen verkregen heeft, niet geheel zijn eigen werk. Terwijl men in de scholen der wijsgeeren zich enkel met de syllogistiek bezig hield, werden door Sir John Herschel de hoofdbeginselen der inductieve methoden vastgesteld. Aan Whewell is Mill het verschuldigd, dat hij een zoo uitmuntend hoofdstuk over classificatie schrijven kon; in zijne opvatting van causaal verband vindt men de denkbeelden van Hume terug. Maar dit wil enkel zeggen, dat de tijd rijp was om dat prachtige stelsel van inductieve en deductieve logica te stichten, waardoor Mill zijn naam vereeuwigd heeft.
Weinige jaren na de verschijning zijner logica gaf Mill zijne Beginselen van Staathuishoudkunde uit. Ik ben volstrekt niet op de hoogte om over dit werk een zelfstandig oordeel te vellen. De deskundigen beweren, dat hij ook op dit gebied zich weder facile princeps onder zijne tijdgenooten betoonde. Maar hier was de weg meer gebaand, waren door de vereenigde pogingen van | |
[pagina 38]
| |
mannen als Adam Smith, Ricardo, Bentham, Rae, Babbage, de groote beginselen reeds vastgesteld. Aan Mill wordt de roem toegekend, dat hij de productie aan den arbeider, niet den arbeider aan de productie heeft ondergeschikt gemaakt. Zijn werk schijnt in ieder opzicht een praktische beteekenis te hebben. De groote denkbeelden van Ricardo, welke enkel in abstracto waren uitgesproken en tot veel misverstand hadden aanleiding gegeven, werden door Mill met de feiten des dagelijkschen levens in verband gebracht en zoo toegelicht. Zal de gewone lezer Ricardo begrijpen, dan moet hij hem uit Mill leeren kennen. In enkele opzichten daarenboven is Mill meer dan Ricardo's tolk. Volgens Cairnes is dit b.v. een geheel nieuw inzicht van Mill, dat de arbeidende klassen een beter toestand te gemoet gaan. Tot op zijne dagen gold het als het onvermijdelijk lot dier klassen steeds op hetzelfde schrale levensdeel te blijven teren. De redeneering, waarmede men deze droevige conclusie staafde, was de volgende. Zoodra het loon door tijdelijke omstandigheden boven dat minimum stijgt, hetwelk de arbeiders tot levensonderhoud strikt noodig hebben, groeit door voortplanting hun aantal dermate aan, dat weldra de markt met arbeiders overvoerd en zoo het loon weder tot zijn minimum teruggedrongen wordt. Aan de kracht van het populatiebeginsel laat Mill alle recht wedervaren; ook ontkent hij niet de juistheid der redeneering, maar hare praemissen vult hij aan door de opmerking, dat het niet een physisch, maar een moreel minimum van loon is, waartoe de arbeider verwezen wordt. Zelfs de slechtst betaalde arbeider ontvangt nog iets meer dan bepaald noodig is om het leven te rekken; iedere klasse maakt aanspraak op een zekere weelde, zonder welke zij niet bestaan, ten minste zich niet vermenigvuldigen wil; naarmate de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der volksmassa's toeneemt, zullen de eischen, die zij aan het leven stellen, grooter, de behoeften, die zij bevredigd willen zien, talrijker worden, en bij gevolg zal de toestand der arbeidende klassen, naarmate het menschelijk geslacht vooruitgaat, steeds aangenamer worden. Ter loops zeide ik reeds, dat Mill's oorspronkelijkheid in andere gedeelten der wijsbegeerte niet zoo sterk als bij zijn behandeling der logica uitkomt. ‘De tijd, zoo schreef hij zelf eens, dat groote en vruchtbare nieuwe waarheden door de bloote kracht van het genie, zonder voorafgaande langdurige studie en | |
[pagina 39]
| |
ophooping van kundigheden, konden worden ontdekt, is voor goed verstreken. De meest oorspronkelijke denkers zijn thans diegenen, die het grondigst weten, wat hun voorgangers hebben gedacht. Iedere nieuwe steen van het gebouw moet thans op vele andere geplaatst worden; men moet dus lang klimmen om werkzaam deel aan den arbeid te kunnen nemen. De gelukkige gedachten zijn reeds alle gevonden. Nieuwe richtingen buiten de bestaande op het gebied der philosophie, andere dan idealisme, materialisme, scepticisme, eeuwenheugende stelsels, zijn er niet meer.’ Het verwijt kan niet op Mill worden toegepast, dat hij in gebreke blijft zich bij zijne voorgangers aan te sluiten. Ruiterlijk erkent hij steeds wat hij hun verschuldigd is. Zoo breed meet hij het telkens uit, dat de lezer, die niet geheel op de hoogte is, gevaar loopt hem te laag te stellen. Slechts weinig ruimte schiet mij over om de plaats aan te wijzen, die door Mill op het gebied van zedeleer, zielkunde, metaphysica en politiek werd ingenomen. Als zedeleeraar was hij discipel van Bentham, den utilitarianist, gelijk hij als psycholoog discipel van zijn vader, scherpzinnig ontleder van zielstoestanden, mag heeten. In beide opzichten wordt hij gevonnisd door velen, die hem valsch verstaan. De wetenschap van het geestelijk leven is een gebied, waarop ieder stemgerechtigd meent te zijn. ‘Hier heerscht geen terminologie, welke den onbevoegden eerbied inboezemt en stilzwijgen oplegt; gemoed, plicht, geweten, deugd zijn wachtwoorden der groote schare, en vandaar dat ieder, ook zonder voorafgaande studie, op hoogen toon over de zoo aangeduide zaken medespreekt. Daarenboven vallen de feiten, op welke de deskundige zich hier beroept, binnen den horizont der ondervinding van een kind; de onderwerpen, aan welke hij zijne aandacht wijdt, zijn gevoelens, die we aantreffen in eigen borst, handelingen, die we zelven hebben verricht.’ Geen wonder dus dat de moraal in den slechten zin des woords een populair vak is, een terrein, hetwelk de ernstige denker niet betreden kan, zonder zich aan het gevaar van misverstand en veroordeeling te zien blootgesteld. Het utilitarianisme staat in een kwaad gerucht, omdat men niet vat, wat het wil. Door een klank misleid, meent men dat het plicht en deugd op zijde schuift om den geest enkel op genot te richten. Intusschen moest men, zelfs bij die verkeerde opvatting, bedenken, dat er | |
[pagina 40]
| |
verschillende soorten van genietingen, lagere en hoogere zijn, dat een klucht, die ons een schaterlach ontwringt, minder zaligheid verschaft dan de aanschouwing van een schoon landschap, waarbij wellicht een wolk van melancholie over onze ziel henenglijdt, en dat dit laatste kunstgenot weder in het niet zinkt, wanneer men het vergelijkt met de weelde, die het hart vervult, als men er in slaagt een grievend leed te keeren, dat een dierbaar hoofd bedreigt. Wat noopt, vraagt Mill te recht, als er van menschelijk geluk sprake is, allereerst te denken aan beestachtigen lust? Beter is het een onbevredigd poëet dan een verzadigd zwijn te zijn. Maar het utilitarianisme is er ver van af te leeren, dat de maatstaf van het goede het welzijn van den handelenden persoon zelf is. Het verheven ideaal, dat dit stelsel ons voor oogen plaatst, is het grootst mogelijk geluk der wereld. Ook dit geeft weder tot misverstand aanleiding. Men vat het zoo op, alsof de bruidegom, wanneer hij aan zijne bruid een kus op de lippen drukt, daarbij vermeerdering van de massa geluk, welke er in deze wereld bestaat, beoogen moet. Maar het utilitarianisme leert niet, dat het geluk der wereld de eenige drijfveer tot zedelijk handelen is. Het leert eenvoudig, dat het geluk der wereld eenige maatstaf der zedelijkheid van 's menschen handelingen is. Het onderscheid tusschen drijfveer tot en maatstaf van zedelijkheid is klaar als de dag. Immers het gebeurt niet zelden, dat iemand, door goede bedoelingen geleid, eene onzedelijke daad verricht. Men zal Louis Saint geen booswicht noemen, omdat hij, in dagen toen verdraagzaamheid zonde scheen, ketters vervolgde. Over zijne handelwijze zullen wij den staf breken, zonder evenwel er hem een verwijt van te maken, dat hij niet bespeurde, dat wat ieder voor goed hield, inderdaad slecht was. ‘De drijfveer tot een daad heeft niets te maken met hare zedelijkheid, maar veel met de waarde van den agens.’ Dit is het abc der moraal. Het geluk der wereld is volgens Mill standaard van goed en kwaad. Ten onrechte meent men, dat daarmede de gewone plichten worden op zijde geschoven. Zij blijven gelden, maar als logische deducties uit het hoofdbeginsel. Het universeele welzijn zou zeker allerminst behartigd worden, indien ieder zelfstandig beoordeelen moest op welke wijze het behartigd wordt. In het publiek belang moet er door de maatschappij een stel van bijzondere plichten worden voorgeschreven, waaraan men | |
[pagina 41]
| |
zich in de praktijk te houden heeft. Maar wat baat dan het hoofdbeginsel? Zoowel uit een praktisch, als uit een theoretisch oogpunt mag het onmisbaar heeten. Uit een praktisch oogpunt, want hoe zullen wij, zonder hoogste beginsel, als de secundaire beginselen ons op tegengestelde wegen lokken, als vriendschap en ambt ons strijdige eischen stellen, aan onze weifeling betreffende wat gedaan moet worden, een einde maken? Uit een theoretisch oogpunt, want hoe zullen wij, zonder hoogste beginsel, eenheid en samenhang brengen in onze zedeleer? Wie het hoofdbeginsel verwerpt, maakt het zich onmogelijk eenig netelig vraagstuk van praktischen aard op afdoende wijze te beslechten. Hij snijdt zich tevens de gelegenheid af eene zedeleer te ontvouwen, welke op den naam van wetenschap aanspraak kan maken. Mill leert, dat iedere nuttige klasse van daden zedelijk verdient te heeten, en dat wij dus, indien wij weten willen, welke klassen van daden zedelijk zijn, de ervaring hebben te raadplegen, daar deze ons leert, welke klassen van daden nuttig zijn. De tegenstander beweert, dat iedere zedelijke klasse van daden nuttig is, en dat wij dus, indien wij weten willen, welke klassen van daden in den echten zin des woords nuttig zijn, onderzoeken moeten, welke klassen van daden zedelijk zijn. Maar hoe zullen wij dan bepalen, welke klassen van daden zedelijk zijn? Zal het geweten onze maatstaf zijn? Maar het geweten spoort aan tot wat als plicht geldt. Het openbaart niet wat plicht is. Het drukt enkel zijn zegel op de traditioneele zedewet. Het kan geen beginsel van vooruitgang wezen. Daarenboven schrijft het niet overal hetzelfde voor. In een ruwe maatschappij is wraak een plicht en wordt men door wroeging gekweld, als men verzuimt de aangedane beleediging in bloed uit te wisschen. Maar in een meer beschaafde maatschappij behoeft er geen smet te rusten op hem, die nalaat zijn eigen rechter te zijn; er zijn hier andere en sterker machten dan wraakoefening, die de boozen weerhouden ons te krenken. Het publiek belang verbiedt hier zelfs, dat de straf van de beleedigde partij uitga. De kerk treedt hier op om bloedwraak als misdaad te brandmerken. Zoo werd, reeds vóór de prediking van het utilitarianisme, de menschheid door besef van wat noodig en nuttig is bij het uitschrijven der zedewet bestierd. Mill wil ons niet op onbetreden wegen lokken, maar eischt alleen, dat de mondige mensch met open oogen het richtsnoer | |
[pagina 42]
| |
zal volgen, waardoor hij zich in de dagen zijner kindschheid meer of minder blindelings liet leiden. Natuurlijk zal men daarbij winnen, want de kans van dwaling neemt af, als wij met helder besef op het doel lossturen. Ofschoon, gelijk Bentham, advokaat eener rationeele zedelijkheid, staat Mill boven dien meester door zijne beschouwing der menschelijke natuur. Het denkbeeld, dat Bentham zich van den mensch vormde, was zeer eenvoudig, maar onvolledig. Hij meende, dat er geen andere motieven zijn, die op onze handelingen invloed uitoefenen, dan zelfzucht, sympathie en antipathie. Mill daarentegen wijst er met nadruk op, hoe de mensch voor een idee leven en sterven kan, hoe eergevoel, drang naar volmaking, besef van eigen waardigheid de sleutel tot vele zijner daden zijn. Ten onrechtè wordt aan zijne theorie miskenning van het plichtgevoel ten laste gelegd. Toch begrijpen we die beschuldiging. Mill tracht het plichtgevoel te ontleden, uit zijne factoren te verklaren: wie zoodanige taak onderneemt, verschijnt aan velen in een ongunstig licht; de groote schare beeldt zich steeds in, dat een gevoel ontleden en het weggoochelen eenerlei is. Zegt de wijsgeer b.v.: het geweten wortelt in egoïsme en sympathie; dan verstaat menigeen dat glad verkeerd en schuift er de volgende stelling voor in de plaats: het geweten is egoïsme en sympathie. Dus loochent ge het geweten! roept men den armen wijsgeer verontwaardigd toe; dus ontkent ge, dat de rechter in ons binnenste onvoorwaardelijke plichtsbetrachting eischt? Wellicht tracht de wijsgeer dan te toonen, dat het einde aan het begin, dat het product aan zijne factoren ongelijk kan wezen; dat een gevoel van zijn oorspronkelijk object kan worden losgescheurd om op iets anders te worden overgebracht; dat op dezelfde wijze als de gierigaard een slaaf van zijn geld, zoo de brave een slaaf van zijn plicht wordt; dat de laatste, ook al denkt hij niet aan het nadeel, dat onwaarheid hem of anderen berokkenen kan, zich nogtans bezwaard gevoelt, als hij zich door de macht der omstandigheden een logen heeft laten ontwringen, maar dat zoo ook de eerste, al was hij vast besloten nooit een penning van zijn schat te verteren, zich van wanhoop de haren zal uitrukken, wanneer hem zijn spaarpot is ontroofd. Maar door zulk eene redeneering stijgt de weerzin van hem, die het gevoel van verplichting onverklaarbaar en ongeschikt voor analyse acht, eerst ten top. Men gruwt er van, dat de liefde tot deugd om haar zelve en | |
[pagina 43]
| |
de gehechtheid aan het geld als zoodanig op dezelfde wijze zouden ontstaan. Men bestrijdt den tegenstander met argumenten, die niemand elders gelden laat. ‘Uwe theorie is onzedelijk,’ roept men toe. Het antwoord luidt: ‘Op wetenschappelijk gebied vraagt men enkel naar waar en valsch: gij ontduikt den strijd door een ongepaste aanklacht; wederleg mij, zoo gij kunt.’ Of wel, men zegt: ‘Uwe theorie stelt heilige deugd en zondige verslaafdheid op ééne lijn.’ Het antwoord luidt: ‘Hoe zou men over den physioloog oordeelen, die beweerde, dat, daar een pestbuil op dezelfde wijze als het gezonde lichaam groeit, alle groei ziekte is?’ Op metaphysisch terrein nam Mill eene in veler oogen onhoudbare stelling in. Gelijk Berkeley loochende hij het zelfstandig bestaan der stof. De materie is naar zijn inzien enkel geestelijk phaenomenon. Verdediging van dit idealisme is keering en inslag van zijn laatste groote werk, zijn beroemd pleidooi tegen Hamilton. Maar de hoofdtrekken er van kan men reeds in zijn eerste groote werk, in zijne Logica, ontdekken. Om den inhoud van Mill's idealisme te vatten, moet men weten wat er thans tegenover staat. Er is niemand, die den betrekkelijken aard onzer kennis doorziet, of hij gaat blijmoedig een goed eind weegs met Mill mede, maar voor de laatste schreden op het pad deinst men terug, beducht in den afgrond van het nihilisme neer te tuimelen. Mill kent geen gevaar en stapt onbeschroomd verder. Een lichaam is volgens hem niets anders dan eene reeks van bewustzijnstoestanden, welke door eene vaste wet verbonden zijn. De leer, die gewoonlijk wordt voorgedragen, is minder stout; men bepaalt er zich toe het realisme van vroeger dagen, de theorie van Locke en Cartesius, te verwerpen; men erkent niet te weten wat de materie op zich zelve is, daar geen menschenhand den sluier van gewaarwordingen oplichten kan, waarin zij ons verschijnt; maar men plaatst zich enkel kritisch, niet negatief tegenover de materie, men loochent niet dat de materie als onkenbare oorzaak van zinnelijke gewaarwordingen bestaat. Ziedaar het standpunt, dat door eene groote schare van denkers, o.a. door Huxley en Helmholtz, wordt ingenomen. Een stuk marmer, aldus redeneeren zij, heet rood, rond, hard enz. Maar de roodheid van het marmer is een toestand van het bewustzijn, waarvan we ons zelfs niet voorstellen kunnen, hoe hij in het marmer zou bestaan. Stel dat het marmer bleef wat | |
[pagina 44]
| |
het is, maar dat òf het bedrag der ethertrillingen òf de natuur van het netvlies eene verandering onderging, dan zou het marmer niet rood, maar anders gekleurd schijnen. Sommige menschen zijn wat men blind voor kleuren noemt, zij kunnen de eene kleur niet van de andere onderscheiden Een zoodanig persoon zou het stuk marmer groen kunnen noemen, en dat met hetzelfde recht als waarmede het door ons voor rood wordt verklaard. Daar nu het marmer op zich zelf niet te gelijker tijd rood en groen kan zijn, zoo bewijst dit, dat de eigenschap der roodheid enkel in ons bewustzijn en niet in het marmer bestaat. Op dergelijke manier kan men gemakkelijk inzien, dat de zichtbare rondheid en de voelbare hardheid van het marmer enkel in het bewustzijn worden aangetroffen. Indien de oppervlakte der cornea den cilindervorm had, zoo zouden we een geheel ander begrip van een rond lichaam hebben dan thans het geval is; indien de kracht onzer spieren honderdmaal grooter ware, dan zou het marmer ons even zacht toeschijnen als thans een balletje wittebrood. Ook uitgebreidheid mogen we niet op rekening van het marmer zelf plaatsen; alles wat we van die eigenschap weten is een toestand van het bewustzijn. Wat uitgebreidheid heet, is bewustzijn van een verhouding tusschen twee of meer aandoeningen van tastgevoel of gezicht. Het is volstrekt onbegrijpelijk, dat uitgebreidheid onafhankelijk van zoodanig bewustzijn als het onze zou bestaan. Wat ook het marmer op zich zelf moge zijn, alles wat wij er van weten kunnen is onder den vorm van een bundel bewustzijnstoestanden. ‘Ziedaar, zegt Huxley, het idealisme, de leer volgens welke, wat het universum zelf ook moge zijn, onze kennis er van zich tot een schilderij beperkt, die het bewustzijn voor ons plaatst. Misschien gelijkt de schilderij, ofschoon ik niet begrijp hoe dit mogelijk zou zijn; misschien heeft zij niet meer overeenkomst met hare oorzaak dan eene van Bach's fugen met den persoon die haar speelt, of dan een dichtstuk met den mond en de lippen van den man die het voordraagt. Het is voor al de praktische doeleinden van het menschelijke leven genoeg dat ons vertrouwen in de voorstellingen van het bewustzijn door de uitkomst gerechtvaardigd wordt, en dat zij ons in staat stellen met een vasten tred door de wereld te wandelen’Ga naar voetnoot1. Geheel op dezelfde wijze oordeelt HelmholtzGa naar voetnoot2. | |
[pagina 45]
| |
Mill gaat verder. Hij neemt niet aan, dat de door eene vaste wet verbonden gewaarwordingen van gezicht, gehoor, gevoel enz., welke wij met den naam marmer aanduiden, een metaphysisch substraat, eene uitwendige oorzaak hebben. Hij acht de erkenning er van bloote willekeur. En wel om twee redenen. Ziehier de eerste. Stel dat er zoodanig substraat een tijd lang bestond, maar dat het vervolgens vernietigd werd, terwijl onze gewaarwordingen steeds in dezelfde orde plaats bleven grijpen; zouden wij het substraat missen? Zouden we bespeuren, dat het in den afgrond van het niets was weggezonken? Zouden we niet met evenveel recht als thans aannemen, dat het nog bestond? Toch zou ons geloof dan iederen grond missen. En dien mist het ook nu. In de tweede plaats: men zegt, dat de groep zinnelijke gewaarwordingen, die -wij marmer noemen, een effect in ons bewustzijn is, door een onbekend en onkenbaar iets buiten ons bewustzijn te voorschijn geroepen. Maar welke evidentie hebben wij voor het bestaan van causae efficientes? Ervaring toont ons nergens voortbrengende kracht. Wij ontdekken enkel wetten van opvolging, gelijktijdigheid en gelijkheid. Theoretisch verliezen wij volgens Mill niets bij zijne leer. De realiteit der dingen wordt niet geloochend; er wordt slechts ontkend, dat zij elders wonen dan in het bewustzijn. Wij kunnen het sprankgebruik behouden, want gelijk vroeger maken wij onderscheid tusschen werkelijke dingen en phantasiebeelden, d.i. tusschen dingen, welke in onze gemeenschappelijke wereld te huis behooren, en de hersenschimmen van een enkel individu. Evenmin verliezen wij ons richtsnoer voor de praktijk. We weten dat, als we de gezichtsgewaarwording van water hebben, het niet geraden is in eene zekere richting te ver vooruit te gaan, daar we dan de gewaarwordingen van koude, vochtigheid, wegzinken en stikken zullen hebben. Ziedaar eene les der ondervinding, die gelden blijft, ook al schuilt er geen werkelijkheid achter de wereld onzer zinnelijke gewaarwordingen en al maken we de leuze van Berkeley tot de onze: het esse der stoffelijke voorwerpen is enkel percipi. Een ontoegankelijk universum daarentegen, waarvan ons universum het symbool is, mag een vijfde wiel aan den wagen, eene overtollige en dus verwerpelijke hypothese heeten. 's Menschen actueele gewaarwordingen zijn niet de teekenen van iets, dat geen gewaarwording is, maar teekenen van andere, gelijktijdig mogelijke gewaarwordingen. | |
[pagina 46]
| |
Hier doet zich een psychologisch probleem voor. Hoe is de mensch er toe gekomen om mogelijke gewaarwordingen in dingen om te scheppen, welke buiten en zonder het subject bestaan? Mill verklaart zich de zaak op de volgende manier. Onze mogelijke gewaarwordingen vormen bundels. De geur, de kleur, de smaak, de zichtbare vorm en grootte, de voelbare vorm en grootte van den citroen behooren bij elkaar. Nu eens is het de eene, dan weder de andere gewaarwording uit die groep, welke ons de oogenblikkelijke mogelijkheid der overige aankondigt. Zoo kunnen onze oogen ons zeggen, dat er een citroen op tafel ligt. Maar gevoel en reuk kunnen dat ook. Men kan water herkennen door er de hand in te steken. Maar eveneens door het te proeven of het te zien. Verder hebben die bundels eene zekere permanentie, welke aan de actueele gewaarwordingen niet eigen is. De laatsten zijn vluchtig, komen en gaan. Maar de bundels zijn alle meer of minder duurzaam. Thans zie ik de schilderij niet, welke in mijn huiskamer hangt. Maar ik zou haar kunnen zien en zou haar werkelijk zien, indien ik op de daartoe vereischte plaats aanwezig ware en de noodige hoeveelheid licht in mijne oogen viel. De mogelijkheid van gewaarwording is onafgebroken. Het hangt slechts van de vervulling van bepaalde voorwaarden af die mogelijkheid ieder oogenblik werkelijkheid te doen zijn. Vandaar dat als ik mij de wereld voorstel, zooals zij op eenig oogenblik bestaat, ik al de indrukken medereken, van welke ervaring mij geleerd heeft, dat ik ze juist nu, onder eenige denkbare omstandigheid, ontvangen zou, en tevens een onbepaald aantal andere indrukken, van welke ik weet, dat zij mogelijk zijn, schoon hunne voorwaarden mij onbekend zijn. Eindelijk bespeuren wij, dat de bundels van mogelijke gewaarwordingen soms veranderingen ondergaan en dat die veranderingen in de meeste gevallen niet van ons bewustzijn, niet van onze tegenwoordigheid of afwezigheid afhangen, maar meer of min regelmatig elkander opvolgen. Hetzij wij waken of slapen, het vuur gaat uit, en dit maakt een einde aan eene bijzondere mogelijkheid van warmte en licht. Hetzij wij er al dan niet bij zijn, het koren wordt rijp en brengt eene nieuwe mogelijkheid van voedsel voort. Zoo gaan dus de groepen van mogelijke gewaarwordingen hun eigen gang, zonder zich te bekreunen om onze werkelijke gewaarwordingen. Neem nu nog in aanmerking, dat de werkelijke gewaarwor- | |
[pagina 47]
| |
dingen niet enkel vluchtig, maar meestal tevens van luttel belang zijn. De groepen van gewaarwordingen, die we ieder oogenblik hebben kunnen, zijn daarentegen van hooger gewicht. Alles trekt onze aandacht tot die groepen. Vandaar dat we bezwaarlijk een indruk erlangen, zonder hem terstond tot zijn groep terug te brengen, en als we niet weten, in welke groep hij te huis behoort, dan weten we ten minste, dat er een groep is, in welke hij te huis behoort: m.a.w. de indruk bewijst, dat hier en nu een aantal van mogelijke indrukken voorhanden is, zonder welke hij niet zou zijn ontstaan. Alles noopt ons de groepen aan de actueele gewaarwordingen over te stellen. De oogenblikkelijke mogelijkheid eener bepaalde groep wordt niet altijd door dezelfde feitelijke gewaarwording aangeduid. De groep heeft eene permanentie, welke de feitelijke gewaarwording niet bezit. De groep ondergaat veranderingen, op welke de feitelijke gewaarwordingen meestal geen invloed uitoefenen. Is het dus niet zeer natuurlijk, dat de mensch aan de groepen afzonderlijk denkt, ze in zijne voorstelling van de werkelijke gewaarwordingen losmaakt? Niet zeer natuurlijk, dat hij aan de groepen eigen namen geeft: boom, mensch, enz.? Op zich zelve zijn de groepen niets, maar er behoort nadenken toe dit in te zien. Het elliptisch denken, dat de gewone sleur is, ziet het onmisbaar correlaat der groepen, haar subject, voorbij en kent aan de groepen zelfstandig aanzijn toe. Vervolgens worden de gehypostaseerde mogelijke gewaarwordingen als krachten of oorzaken beschouwd, welke actueele gewaarwordingen te voorschijn roepen. De menschheid is hier in den strik geloopen, dien zelfs Aristoteles niet te ontwijken wist: zij heeft het potentieele, dat op zich zelf nul is, tot een ding gemaakt, dat het actueele voortbrengt en als zijne verklaring gelden moet. Ziedaar Mill's theorie. Men bestrijdt haar op tweeërlei wijze. Herbert Spencer zegt: wat de materie op zich zelve is, weet ik niet, maar dat zij buiten en zonder ons bestaat, weet ik wel, want het tegendeel laat zich niet denken! Mill antwoordt: ik ben een sprekend voorbeeld der onjuistheid uwer stelling; daarenboven mag denknoodwendigheid nooit als bewijs worden opgedischt. Er is nog eene tweede objectie, welke reeds door Reid tegen Berkeley werd ingediend, toen hij schreef: ‘Bisschop Berkeley bedacht zeker niet, dat wij enkel door middel van de stoffelijke wereld met denkende wezens gemeenschap | |
[pagina 48]
| |
oefenen of kennis van hun bestaan erlangen. Beroof ons van de stoffelijke wereld en gij berooft ons tevens van onze familie, onze vrienden, ons vaderland, ieder menschelijk wezen; gij ontrukt ons ieder voorwerp van liefde en achting, gij laat ons met ons zelve alleen staan.’ Zoo trachtte O'Hanlon het idealisme van Mill te weerleggen door op de consequenties te wijzen, waarvan dit stelsel naar zijne meening zwanger gaat. De overtuiging, volgens welke er eene oorzaak der stoffelijke verschijnselen buiten ons bestaat, acht hij noodig om het denkbeeld van het bestaan des naasten te rechtvaardigen. Mill daarentegen oordeelt dat het hem gelukt is, zonder behulp van die hypothese, de conclusie te staven, volgens welke er gevoelige wezens buiten ons zijn. Mijn bestek is niet ruim genoeg om de redeneering mee te deelen, waarvan hij zich tot dat doel bedient. Ik moet den lezer verzoeken de argumentatie zelf in Mill's werk over Hamilton na te slaan. Ook heb ik geen ruimte om thans een eigen oordeel over Mill's idealisme uit te spreken. Alleen wil ik opmerken, dat men zich de bestrijding van dit stelsel zeer gemakkelijk maakt, wanneer men enkel op zijne lastige gevolgen wijst. Over Mill's verhouding tot het positivisme een enkel woord. Aan de uiteenzetting van Comte's systeem heeft hij een keurig boek gewijd. Buiten Littré heeft wellicht niemand meer dan Mill bijgedragen om den grooten Franschen denker aan Europa bekend te maken. Maar hij wist zich steeds volkomen vrij te houden van dien zweem van dogmatische bekrompenheid, welke Comte en zijne volgelingen binnen zekere grenzen geen open quaesties dulden doet. Ook week hij van Comte in zeer gewichtige punten af, zoo b.v. in zijne opvatting van wijsbegeerte, in zijn oordeel over logica en psychologie, in zijn denkbeeld over de bruikbaarheid van het causaliteitsbeginsel. Comte's idealen voor de praktijk des levens acht hij zonder waarde. Hij ontzegt hem het recht te meenen, dat de wetenschap der maatschappij door hem op hechte grondslagen gevestigd is. Toch is het overdrijving, wanneer Fawcett beweert, dat Mill enkel in die stellingen met Comte overeenstemt, welke niet van Comte zelf zijn. Buiten twijfel is Comte's philosophie ten deele een vrucht van den tijd, de gemeenschappelijke erfenis der denkers van zijn eeuw. Dit geldt vooral van het grondbeginsel, waarop het geheele stelsel rust, en dat Mill aldus omschrijft: ‘Wij kennen enkel verschijnselen en onze kennis der verschijnselen | |
[pagina 49]
| |
is relatief, niet absoluut. Alle werking is een raadsel, wij weten van geen enkel feit, hoe het wordt voortgebracht, wij weten alleen in welke verhoudingen van opvolging en gelijkheid de feiten onderling staan. Die verhoudingen zijn constant, zij zijn steeds dezelfde onder dezelfde omstandigheden. Wetten noemt men de constante verhoudingen van gelijkheid en opvolging, welke de verschijnselen aan elkander schakelen. De wetten der verschijnselen zijn het eenige, wat ons aangaande hen bekend is. Hun eigenlijke natuur, hun laatste oorzaken, doeleinden en werkende krachten, liggen buiten het bereik van ons kenvermogen.’ Dit alles werd door Hume, Bentham en James Mill geleerd. Het fundament van het positivisme is dus niet door Comte gelegd. Maar de zoogenaamde wet der drie denkwijzen, aan welke Mill zijn zegel hecht, is buiten kijf Comte's eigendom. En door zijne prachtige historische toelichting dier wet, heeft hij zich naar Mill's oordeel een blijvend monument gesticht. Daarenboven hecht Mill groote, zoowel theoretische als praktische, waarde aan Comte's classificatie der wetenschappen. Allerminst zou Mill er toe vervallen zijn om, gelijk Whewell gedaan heeft, Comte een shallow pretender te noemen. Ondanks zijne talrijke en soms belachelijke afdwalingen vereerde hij Comte als een der grootste genieën, die het menschelijk geslacht ooit heeft opgeleverd. Het voorbeeld van Mill staaft den regel, volgens welken denkers van den eersten rang milde en rechtvaardige censoren zijn. Hun geest is te actief, te scheppend om zich bij voorkeur met dwalingen bezig te houden; zij weten hun voordeel te doen met iedere waarheid, die zij op hun weg ontmoeten. Tot dusverre sprak ik van geschriften, uit - welke men Mill's stelsel van wijsbegeerte kennen leert. Dezen dwingen achting af, maar een boekje, dat ons den auteur tevens liefhebben doet, is zijn On Liberty. Ziedaar een juweeltje, waardoor Mill tot de karaktervorming, allereerst van het jonge Engeland, maar vervolgens van het geheele moderne Europa, heeft bijgedragen. Het is eene krachtige opwekking tot zelfstandigheid, een overtuigend pleidooi tegen de tirannie der gewoonte en vóór de libertas philosophandi. Nooit is het recht der minderheden zoo flink gestaafd. Nooit is zoo duidelijk aangewezen, dat de waarheid, ja zelfs de uitgemaakte waarheid, er belang bij heeft bestreden te worden, daar zij, onweersproken, een dood dogma wordt. Nooit is zoo klaar getoond, dat er niet de minste kans | |
[pagina 50]
| |
op ontdekking en invoering van een beteren levensregel bestaat, wanneer iedere afwijking als excentriek gehekeld wordt. Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat Mill in zijne geschriften geheel Engelschman is. Inderdaad zwijgt hij over vele zaken, waarover men op het vaste land rondborstig zijne meening zegt. Ultramontanen en atheïsten, openbaringsgeloovigen en rationalisten kunnen schier met hetzelfde genot zijne Logica lezen. Hij vermijdt het noodeloos ergernis te geven. Twee voorbeelden zullen duidelijk maken wat ik bedoel. De major van een syllogisme, zegt hij, heeft geen betoogkracht, behalve wanneer de major eene geopenbaarde waarheid of een positieve wet is, daar ons uitgangspunt in die gevallen niet het bijzonder feit, maar de algemeene stelling is. Volgens Hume strijdt het wonder met de ervaring, immers met de causaliteitswet, maar Mill protesteert tegen deze bewering, zeggende, dat de geloovige God als oorzaak van het wonder noemt. Ziedaar eene poging om het wonder te redden, door welke Mill in tegenspraak met zich zelf komt, want als hij de wet ontvouwt, volgens welke iedere gebeurtenis eene oorzaak heeft, dan verklaart hij nadrukkelijk, dat men bij het woord oorzaak steeds aan een phaenomenon te denken heeft. Onwillekeurig herinnert men zich hier, hoe Leibnitz pater Des Bosses voor zijne beginselen trachtte te winnen, door de uitvinding van een vinculum substantiale, hetwelk de monadologie met de transsubstantiatieleer in overeenstemming bracht. Toch zou het verkeerd zijn te meenen, dat Mill, de groote denker, een klein karakter was, of dat hij alle partijen naar den mond wilde praten. Boven zulk een verdenking is de man verheven, die het waagde voor Auguste Comte het harnas aan te trekken, voor zulke impopulaire stelsels als utilitarianisme en idealisme een lans te breken of het vaandel der ervaringsphilosophie te ontplooien, toen dit schier door niemand meer gevolgd werd. Maar Mill wenscht te overtuigen, niet af te schrikken. Hij begrijpt, dat alles verloren is, wanneer de lezer in toorn zijn boek van zich werpt. Om die reden ontziet hij geliefkoosde meeningen, wanneer hij, zonder ze te bestrijden, aan de gewichtige stellingen, welke hij verdedigt, hoopt ingang te verschaffen. Dat zijne taktiek verstandig was, heeft de uitkomst geleerd. Zonder geweldige schokken te veroorzaken, heeft hij de denkwijze van het meest verlichte gedeelte van zijn volk als met handen omgekeerd. Zijn kalme betoogtrant heeft hem aan de hoogescholen, onder de studenten, een invloed doen erlan- | |
[pagina 51]
| |
gen, welke door dien van geen enkel professor wordt opgewogen. Maar aan zijn kloeken zin en aan zijn wijsgeerige onvertsaagdheid heeft niemand recht te twijfelen. Hij was er niet de man naar ter wille van de volksgunst ook maar een haar breed af te wijken van de door hem als plichtmatig erkende gedragslijn. Dit bleek, toen hij, door een kandidaat voor het parlement te steunen, die in den reuk van atheïsme stond, zijn eigen kansen op herkiezing nagenoeg geheel bedierf. Mill was een van de beminnelijkste en achtingswaardigste karakters, die de wereld ooit te aanschouwen kreeg. Wie er de overtuiging van erlangen wil, hoore de onopgesmukte feiten, welke ons door vrienden van den overledene worden medegedeeld. Ik heb hier een nommer van The Examiner voor mij liggen, dat juist gedurende het schrijven van dit artikel in mijn handen kwam en waarin mannen als Thornton, Herbert Spencer en Fawcett hun getuigenis aangaande Mill als mensch afleggen. Daar ik bespeur, dat dit nommer, gedateerd 17 Mei, reeds is uitverkocht, wil ik ten minste een paar bijzonderheden, die mij zeer getroffen hebben, hier overnemen. Het is zoo hartverkwikkend te ontdekken, dat iemand, dien men als groot man heeft vereerd, tevens een goed man is geweest. Ieder zal met vreugde bespeuren, welk een schoone commentaar op het utilitarianisme Mill's leven verdient genoemd te worden. Ziehier een staaltje van Mill's schier romaneske edelmoedigheid. Men weet, hoe moeilijk het is tegenspraak te verduren, vooral als zij van een geestverwant uitgaat. En als geestverwant van Mill mag Herbert Spencer gelden. In enkele kardinale opzichten wijkt hij evenwel af van Mill. Juist op die verschilpunten had hij het schelle licht doen vallen. Omstreeks zeven jaren geleden zag Herbert Spencer zich verplicht aan de inteekenaars op zijn System of Philosophy eene circulaire te verzenden, waarin hij hem berichtte, dat volgende deelen niet verschijnen zouden, daar de uitgave hem tot dusverre groote finantieele opofferingen had gekost, welke hij niet verder voor zijne rekening kon nemen. Kort daarna ontving Spencer van den hem persoonlijk onbekenden Mill een brief, waarin deze zijn innig leedwezen uitdrukte, dat een zoo verdienstelijk werk dreigde te worden afgebroken, en waarin hij hem aanbood de verliezen te dragen, die de publicatie van het volgende deel kon na zich slepen. Dit deed Mill, schoon hij niet rijk was. Zoo gedroeg Mill zich tegenover een eerlijk en waarheidlievend | |
[pagina 52]
| |
tegenstander. Spencer wees het grootmoedig aanbod van de hand, schoon hij de gezindheid, waaruit het was voortgesproten, op hare volle waarde wist te schatten. ‘Den laatsten keer, toen ik een avond in Mill's huis doorbracht, had ik,’ zoo schrijft Spencer, ‘wederom gelegenheid te bespeuren, hoe zijne welwillendheid jegens een vriend niet in het minst getemperd werd door een uitgesproken antagonisme. Er was nog een gast, die eerst met Mill ten opzichte van enkele betwiste punten geheel ééne lijn getrokken had, maar veertien dagen geleden van zienswijze veranderd was en op onomwonden manier zich tegen enkele van Mill's stellingen in een gedrukt werk had aangekant. Niet alleen was hij zelf met hart en ziel aan de waarheid verknocht, maar hij bezat eene buitengewone gave om eene dergelijke gezindheid in anderen te waardeeren; vandaar dat oppositie geen gevoel van bitterheid bij hem te voorschijn riep, en dat niet alleen in schijn, maar in werkelijkheid, ja zelfs onder de meest tergende omstandigheden.’ ‘Mill's gemoedsleven, aldus gaat Spencer voort, schijnt mij het best gekarakteriseerd te worden, wanneer men zegt, dat de hoogere natuur bij hem het overwicht behield, een overwicht, hetwelk misschien, zoowel in praktijk als in theorie, de lagere natuur niet geheel tot haar recht deed komen. Dat snelle verouderen, hetwelk men in de laatste jaren had kunnen opmerken, en dat zeker de inleiding tot zijn eenigszins ontijdigen dood was, kan naar mijn inzien als het gevolg van eene levensrichting worden aangemerkt, waarin wetenschap en arbeid eene al te groote plaats besloegen. Vragen we evenwel waarom hij zulk eene levenswijze koos en zoodoende zijn lichamelijk welzijn weinig in rekening bracht, dan zien we, dat ook hier de overdrijving, als zij zoo heeten mag, edel was. Een buitengewone begeerte om het menschelijk geluk te bevorderen was het, waaraan hij zich ten offer bracht.’ Van Mill's onverdroten arbeidzaamheid geeft Thornton het merkwaardig bewijs. ‘Gedurende 23 jaar schreef hij bijna iedere “politieke” depêche van eenig gewicht, waarin de handelsvorsten van Leadenhallstreet hunne instructies aan hunne proconsuls in Azië zonden. Wat de hoedanigheid dier documenten betreft, is het genoeg op te merken, dat zij van John Mill waren; hunne quantiteit kan men daarnaar afmeten, dat een beschrijvende kataloog dier stukken een klein quarto vo- | |
[pagina 53]
| |
luum van tusschen de 300 à 400 bladzijden vult, hetwelk in Mill's eigen handschrift thans voor mij ligt; ook daarnaar, dat de briefwisseling tusschen het Court of Directors en de Indische gouvernementen jaarlijks omstreeks tien kolossale in perkament gebonden deelen besloeg, ieder vijf à zes duim dik, en dat er, meer dan twintig jaren, twee dier deelen ieder jaar geheel door Mill werden samengesteld; en dat in tijden, waarin hij zich nog met vrijwilligen arbeid zooals zijn Logica en Staatshuishoudkunde, bezig hield.’ Dit mag reuzenarbeid heeten. Maar als het er op aankwam een vriend te helpen, was Mill in staat nog meer op zijne schouders te laden. Toen hij in 1856 Examiner werd, zorgde hij er voor, dat Thornton als een van zijne Assistant-Examiners hem werd toegevoegd. ‘Kort daarna,’ schrijft Thornton, ‘verviel ik in een toestand van zwakheid van zenuwen, die mij bijna een jaar voor iederen geestelijken arbeid ongeschikt deed zijn, zoodat ik, had Mill mij niet gered, mijn ontslag had moeten indienen. Maar kalm nam hij mijne taak voor zijne rekening en verrichtte gedurende twaalf maanden, behalve zijn eigen werk, nog al mijne officieele bezigheden. Is het wonder dat zulk een man met geestdrift bemind werd door wie hem kenden?’ Slechts eens, zegt Thorton, heb ik Mill verstoord gezien. Het was omstreeks den tijd, waarop hij van het India House afscheid zou nemen. ‘Met een paar mijner collega's over die zaak sprekende, zeide ik, dat we Mill niet moesten laten gaan, zonder hem een blijvend teeken onzer hoogachting aan te bieden. Mijn voorstel vond terstond bijval. Ieder lid van het Examiner's Office - want ijverzuchtig verhinderden wij, dat wie daar niet toe behoorde, zich bij ons aansloot, - kwam zijne bijdrage aanbieden; men wachtte niet, totdat er gevraagd werd; in een half uur hadden we vijftig à zestig pond, ik ben de juiste som vergeten, bijeen, die voor een prachtigen zilveren inktkoker werden bestemd. Daar kwam, voordat het geschenk vervaardigd was, onverwacht een kink in den kabel. Mill had de lucht van ons plan gekregen, hij vervoegde zich tot mij, en sprak mij als ontwerper op bijna verwijtenden toon toe. “Ik haat, zeide hij, al zulke demonstraties en ben vast besloten er mij niet het onderwerp van te laten maken. Zij zijn nooit geheel vrijwillig. Er zijn altijd personen, die mededoen, omdat zij niet gaarne weigeren willen; kortom, wat ge ook moogt doen, ik wil er niets van | |
[pagina 54]
| |
hooren.” Te vergeefs was het, dat ik hem herhaalde, hoe gretig ieder, zonder uitzondering, was toegetreden; te vergeefs, dat ik hem zeide, dat de zaak reeds te ver gevorderd was om haar nu ongedaan te maken, dat, als hij den inktkoker niet nemen wilde, wij niet wisten wat er mede te doen, en dat ik in het bijzonder in groote verlegenheid zou zijn. Mill was niet te bewegen. Het gold hier een beginsel, en als een beginsel op het spel stond, kon hij niet toegeven. Er schoot niets over dan tot geweld onze toevlucht te nemen. Aan een bediende werd in last gegeven ons geschenk aan Mill's huis te bezorgen en hard weg te loopen, zoodra hij het afgegeven had. Deze list gelukte, maar ik ben er zeker van, dat als Mill's beminde stiefdochter, Miss Helen Taylor, ons niet had bijgestaan, de inktkoker zou zijn teruggezonden en nooit de eereplaats in het salon zou verworven hebben, die hem ten slotte beschoren werd.’ Ook het volgende is teekenachtig. De beroemde petitie, waardoor de Oost-Indische maatschappij het gevaar van opheffing in 1857 trachtte te keeren, was door Mill gesteld geworden. In eene der laatste vergaderingen van eigenaars werd door een der aanwezige Directeurs op dit stuk gezinspeeld, alsof het het werk van den naast hem zittenden beambte ware. ‘Ik hoor, liet hij er na een oogenblik op volgen, dat ook de heer Mill, hier tegenwoordig, bij de vervaardiging van het document geholpen heeft.’ Toen de vergadering was afgeloopen, kwam ik, zegt Thornton, kokende van verontwaardiging, in Mill's kamer, riep uit: ‘wat een schande!’ en liet toen een stroom van woorden volgen, die paste bij zulk een exordium. Zoodra Mill er een speld tusschen kon steken, antwoordde hij: ‘Waarom maakt ge u zoo warm? De directeur had volkomen gelijk. De petitie was het gemeenschappelijk werk van Z. en mij.’ ‘Hoe kunt ge dat zeggen? vroeg ik; ge weet immers, wat ik weet, dat ieder woord er van door u geschreven is.’ ‘Neen, voegde mij Mill toe, gij vergist u; een geheele regel op de tweede bladzijde is door Z. ingelascht.’ Thornton bezit het uit Mill's pen gevloeide handschrift der petitie. In 1865 werd Mill door Westminster uaar het parlement afgevaardigd. Kort daarop schreef ik in dit tijdschrift: ‘Ware ik kiezer geweest, ik zou aan Mill mijne stem onthouden hebben. Misschien konden velen op even eervolle wijze de taak | |
[pagina 55]
| |
vervullen, welke hij onlangs als volksvertegenwoordiger op zich nam; maar niemand anders is in de drie Vereenigde Koningrijken bij machte zulke boeken te schrijven, als die, waarmede Mill van tijd tot tijd de menschheid verrijkt.’ Thans zou ik niet meer zoo oordeelen. Vroeger wist ik niet, over welk eene buitengewone werkkracht Mill beschikken kon. Het was mij onbekend, hoe zeldzaam edel en onbaatzuchtig zijn karakter was, en ik kon dus den gelukkigen invloed niet in rekening brengen, dien het publieke optreden van zulk een groot en rechtschapen man ten gevolge hebben moest. Als lid van het parlement stelde Mill nieuwe problemen aan de orde van den dag, quaesties, welke tot dusverre enkel theoretische, maar geen praktische beteekenis gehad hadden. Is onze grond, vroeg hij, een geschikt voorwerp van privaateigendom? Zoo ja, binnen welke grenzen? Mag het nuttig heeten, dat aan de vrouwen het stemrecht onthouden wordt? Twee gewichtige politieke bewegingen van onzen tijd werden dus door hem het eerst op touw gezet. Het mag wel als bewijs van de kracht zijner argumenten gelden, dat hij, in het conservatieve Engeland, eene aanzienlijke minderheid voor zijn Bill tot politieke emancipatie der vrouw wist te winnen. Wellicht is men evenwel geneigd de kiezers van Westminster toe te juichen, die Mill, wegens zijn onpraktischen zin, toen het mandaat vernieuwd moest worden, hun stem onthouden hebben. Zijne medeleden dachten niet geheel op die manier, want steeds werd er gaarne en met eerbied naar hem geluisterd. Daarenboven is het niet kwaad te herinneren, van welken aard Mill's radicalisme was. Reeds in 1837 schreef hij: Er zijn verschillende scholen van radicalen. Er zijn historische radicalen, die als eene erfenis der Engelschen, welke ons door de Saksen of de barons van Runnymede is nagelaten, instellingen eischen, door welke de politieke vrijheid gewaarborgd wordt. Er zijn metaphysische radicalen, die aan de beginselen der democratie vasthouden, niet omdat die beginselen de middelen tot een goed gouvernement zijn, maar omdat zij de corollaria van abstracties zonder werkelijkheid, van ‘natuurlijke vrijheid’ of ‘natuurlijke rechten’ zijn. Verder zijn er de gelegenheidsradicalen, die radicalen zich betoonen, omdat zij de maatregelen der Regeering afkeuren, welke toevallig op het kussen zit. Eindelijk zijn er lieden, die radicalen door hun stand zijn, die radicalen zijn, omdat zij, zooals iemand gezegd heeft, geen heeren zijn. Ter | |
[pagina 56]
| |
onderscheiding van die allen noem ik hen philosophische radicalen, die op staatkundig gebied den gewonen regel der philosofen volgen, hen die, wanneer er over middelen gestreden wordt, beginnen met op het doel het oog te vestigen, en, wanneer zij werkingen wenschen te voorschijn te roepen, aan de oorzaken denken. Mill was voorstander en vertegenwoordiger van eene staatkunde, welke op de exacte basis van weten berust. Zijne aanwezigheid in het parlement was een krachtig protest tegen dien onvruchtbaren en onzedelijken strijd der partijen, welke heerscht, waar het groote doel, het geluk der maatschappij, niet de oogen en de harten tot zich trekt, en waar de wegen, welke tot dat doel leiden, niet met gemoedelijken ernst en wetenschappelijken zin worden opgespoord. Jaren geleden werd door Auguste Comte op treffende wijze aangetoond, hoe bij gemis aan een vast en gemeenschappelijk richtsnoer voor lage hebzucht en ijdele heerschzucht de poorten wijd geopend worden, terwijl de politieke partijen in onzedelijke cliques ontaarden. ‘In bijna alle constitutioneele landen,’ zeide hij, ‘pleegt thans de macht in handen van hen te geraken, die zich om het algemeen belang doorgaans weinig bekreunen. Wie op het kussen wil komen, moet besluiten aan de eischen eener partij te voldoen, en zijne beste krachten besteden om de aanvallen der overige partijen af te slaan. Vandaar dat ieder, die eene pen weet te voeren of redenaarstalent bezit, de hoop mag voeden eenmaal in de staatkundige wereld eenen gewichtigen invloed uit te oefenen. Ondergeschikte bekwaamheden, welke slechts dan waarde verl ngen, wanneer zij tot een nuttig einde worden besteed, hebben thans een allerverderfelijkst overwicht. Enkel de stichting en zegepraal eener wetenschappelijke staatkunde zal ons van den noodlottigen invloed der advokaten verlossen kunnen.’ Mill was geen handig advokaat, maar een man vol edelen burgerzin en een wetenschappelijk gevormd politicus. Voor zoover wij uit de verte hebben kunnen oordeelen, was zijne tegenwoordigheid in het Engelsch parlement een zegen voor zijn volk. In dat parlement treft men een figuur als Disraeli aan, die, in plaats van de argumenten zijner tegenstanders te weerleggen, den ernstigen minister Gladstone belachelijk maakt, door op zijne ‘zalvende welsprekendheid’ te schimpen, en wanneer hij zelf minister is, de oppositie verdacht maakt, door haar | |
[pagina 57]
| |
te verwijten, dat zij de praerogatieven der kroon aanrandt en dat hare slagen het op de koningin gemunt hebben. Diezelfde man waagt het, wanneer hij geen portefeuille heeft, in het parlement te zeggen, dat ‘de koningin lichamelijk en geestelijk ongeschikt is langer hare hooge plichten te vervullen.’ Van zulk een persoon was John Mill, voor zoover ik heb kunnen nagaan, de volkomen antipode. Toen hij op rijpen leeftijd de betrekkelijk kalme atmosfeer der theoretische politiek verliet om in het woelig strijdperk van het parlement af te dalen, had zijne verschijning ten gevolge, dat de toon der discussies veredeld werd, dat de praktische quaesties aan den toets van algemeene, goed gestaafde beginselen onderworpen en zoo op een zuiverder terrein werden overgebracht. Wars van alle bekrompenheid en koppigheid, trachtte hij den strijd der partijen te beslechten, in plaats van dien op onedelmoedige wijze mede te voeren. Ziedaar den indruk, dien de lezing van sommige zijner speeches bij mij en anderen heeft achtergelaten. Al is het slechts kort geweest, dat hij in de wetgevende vergadering van zijn land heeft zitting gehad, zijne tegenwoordigheid aldaar zal onuitwischbare sporen achterlaten. Want gelijk reeds gezegd is, hij heeft wat philosophische droomerijen schenen in brandende, praktische vragen van den dag veranderd. Ten deele moet het aan het daardoor verwekt misnoegen worden toegeschreven, dal Westminster's kiezers hem hun stem onthouden hebben, toen hij zich ten tweeden male als kandidaat stelde. Het onrecht, dat zij zich zelven en hem hebben aangedaan, kan thans niet meer worden goed gemaakt. De mensch is voorbijgegaan; onze troost is, dat zijn werk blijven zal. Moesten we enkel over Mill als denker oordeelen, dan zouden we van hem zeggen, wat jaren geleden door Taine aangaande hem getuigd werd: ‘On n'a rien vu de pareil depuis Hegel.’ Maar nu wij tevens zijn karakter kennen, mag hem nog grooter lofspraak niet onthouden worden, want het is ons thans gebleken, dat hij niet enkel in het rijk der wetenschap, maar ook in het oneindig hooger rijk der liefde eene allereerste plaats innam.
Groningen, Juni 1873. Van der Wijck. |
|