De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Bibliographisch album.Dr. L.J. Suringar. Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van Maastricht en zijn ressort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 1632-1794. Leiden, Van der Hoek. 1873.Nog vele oude Nederlandsche steden wachten op een geschiedschrijver, die haar lotgevallen zal nagaan en aan het licht brengen. Hetgeen dikwijls de schrijvers van zulke monographiën in den weg staat, is het gemis aan werken, waarin de onderdeelen der oude historie behandeld zijn, en wier raadpleging het vormen van een volledig geheel vergemakkelijkt. Elke nieuwe arbeid derhalve, die een punt onzer gemeentelijke geschiedenis tot helderheid brengt, moeten wij met vreugde begroeten als een nuttige voorbereiding voor een later te voltooien monument. Voor Maastricht is dit speciaal het geval. Eensdeels is de historie dezer stad, die tot de oudste van Nederland behoort, om zeer bijzondere redenen belangrijk; aan den anderen kant is tot nog toe nimmer een voldoende geschiedenis dezer veste geschreven. In vroeger eeuwen, toen Orlers, Balen, Alkemade, de Riemer en zooveel anderen de pen opvatten om Noord-Nederlandsche steden te beschrijven, behoorde Maastricht tot die landen, welke beurtelings door de legers van vijandige mogendheden werden bezet, en steeds te zeer als ‘pays conquis’ werden beschouwd, dan dat men hun de eer zou aangedaan hebben, hun historie naast die der Zeven Souvereine Provinciën te boeken. Toch verdient Maastricht, gelijk wij zeiden, onze bijzondere aandacht. Geen andere stad in Nederland en misschien in Europa, levert een sterker voorbeeld van de ingewikkelde toestanden, waarin | |
[pagina 503]
| |
de Souvereiniteit tengevolge van het feodale recht geplaatst kon worden. Die Souvereiniteit toch behoorde sinds de Xe eeuw en tot aan de Fransche omwenteling aan twee heeren, aan den Prins-Bisschop van Luik en aan den Hertog van Brabant, in wiens rechten de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën later opvolgden. ‘Trajoctum neutri domino, sed paret utrique,’ was het oude gezegde. Hoe intusschen deze zonderlinge toestand geboren werd, waarop de rechten van ‘beyde de genaedige Heeren ende Princen’ precies steunden, en hoever zij zich juist uitstrekten, ziedaar zoovele punten, die gedurende het bestaan zelf van dit dualisme voortdurend stof tot soms scherpe en altijd scherpzinnige twisten gegeven hebben. Zoodat de tegenwoordige historicus wel de argumenten van weerszijde gebezigd kan opsommen, maar het hem moeilijk is een beslissing te geven, niet het minst omdat in vroeger tijden de materialen altijd met de meeste zorg zijn verward en verborgen. Men zal licht begrijpen, dat, waar twee Souvereiniteiten op zulke duistere en overoude grondslagen gevestigd waren, de regeeringsvorm menige eigenaardige bijzonderheid moest vertoonen, waarvan de studie uitlokkend is. Geen wonder dan ook, dat Dr. L.J. Suringar, te Maastricht geboren, zich daardoor heeft aangetrokken gevoeld en er het onderwerp zijner academische dissertatie van gemaakt heeft. Zijn ‘Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van Maastricht en zijn ressort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 1632-1794,’ vult een ware leemte in de historie der stad aan. Hij heeft de taak, die hij zich voorgesteld had, met liefde opgevat, met ijver en met onmiskenbaar talent volbracht. Talrijke bronnen zijn door hem gebruikt; zoowel het stedelijk archief als die te 's Hage en te Brussel heeft hij onderzocht, en men kan zeggen, dat het geheele werk luide getuigt van zijn lust in de wetenschap, en van zijn levendige belangstelling in zijn geboorteplaats. Schoon het den schrijver vooral te doen was, om den regeeringsvorm zijner stad te behandelen, zoo als die bestond sedert dat zij door de Staten-Generaal was veroverd geworden (1632), heeft hij begrepen, dat aan zijn beschrijving een historische ontwikkeling diende vooraf te gaan, waaraan hij de helft van zijn lijvig werk gewijd heeft. Daarin doorloopen wij in korte paragraphen de ge- | |
[pagina 504]
| |
heele geschiedenis van Maastricht, van de komst der Romeinen af tot op die der Fransche legers in het laatst der vorige eeuw. Vooral staat de schrijver stil bij de diplomata, charters, privilegiën en tractaten, waardoor de regeering der stad gewijzigd werd; maar ook laat hij zich hier en daar medesleepen tot het bespreken van enkele historische feiten, die niet onmiddellijk de politieke geschiedenis raken. Ook voor die uitweidingen mogen wij hem dankbaar zijn, want zij zijn dikwijls de aanleiding tot een betere uiteenzetting der gebeurtenissen, dan die welke tot nog toe gegeven werd. Zoo ontmoeten wij b.v. een zeer helder betoog tot wederlegging van het verhaal der oude Hollandsche geschiedschrijvers aangaande de verwoesting en uitmoording der stad door Parma na het beleg van 1579, een verhaal ook door Motley wat licht overgenomen. Tot het eigenlijke onderwerp zijner studie genaderd, behandelt Dr. Suringar het ‘Recueil der Recessen, wegens beyde de genaedige Heeren, de Staten-Generaal en den Prins-bisschop van Luik in 1665 geëmaneert,’ welk stuk de hoofdbron is om het raderwerk van de regeering der stad te leeren kennen. Vervolgens gaat hij in bijzonderheden den werkkring van elk collegie en van iederen magistraat na, en voegt eindelijk aan zijn monographie een aantal bijlagen toe, waaronder wij een volledige lijst aantreffen van de Commissarissen-Deciseurs door de beide Souvereinen van 1580 tot 1792 benoemd.
Wij volstaan met deze korte mededeeling omtrent den verdienstelijken arbeid door Dr. Suringar in het licht gegeven. Zij zal voldoende wezen, om ieder, die belang stelt in de geschiedenis der Nederlandsche gewesten, den lust te doen gevoelen met dit werk nader kennis te maken. Wij hopen vurig, dat de schrijver het niet bij deze eerste studie zal laten, maar dat hij zal voortgaan aan de historie der grijze Maasstad zijn krachten te wijden. Voor Maastricht inzonderheid zou het een waar geluk zijn, onder hare zonen een nieuwen beoefenaar harer geschiedenis te zien optreden, die met talent en liefde hare niet genoeg bekende en toch zoo roemrijke annalen aan het licht brengt.
Victor de Stuers. | |
[pagina 505]
| |
Gronden der Werktuigkunde, door H.G. van de Sande Bakhuyzen. Arnhem, van Egmond en Heuvelink. 1872.Toen ik, nu ongeveer twaalf jaar geleden, het voorstel deed om het Y onbelemmerd in de Noordzee te doen uitstroomen en alzoo aan Amsterdam een vaarwater voor de groote scheepvaart te verzekeren, heeft mijn naam een zekere mate van bekendheid verkregen, die hij, zonder deze omstandigheid, welligt niet verworven had. Zoo als 't gewoonlijk gaat, was deze bekendheid aanleiding, dat mij verschillende werkzaamheden werden opgedragen, welke echter allen hetzelfde karakter hadden, namelijk van in hoegenaamd geen verband te staan tot het onderwerp, dat ik ter sprake had gebragt en dat, als ik het wel heb, nog steeds geacht mag worden aan de orde van den dag te zijn. Immers de groote schepen komen nog niet langs den kortsten weg uit zee naar de hoofdstad; de droom van den dichter van het toekomstig Y-muiden is nog niet verwezenlijkt, en terwijl Rotterdam reeds in het bezit is van een vrije gemeenschap met zee, waardoor tal van vaartuigen de stad bereiken, wordt te Amsterdam nog altijd gewacht op het schouwspel, groote stoomschepen uit Java en Noord-Amerika te zien schutten door de Noordzee-sluizen en daarna met halve kracht en omzigtigheid te zien stoomen tusschen de blinde bermen van de hoofdvaart in den nieuw ingedijkten Y-polder. Aan wie de schuld van dien toestand? Naar mijn beste weten ook voor een deel aan de redactie van het tijdschrift waarvoor deze bladzijden bestemd zijn. Want ziehier naar waarheid verhaald, wat in de dagen van den strijd over sluizen, of geen sluizen bij Holland op zijn Smalst, geschied is en wat tot nog toe trouw in mijn geheugen bewaard is gebleven. In die dagen - het was in 1862 - toen ik al mijn best deed om mijne vaderstad te bewaren voor de concessie-Jäger, met den aankleve en de gevolgen van dien, werd mij door een der leden van de redactie van ‘de Gids’ de gelegenheid gegeven tot het schrijven.... welligt van enkele bladzijden over het onderwerp, dat ik getoond had bestudeerd te hebben? | |
[pagina 506]
| |
Geenszins; ik werd uitgenoodigd een recensie te geven van een boekwerk, dat mij volstrekt niet aanging en dat in hoegenaamd geen verband stond met de zaak, waaraan ik in die dagen al mijne krachten had besteed. Dat was dus de uitkomst van mijn toenmalig streven; men gunde mij de eer om naar vaderlandsche gewoonte op te treden als recensent, om, langs dezen meer en meer gebruikelijken weg, mij te vormen tot mede-arbeider aan een onzer beste tijdschriften! Mijn antwoord was goed gemeend, maar niet beleefd, want het was een weigerend antwoord. Als motief voor de weigering gaf ik op, dat ik niet van kritiek hield; maar het is mij niet mogen gelukken den glimlach van ongeloovige verbazing weg te nemen, dien mijne weigering en het opgegeven motief had doen te voorschijn komen. Ik zie dien glimlach nog altijd en juist dit is de reden, waarom ik zulke oude herinneringen heb opgehaald, ter inleiding voor de beoordeeling van de ‘Gronden der Werktuigkunde door H.G. van de Sande Bakhuijzen, Hoogleeraar te Delft’ (thans te Leiden), dat mij onlangs door de redactie van ‘de Gids’ is toegezonden. Die glimlach toch was niet gemotiveerd en ook thans, terwijl ik mij werkelijk tot recenseeren moet zetten, geef ik nogmaals de verzekering, ik houd niet van recenseeren; wanneer ik het doe, geschiedt het met tegenzin, en ik doe het enkel, omdat het werkje, dat mij nu elf jaar na de eerste uitnoodiging door ‘de Gids’ is toegezonden, zich beweegt op een gebied, waaraan het grootste deel van mijne studiën tot nog toe gewijd was.
Het boekje, waarover ik te schrijven heb, is, blijkens de voorrede, oorspronkelijk geweest een geautographieerd dictaat, door wijzigingen en bijvoegingen gebragt in den tegenwoordigen vorm en bestemd ten gebruike bij het onderwijs aan de hoogere burgerscholen. Tot nadere aanwijzing van het gebruik, wijst de schrijver in het eind van zijne voorrede op een viertal onderwerpen, die naar zijne meening bij het onderwijs zouden kunnen worden voorgeslageu, als te moeijelijk of als van minder belang voor de leerlingen aan de hoogere burgerschool. Deze onderwerpen zijn: de beschouwing | |
[pagina 507]
| |
over den tandvorm der raderen, op blz. 23, de berekening der resultante van krachten, op blz. 75, de beweging van een ligchaam door eene kracht of een koppel, op blz. 164, wellight ook de afdeeling over het arbeidsvermogen, op blz. 140. Trekt men het achttiental bladzijden, hieraan gewijd, af van de 178, waaruit het werkje bestaat, dan blijven een 160-tal over, als voorstelling van de uitgebreidheid van het boekje, dat aldus herleid mag beschouwd worden te bevatten, hetgeen door den schrijver noodig wordt geacht voor het onderwijs in de gronden der werktuigkunde aan de leerlingen der Hoogere Burgerschool. Doch ook alzoo beschouwd, schijnt die omvang nog grooter dan hij werkelijk is, want de meeste figuren, zelfs die welke volstrekt niet ingewikkeld zijn, hebben zeer groote afmetingen, zoodat daardoor een vrij aanzienlijke ruimte wordt ingenomen en de werkelijke inhoud van het boekje welligt op een tiental bladzijden minder had kunnen worden afgedrukt. Denken we ons dan het boekje in dien meer beknopten vorm, dan blijft het een werkje van niet meer dan een 150-tal bladzijden en al vergeet men ook niet, dat het compres gedrukt is, zoo is toch de hoofdindruk die van verbazing, dat het den schrijver gelukt is, in zulk een beperkte ruimte zulk een tal van leerstukken te behandelen en zoovele onderwerpen aan te roeren als hier geschied is. Is dit een verdienste of een fout? ziedaar een hoofdvraag, rondom welke zich een reeks van andere vragen als van zelf groepeeren. De behoefte aan een leerboek op het gebied der werktuigkunde, is reeds sedert lang erkend, en meer dan een schrijver heeft zijne krachten ingespannen om den eere-prijs te behalen, die werkelijk toekomt aan hem, die er in slagen mogt, in den vorm van een leer- of handboek, de beginselen der mechanica onder het bereik te brengen van het algemeen en meer in het bepaald van de studeerende jongelingschap, voor wie het onderwijs op de hoogere burgerscholen bestemd is. Maar die prijs is niet gemakkelijk te behalen en wel, omdat de opgave zelf zoo ontzaggelijk onbepaald is. Volgens welke methode moet zulk een handboek geschreven worden, met het oog op welke behoeften moet de schrijver te werk gaan, welke onderwerpen moe- | |
[pagina 508]
| |
ten er in worden besproken, wat is de beste vorm die aan zulk een leerboek kan gegeven worden? Zijn die vragen beantwoord en is dus het raam werk bepaald, dan worden aan den schrijver, die zich tot het werk wil zetten, hooge eischen gesteld; want hij moet meester zijn van een goeden, duidelijken stijl, doorkneed zijn in de zaken, die hij behandelt, vertrouwd zijn met de moeijelijkheden in de toepassing van de verschillende beginselen, en boven alles moet hij een levendige voorstelling hebben van de beste wijze, waarop aan oningewijden de te verkrijgen kennis kan worden medegedeeld. Is een van deze eischen onvervuld gebleven, dan zal het geleverde werk betrekkelijke waarde kunnen hebben, bruikbaar zijn voor enkele van zijn lezers, tijdelijk in een onvervulde behoefte kunnen voorzien en aan latere schrijvers den weg kunnen wijzen om niet op dezelfde klippen te stooten; maar de eere-prijs is niet behaald en het werk zal niet wezen, wat bijv. de ‘Elements de Statique’ van Poinsot zijn gebleken, een standaardwerk voor elken beoefenaar der werktuigkunde en een navolgenswaardig voorbeeld voor ieder, die op dit gebied zijn krachten wil beproeven. Laat ik dit boek eens even mogen opslaan en de eerste zinsnede der inleiding voor den geest terugroepen; zij luidt aldus: ‘L'idée que nous avons des corps est telle, que nous ne supposons pas qu'ils aient besoin de mouvement pour exister. Ainsi, quoiqu'il n'y ait peut-être pas dans l'univers une seule molecule qui jouisse d'un repos absolu, même dans un temps limité très court, nous n'en concevons pas moins clairement qu'un corps peut exister en repos. Mais si ce corps est une fois en repos, il y demeurer a toujours à moins qu'une cause étrangère ne vienne l'en tirer; car comme le mouvement ne peut avoir lieu que dans une certaine direction, il n'y aura pas de raison pour que le corps se meuve d'un coté plutot que de tout autre; et par conséquent il ne se mouvra point. Done, si un corps en repos vient à se mouvoir, on peut etre assuré que ce n'est qu'en vertu d'une cause étrangère qui agit sur lui. Cette cause, quelle qu'elle soit, qui ne nous est connue que par ses effets, nous l'appelons force ou puissonce. La force est donc une cause quelconque de mouvement.’ Ik zet dadelijk op den voorgrond, dat ik het met de uitkomst | |
[pagina 509]
| |
dezer redeneering niet eens ben, want dit geheele betoog rust op de gewone opvatting omtrent het verband tusschen oorzaak en gevolg, en naar mijne overtuiging is dat verband geheel denkbeeldig, enkel een voorstelling van den menschelijken geest, iets dat in werkelijkheid evenmin aanwezig is, als de meridianen op den aardbol of de ecliptica aan den hemel. Doch dit voor het oogenblik daargelaten. Welk een meesterschap in den vorm! Is 't niet of de schrijver zich rustig bij u komt neerzetten, en terwijl hij 't is die spreekt, meent ge wel, dat hij uwe gedachten heeft uitgesproken, terwijl hij ze tegelijkertijd zoo heeft medegedeeld, dat het onmogelijk schijnt 't anders of beter te doen. Willen we er nu de inleiding van den voormaligen Delftschen Hoogleeraar eens naast leggen? ‘De werktuigkunde is de leer der krachten en bewegingen. Stof (materie) is datgene, wat ruimte inneemt. Een begrensd deel van die ruimte noemt men lichaam. Materieele of stoffelijke of somtijds kortweg punten, noemt men in de werktuigkunde de deeltjes, die men verkrijgt, zoo men zich een lichaam tot in het oneindige verdeeld denkt. Een lichaam bestaat volgens die voorstelling uit een oneindig aantal materieele punten. Bij de beschouwing der lichamen kan men somtijds het verschil in toestand der materieele punten, waaruit het bestaat, buiten rekening laten (bijv. ten gevolge der geringe afmetingen van het lichaam), en dan het gansche lichaam beschouwen als een enkel punt, waarin al de stof, waaruit het lichaam bestaat, vereenigd is. Men noemt dit dan ook een materieel punt. Zoo men bijv. de beweging van een voortgeschoten kogel in het eenvoudigste geval beschouwt, kan men het bewegende lichaam als een materieel punt aanmerken; dit is echter niet meer geoorloofd zoo men die beweging in zijne bijzonderheden wil nagaan. De plaats van een punt kan op verschillende wijzen bepaald worden: hetzij door zijne afstanden....’ Doch ik wil niet verder dicteeren; want, dat bemerkt ge wel, er wordt gedicteerd; de leeraar staat in persoon voor u met zijne aanteekeningen in de hand, en terwijl ge nog bezig waart te denken aan een kogel en de u onbekende bijzonderheden, waarnaar verwezen werd, moest ge reeds aanhooren, hoe de plaats van een | |
[pagina 510]
| |
punt wordt bepaald en daarna nog het een en ander, tot ge eindelijk besloot voor 't oogenblik maar alles op te schrijven om het dan later eens op uw gemak na te lezen en te overdenken. Ik laat voor 't oogenblik daar, of de inhoud van het dictaat goed is; ik neem ook in aanmerking, dat, blijkens de voorrede, het boek als eene omwerking van een dictaat gegeven wordt; maar ik vraag: waarom den gebrekkigen vorm van een dictaat behouden, wanneer men als schrijver met zijn arbeid in het licht treedt? De gebreken zijn niet twijfelachtig. De inleiding, die juist bestemd moet zijn om den lezer geleidelijk met het te behandelen onder werp in kennis te brengen, is hier een drooge reeks van bepalingen en opgaven zonder geregeld verband. Van eene definitie der werktuigkunde, die welligt overbodig, maar minst genomen quaestieus is, wordt op eenmaal overgegaan tot de definitie van stof, waarvan in de eerste zinsnede niet gesproken was; en zoo wordt van het een op het ander, ik zoude bijna zeggen, overgesprongen, zonder dat ergens blijkt, of de schrijver de moeite genomen heeft zich op het standpunt van zijn leerling te verplaatsen en van daar uit met hem de zaken te beschouwen, waarin onderwijs gegeven wordt. En nu moge de eisch om Poinsot nabij te komen, of ook maar in de verte na te volgen, te hoog zijn; niet te hoog is de eisch, dat iemand, die een handleiding voor het onderwijs geeft, beginne met zich in den toestand zijner leerlingen te verplaatsen en de blijken geve van dezen eisch althans niet ten eenemale uit het oog te hebben verloren. Het uitgeven van boeken staat zeker een elk vrij, en ieder, die de resultaten van zijne studie in een boek neerlegt, doet daarmede in zekere mate altijd een nuttig werk; maar wanneer een boek bestemd is als leiddraad bij het onderwijs, dan moeten de eischen van het onderwijs op den voorgrond staan. Het is daarom, dat wij de questie van den vorm op den voorgrond hebben gesteld, al moge ook menigeen van oordeel wezen, dat vorm maar bijzaak is en dat een werk reeds goed mag genoemd worden, wanneer de schrijver de bewijzen heeft gegeven kennis van zaken te hebben. Vorm is in een leerboek geen bijzaak en het verwaarloozen van den vorm is zelfs de eerste stap om aan den inhoud groote schade toe te brengen. Men oordeele zelf. De schrijver zegt: ‘Stof is datgene, wat | |
[pagina 511]
| |
ruimte inneemt. Een begrensd deel van die (van welke?) ruimte noemt men lichaam.’ Onduidelijk, zoo niet onjuist. Want een begrensd deel van de ruimte is wel een ligchaam in meetkundigen zin; maar in de werktuigkunde wordt over stoffelijke ligchamen gehandeld en deze worden door de definitie, die de schrijver in de genoemde regels geeft, niet duidelijk aangewezen, tenzij men de woorden ‘die ruimte’ wil laten slaan op iets, dat niet genoemd was. Doch de geheele definitie is niet gelukkig, want zij gaat uit van de voorstelling, alsof er een ledige ruimte bestaat, die door de stof wordt aangevuld, terwijl men met evenveel regt zou kunnen uitgaan van de voorstelling, dat ruimte de uitgebreidheid is van de stof die wij waarnemen. Beide definitiën gaan uit van bepaalde voorstellingen en zijn naarmate van het te kiezen standpunt welligt even verdedigbaar, maar de laatste sluit beter aan de voorstelling van de werkelijkheid aan en zou daarom onzes inziens de voorkeur verdienen. Ik roer met deze opmerking schijnbaar een onbeduidende questie van redactie, maar in waarheid een questie van beginsel aan, die het geheele werkje beheerscht en waaromtrent eene nadere beschouwing geenszins overbodig is, omdat aangaande menige bladzijde dezelfde opmerkingen zouden kunnen worden gemaakt. Welke methode moet gevolgd worden bij het schrijven van een handboek, bestemd ten gebruike bij het onderwijs? Moet de schrijver uitgaan van afgetrokken denkbeelden en, van dáár uit, de werkelijkheid trachten te bereiken; of moet hij, van de werkelijkheid uitgaande, den weg aanwijzen langs welken men gekomen is, tot de hoofdbeginselen, die den eigenlijken inhoud der wetenschap uitmaken? Zoo geheel in het algemeen gesteld laat zich deze vraag niet volstrekt beantwoorden; maar het antwoord daarop wordt mogelijk, zoodra wordt aangewezen, voor wie het te geven onderwijs bestemd is. Geldt het bijv. het onderwijs voor aanstaande Ingenieurs, dan wordt eerst een korte maar duidelijke uiteenzetting der beginselen vereischt, met een uitgebreide reeks van toepassingen in de meest verschillende gevallen, omdat de toepassing van de beginselen op bepaalde gevallen verreweg moeijelijker is dan het begrijpen van het beginsel zelf en omdat het juiste begrip van een beginsel het best wordt verkregen, ja men mag wel zeggen, alleen | |
[pagina 512]
| |
kan worden verkregen, door het herhaaldelijk toe te passen op gevallen, die in de praktijk voorkomen. Onderwijs in de theorie zonder daaraan steeds verbonden toepassing is uit den aard der zaak een hoogst onvruchtbare en onbevredgende arbeid; het staat gelijk met het klepperen van den molen, die draait, zonder dat er graan in gestort wordt, en doet mij altijd denken aan de excercitiën, die ik als schutter heb moeten maken, waarbij al de handgrepen van de lading voorkomen, doch waarbij kruid en kogels ontbreken en waarbij dan ook nooit anders dan denkbeeldige schoten werden gelost. De leerlingen der Hoogere Burgerscholen vereischen geen opleiding tot Ingenieur. Willen zij zich daartoe vormen, dan gaan zij naar een Polytechnische school om daar de studiën te maken, die zij behoeven, ten einde later als wetenschappelijk praktische mannen te kunnen optreden. Hun die vorming op de hoogere burgerschool geheel of ook maar gedeeltelijk te geven, zal altijd een vruchteloos streven blijven. Het onderwijs aldaar moet bovendien volgens de bedoeling der wet in de eerste plaats tot algemeene ontwikkeling strekken en dus een geheel andere rigting hebben, dan het onderwijs voor aanstaande Ingenieurs. De rigting aan te wijzen, welke aan de hoogere burgerschool moet gevolgd worden, is evenzeer mogelijk, maar ze te volgen, vereischt bij den docent veel kennis, veel wetenschap en vooral veel zelfstandige ontwikkeling. Want ook hier geldt de bekende waarheid dat het geven van goed ontwikkelend onderwijs des te moeijelijker is, naarmate de leeftijd van den onderwezene geringer is. Een cursus te geven over een onderdeel van eenige wetenschap aan menschen van zekeren leeftijd, wier kennis reeds vrij uitgebreid en wier oordeel reeds eenigermate zelfstandig is geworden, schijnt velen het toppunt van bekwaamheid, omdat zulk onderwijs gewoonlijk den naam van hooger onderwijs draagt. Doch aan jongelieden de eerste beginselen der wetenschap mede te deelen - neen niet mede te deelen, maar te doen begrijpen, te doen inzien, zelf te laten vinden, is verreweg moeijelijker en staat mijns inziens veel hooger. Daarom schijnt de taak van den leeraar aan de hoogere burgerschool mij toe, niet enkel een eervolle maar ook een uiterst moeijelijke te zijn, die wel waard is, dat zoo velen daaraan hunne | |
[pagina 513]
| |
krachten wijden en het tot pligt maakt, de methode bij dit onderwijs te volgen, tot een onderwerp van naauwgezette overdenking te maken. Mijns inziens moet dit onderwijs hoofdzakelijk ten doel hebben aan de leerlingen te doen inzien, hoe uit de waarneming der natuur en hare verschijnselen de beginselen zijn afgeleid, die den eigenlijken inhoud der wetenschap uitmaken. Bedoel ik nu daarmede een volledige geschiedenis der verschillende wetenschappen aan te bevelen, als een nieuw leervak aan de hoogere burgerscholen? Allerminst! De geschiedenis der verschillende wetenschappen en wel wordt het tijd, dat hiervoor leerstoelen worden opgerigt, want geen onderwijs draagt beter vruchten, dan het onderwijs in de geschiedenis van den menschelijken geest, afgespiegeld in de geschiedenis der wetenschap. Maar wat ik bedoel is bijv. het volgende. Twee leeraars aan hoogere burgerscholen, van gelijke bekwaamheid, zullen geroepen zijn onderwijs te geven in de cosmographie. De een begint met de uiteenzetting van het stelsel van Copernicus, maar de andere komt op het denkbeeld om zich te verplaatsen in den tijd, toen Copernicus nog niet geleefd had, en hij leidt zijn leerlingen langs den weg, die gevolgd is door de verschillende ontdekkers, die Copernicus zijn voorafgegaan. Zal niet de laatste dieper indruk te weeg brengen bij zijn leerlingen? Blijkbaar ja, want de geschiedkundige weg sluit uit den aard der zaak aan bij elk verstand, dat begint zich te ontwikkelen en moet dit wel doen, omdat er zulk een naauwe overeenstemming is tusschen de ontwikkeling van den enkelen mensch en van de menschheid in haar geheel. Doch hierbij behoeft het niet te blijven. Waarom toch zou de docent niet nog iets verder kunnen gaan, door bij elk verschijnsel, dat besproken wordt, duidelijk de grenslijn, te trekken tusschen den eigenlijken inhoud der waarneming en datgene, wat door redeneering en onderstelling uit de waarneming is afgeleid, om alzoo aan te wijzen welke de waarde is van onze wetenschappelijke kennis. Uitvoerbaar is dit wel, en waar het geschiedt, is men zeker de beoefening der wetenschap los te maken van het dogmatisch karakter, dat haar nog zoo veeltijds aankleeft. Dan zal men haar geven voor hetgeen zij is: namelijk als de uitkomst van het onder- | |
[pagina 514]
| |
zoek, dat tot nog toe plaats heeft gehad in stede van haar te bekleeden met den mantel der onfeilbaarheid, die haar maar al te dikwijls om de schouders wordt gehangen en die juist door haar zoo veilig kan worden gemist. Maar is zulk een wijze van behandeling noodig, ja is zij wel te volgen bij het onderwijs in de gronden der werktuigkunde, die immers in zekerheid nagenoeg gelijk staan met wiskundige waarheden? Mijns inziens zeer goed en ik zal daarvan dadelijk een voorbeeld geven in verband met het werkje, dat wij bespreken. Zoo als men weet is de hefboom een van de oudste werktuigen en de leer van den hefboom is oorspronkelijk tot grondslag van de geheele werktuigkunde genomen, ja zelfs eeuwen lang gebleven. Uit de beschouwing van dat werktuig is de uitdrukking ‘moment’ afkomstig, waarmede in de werktuigkunde bedoeld wordt het product van eene kracht met den afstand van een bepaald punt tot de rigting dier kracht. Op zich zelf heeft die uitdrukking geenerlei beteekenis, want het product van twee ongelijksoortige grootheden of wanneer men wil van het aantal eenheden, waarin elk dier grootheden is uitgedrukt, blijft, hoe men de zaak ook neemt, op zich zelf beschouwd, zonder eenige beteekenis. Maar bij de leer van den hefboom komt niet één, maar komen minstens twee momenten voor. Deze momenten worden onderling vergeleken en de uitkomst dier vergelijking geeft in gewijzigden vorm, hetgeen oorspronkelijk door de ervaring was verkregen, namelijk: dat de grootte der krachten in omgekeerde rede is van de lengte der hefboomsarmen. Immers, wanneer men de krachten K en k en de overeenkomstige hefboomsarmen l en L noemt, dan is de eigenlijke uitdrukking van de uitkomst der waarneming: K/L=k/l; maar, door herleiding dezer vergelijking laat zich ook schrijven: Kl=kL, en deze producten worden dan de momenten genoemd van de beide krachten ten opzigte van het steunpunt van den hefboom. Op deze wijze besproken, begrijpt dadelijk ieder de beteekenis van de gebruikte termen en is tevens de leerling opmerkzaam gemaakt, dat een moment enkel beteekenis heeft in vergelijking met een ander moment. Geheel anders gaat onze schrijver te werk. In het derde hoofdstuk, handelende over: ‘De samenstelling | |
[pagina 515]
| |
van meerdere krachten op een punt of lichaam werkende’ lezen wij in de tweede afdeeling: ‘Momenten van krachten in een vlak op een punt werkende: a. Bepalingen: Het product van eene kracht en den afstand van een bepaald punt tot die kracht (lees: tot de rigting dier kracht) wordt het moment van die kracht ten opzichte van dat punt genoemd; die afstand heet de arm van het moment.’ Mag deze definitie goed worden genoemd? Ik betwijfel het. Van een arm te spreken, waaraan een kracht werkt, gaat goed, maar de arm van een moment is een minder duidelijke uitdrukking, tenzij men moment gelijk stelt met koppel. Doch dit doet de schrijver blijkbaar niet, want hij wijdt eerst eenige bladzijden aan de momenten en bespreekt daarna afzonderlijk de koppels, als een op zich zelf staande zaak! Wij willen dan ook bij de juistheid van deze bepaling niet te lang stilstaan; want de zooveel belangrijker vraag doet zich op, hoe de schrijver er toe gekomen is om momenten en koppels afzonderlijk te behandelen en alzoo een stap achterwaarts te doen in een rigting waarin, naar ik meende, door Poinsot een zoo beslissenden stap voorwaarts gedaan is. Doch ik kan het mis hebben. Ik sla daarom mijn handboek nog eens op en nu lees ik in een der Mémoires (9e editie pag. 351): ‘Que ces sortes de produits, qu'on appelle moments, n'étaient au fond que la mesure de certaines forces cachées que les couples ont mis en évidence,’ en wat daar verder volgt in de belangrijke paragraaf, waaraan het bovenstaande tot opschrift dient. Kent de schrijver deze paragraaf niet? Het zoude onbeleefd zijn dit te onderstellen en de onderstelling zoude ook zeker onjuist zijn. De naam van Poinsot is te goed bekend, en is zoo naauw verbonden aan de leer der koppels, als plaatsvervanger van de vroegere leer der momenten, dat onbekendheid hier ondenkbaar is. Ook is de nieuwere beschouwing van Poinsot ten onzent reeds sedert lang ingeleid, want als ik de ‘Beginselen der Mechanica’ van J.P. Delprat, tweede druk (1848), opsla, dan vindik, na eene zeer korte inleiding over algemeene eigenschappen der krachten en van het evenwigt, reeds op bladz. 7, dus in den aanvang van het boek, een hoofdstuk over koppels. Het woord moment wordt eerst in dat | |
[pagina 516]
| |
hoofdstuk en wel in verband met de koppels genoemd, geenszins als een op zich zelf staande zaak besproken. Dit kan ook wel niet anders, want er is geen geval denkbaar van een kracht, werkende ten opzigte van een punt, waarbij niet onmiddellijk een ‘koppel’ te voorschijn treedt, dat de waarde heeft van hetgeen vroeger door de abstracte uitdrukking ‘moment’ werd aangewezen. Waarom nu weer scheiding gemaakt tusschen twee zaken, die blijkbaar niet onderscheiden zijn? Toen mij voor een zestiental jaren het werk van Poinsot in handen werd gegeven door een leeraar der voormalige Delftsche Akademie, ben ik vol bewondering geweest over de scherpzinnigheid en helderheid van dien uitnemenden schrijver, en de leer der koppels kwam mij voor als een ontdekking op het gebied der werktuigkunde, die nimmer verloren zou gaan en de leer der momenten geheel zoude vervangen. Ik ben sedert van dit gevoelen niet teruggekomen; en geroepen als ik ben, bij het onderwijs in de werktuigbouwkunde, de beginselen der mechanica onophoudelijk in toepassing te brengen, weet ik bij ervaring, welk een onwaardeerbaar hulpmiddel de leer der koppels is, om een duidelijk inzigt te krijgen in de wijze, waarop de krachten in onze werktuigen werkzaam zijn. Deze leer te vervangen door de vroegere leer der momenten, dit zoude een stap achterwaarts zijn, die door niets geregtvaardigd is. En de nieuwe leer van de koppels te plaatsen naast de vroegere leer der momenten, als waren het gansch onderscheiden zaken, zoo iets zoude mij ten eenemale onmogelijk wezen, dan alleen in het geval, dat ik een historisch overzigt van dit deel der wetenschap wilde geven, hetgeen echter blijkbaar niet het doel geweest is van den schrijver, wiens arbeid wij bespreken. Het zoude dan ook naauwelijks der moeite waardig zijn, daarbij langer stil te staan, ware het niet dat eenige omstandigheden dit tot eene verpligting maken. De schrijver is geen alledaagsch persoon. Eerst te Delft gepromoveerd tot Ingenieur, daarna te Leiden tot phil. Doctor, later benoemd tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Utrecht, spoedig daarna tot Hoogleeraar aan de Polytechnische School en thans geroepen tot een der hoogste wetenschappelijke betrekkingen in ons vaderland, zoude het zoo vreemd niet zijn, wanneer hier de vlag de lading dekte en dus aan het dictaat van den voormaligen Leeraar, beschermd door | |
[pagina 517]
| |
het gezag van den Hoogleeraar, een waarde werd toegekend, die het niet bezit. Doch er is meer. Onze schrijver is vroeger ook als recensent opgetreden en leverde in een der jaargangen van dit tijdschrift eene beoordeeling van een werk over beschrijvende meetkunst, die, men zal 't zich welligt herinneren, niet gunstig uitviel en die aan den schrijver van dat werk zeker niet aangenaam zal geweest zijn, al ware het enkel om het zonderlinge naschrift, dat daaraan was toegevoegd. En wat was wel de voornaamste reden tot afkeuring? Gemis aan methode, waardoor de schrijver den indruk gaf de beschrijvende meetkunst te beschouwen als een verzameling van kunstgrepen en handelwijzen, in plaats van ze te behandelen als een wetenschap. Doet nu onze schrijver beter? De wil is misschien goed geweest, maar zoo als door hem met de leer der momenten en koppels is gehandeld, dat mag toch zeker den naam van eene methodische uiteenzetting niet dragen, tenzij men het methode wil noemen, leerstukken van een zelfden inhoud naast elkander te plaatsen, zonder een enkel woord ter waarschuwing aan den lezer, dat in het wezen der zaak tweemaal hetzelfde werd behandeld. Doch reeds genoeg over dit onderwerp, wij zouden er korter over hebben kunnen zijn, wanneer het hier niet gegolden had een der voornaamste zaken in de gronden der werktuigkunde en wanneer het niet een schrijver gold, wien nog onlangs juist om zijne voortreffelijke leerwijze in 't openbaar lof was toegezwaaid. Wij zouden gaarne met dien lof instemmen, maar afgezien nog van het vraagpunt, dat daareven behandeld werd, hebben wij daartegen bezwaar omdat, met het oog op het boekje dat voor ons ligt, het ons voorkomt, dat de schrijver eensdeels niet methodisch genoeg te werk gaat, en waar hij methodisch te werk gaat, niet de methode volgt, die voor het onderwijs in de beginselen der wetenschap moet gevolgd worden. Wil men een bewijs voor het eerste, wij slaan de inleiding nogmaals op; we vinden daar een definitie van stof, van kracht, van materieele punten en nog vele andere zaken, maar van tijd, een der hoofdelementen in de werktuigkunde, wordt met geen woord gesproken. Toch was dit niet overbodig, want reeds in de eerste regels van het eerste hoofdstuk wordt van dat begrip gebruik gemaakt, en | |
[pagina 518]
| |
voor methodisch onderwijs is 't wel een eerste vereischte om duidelijk de begrippen vast te stellen, waarvan reeds dadelijk gebruik moet worden gemaakt. ‘Kracht’ wordt genoemd ‘de oorzaak, waardoor een punt in beweging wordt gebragt’ en aan den lezer wordt overgelaten de vraag: of hier met punt ook ligchaam wordt bedoeld. Weinige regels vroeger wordt gezegd: ‘De ervaring leert, dat een punt niet uit zich zelf van den toestand van rust in dien van beweging overgaat en, aan zich zelf overgelaten, steeds dezelfde beweging in de regte lijn behoudt.’ Mag deze uiteenzetting geschikt worden genoemd om den leerling geregeld te leeren denken? Wij gelooven het niet. Een punt is een afgetrokken begrip en hoe kan de ervaring daaromtrent iets leeren; ook hier moet dus het woord ligchaam bedoeld zijn. En dan nog is de bewering niet juist, want de uitspraak in deze regelen neêrgelegd, is eene van die, welke niet geacht kan worden op de ervaring gegrond te zijn, omdat het bij eenig nadenken duidelijk is, dat wij geen enkel ligchaam kunnen waarnemen in den toestand, die ondersteld wordt, namelijk van geheel aan zich zelf overgelaten te zijn. Doch waartoe meer dergelijke opmerkingen; de kritiek daalt daardoor onwillekeurig af tot een catalogiseeren van gemaakte fouten en de roeping der kritiek staat mijns inziens hooger. Zal zij nut stichten en vruchtbaar zijn, dan moet zij niet enkel het oog rigten op de gebreken en onvolmaaktheden, van elken menschelijken arbeid onafscheidelijk, maar veeleer, daar waar gedwaald is de aanleiding tot die dwaling helpen opsporen en altijd regt doen wedervaren aan het ‘streven’, al is ook het doel van dit streven niet bereikt. Ik breng dan ook gaarne hulde aan het blijkbaar ernstige streven van onzen schrijver om de gronden der werktuigkunde binnen het bereik te brengen van de leerlingen aan onze hoogere burgerscholen. Maar is de daarbij gevolgde methode goed; goed vooral met het oog op de behoeften, waarin het geroepen is te voorzien? Mijns inziens neen en zie hier waarom. Wel bezien is er slechts ééne methode om tot wezenlijke kennis te komen, namelijk de inductieve methode, hierin bestaande: | |
[pagina 519]
| |
dat men, uitgaande van eigen waarneming, langs den weg van zelfstandig nadenken, zich heldere begrippen trachte te vormen omtrent datgene, wat wij de buitenwereld noemen. Laat ieder, die zelfstandig gewerkt heeft, het zeggen of niet de kennis, langs dezen weg verkregen, een geheel ander karakter draagt dan de kennis door boekenstudie verworven, en of niet de laatste eerst vastheid verkrijgt, wanneer die ook langs dan eerstgenoemden weg is bevestigd geworden. Hierin is de reden te vinden, waarom de man van de practijk met betrekkelijk weinig kennis, dikwijls zooveel meer vermag dan menig geleerd man, wien alle beschikbare kennis ten dienste staat. De eerste heeft zijn beperkte kennis langs zuiver inductieven weg, door zich zelf en dus uit de eerste hand verkregen; de laatste, juist wegens de groote mate van zijn kennis, heeft het meerendeel uit boeken, dat is uit de hand van anderen en niet door eigen ervaring. Deze soort van kennis, zal, wat men ook doe, altijd een gansch ander karakter hebben dan de straks genoemde en het onderscheid tusschen beide blijkt onvermijdelijk, wanneer men verpligt wordt, die kennis toe te passen met het oog op een of ander te bereiken doel. Ware het uitvoerbaar, dan zoude ook bij het onderwijs geen andere dan de inductieve methode moeten worden toegelaten, althans waar het onderwerpen geldt, die met wis-, natuur- of werktuigkunde in verband staan, want indien ook al de mate van kennis, op die wijze te verkrijgen, wat kleiner moge wezen, de verzamelde kennis zoude een karakter van vastheid hebben, dat op geen andere wijze te verkrijgen is. En wat boven alles waarde heeft, de leerling zou in het zelfstandig bezit gekomen zijn van een methode, die hem den weg ontsluit tot alle andere kennis, voor zoo ver die voor het menschelijk verstand bereikbaar is. Doch geheel uitvoerbaar is dit niet. Want om den reeds aanwezigen inhoud der wetenschap door den leerling zelf langs den inductieven weg te doen verkrijgen, dient men toch wel te weten door welke opeenvolging van gewaarwordingen, voorstellingen, denkbeelden en begrippen die wetenschap ontstaan is, en de geschiedenis daarvan ligt, voor een groot deel van onze kennis, zoo ver achter ons, dat de ontwikkelingsgang daarvan niet meer valt op te sporen. | |
[pagina 520]
| |
Bij het onderwijs in de wiskunde bijv. is men dan ook wel genoodzaakt van zekere zaken uit te gaan, die als algemeen bekend worden ondersteld, en de groote moeijelijkheid bij het schrijven van een goed handboek voor lagere wiskunde ligt geheel in het stellen van de eerste begrippen, waaraan de volgende leerstellingen kunnen worden vastgeknoopt. Is dit het geval bij de wiskunde, dezelfde moeijelijkheid doet zich in zekere mate bij elke wetenschap op, omdat alle kennis zich aansluit aan zekere indrukken, die, oubewust opgedaan, niet tot de eigenlijke wetenschap behooren en toch den grondslag voor eigenlijke wetenschap moeten vormen. De groote kunst nu bij het onderwijs is den leerling telkens aandachtig te maken op de kennis, die hij om zoo te zeggen reeds verkregen heeft zonder het zelf te weten; de voorstellingen die hij reeds onbewust bezit, te maken tot denkbeelden waarvan hij bewust is, om eindelijk aan deze denkbeelden nieuwe voorstellingen aan te knoopen of daaruit verdere gevolgen door redeneering af te leiden, behoudens de verpligting om deze altijd weder aan de ervaring te toetsen. Waar dit geschiedt is men zeker met vrucht te arbeiden, het verstand te ontwikkelen en den leerling te bewaren voor die soort van dogmatische kennis, die niet op eigen overtuiging berust, maar veeleer gegrond is op de tijdelijke indrukken, die het woord van den leermeester of de letters van het boek te weeg hebben gebragt en dus in waarheid kennis uit de tweede hand mag worden genoemd. Wij gelooven gaarne, dat het bevorderen van deze laatste soort van kennis allerminst het doel van onzen schrijver geweest is. Blijkens zijn arbeid is hij in de theoretische beoefening van de Mechanica t'huis; het onderwijs in dit vak aan de Polytechnische school is hem gedurende korten tijd toevertrouwd geweest; en doordien wij gelijktijdig gestudeerd hebben aan de voormalige Delftsche Akademie, weet ik bovendien, dat reeds toenmaals schrijvers als Poisson en Navier geen vreemdelingen voor hem waren. Van waar nu, dat iemand, voorzien van zooveel kennis en geleerdheid, toch zoo weinig slag toont te hebben om anderen den toegang tot de wetenschap gemakkelijk te maken, en bij het me- | |
[pagina 521]
| |
dedeelen van zijne kennis blijkbaar vergeet zich te plaatsen op het standpunt van hem, die deze kennis nog niet bezit en de eerste beginselen der wetenschap nog moet leeren kennen? De reden van dit verschijnsel is geheel dezelfde, waarom ook de man, die spoedig en vrij gemakkelijk rijk is geworden, meestal de minst geschikte persoon is om een arme op te beuren en hem den weg tot meerdere welvaart te wijzen. De hulp, die van hem komt, geeft bijna altijd een geheel andere uitkomst, dan die welke gewenscht was; en hoewel het verzamelde kapitaal van den rijke dikwijls een vermogend hulpmiddel is tot spoedige oplossing van een maatschappelijk vraagstuk, het verheft den arme wel uitwendig, maar maakt hem nimmer tot hetgeen hij welligt in langeren tijd door eigen inspanning zoude geworden zijn. Zoo kan men ook te spoedig rijk geworden zijn op het gebied van wetenschap. En om voor armen op dit gebied nuttig werkzaam te zijn, moet men zelf arm geweest zijn niet alleen, maar zich nog duidelijk kunnen voorstellen, hoe men zich in dien toestand gevoelde en langs welken weg men daaruit gekomen is. Heeft iemand die armoede nimmer gekend, is hij reeds van zijne jeugd af gevoed, doorvoed, overvoed met kennis en wetenschap die hem werd toegevoerd, tien tegen een, dat hij nooit eenig werk zal voor den dag brengen, dat waarlijk zelfstandig mag worden genoemd. En al wordt hij geen plagiator, geen vertaler, geen compilator, in den gewonen zin dezer woorden, telkens zal men in zijnen arbeid de sporen vinden van de bronnen, waaruit hij heeft geput, de boeken, waaruit hij heeft geleerd, de personen door wie hij is opgeleid. De bron nu waaruit onze schrijver geput heeft, is niet de levende rijke wereld der verschijnselen, maar de wiskunde, de groote galerij der abstracte denkbeelden, waarin de geraamten te vinden zijn van allerlei zaken, die op zich zelf wel een bestaan hebben, maar die hier ontdaan zijn van alles wat aan die dingen leven en beweging gaf en wat ze herkenbaar maakte voor ieder. Het boek door hem gebruikt, is niet het groote boek der ervaring en waarneming; en zelfs waar hij op die ervaring een beroep doet, schrijft hij op hare rekening abstracte voorstellingen, die nimmer door de ervaring te verkrijgen zijn. | |
[pagina 522]
| |
En de persoon, die uit zijn werk spreekt, dat is niet hij zelf en hij zelf in de eerste plaats, maar de personen der schrijvers, wier werken aan zijne studie een rigting hebben gegeven, die, hoe nuttig ook welligt voor ander werk, hem 't schrijven van een handboek voor oningewijden bijna tot een onmogelijkheid hebben gemaakt. Men kan geen gids zijn voor anderen, wanneer men zelf op den top van den berg gaat staan, tenzij men eerst weer afdale in de vlakte, om zich met hem, wien men den weg wil wijzen, te bevinden te midden van zooveel, wat den blik verwart en de aandacht aftrekt en waardoor juist de eerste stappen op het gebied der wetenschap met zooveel regt de moeijelijkste mogen genoemd worden. Maar dit afdalen in de vlakte, van een hoogte, die welligt met moeite bereikt was, hoe zeldzaam is het, en hoe zeer moeten allerlei omstandigheden er toe medewerken om daartoe te noodzaken, onweerstaanbaar te dwingen. Indien onze Kaiser van meet af aan een goed observatorium gevonden had, een publiek op de hoogte om de groote waarde zijner wetenschap te begrijpen en een staatsman, genegen om zijn persoon te waardeeren, zoude hij ooit de pen hebben opgevat om een werk te schrijven, waarin voor ieder onkundige bevattelijk wordt gemaakt, wat zoo velen onbereikbaar hoog toeschijnt? Zoude Poinsot een leerboek hebben zamengesteld, dat wel onder de klassieke werken mag worden gerangschikt, wanneer hij niet onder het aankomende geslacht de willige hoorders had moeten zoeken voor de denkbeelden, wier beteekenis door zijne tijdgenooten werd miskend? Men mag het veilig betwijfelen. En zijn beide voorbeelden geschikt om moed te geven aan hen, wier arbeid eerst jaren naderhand erkenning begint te vinden, vooral kunnen ze dienen om ons steeds te herinneren, dat ook op het gebied der wetenschap tegenspoed en moeijelijkheden de beste leerschool vormen, en dat zij, wien het gegeven wordt deze school te doorloopen, in waarheid de bevoorregten mogen genoemd worden. Delft, 30 Junij 1873. A. Huët, Leeraar aan de Polytechnische School. | |
[pagina 523]
| |
Special-catalog der Ausstellung des Königreichs der Niederlände. Wien, 1873. Verlag der Niederländische Commission.Waarover wij ook te klagen mogen hebben, zeker niet over de plaats aan Nederland voor zijne producten ingeruimd. Een gedeelte van het hoofdgebouw dicht bij de rotonde en daarbij aansluitende een gedeelte eener zij-galerij geven gelegenheid, om uit te doen komen wat bijzonder de aandacht verdient. Vergelijkt men te dien opzichte ons lot met dat van het Duitsche rijk, dan zijn wij bevoorrecht te achten; dit toch heeft slechts een klein gedeelte van het hoofdgebouw en eene dubbele zij-galerij, zoodat een zeer groot aantal zijner goederen weggeborgen moest worden in bijgebouwen. Op onze tentoonstelling valt dan ook wel de aandacht. Is onze ruimte niet zoo overvol met fraaie kunstproducten bezet als b.v. die van Frankrijk of Engeland (onze buren aan de westzijde der rotonde), en heeft dus het oog bij ons niet zooveel vermoeienis te duchten, juist dat genot van een oogenblik rust geeft den bezoeker of voorbijganger meer gelegenheid het een of ander speciaal gade te slaan. Wij maken ons toch geene illusiën omtrent onze nijverheid. Vertoont zij den nationalen karaktertrek van degelijkheid, zij zal den palm voor sierlijkheid van vormen niet wegdragen. Indien dus eens onze producten wat meer op elkander gedrongen waren, zooals die van andere natiën het zijn, dan zouden die misschien minder de aandacht trekken, dan nu ze eenigszins uiteengespreid staan. Het grootste succes heeft ongetwijfeld Wijnand Fockink. De voorbijganger kan zijne pyramide niet ignoreeren. Nu is dat zeer billijk, want Fockink is misschien wel de meest beroemde van alle Nederlandsche industrieelen, degene, wiens merk wijd en zijd bekend is. Maar dit feit is tevens een bewijs voor mijne bewering, dat eigenlijke kunstproducten door Nederland niet zijn te voorschijn gebracht. Wordt het oog in de Fransche afdeeling dadelijk getrokken door bronswerken, of in de Engelsche door aardewerken porselein-producten, bij ons zijn het de kruiken en flesschen, ideale vertegenwoordigers van Fockink's half en half, enz. | |
[pagina 524]
| |
Dan volgt aan onze westelijke grens in het hoofdgebouw de pyramide van de Handelmaatschappij, den Amsterdammers welbekend, die een goed effect maakt vlak tegenover den ingang naar de zij-galerij en dus ook in het oog valt. Natuurlijk wordt die pyramide slechts oppervlakkig beschouwd; den tijd en het geduld om daaraan voldoende aandacht te schenken en die talrijke monsters te beschouwen (of te bestudeeren, want studie wordt daarbij vereischt) heeft van de bezoekers van het hoofdgebouw haast niemand of zeker niet één op de honderdduizend. Trekken die twee inzendingen de meeste aandacht, men zou haast geneigd zijn te zeggen, dat de indruk van ons deel der tentoonstelling pyramidaal is. Met een enkel woord was men er dan van af en dat woord zou uitstekend gediend hebben om zijne gedachte te verbergen. Doch neemt men het als synoniem met degelijk, dan komen wij weder terug op de algemeene kenschetsing onzer nijverheid. Ik wil daarmede niet gezegd hebben, dat de inzending der Handelmaatschappij degelijk maar niet smaakvol zou zijn: integendeel, zij heeft met den meest mogelijken smaak tentoongesteld landbouw-producten, die in zich zelve niets aantrekkelijks voor het oog bezitten. Zij heeft zich te dien opzichte bepaald verdienstelijk gemaakt jegens onzen handel en vooral jegens onze Oost-Indische bezittingen. Dien lof zou ik ook wenschen toegekend te zien aan den heer W. Lehmann van Amsterdam, die eene volledige verzameling monsters Oost-Indische tabak, alsmede aan het Genootschap ‘Natura Artis Magistra,’ dat velerlei Oost-Indische voorwerpen exposeerde. Beiden deden dit met talent, de eerste voor een ondankbaar artikel - want bladen tabak zijn eentonig - de tweede voornamelijk wat de keuze der voorwerpen betreft. De vitrine van den heer Lehmann staat in de Agriculturhalle en heeft dus eene ongunstige plaats, maar verdiende evenzeer in de groote zaal als de trophee der Handelmaatschappij eene plaats te hebben. Die inzending van Artis is reeds meermalen besproken en zelfs bespot, doch mij dunkt geheel ten onrechte; de verklaring van haar Bestuur heeft dit voldoende bewezen en een blik op die inzending zal den onbevooroordeelde gunstig stemmen. Dit Bestuur heeft m.i. dus ook zich verdienstelijk gemaakt jegens onze koloniën. | |
[pagina 525]
| |
Van de andere inzenders - en zij zijn talrijk - zal ik volstrekt niet beweren, dat zij slechte waar hebben geleverd. Verre van dien - al moge men den wensch niet onderdrukken kunnen, dat artikelen als de kachels van Hunck, - praktisch en goedkoop als ze zijn, maar onoogelijk - het onvermijdelijke salontafeltje, de plompe rieten meubeltjes en het ouderwetsche damesbureau, achterwege waren gebleven. Ze zijn nu daar om te toonen, hoeverre wij in de meubelfabricage ten achter staan bij vreemde volken, want ze maken een bedroefd effect tusschen de prachtige Fransche en Oostenrijksche meubelen. Doch ik betreur één ding bij alle inzendingen (met die 4 uitzonderingen) en bij onze geheele tentoonstelling, dat daaraan zoo weinig talent besteed is, dat die zoo weinig getuigen van goeden smaak, ja haast zou ik zeggen, dat die in alle opzichten getuigen, dat smaak en kunstzin of tact van tentoonstellen geheel ontbreken. Neem b.v. de tapijten uit Deventer; mijn hemel, welke modellen en kleurenschakeering kozen de inzenders! Zij, die de Deventer tapijten in de Hollandsche huizen gezien hebben, zouden een aantal fraaiere patronen kunnen aanwijzen dan die men te Weenen ziet. Hoe vallen dezen af bij de Oostenrijksche b.v., vooral nu daarbij tot overmaat van ramp de haren loopers en kleedjes zijn gevoegd. Systematisch, maar tot bederf van het effect. De wollen dekens hangen achteraf. Ik zal niet uitweiden over de aangename kleurenschakeering op vreemde dekens, maar vraag of de Leidenaars zich niet het voorbeeld der Tilburgers hadden ten nutte kunnen maken en gezamenlijk tentoonstellende, beter doel kunnen treffen. De Tilburgers hebben trouwens niet al te veel wil van de reis; de Belgische Commissie heeft aan de lakens van Verviers vrij wat meer recht doen wedervaren, zoodat hunne tentoonstelling bepaald indruk maakt en onze lakens onder de massa weefgoederen verloren zijn. De fabrikanten van linnens en katoenen hadden ook meer vertoon kunnen maken. Gebs. Stork zonden hunne welbekende kast, de Veenendaalsche stoomspinnerij heeft er ook eene vrij ouderwetsche, maar de goederen lagen wat in elkander gefrommeld en verfomfaaid. Het zilverwerk van Bonebakker ziet er weer prachtig gedreven uit, maar de kast is te vol met allerlei kleinigheden. Ik verbeeld mij, dat indien in plaats van enkel professors en andere hoogst respectable man- | |
[pagina 526]
| |
nen, ook eenige winkeljufvrouwen naar Weenen gezonden warenGa naar voetnoot1, om onze producten ten toon te stellen, men veel meer wil van den arbeid gehad zou hebben. Het is opvallend hoe weinig onze Nederlandsche nijveren of tentoonstellings -Commissie de kunst verstaan om de producten te doen uitkomen - en toch zijn er daaronder, die meer dan eene tentoonstelling mede gemaakt hebben. De schuld ligt bij beide partijen. Er zijn misschien artikelen, waarmede niets uit te richten valt, als b.v. kazen, monsters granen, sigaren, enz. Die worden dan ook in de Agriculturhalle gestopt, en hij die daar eens geweest is komt er niet licht weder. Wanneer men eens zich vermaakt heeft met de enorme potten pepermentjes - alsof de inzender de cholera voorzag - of met de ouderwetsche vitrine, welke de heer A.J. Reijnvaan in de afbraak van een ouden tabakswinkel schijnt opgedolven te hebben, zeker om het slot, dat zijne sigaren zou vrijwaren tegen dergelijk lot als zij te Napels ondervonden - dan heeft men alle kansen op genot uitgeput. Die ‘Esswaaren’ moet men ‘geniessen;’ ze achter slot te zien maakt ze niet verleidelijk. Ik zou het der Commissie dan ook niet euvel geduid hebben, dat zij die artikelen wat in een hoek gestopt had, als zij die b.v. opeengepakt en gestapeld had in dien donkeren hoek, waar nu alle plannen van openbare werken zijn verscholen. Droevig genoeg, want met zijne openbare werken kan Nederland onbeschroomd voor den dag komen; de brug te Kuilenburg, die te Moerdijk, de plannen der Amsterdamsche Kanaalmaatschappij, die van den Rotterdamschen waterweg en eindelijk dat van het Centraalstation te Amsterdam, mogen gezien en zullen gewaardeerd worden. Maar wie ziet ze nu? Ik bedoel niet een technicus, want die kan ze gaan zoeken, maar het groote publiek. Trouwens dit zou niet alle plannen evenzeer waardeeren kunnen, want enkele daarvan zijn geteekend met grooten eenvoud, het kenmerk van het ware, maar niet van het schoone, en toch is het schoone een eerst vereischte op eene tentoonstelling. Vergelijk b.v. eens de plannen der Ka- | |
[pagina 527]
| |
naalmaatschappij met die van de Fransche openbare werken; er is niets in wat het oog frappeert, wat den onkundigen een begrip geeft van de zaak; hij, die de plannen kent, heeft soms moeite genoeg het eene van het andere te onderscheiden. Het is bovendein een halsrekkend werk, terwijl men daarentegen de Fransche plannen kan bestudeeren en onderling vergelijken, zittende op eene gemakkelijke sofa. In deze negatieve qualiteit spant zeker het plan van het Centraalstation te Amsterdam de kroon; het is de welbekende platte grond van Amsterdam met de teekening, die wij allen zoo dikwijs hebben onder het oog gehad en ook moesten hebben om te begrijpen wat er worden zou van ons dierbaar (!) open havenfront, enz. Doch wat zal een vreemdeling daarvan vatten? En toch was er misschien geen plan zoo geschikt om eene goede voorstelling daarvan te geven. Een groot centraal personenstation, met eene breede kade voor passagiersstoombooten, en een groot goederenstation met een of meer bassins en loskaden met hangars. Waarlijk, de heer van Prehn heeft zich zelven onrecht gedaan. Hamburg - ook hem welbekend - heeft het probleem om zijne nieuwe havenwerken ten toon te stellen, beter begrepen. Een groot model en relief gewerkt van de havens en het aangrenzende gedeelte der stad, dan nog eens een modelletje van de Sandthorhaven - beide met de schepen er in - en eindelijk een model, aantoonende de doorsnede van al de kaden, hangars, enz., op de schaal van 1 à 50 - alles onverminderd de noodige teekeningen en plannen. Daarbij komt dan de tentoonstelling van de Hamburg-Amerikanische Packetfahrt-actien-gesellschaft, die het model van haar nieuwste schip - de Frisia - zond, staande in het model van haar droogdok, en voor de noodige beschrijvende brochures en reclames zorgde. Ik weet wel, dat wij uit Amsterdam dat alles nog niet als wezenlijk bestaande zouden kunnen vertoonen - doch de projecten zijn toch vastgesteld, en wat eenmaal in project in Holland is vastgesteld, dat komt er ook - helaas dikwijs wel wat laat, maar toch, het komt er. Een beetje toekomst-muziek hadden wij waarlijk wel mogen geven. Is er iemand die vreest, dat de verwachtingen omtrent de toekomst van onze haven zullen beschaamd worden? Inderdaad, wij moesten wat meer vertooning willen maken - wat doen wij anders deel te nemen aan zoo'n fancy-fair? Misschien kom ik met mijne aansporing te laat en zal die van Weenen voor | |
[pagina 528]
| |
langen tijd de laatste wereldtentoonstelling blijven - maar de verzuchting moet mij van het hart. Ik besluit dus met den wensch, dat zooveel mogelijk Nederlandsche inzenders naar Weenen gaan om te zien, hoe hunne inzending uitkomt en dan vergelijken hoe de artikelen van vreemde concurrenten effect maken.
En nu de Catalogus, de Special Catalog. Daaraan gaat vooraf eene statistiek van ons land en van onze koloniën. Wij mogen niet over het Duitsch van die beschrijving klagen; maar ik beken toch, dat mij wel hier en daar eene uitdrukking getroffen heeft, het meest wel die van Eintritt en Austritt bij de statistiek der scheepvaartbeweging. Daarentegen heb ik vollen vrede met de uitdrukking: ‘mittelschulen’, naar mij dunkt eene zeer gelukkige overzetting; zoo zal dan een Hollandsche vader in het Duitsch kunnen spreken van zijne mittel-Tochter, als hij bedoelt zijne dochter, die op de middelbare meisjesschool gaat. Kernachtig en juist. Waren de opgaven maar even juist. Zoo heet het ‘die Hauptprodukten der Colonien sind Kaffee, Zucker, Reis, Indigo und Zinn.’ Waar blijven de tabak en de thee? die wel den voorrang boven de indigo verdienen. Maar het hoofdstuk, dat voornamelijk mijne aandacht trok, is, dat der ‘Commercielle Einrichtungen.’ Ik wil niet vallen over de uitdrukking: ‘Börsen für den Austrausch der Waaren’, maar vraag, wat heeft het te beteekenen, als de Nederlandsche Bank gezegd wordt ‘alle 25 Jahre ihr Privilegium zu erneuren,’ dat haar reserve op 2¼ millioen wordt geschat in plaats van op 4 millioen, dat zij correspondenten, enz. heeft in ‘den Hauptstädten des Königreichs,’ dat de voorraad munt en muntmateriaal genoemd wordt: die Depots von Münzen und Barren? Van de drukfouten (b.v. de beleeningen met 100 millioen te veel opgegeven) spreek ik niet. Alleen bij de Rotterdamsche Bank is vermeld, dat zij ‘gegründet ist durch öffentliche subscription’, alsof zij eene liefdadigheidsinstelling was. De Associations-cassa heet ‘Möbeln’ to ‘belehnen’ en de ‘Creditverein belehnt Hypotheken’, terwijl haar toestand in 1865 wordt geschetst. De Maatschappij voor Handel en Nijverheid komt onder | |
[pagina 529]
| |
de levenden voor, ‘betheiligt sich an allen Arten von Industrie und Handelsunternehmungen und belehnt pfänder und deposito's.’ De Credit- en Depositobank ‘kauft und verkauft Wechsel.’ De ‘Rentencassa nimmt Gelder gegen Verzinsung’ - dat doen we allen op onze beurt en velen krijgen niet genoeg naar hun zin. ‘Die Bank von Surinam macht dieselben Operationen wie die Niederländische Bank’ (er wordt niet aangegeven: waar). De Kasvereeniging heeft 1 millioen kapitaal en doet ‘Einkassirungen für Kaufleute.’ ‘Der gegenseitige Credit in Rotterdam belehnt den kleinen Handel.’ Twee Hypotheekbanken bestaan te Amsterdam, waarvan eene in ‘derselben Zeit Lebensversicherungs-gesellschaft ist.’ Voorwaar, beter gezwegen dan met zoo weinig kennis gesproken. Waarom niet eerst iemand geconsulteerd, die van dat onderwerp iets afweet. Ik heb de rest van de inleiding niet vergeleken. Wat echter op pagina 50 gezegd wordt omtrent den Spoorweg Samarang-Vorstenlanden, die 20 kilometers lang en nog in aanbouw heet, terwijl de lijn Batavia-Buitenzorg ‘concessionirt’ zou zijn, en dan de uiteenloopende opgaven omtrent onze Nederlandsche Spoorwegen op pag. 15 en 31 (zoo zou de Rijnspoorweg volgens de eene pag. 176,620 kilometers en volgens de andere 206,8 lang zijn) overtuigen mij dat die inleiding vrij slordig is samengesteld of afgeschreven van een oud model met enkele wijzigingen. Ik herhaal het: het is diep te betreuren, dat als wij den vreemdeling willen inlichten, wij dat zoo slordig doen.
Amsterdam. N.J. den Tex. | |
[pagina 530]
| |
Utrecht in 1672. - Ene historische voorlezing door Dr. B. ter Haar (met aanteekeningen). Utrecht, 1872.Toen de hoogleeraar Ter Haar zijne lessen over Kerkgeschiedenis ten vorigen jare zou aanvangen, hield hij ter opening deze voorlezing over hetgeen voor twee eeuwen te Utrecht was voorgevallen, en vernieuwde de herinnering aan een der meest noodlottige gebeurtenissen in de geschiedenis van onze republiek. ‘Zou er uit de lessen der geschiedenis niet nog meerdere wijsheid te garen zijn, zoo wij ook op de schaduwzijde en de donkerste partijen het oog hielden gevestigd?’ zoo vraagt de schrijver. Wij laten die vraag en hare beantwoording rusten, al was zij voor hem de aanleiding om naast al de herinneringen aan een roemrijk verleden, die het jaar '72 ons bracht, ook deze aan eene groote vernedering te plaatsen. Een onderzoek naar en eene herinnering aan het verledene zijn belangrijk, zoo zij strekken, om het ons beter te doen kennen, om een helderder licht over toestanden, personen en feiten te verspreiden. Hoe drukkend de bezetting van Utrecht door het leger van Lodewijk XIV voor vele inwoners van Utrecht ook was, de afloop van dezen strijd met den machtigen koning en zijne bondgenooten bewees dat dezelfde geest van vroeger in Holland nog leefde en dat zelfs Frankrijk wijken moest voor de bekwaamheid onzer staatslieden en de veldheerstalenten van Willem III. Hoe geheel anders zag Utrecht er in 1672 uit, dan thans. Nog door de oude wallen met torens en grachten ingesloten, boden slechts de vijf poorten den toegang naar binnen; voor den wal lagen de bolwerken nog onveranderd, vroeger ter betere verdediging opgericht, en breede, met boomen beplante singels liepen rondom de geheele stad. Vóór de Weert,- Catharijne- en Tolsteeg-poorten breidden zich uitgestrekte en bevolkte voorsteden uit; boomen, tuinen en hofsteden lagen aan alle zijden er tusschen. De Maliebaan buiten de Maliepoort, met het Maliehuis, was de plaats waar de burgerij zich kwam vermaken, hetzij door het geliefde balspel, waaraan de plaats zijn naam ontleende, hetzij door zich in de lindenlanen te bewegen. Vele aanzienlijken hadden daar en aan de singels hunne koepels en tuinen, waar zij van hunne beslommeringen uitrustten. Binnen in de stad herinnerde nog veel aan den vroegeren tijd; | |
[pagina 531]
| |
geen storm had nog de kerken geteisterd; de Dom-, de Jansen Pieterskerken stonden nog ongedeerd; de Marie-kerk en zoo menige kloosterkerk was nog ongeschonden; vele gebouwen, al was hunne bestemming veranderd, droegen nog de sporen van hun vroeger gebruik. Zóó zag Lodewijk XIV de stad toen hij haar op Maandag 24 Juni 1672 het eerst bezocht. Hij kwam van Zeist, waar sinds acht dagen zijn leger was gekampeerd en voor hem en zijn hofstoet prachtige tenten naast het oude kerkgebouw waren opgeslagen. Te paard, omstuwd door den bloem van den Franschen adel, reed de koning tot voor de Witte-Vrouwenpoort en van daar buiten om langs den singel tot de Weertpoort. Daar binnen gaande sloeg hij een blik op de Oudegracht, de Neude en de Voorstraat en keerde zoo naar zijn leger weder. Nieuwsgierig zagen Utrechts deftige burgers den vreemden, zwierigen stoet aan. De toeloop van de nieuwsgierige menschen was overgroot, zegt een gelijktijdig schrijver, en de kostelijkheid van den Franschen adel, met hunne geborduurde rokken, die van goud en zilver glinsterden, onuitsprekelijk. Al waren er velen onder de toeschouwers, die den voorspoed des konings diep betreurden en als een groote ramp beschouwden, er waren er ook onder die niet zoo ongaarne de fransche heerschappij gevestigd zagen of althans er voor het oogenblik wel mede tevreden waren. De nabijheid van het leger en van het Fransche hof gaf veel vertier in de stad; dagelijks kwamen er de Fransche edellieden met een stoet van bedienden, kochten daar wat zij noodig hadden en maakten ruime verteringen, zoodat vele winkeliers, vele ambachten en neringen goede winsten maakten. In en buiten de stad heerschte eene buitengewone drukte. De weg van de Witte-Vrouwenpoort, de Steenstraat langs, naar de Bildt en Zeist, was dagelijks vol van Fransche edellieden, ruiters, soldaten, lakeien, die naar de stad gingen; de inwoners van Utrecht wandelden in grooten getale met vrouwen en kinderen naar Zeist, huurden speelwagens of reden in eigen karossen, kalessen en koetsen daarheen, om den grooten koning te zien. Het was te Zeist eene geheel ongewone drukte en gedrang en de Franschen maakten door hunne voorkomende beleefdheid het den bezoekers zoo aangenaam en gemakkelijk, dat sommigen zelfs hunne vrienden uit Amsterdam en elders uitnoodigden, om met de schuiten over te komen om het ongewone en nieuwe schouwspel te zien | |
[pagina 532]
| |
en den koning van Frankrijk met zijn hofstoet ter misse of aan tafel te zien gaan. In de stad heerschte niet minder drukte; aanhoudend trokken troepen langs en door de stad; de aanzienlijkste Fransche edellieden, geestelijke en wereldlijke grooten, kwamen de stad bezien en verbleven er soms enkele dagen. Zij brachten dan hun geheele gevolg en wagens en karren vol bagaadje mede, zij voerden ledikanten en beddegoed, serviezen en keukengereedschap, paarden en voorraad met zich en werden bij de voornaamste ingezetenen, die groote huizen bewoonden, gehuisvest. Was het ook voor dezen soms lastig zulke vreemden te ontvangen, de groote voorkomendheid der Franschen, hunne hoofsche manieren en vriendelijke toon wonnen weldra de harten. Zij eischten niets, zij betaalden alles wat zij behoefden ruim, en zorgden vooral, dat bij hun vertrek niets werd gemist. De officieren, die in de stad moesten verblijven, werden bij de mindere burgers ingekwartierd; de soldaten lagen eerst in de kerken en kloosters, of buiten de stad in de voorsteden, later in de buurten dicht bij of achter de wallen, en menige arbeider en handwerksman vond er nog een voordeel in zulke vreemden te herbergen; alles werd immers ruim vergoed, en eene strenge krijgstucht werd geoefend, die elke afpersing of gewelddadigheid belette. Het meeste moest de landbevolking lijden, want het leger had natuurlijk voor menschen en paarden veel noodig, en vee, koorn en alles wat te bekomen was, werd er heen gevoerd, nu eens gekocht maar ook dikwijls geroofd; zelfs het onrijpe koorn werd tot voeder voor de paarden afgemaaid en daardoor veel schade veroorzaakt. Daarom verklaarden de HH. Staten, toen zij door den Franschen Intendant Robert werden gedwongen om 32,500 soldaten drie maanden lang te onderhouden of 300,000 gulden te betalen: ‘Dat door deze occupatie alles verlaten, boeren en ingezetenen ten platte lande verjaagd, de huizen en goederen geplunderd, al het huisraad geroofd en geruïneerd, het koorn rijp en onrijp tot fourage der paarden gebruikt is.’ Zou de beschrijving niet wat sterk gekleurd zijn met het oog op den gedanen eisch? Ik geloof, dat de heer Ter Haar althans het te erg maakt, als hij den weg van Arnhem op Utrecht als eene woestijn beschrijft, ‘waarop men geen menschen ontmoet, waar men niets ziet als het puin van de afge- | |
[pagina 533]
| |
brande en afgebrokene huizen. De landerijen liggen onbebouwd, en hier en daar slechts zweeft een boer over zijn ledig erf, die tot de uiterste ellende en armoede gebracht is.’ Zoo erg zal het voorttrekkend leger het niet gemaakt hebben, waar men overal zich gehaast had onderwerping aan te bieden, waar nergens eenige tegenstand was geboden, waar vooral de krijgstucht streng was gehandhaafd. Er was later, toen de Franschen weg waren, misschien ook nog wel reden voor hen, die zich zoo gehaast hadden om zich aan den koning te onderwerpen, om het geweld en de tyranny des vija nds, de ellenden der landzaten en de groote verliezen wat breed uit te meten. In de stad althans waren de straten niet doodsch en ledig; daarvoor was er gedurig te veel te doen en te veel te zien. Reeds op Zaterdag, 29 Juni, oude stijl, liet de kardinaal de Bouillon de burgemeesters op Paushuizen, waar hij zijn intrek genomen had, ontbieden, en kondigde hun aan, dat men de Domkerk voor den R.-C. eeredienst zou bestemmen. Nog dienzelfden avond werd de predikstoel met de daarnaast staande banken, die het koor van het kruispand en schip afscheidden, weggenomen. Zondagmorgen vroeg werden de stoelen en overige banken er uit gebracht en alles voor den R.-C. eeredienst ingericht. Weder stond het hoofdaltaar op zijne oude plaats op het Koor; de oude banken der Kapittelheeren, die in het Koor, toen het als academische gehoorzaal gebruikt werd, waren blijven staan, kregen hunne vroegere bestemming terug; nog drie altaren werden in allerijl in de kerk opgericht, en om negen uren kwam de kardinaal de plechtige wijding der kerk verrigten. Den geheelen dag werd er nu dienst gedaan; de paters du Doit en Brienen predikten er in het fransch en een plechtig te Deum besloot den dag. Sinds dien tijd zag men de kerkelijke plechtigheden telkens met meer luister gevierd. Was het wonder, dat er wrok en wrevel ontstond onder de burgers; dat, terwijl de roomschgezinden het hoofd opstaken en al meer eischten, zelfs met geweld de St. Jacobskerk trachtten in bezit te nemen, de gereformeerden zich verongelijkt en gekrenkt gevoelden? Reeds maandag, den 8sten Juli, moest afgekondigd worden, dat die in religie verschilden, elkander niet mochten schelden noch misdoen, op lijfstraffe. Ook de predikanten werden gewaarschuwd de roomschen en hunne kerkleer in hunne predikatiën te ontzien. Na- | |
[pagina 534]
| |
tuurlijk waren het dan ook de roomschgezinden, die den Franschen koning vereerden en gaarne zijn bestuur bestendigd hadden gezien, waardoor de herstelling van hun eeredienst en van hun gezag zou worden verzekerd. Bekend is de processie, ook de heer Ter Haar heeft die weder beschreven, die de bisschop Neerscassel op donderdag den 22sten Mei 1673, den Heiligen Sacramentsdag, door Utrechts straten hield. Men kon toen bij verschillende huizen outaren en opschriften opmerken, waarin Lodewijk XIV verheerlijkt werd. Maar niet alleen kerkelijke plechtigheden, begrafenissen, priesterwijdingen, optochten wekten de belangstelling van Utrechts burgerij, ook dat gedurig doortrekken van troepen, die telkens, bijna dagelijks zich hernieuwende schermutselingen en gevechten, die aan de Hollandsche zijde van het Sticht geleverd werden en al die eigenaardige toneelen, die een gevolg van de nabijheid van de strijd waren. Nu waren het uitrukkende troepen, of binnenkomende gekwetsten en gevangenen, dan allerlei geruchten en tijdingen, die de nieuwsgierigheid prikkelden. Soms ook waren het de geldvorderingen en eischen van den Franschen intendant, die de gemoederen, vooral van de regenten en aanzienlijken, verontrustten en hen in menige vergadering bezig hielden, menigte van conferentiën en brieven vorderden. Intusschen was de stadsregeering onveranderd gebleven en de Franschen hadden, zonder zich in het bestuur van burgemeesters en vroedschap of van de Staten der provincie te mengen, slechts aan deze hunne eischen gesteld en met hen onderhandeld, hun overlatende voor orde en recht, veiligheid en rust te waken. Ook de Hoogeschool bleef bestaan. Toch had zij vooral veel te lijden. Het koor van de Domkerk, toen achter den predikstoel en de banken verscholen, had zij moeten ontruimen; het plein en de omgang waren haar ontnomen en voor kerkelijk gebruik bestemd. Zelfs de auditoria, waar toen de lessen, althans gedeeltelijk, gegeven werden, waren voor magazijnen ingericht. Toch gelukte het aan de stedelijke regeering en de Staten het gebruik er van terug te erlangen, en zóó konden de lessen gegeven worden en het onderwijs voortgezet. Weinigen echter maakten er gebruik van, want vele der vroegere studenten hadden de stad verlaten en nieuwe kwamen er bijna niet heen. Evenwel ging men ijverig, zelfs in de vacantie voort, om de localen niet ongebruikt te laten en daardoor een voorwendsel te ge- | |
[pagina 535]
| |
ven aan de vreemden om ze weder voor magazijnen te bestemmen. Zoo bleef de Hoogeschool bestaan, maar de Hoogleeraren moesten het lot van hen deelen, die geen betaling konden ontvangen, omdat de Intendant al het geld afvorderde. Zoo bereikte men November 1673 en daarmede het eind der Fransche overheersching. De kans was gekeerd, Utrecht zou verlaten worden; nog eens werd een eisch van vijf tonnen gouds gesteld, en toen er niet aan voldaan kon worden, werden veertien der aanzienlijkste burgers als gijzelaars medegevoerd. Een der hoogleeraren, de Koning, hij noemde zich zelven Regius, was onder dat getal, een geleerde die op een tractement van ƒ 200 kruidkunde onderwees en toen ook andere waardigheden bekleedde. Hij kwam weldra terug. Intusschen waren de Franschen dan toch vertrokken en met hen de bisschop Neercassel en de meeste geestelijken; terstond, den 23sten November, was de Dom weder door de gereformeerden in bezit genomen; wat zij aan beelden en versierselen bevatte, hoewel het niet veel was, werd vernield en verbrand, de altaren werden weggenomen en reeds des namiddags hield de predikant Gentman, door den kerkeraad uitgenoodigd, eene dankrede waar nog des morgens de mis was gevierd. Ziedaar het onderwerp dat voor deze voorlezing zich de Hoogleeraar ter Haar gekozen heeft. Hij stelde zich ten doel op den toestand onzer stad en van onze kerk en hoogeschool gedurende het verblijf der Franschen, de aandacht te vestigen. Hij behandelt daartoe enkele bijzonderheden uitvoerig en richt ook den blijk op hetgeen buiten Utrecht toen voorviel. Zijn voorstelling is zeker wel geschikt dien toestand als zeer treurig te doen kennen; maar fel geteisterd was toch stad en provincie niet, en wat Utrecht en andere gewesten toen overkwam, was het niet grootendeels een gevolg van vroeger eigen verzuim, van eene zuinigheid, eene nalatigheid die alles wat ter verdediging van zelfstandigheid en onafhankelijkheid kon strekken had doen vervallen; was het niet eene overdreven zucht tot behoud van rust en schatten, die de burgers zelf zich tegen alle pogingen ter afweer des vijands gedurig deed verzetten? waren er zelfs niet velen die de komst des vreemden konings met vreugde begroeten? De heer Ter Haar heeft aan het einde zijner voorlezing eene soort van toepassing gevoegd. Hij meent dat de blijk op dien tijd ons met het tegenwoordige verzoenen moet, een spoorslag zijn tot vernieuwde en verhoogde werk- | |
[pagina 536]
| |
zaamheid, ons met goede en blijde hope moet bezielen. Trouwens dit kan men van de beschouwing van vele gebeurtenissen van vroegeren tijd verwachten, en deze wijsheid kan uit de lessen der geschiedenis gemakkelijk gegaard worden. Wij zouden liever uit de ondervinding in 1672 opgedaan, het gevolg trekken, dat het tijd is voor 's lands weerbaarheid te zorgen, vóór dat de vijand over de grenzen is, als men op onafhankelijkheid prijs stelt.
B.J.L. de Geer. |
|