De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
De rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de hervormde gemeenten.Mr. W. Heineken, de Rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden. Amsterdam, J.C. Loman Jr. 1873.Het beheer der kerkelijke goederen bij de Hervormde gemeenten is een onderwerp, dat in de laatste jaren de belangstelling van zeer velen in groote mate heeft beziggehouden. Was het na de reorganisatie van het bestuur der Hervormde Kerk in 1816 een der eerste zorgen van koning Willem I geweest, ook het beheer dier goederen en het toezicht op dat beheer bij Staatsverordeningen te regelen, de overtuiging had van lieverlede veld gewonnen, dat de Staat zich hier begeven had op een gebied, dat het zijne niet was, en waarvan hij zich dus behoorde terug te trekken. Bij een Koninklijk Besluit, in den aanvang van 1866 genomen, werd dan ook bepaald, dat dit Staatstoezicht een einde zou nemen, na een overgangstijdvak van 3 jaren, gedurende hetwelk dat toezicht nog zou worden uitgeoefend door een van regeeringswege ingesteld Algemeen College. Wat zoude nu evenwel voortaan omtrent het beheer dier goederen rechtens zijn? Had het Algemeen College de bevoegdheid daaromtrent algemeen verbindende regels vast te stellen? Of was het de Synode, het hoogste kerkelijk college, die tot deze regeling gerechtigd was? Of moest men aannemen, dat de gemeenten, na het terugtreden van den Staat, op dit | |
[pagina 464]
| |
gebied eene vrijheid hadden verkregen, waarin zijn niet dan met hare eigene toestemming konden worden beperkt? Eene reeks van vragen, welker beantwoording tot veel verschil van gevoelen aanleiding gaf, en waaromtrent eene definitieve beslissing ook thans nog niet is gevallen. Doch, hoe groot de verscheidenheid der meeningen was omtrent de regeling van het beheer, één punt werd algemeen geacht vast te staan, namelijk, dat de eigendom van die goederen toekwam aan de gemeenten. De feitelijke toestand was daarmede in overeenstemming. De beheerders der kerkelijke goederen beheerden ze niet alleen, maar beschikten er over, zonder te twijfelen aan het eigendomsrecht der gemeenten, welke zij vertegenwoordigden; zij verkochten ze waar dit noodig of nuttig was, en besteedden de opbrengst, gelijk dit in het belang der gemeente raadzaam werd geacht. Wel is waar, vroegen zij op deze handelingen de hoogere goedkeuring, waar dit bij de reglementen was voorgeschreven, doch alleen gelijk bij voorbeeld ook de burgerlijke gemeentebesturen de hoogere goedkeuring op dergelijke handelingen verzoeken, zonder dat daaruit wordt afgeleid, dat de burgerlijke gemeenten geen eigendomsrecht op hare goederen zouden bezitten. Ook de rechterlijke magt, waar hare tusschenkomst ter beslissing van geschillen werd ingeroepen, gaf geene blijken, aan het eigendomsrecht der kerkelijke gemeenten te twijfelen. Geen wonder dus, dat het eenig opzien verwekte toen de Heer Heineken een werk in het licht zond, waarin op historische gronden uitvoerig wordt betoogd, dat deze zienswijze niet anders is dan eene dwaling. Volgens hem zijn die goederen na de Hervorming in eigendom gekomen aan den Staat, en heeft deze van dien eigendom nooit afstand gedaan, noch dien aan een ander overgedragen. De kerkelijke goederen der Hervormde gemeenten ook thans nog het eigendom van den Staat (met uitzondering alleen van die, welke door gift of erflating van bijzondere personen, of uit de opbrengst van inzamelingen zijn verkregen): ziedaar dus de conclusie, waarvoor de Heer Heineken wel ten slotte zelf eenigermate terugdeinstGa naar voetnoot1, maar die toch noodwendig uit zijn betoog volgt. Het zal niet noodig zijn, in het breede te wijzen op de belangrijke gevolgtrekkingen, welke uit deze leer, indien zij juist | |
[pagina 465]
| |
is, zouden voortvloeien. Vooreerst, wat de regeling van het beheer betreft, zou wel bezwaarlijk kunnen worden betwist, dat, voor zooveel die goederen aan den Staat behooren, alleen de Regeering daartoe bevoegd is. Maar er is meer. De vraag zou allicht rijzen, of bij de bestaande gelijkstelling van alle kerkgenootschappen de Staat wel zou mogen voortgaan, om nog langer, gelijk tot dusver, al die goederen te doen strekken uitsluitend ten nutte van de Hervormde kerk? In elk geval zou de plicht van den Staat medebrengen om ter verzekering van het behoud dier goederen onmiddellijk nieuwe maatregelen te verordenen. Dat eene leer nieuw is, is nog geene reden om haar alleen daarom als onjuist te verwerpen. Het kwam ons daarom wenschelijk voor, naar aanleiding van het werk van den Heer Heineken, de geschiedenis dier kerkelijke goederen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Blijkt het echter daarbij, dat naar ons oordeel de strekking der na de Hervorming omtrent die goederen genomen maatregelen door den S. niet juist is opgevat, en dat ook zijne voorstelling van hunne geschiedenis na de omwenteling van 1795 in verschillende opzichten te wenschen overlaat, dan zal het niet meer verwonderen, indien wij, zijne conclusie ter toetse brengende, ons daarmede in geenen deele kunnen vereenigen. | |
IBij de invoering der kerkhervorming bevond zich hier te lande, evenals elders, eene groote menigte goederen, in den loop der tijden door gift of erfmaking van geloovigen ten behoeve van godsdienstige doeleinden geschonken. In de bestemming dier goederen, en daarmede ook in de benamingen waaronder zij bekend waren, bestond de meeste verscheidenheid. Zij laten zich echter in het algemeen in twee klassen verdeelen. Sommigen waren in het bijzonder bestemd voor den kerkdienst op eene bepaalde plaats; als de kerkgoederen, waaruit in het onderhoud der kerkgebouwen en pastoriën werd voorzien; de pastorie-, vicarie-, memorie-, getijdegoederen en meer andere, waarvan de inkomsten door de plaatselijke dienstdoende | |
[pagina 466]
| |
kerkleeraars werden genoten; de kosteriegoederen, bestemd tot bezoldiging dezer klasse van kerkelijke bedienden. Andere hadden eene meer algemeene bestemming, niet aan den kerkdienst in eene bepaalde gemeente verbonden, als de bisschoppelijke tafelgoederen, de bezittingen der kapittels, abdijën, kloosters enz. Al deze goederen gezamenlijk plegen in algemeenen zin onder den naam van geestelijke goederen te worden aangeduid. In engeren zin evenwel verstaat men onder geestelijke goederen (ook wel groote geestelijke goederen genoemd) in het bijzonder die, welke wij hierboven aanduidden als van meer algemeene bestemming zijnde. De overige geestelijke goederen, ter bekostiging van den eeredienst in eene bepaalde kerk of parochie strekkende, worden onder den naam van kerkelijke goederen begrepen. Het is over de kerkelijke goederen in dezen zin, dat ons onderzoek loopt. Welk is dan het lot geweest dezer kerkelijke goederen bij de invoering der Reformatie? De Heer Heineken zegt: zij zijn door den Staat onteigend. Met het gebruik van dit laatste woord wil hij in het midden laten, of en in hoeverre vóór de hervorming gesproken kan worden van eigendommen der kerken en kerkelijke gemeenten. Maar bij wien het eigendomsrecht dan ook vroeger moge berust hebben, volgens zijne voorstelling hebben de Staten der onderscheidene provinciën, de toenmalige Souvereinen, na de Hervorming dien eigendom aan zich getrokken. Nu is het zeker a priori geenszins ondenkbaar, dat vooral in een tijdvak van geweldigen ommekeer als dat der Reformatie een dergelijke maatregel van confiscatie zou zijn genomen. Doch dit neemt niet weg, dat men aan dengene, die eene dergelijke bewering uitspreekt, den eisch mag stellen, dat hij het besluit aantoone, waarbij de confiscatie is uitgesproken. De Heer Heineken nu beroept zich daartoe op eene resolutie der Staten van Holland en Zeeland van 26 November 1574, waarbij de geestelijke goederen zouden zijn ‘aangeslagen,’ en op eenige volgende resolutiën, waarbij de bestemming en het beheer dier goederen nader is geregeld. Doch als wij nu die resolutie van 26 November 1574 opslaan, wat vinden wij dan? Niets anders, dan dat de Staten, ‘willende uit goede devotie eenmaal ordre stellen op het onderhoud van de Leeraars en Dienaars des Goddelijken Woords,’ bepalen, ‘dat alle Leer- | |
[pagina 467]
| |
aars zoowel binnen als buiten de Steeden van Holland, voortaan jaarlijks voor allen anderen betaald zullen worden uit de gereedste inkomsten van de Goederen, tot den Kerkendienst binnen de Steden of Vlekken, haarluider Woonplaatse, specteerende of toebehoord hebbende;’ voorts, dat de magistraten der steden en plaatsen met hunne leeraars over hunne bezoldiging zouden overeenkomen, tot een maximum van ƒ 300 in de steden en van ƒ 200 in de dorpen, en dat als de voorschreven goederen en inkomsten niet voldoende waren tot de betaling van dit tractement, het ontbrekende uit de andere geestelijke goederen en inkomsten zou worden gevonden. Maar noch in deze resolutie, noch in eenige volgende wordt eene bepaling aangetroffen, waarbij de Staten zich tot eigenaars dier kerkelijke goederen verklaren. De Heer Heineken schijnt aldus te hebben geredeneerd: de Staten regelen de bestemming der kerkelijke goederen, en op welke wijze zij zullen worden beheerd; dus waren zij eigenaars: want wie anders dan de eigenaar kan de bestemming en het beheer van zijn goed regelen. Doch hierbij wordt het onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht ten eenenmale uit het oog verloren. De Staten waren de Hooge Overheid der provincie, en als Hervormde Overheid achtten zij zich gerechtigd en verplicht, de openbare oefening van den Roomschen eeredienst te verbieden, dien der Hervormden te handhaven en te ondersteunen. Als Souverein onttrokken zij daarom de geestelijke goederen aan het gebruik ten behoeve van eenen in hun oog bijgeloovigen en afgodischen eeredienst, en bestemden die voor de ware Hervormde religie. Maar het was niet noodig, dat zij daartoe in privaatrechtelijken zin eigenaren dier goederen waren. In andere provinciën vinden wij denzelfden loop van zaken als in Holland. In Friesland wordt bij resolutie van 31 Maart 1580 bepaald, dat de inkomsten der pastorie-, vicarie-, prebende- en kosteriegoederen ‘sullen worden geconverteert ende gekeert tot onderhoudinge van eerlicke ende degelicke Predicanten, Schoolmeesters, ende alimentatien ende onderhoudenisse van den Nooddruftigen, ende ad alias pias causas.’ Het beheer dier goederen wordt opgedragen aan personen, door de gemeenten aangewezen. In Overijsel besluiten Ridderschap en Steden den 13den April 1581, dat de pastorie- en vicariegoederen en ook de kerke- | |
[pagina 468]
| |
en kosteriegoederen op het platte land en in de kleine steden door de Drosten zouden worden geinventariseerd, ‘omme voirts dye selve tot godtlichen dienst te doen gebruicken, soe end' als men tot erholdinge godtlichen woerdes bevynden sall toebehooren.’ Voor Gelderland blijkt uit een placaat van 29 Januari 1582, dat de Landdag, de oefening van alle andere dan de ‘ware Evangelische en Apostolische religie’ verbiedende, tevens heeft bepaald, dat de kerken met godzalige en geleerde predikanten en schoolmeesters zouden worden voorzien, en dat deze ‘mit nottruftigen onderholdt uth der Geistlichen gudern’ verzorgd zouden worden. Het beheer der klooster- en kerkegoederen was reeds vroeger bij placaat van 31 Mei 1580 geregeld. Na de reductie van Groningen in 1594 wordt in de door het politiek gezag vastgestelde kerkorden van 1595 zoowel wat de Stadjurisdictiën als wat de Ommelanden betreft, bepaald dat de predikanten in het genot zouden worden gesteld van de geheele pastorie; mocht de opbrengst niet voldoende zijn tot het onderhoud van den eenen of anderen predikant, dan zoude die uit andere geestelijke goederen aangevuld, of twee of meer naburige dorpen bijeengevoegd worden. De prebenden, vicariën, proostdijen, officiën en andere geestelijke beneficiën zouden onder behoorlijk toezicht geadministreerd worden ten behoeve van het onderhoud van goede leeraars, schoolmeesters en studenten, tot verpleging der armen en tot andere pios usus. Overal vinden wij dus zorg en toezicht der overheid, dat de kerkelijke goederen behoorlijk zullen worden beheerd en gebruikt ten behoeve van den Hervormden Eeredienst, en wel zooveel mogelijk tot zoodanige bijzondere doeleinden als waartoe zij ook onder de Roomsche kerk gediend hadden; doch van confiscatie is geene sprakeGa naar voetnoot1. Het beginsel, hetwelk de Staten hierbij volgden, komt overeen met dat ook in art. 9 onzer tegenwoordige armenwet gehuldigd. Zoo het doel eener instelling van weldadigheid is vervallen, wordt volgens dat ar- | |
[pagina 469]
| |
tikel het gebruik harer inkomsten en bezittingen tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende bestemming geregeld, en wel, zoo andere daartoe gerechtigden ontbreken of nalatig zijn, door den koning. De stichting, de instelling van weldadigheid blijft bestaan; het is niet krachtens privaateigendomsrecht, dat de regeering tot de nadere regeling der bestemming overgaat, maar krachtens haar publiek gezagGa naar voetnoot1. In 1577 is door de Staten van Holland nog een andere maatregel genomen, die in vervolg van tijd gedeeltelijk ook in andere provinciën is nagevolgd. Daar namelijk bij de bestaande wijze van beheer de predikanten ‘door quaede ordre ende kleine toesicht’ niet tot betaling van de hun toegelegde alimentatie en onderhoud konden geraken, zoo besloten de Staten den 10den Januari 1577, dat al de inkomsten der pastoriën ten platten lande van Zuid-Holland onder éénen ontvang zouden worden gebracht. Al deze goederen werden alzoo als het ware tot één fonds vereenigd, later bekend onder den naam van het geestelijk kantoor van Delft, dat door ruime subsidiën van staatswege (rantsoenpenningen op de verpachting van de gemeene landsmiddelen) werd gestijfd, en waaruit de gezamenlijke predikantstraktementen, benevens andere kerkelijke uitgaven, werden gekweten. Doch beschouwden nu de Staten dit en andere dergelijke fondsen als staatsfondsen? In geenen deele. Zij bleven onder afzonderlijke administratie zoo lang de Republiek bestond. Werden goederen tot het kantoor van Delft behoorende verkocht, dan werd de opbrengst niet in de schatkist gestort, maar in landsschuldbrieven belegd ten behoeve van het kantoor. Ja zelfs werd van de eigen inkomsten van het kantoor de 100ste en 200ste penning als belasting ten behoeve van den lande betaaldGa naar voetnoot2. Mij dunkt, hier is | |
[pagina 470]
| |
meer dan het volgen van eenen ietwat omslachtigen administratieven sleur.Ga naar voetnoot1. Het is de feitelijke erkenning, dat het openbaar gezag ten opzichte van deze fondsen wel optrad als beheerder, doch niet als eigenaar. Ook de goederen van eene reeks van kloosters zijn in verloop van tijd aan het geestelijk kantoor van Delft toegevoegd. De goederen der kloosters en abdijen hebben aanvankelijk eene geschiedenis gehad, afwijkende van die der kerkelijke goederen. De kloosters, hoofdzakelijk bestemd tot het leiden van een bespiegelend leven, slechts in de tweede plaats tot doeleinden van openbaren eeredienst, van onderwijs en armenzorg, vonden niet hunne aangewezen opvolgers, gelijk de gemeenten der vroegere Roomsch Katholieke Staatskerk die vonden in de gemeenten der Hervormde Staatskerk. Men bedenke daarenboven, dat de oorlog tegen Spanje veel geld kostte; dat de kloosters rijk waren, en dat de kloosterlingen veelal heulden met den vijand. Aanvankelijk vinden wij dan ook verordeningen, die zouden doen meenen, dat de Staten zich deze goederen wilden toeeigenen, om ze ten behoeve der algemeene zaak te besteden. Doch weldra ziet men overal hierop terugkomen, en ook deze goederen door de Staten ad pias causas, eeredienst, onderwijs en armenzorg bestemmen. Zoo werd in Holland een deel dezer goederen aangewezen tot onderhoud der Leidsche Hoogeschool. De adellijke abdijen, welke ook te voren hoofdzakelijk tot onderhoud van verarmde adellijke personen hadden gestrekt, worden aan de Ridderschap gelaten. Vele andere kloosters werden, gelijk gezegd, aan het geestelijk kantoor van Delft toegevoegd. In andere provinciën werden de kloostergoederen evenzeer tot plaatselijke of gewestelijke kantoren vereenigd, ten einde onder beheer van het publiek gezag tot vrome doeleinden te worden aangewend. Zoozeer leefde overal de overtuiging, dat gewijde zaken, hoe bijgeloovig ook de eeredienst ware voor welke zij aanvankelijk bestemd waren, niet tot profane doeleinden mochten worden aangewend, maar veeleer, na verwijdering van de dwaling en van het bijgeloof, tot eene anderen geoorloofden eeredienst moesten worden besteed.Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 471]
| |
De vraag blijft nog over: indien dan de eigendom der kerkelijke goederen na de Hervorming niet aan den Staat is gekomen, aan wien behoorde die dan? Aan de Hervormde gemeenten? De Heer Heineken merkt terecht op, dat de Regeering wel het gebruik en genot dier goederen aan de Hervormden heeft gegeven, doch over den eigendom geene uitdrukkelijke beschikking ten hunnen gunste heeft genomen. Konden dan wellicht de Hervormde gemeenten, als opvolgsters der Roomsch Katholieke gemeenten, van rechtswege op dien eigendom aanspraak maken? Deze meening, hoewel later na 1795 herhaaldelijk verdedigd, en zelfs eenigermate door het gezag van den Heer Thorbecke gesteundGa naar voetnoot1, komt ons gewaagd voor, en wel reeds aanstonds om deze reden, dat het zeer twijfelachtig is, of de plaatselijke gemeenten volgens het Roomsch Katholieke kerkrecht wel als zedelijke lichamen, eigenaressen van het kerkelijke goed, konden worden aangemerkt. De kerkfabriek, pastorie, vicarie, custorie, enz., werden veeleer beschouwd als afzonderlijke instellingen, die elk in zekere mate een zelfstandig bestaan hadden. Zij vormden dus, wat men tegenwoordig stichtingen pleegt te noemen, bij welke instellingen de stichting zelve als eigenares der daartoe behoorende goederen wordt beschouwd. Ook na de Hervorming hebben zij naar ons inzien hetzelfde karakter behoudenGa naar voetnoot2. Alleen waar door Regeeringsmaatregelen | |
[pagina 472]
| |
verschillende dergelijke instellingen tot één gemeenschappelijk doel werden vereenigd, gelijk bij de instelling der geestelijke kantoren, gingen de afzonderlijke stichtingen te niet; doch aan de instelling, die ten gevolge dier maatregelen in het leven trad, behoort hetzelfde karakter eener stichting te worden toegekend. Destijds evenwel heeft men zich omtrent deze theoretische questie betreffende het eigendomsrecht minder geplaagd. Het Romeinsche recht rangschikte de res sacrae onder de goederen, die aan niemand toebehooren. Wilde men voldoen aan den wensch om zich voor elke zaak eenen bepaalden eigenaar te denken, men zeide, dat de geestelijke goederen toebehoorden aan God, aan de kerk, aan den patroon der parochiekerk, aan den oorspronkelijken schenker of aan diens erfgenamen, enz. Genoeg, dat de goederen behoorden aan een bepaald doel, en dat de overheid toezag, dat ze aan dat doel, zoolang en in zoover dit met de landswetten overeenstemde, niet werden onttrokken. | |
II.De revolutie van 1795 vond de Hervormde Staatskerk in het bezit van al die goederen en inkomsten, welke haar onder de Republiek door beschikking der overheid waren toegekend. Van de kerkelijke goederen waren de kerkgebouwen en kerkegoederen benevens de kosteriegoederen allerwege in het bezit der plaatselijke kergemeenten gebleven. De pastoriegoederen slechts in sommige provinciën; in de overige waren deze in de geestelijke kantoren ingesmolten, en ontvingen de predikanten, in de plaats van de inkomsten der goederen, tractementen uit die kantoren. Spreekt men om dezen tijd van geestelijke goederen, men bedoelt daarmede de geestelijke kantoren, zonder zich bepaaldelijk rekenschap te geven van de bestanddeelen, waaruit zij waren te zamengesteld. Daarenboven genoot de Hervormde kerk nog velerlei subsidiën rechtstreeks uit de | |
[pagina 473]
| |
openbare kassen, zoowel voor onderhoud van gebouwen en kosten van den eeredienst als voor bezoldiging van leeraars en kerkelijke bedienden. Doch de Staatskerk overleefde de oude Republiek niet lang. Den 5den Augustus 1796 werd door de Nationale Vergadering, naar aanleiding van een voorstel van haar medelid Ploos van Amstel, gedecreteerd: ‘Er kan noch zal geene bevoorregte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld worden. Alle placaten en resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelsel der vereeniging van Kerk en Staat geboren, worden gehouden voor vernietigd.’ Dit besluit moest natuurlijk een geheele verandering brengen in de betrekkingen tusschen den Staat en de Hervormde kerk. Alle kerkgenootschappen stonden voortaan tegenover den Staat op een voet van volkomen gelijkheid, en er kon dus ook geene sprake van zijn, dat éen daarvan, de voormaals heerschende kerk, in het genot harer uitsluitende voorrechten zou worden gehandhaafd. Het is op de toepassing van dit beginsel, in het bijzonder voor zooveel de rechtstoestand der kerkelijke goederen er bij betrokken is, dat wij thans onze aandacht moeten vestigen. Door den Heer Heineken is aan dit tijdvak en aan de daarin genomen maatregelen geenszins zoodanige belangstelling geschonken als zij naar ons oordeel verdienen. Van zijn standpunt is dit wel te verklaren. Uitgaande van de stelling, dat reeds na de Reformatie de Staat den eigendom der kerkelijke goederen had verkregen, en vervolgens tot het resultaat komende, dat gedurende dat tijdvak de Staat van dien eigendom geenen afstand heeft gedaan, moesten de bijzondere daarin genomen maatregelen voor hem veel van hun belang verliezen. Wij verschillen, gelijk boven is uiteengezet, van den Heer Heineken reeds aanstonds wat het uitgangspunt betreft; en daarenboven meenen wij, dat hij den geest der na 1795 vastgestelde bepalingen veelal niet juist heeft opgevat. Ook met het oog op velerlei misverstand omtrent deze maatregelen elders bestaande, komt ons dus eene nadere uiteenzetting niet zonder belang voor. Op den weg der Nationale Vergadering lag het niet, de onmiddellijke toepassing van het door haar op 5 Augustus 1796 gedecreteerde beginsel te bevelen. Het reglement, volgens hetwelk zij was te zamen gekomen, handhaafde nog de geweste- | |
[pagina 474]
| |
lijke souvereiniteit en de hoogstgeconstitueerde macht in elke provincie was dus vooralsnog uitsluitend bevoegd, dáár omtrent de zaken van inwendige huishouding bevelen te geven. Het mandaat der Vergadering was hoofdzakelijk het ontwerpen eener Constitutie, welke ter goedkeuring aan de volksstemming zoude worden onderworpen. In deze Constitutie moesten nu natuurlijk ook de noodige bepalingen worden opgenomen betreffende de toekomstige verhouding van Kerk en Staat. Den 10den November 1796 werd het ontwerp der Constitutie door de daartoe benoemde Commissie ter tafel gebracht. De discussiën daarover werden van den aanvang van Januari tot het einde van Mei 1797 bijna onafgebroken voortgezet. Den 16den Maart kwamen de artikelen ‘van den Godsdienst’ in behandeling, en gaven tot langdurige beraadslagingen aanleiding. Over de hoofdbeginselen, dat de Kerk zou zijn gescheiden van den Staat; dat alle kerkgenootschappen gelijk zouden zijn voor de wet; dat dus de uitsluitende bevoorrechting van de voormaals heerschende kerk moest ophouden, bestond in de vergadering geen verschil van gevoelen. De hoofdvraag waarover de discussie liep was deze: zal de Staat voortaan voor de bezoldiging van de kerkelijke leeraren van alle kerkgenootschappen zorgen? of zal hij zich van alle betalingen ten opzichte van welk kerkgenootschap ook onthouden? Eene commissie tot het ontwerpen eener nadere redactie van de betrokken artikelen benoemd, had tot geene overeenstemming kunnen komen, maar bracht twee stellen van artikelen ter tafel, waarin de beide stelsels waren belichaamd. Volgens het eene zouden de geestelijke goederen evenredig tusschen dé onderscheidene kerkgenootschappen worden verdeeld, en daarenboven de bevoegdheid open blijven, om bezoldiging uit de Staatskas te verleenen. Volgens het andere zouden de geestelijke goederen worden nationaal verklaard, en alle gelegenheid tot bezoldiging uit openbare kassen afgesneden. Den 11den Mei nu werd met 55 tegen 51 stemmen het laatstbedoeld ontwerp tot leiddraad der discussie aangenomen, en daarmede in beginsel tot nationaalverklaring der geestelijke goederen en tot onthouding van den Staat ten opzichte van het bezoldigen der kerkelijke leeraars besloten. Eene beslissing in tegenovergestelden zin werd genomen toen het de vraag gold, wat er met de kerkgebouwen en daarbij behoorende goederen zou gebeuren. Zouden ook deze worden | |
[pagina 475]
| |
nationaal verklaard? of zouden zij worden toegekend aan de gezamenlijke kerkgenootschappen, in elke plaats aanwezig? Den 18den Mei werd met 59 tegen 43 stemmen besloten, dat deze gebouwen en goederen niet zouden zijn nationaal, maar plaatselijk. Gaan wij nu de bepalingen van het ontwerp van 1797 na, zooals het ten slotte uit de discussiën te voorschijn kwam, dan vinden wij, dat in de eerste plaats volgens art. 745 alle bezittingen en inkomsten der onderscheidene godsdienstige genootschappen en kerkgemeenten, dus ook van de Hervormde kerk, die hun door vrijwillige dispositiën, donatiën, collecten, aankoop of opbouw sedert den jare 1581 waren eigen geworden, als hun wettige eigendom werden erkend. Het jaar 1581 was aangenomen als dat, waarin de Hervormde kerk werd geacht hier te lande definitief te zijn gevestigd. In de tweede plaats werden alle kerkgebouwen en pastoriehuizen met de goederen en fondsen tot hun onderhoud bestemd, verklaard te zijn eigendommen van de gezamenlijke ingezetenen der plaats, waar zij gelegen waren, zonder onderscheid van kerkgenootschap; terwijl deze ingezetenen omtrent het gebruik der kerkgebouwen en pastoriehuizen zoodanige schikkingen zouden maken, als geacht werden met de rechtvaardigheid en billijkheid overeen te komen. Wat eindelijk de overige geestelijke goederen en fondsen betrof, deze werden nationaal verklaard, voor zoover zij sedert 1581 waren gebracht onder nationale, provinciale of kwartierlijke administratie; alleen zouden de in dienst zijnde leeraren der gewezen bevoorrechte kerk, zoolang zij in functie bleven, het genot der hun toegekende tractementen en pensioenen behouden. Overigens werden alle betalingen uit openbare kassen ten behoeve van eenig kerkgenootschap afgeschaft. Omtrent de pastoriegoederen, waar die in het bezit der plaatselijke gemeenten waren gebleven, en omtrent de kosteriegoederen bewaarde het ontwerp het stilzwijgen. Zij werden niet nationaal verklaard. Moet men dus niet aannemen, dat de bedoeling der Nationale vergadering was, dat deze aan de gemeenten zouden verblijven? Zeker is het, dat men zoodoende eene onbillijkheid beging, door aan die gemeenten, welke het ongeluk hadden gehad, dat hunne pastoriegoederen onder het beheer der geestelijke kantoren waren gebracht, die zonder schadevergoeding te ontnemen. Of men had alle pastoriegoe- | |
[pagina 476]
| |
deren nationaal moeten verklaren, of men had bij de opheffing der geestelijke kantoren aan de daarbij betrokken gemeenten schadevergoeding moeten toekennen. Uit alles blijkt evenwel, dat de Nationale Vergadering van de geschiedenis der kerkelijke goederén en der geestelijke kantoren niet voldoende op de hoogte was. Daardoor bleef zij aan den vorm hangen, en nam de toevallige wijze van beheer tot maatstaf harer beslissingGa naar voetnoot1. Men weet, dat het ontwerp van 1797 niet in werking is getreden. Het kon in zijne voornaamste bepalingen het werk genoemd worden van de dusgenoemde moderaten in de Nationale vergadering, die door zich nu eens bij de linker-, dan weder bij de rechterzijde te voegen, de beide uitersten van federalisme en van centralisatie hadden trachten te ontgaan. Bij de volksstemming in de groudvergaderingen voldeed het ontwerp aan geen van beide partijen, en bezweek onder hunne vereenigde oppositie. In de Tweede Nationale Vergadering, die in September 1797 bijeenkwam, was de linkerzijde reeds aanstonds veel sterker vertegenwoordigd. Door den coup d'Etat van 22 Januari 1798, waarin de generaals Joubert en Daendels de hoofdrol speelden, ontsloeg zij zich van de nog overgebleven opposanten. Thans zou het ontwerpen der Staatsregeling minder bezwaar ontmoeten, dan in het vorige jaar. Den 25sten Januari worden de beginselen gedecreteerd, die aan de aanstaande constitutie ten grondslag zouden liggen. Den 6den Maart brengt de commissie tot de Staatsregeling haar ontwerp ter tafel. Den 17den Maart wordt het titelsgewijs in discussie gebracht, en denzelfden dag bij acclamatie aangenomen. Door de grondvergaderingen, inmiddels gezuiverd van alle ‘tegenstrevers der grondbeginselen van de revolutie’, wordt het den 23sten April goedgekeurd. | |
[pagina 477]
| |
Ofschoon bij de bepalingen omtrent de geestelijke goederen, in deze constitutie voorkomende, die van het ontwerp van 1797 in het algemeen als leiddraad waren genomen, zoo werd daarvan evenwel in verschillende opzichten afgeweken. Zij waren thans uit het lichaam der Staatsregeling verwijderd en onder de additioneele artikelen opgenomen. Volgens het 6de dezer artikelen werden de kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals heerschende kerk, voor zoover zij door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente geene bijzondere en wettige eigendommen waren, overgelaten aan de beschikking van iedere plaatselijk bewind, om deswege binnen zes maanden tusschen de verschillende kerkgenootschappen een vergelijk te treffen. Het kerkgenootschap, hetwelk in iedere plaats het grootste aantal leden telde, zou de voorkeur hebben tot naasting van kerk en pastorie, onder bepaling evenwel, na gedane begrooting der waarde, van eene uitkeering aan de andere kerkgemeenten naar evenredigheid harer leden, welke daardoor alsdan gehouden werden voor altijd afstand te hebben gedaan van de gemeene aanspraak. De aldus genaaste kerken en pastoriën zouden ten allen tijde blijven onder de bezitting, beheering en het speciaal onderhoud der kerkgemeenten, aan welke zij bij het contract waren toegewezen. De torens en klokken werden aan de burgerlijke gemeenten afgestaan. Art. 4 bepaalde: alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren de tractementen of pensioenen van Leeraren en Hoogleeraren der voormaals heerschende kerk betaald werden, worden nationaal verklaard. Uit de inkomsten dezer goederen zouden in de eerste plaats betaald worden de tractementen der Leeraars en der Hoogleeraars, welke hun evenwel niet als in 1797 levenslang, doch thans slechts gedurende nog 3 jaren zouden worden betaald, na verloop waarvan de gemeenten daarin zouden moeten voorzien: en voorts de reeds toegekende predikants-, hoogleeraars- en weduwen-pensioenen. Vervolgens zouden deze goederen worden aangelegd tot een vast fonds voor de Nationale opvoeding en ter bezorging der behoeftigen. Nogtans bleef onverlet de aanspraak, welke eenig lichaam of gemeente daarop mocht maken en, met de noodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend lichaam ter beslissing zou moeten inleveren. Alle andere kerkelijke goederen, door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap ver- | |
[pagina 478]
| |
kregen, werden bij art. 5 als het wettig eigendom der bezitters erkend, en aan hen als zoodanig verzekerd. De redactie dezer bepalingen was niet gelukkig, en gaf, hetgeen in eene aangelegenheid als deze vooral te vermijden ware geweest, in velerlei opzicht tot twijfel aanleiding. Dit zal blijken als wij de uitvoering nagaan, aan deze bepalingen gegeven. Wet de kerken en pastoriehuizen betreft, zoo staat het vast, dat deze bij art. 6 niet nationaal zijn verklaard, maar in handen zijn gegeven der plaatselijke besturen, ten einde daaromtrent eene schikking tusschen de onderscheidene plaatselijke kerkgemeenten te treffen. Hoewel het niet zoo duidelijk werd gezegd als in 1797, lag blijkbaar aan het artikel ten grondslag het denkbeeld, dat deze gebouwen waren te beschouwen als het gemeenschappelijk eigendom van de gezamenlijke ingezetenen der plaats. Daarom werd er ook bijgevoegd, dat na de bepaling der uitkeering, door het naastende kerkgenootschap te voldoen, de leden der overige kerkgemeenten zouden geacht worden afstand te hebben gedaan van de gemeene aanspraak. Maar wat was nu rechtens omtrent de kerkgoederen, waaromtrent de staatsregeling het stilzwijgen bewaarde? Deze vraag ontving hare practische oplossing bij de publicatie van het intermediair uitvoerend bewind van 12 Juli 1798 en het decreet ven het Vertegenwoordigend Lichaam van 12-14 Februari 1799, omtrent de uitvoering van het 6de additioneel artikel: waarbij werd beslist, dat bij de waardeering der gebouwen ook zouden worden in aanmerking genomen de daarbij behoorende goederen of inkomsten en de daarop rustende lasten en schulden. Er werd dus aangenomen, gelijk het door het ontwerp van 1797 in terminis was beslist, dat de kerkelijke goederen als het ware een accessorium waren der kerkgebouwen en het lot daarvan moesten volgen. Daar het al spoedig bleek, dat het ondoenlijk was, de schikkingen allerwege binnen den bepaalden tijd van 6 maanden tot stand te brengen, werd bij publicatie van 11 October 1798 bepaald, dat deze termijn kon worden overschreden, mits maar de belanghebbende kerkgenootschappen vóór den 1sten November hunne aanspraksn bij het plaatselijk bewind hadden ingebracht, bij gebreke waarvan zij zouden geacht worden daarvan afstand te hebben gedaan. Het is licht verklaarbaar, dat de Hervormden niet van ganscher harte tot de uitvoering dezer verordeningen medewerk- | |
[pagina 479]
| |
ten. Zij waren in het bezit der gebouwen en kerkegoederen; zij beschouwden die als hunnen eigendom, en achtten zich dus door de voorgeschreven verdeeling in groote mate verongelijkt. Evenwel, de Staatsregeling had tegen hen beslist, en waar de plaatselijke besturen aan de uitvoering de hand hielden, konden dus hunne talrijke vertoogen en verzoekschriften niet baten. In Brabant, waar de Roomschgezinden verreweg de meerderheid uitmaakten, gingen een groot aantal kerkgebouwen deels bij schikking, deels met geweld, aan deze over. In de overige provinciën werden, zooveel mij gebleken is, slechts enkele kerkgebouwen aan de Roomschgezinden afgestaan, doch kwamen op vele plaatsen schikkingen tot stand, waarbij de Hervormden het behoud hunner kerken, pastoriën en kerkegoederen tegen belangrijke uitkeeringen, niet alleen aan de Roomsch-Katholieken, maar ook b.v. aan de Doopsgezinden, kochten. Op vele andere plaatsen echter waren nog geene schikkingen tot stand gebracht toen de constitutie van 1801 in werking trad. Nog moeielijker en onzekerder dan van art. 6 was de uitvoering, aan art. 4 omtrent de geestelijke goederen en fondsen te geven. Aanvankelijk bleef deze zaak rusten, totdat den 20sten Maart 1799 door de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam aan het Uitvoerend Bewind werd opgedragen ‘om ten aanzien van het onderwerp van art. 4 der additioneele artikelen van de Staatsregeling zoodanige voordracht aan deze vergadering te doen, als hetzelve ten meesten nutte en conservatie der geestelijke goederen zal vermeenen te behooren.’ Het voorstel door het Uitvoerend Bewind ter voldoening aan deze opdracht onder dagteekening van 7 Mei 1799 ingezonden, was zeer eenvoudig, doch radicaal. Het kwam daarop neder, dat niet alleen de geestelijke kantoren, maar ook alle kerkgoederen en plaatselijke pastoriegoederen onmiddellijk zouden worden gebracht onder nationale administratie en dus ten volle nationaal verklaard. Meenden sommige der tegenwoordige bezitters op die goederen wettige aanspraak te kunnen maken, dan zouden zij die bij het Wetgevend Lichaam kunnen doen gelden, maar zij zouden zelve het bewijs van hun recht moeten leveren. Het schijnt moeielijk te betwisten, dat dit voorstel verder ging, dan het 4de additioneel artikel, eene bepaling, die geene andere dan eene strikte uitlegging toeliet, gedoogde. Dit artikel toch verklaarde alleen | |
[pagina 480]
| |
die goederen nationaal, waaruit de tractementen of pensioenen van leeraren of hoogleeraren betaald werden. In geen geval konden daaronder begrepen worden de kerkgoederen, terwijl het Uitvoerend Bewind daarenboven over het hoofd schijnt te hebben gezien, dat over deze goederen reeds beschikt was bij de besluiten van 12 Juli 1798 en 12-14 Februari 1799, waarbij zij waren beschouwd als behoorende bij de kerkgebouwen en mitsdien vallende onder de toepassing van art. 6. Maar ook de plaatselijke pastoriegoederen, die door de predikanten zelve waren beheerd en bezeten, konden bezwaarlijk geacht worden te behooren tot de goederen waaruit tractementen waren betaald. De redactie van art. 4 schijnt geen andere uitlegging toe te laten, dan dat het alleen sloeg op de geestelijke kantoren, evenals in het ontwerp van 1797 duidelijker was uitgedrukt, en dat de pastoriegoederen hetzij over het hoofd waren gezien, hetzij geacht te behooren tot die kerkelijke goederen, waarvan de eigendom bij het 5de artikel was verklaard aan de kerkgenootschappen te behooren. Dat er ook kosteriegoederen bestonden schijnt aan het Uitvoerend Bewind onbekend te zijn gebleven; anders zou het in zijn stelsel ook daarvan de nationaalverklaring ongetwijfeld hebben voorgesteld. Doch wat hiervan zij, de Hervormden begrepen, dat het thans tijd werd voor hunne belangen te waken. In de jaren 1799 en 1800 valt de voorname werkzaamheid der gecommitteerden, die uit de meeste Hervormde gemeenten afgevaardigd, zich classis- en provinciesgewijze vereenigden tot verdediging van de aanspraken van hun kerkgenootschap. In een aantal uitvoerige adressen aan de Eerste Kamer ingezonden, betoogden zij, dat de geestelijke goederen, zoowel die in de kantoren onder het beheer van het openbaar gezag gebracht, als die plaatselijk gebleven waren, de eigendom waren van de Hervormden, hetzij als opgevolgd in de rechten der vroegere Roomsch-Katholieke gemeenten, hetzij krachtens de beschikkingen der Staten, na de Hervorming genomen; en dat dit eigendomsrecht beschermd werd niet alleen door de algemeene beginselen der staatsregeling, maar ook door het 5de additioneele artikel, hetwelk geen onderscheid maakte tusschen giften van de overheid of van bijzondere personen, maar in het algemeen alles wat door vrijwillige gift was verkregen, als eigendom der bezitters erkende. Het Uitvoerend Bewind, nader gehoord, kwam tegen deze bewering op bij zijn advies van 3 Mei 1800, als | |
[pagina 481]
| |
zijn gevoelen te kennen gevende, dat de adressanten hun eigendomsrecht op de gereclameerde goederen niet hadden bewezen. Ook de Roomsch-Katholieken lieten zich hooren: in hunne adressen plaatsten zij zich op dit standpunt, dat het wel billijker ware geweest, indien de goederen aan hen als oorspronkelijke bezitters waren teruggegeven, maar dat zij zich nederlegden bij de nationaalverklaring, waardoor ze althans niet langer uitsluitend voor de Hervormden zouden bestemd blijven. De Eerste Kamer stelde al deze stukken achtereenvolgens in handen van hare commissie tot de kerkelijke zaken, die daaraan ongetwijfeld een nauwgezet onderzoek zal hebben gewijd, doch geruimen tijd niets van zich liet hooren. Alleen toen het einde van den termijn van 3 jaren gedurende welken volgens de Staatsregeling de predikantstractementen nog zouden worden uitbetaald, begon te naderen, begreep zij, dat er iets moest gedaan worden. In haar rapport van 5 Februari 1801 ging ook de commissie uit van de stelling, dat de nationaalverklaring zich alleen uitstrekte tot alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren tractementen betaald werden, en dus niet tot alle kerkelijke goederen, speciaal tot onderhoud van kerken en pastoriën geaffecteerd, zoodat zij zich ten opzichte der laatsten niet met het voorstel van het Uitvoerend Bewind vereenigde. Ten opzichte der geestelijke en pastoriegoederen was dit evenmin het geval. Wel was de commissie blijkbaar van oordeel, dat de Hervormden bij hunne reclame van al die goederen te ver waren gegaan; maar toch meende zij, dat niet dan na een voorafgaand onderzoek der bijzondere gevallen kon worden beslist, op welke goederen de nationaalverklaring kon en behoorde te worden toegepast. Zonder dus eenig bepaald oordeel over de quaestie der pastoriegoederen uit te spreken, adviseerde zij, en het Vertegenwoordigend Lichaam vereenigde zich daarmede (20 Februari, 27 Maart 1801), tot het inwinnen bij de met het beheer belaste openbare autoriteiten van nadere inlichtingen omtrent den aard, de bestemming enz. der verschillende geestelijke goederen; tot het openen van eenen nieuwen termijn tot nadere toelichting der gemaakte reclames; en om inmiddels gedurende nog een jaar, en dus tot 23 April 1802, de betaling der tractementen te continueerenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 482]
| |
Alvorens dit jaar verstreken was, had de Bataafsche Republiek eene andere constitutie verkregen. De Staatsregeling van 1801, door het Uitvoerend Bewind met voorbijgang van het Vertegenwoordigend Lichaam aan de volksstemming onderworpen en door deze aangenomen, kwam, hoewel met handhaving van de één- en ondeelbaarheid van het gemeenebest, in vele opzichten op de meest ingrijpende bepalingen van die van 1798 terug. Ook in het kerkelijke was dit merkbaar. Art. 13 luidde: Ieder kergenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten. Volgens artikel 14 behielden de hoogleeraren, leeraren en bedienden der voormaals bevoorrechte kerk hunne tractementen en pensioenen uit politieke kassen betaald wordende, totdat ingevolge art. 12 de omslag dier kosten over de leden des kerkgenootschaps en door de wet zou zijn geregeld. Aan de geschillen over kerken en pastoriën was derhalve door art. 13 in eens een einde gemaakt; de Hervormden bleven in het bezit der gebouwen en kerkgoederen voor zooveel die niet vóór 1 Januari 1801 waren afgestaan of schikkingen omtrent uitkeeringen daaruit waren tot stand gekomen. Ook de pastorie- en kosteriegoederen behielden zij, waar zij in het rechtstreeksch bezit daarvan waren gebleven. Die pastoriegoederen, welke in de geestelijke kantoren onder het beheer van het openbaar gezag waren gebracht, bleven nationaal, en werden bij voortduring als zoodanig beheerd; voor die goederen kwamen echter in de plaats de tractementen welke daaruit van ouds waren betaald, althans zoo lang art. 12 niet zou zijn ten uitvoer gelegd. Doch tot die uitvoering is zelfs geene poging gedaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 483]
| |
III.Zoo zag zich dan de Hervormde kerk, ten gevolge der Staatsregeling van 1801, in het genot der tot dusver door haar bezeten goederen en inkomsten bevestigd, en, noch bij het Staatsbewind, noch bij den later opgetreden Raadpensionaris bestond eenige bedoeling om op dien toestand inbreuk te maken. Integendeel werden behalve de tractementen en pensioenen, in art. 14 der Staatsregeling met name genoemd, ook de overige kerkelijke betalingen van verschillende aard ten behoeve der Hervormden hervat, gelijk die van ouds gebruikelijk waren geweest. En zoo zou het misschien zijn gebleven, had niet in 1806 Lodewijk Napoleon den troon van het koningrijk Holland bestegen. Deze vorst, die, ofschoon Roomsch-Katholiek, geenerlei vooringenomenheid tegen de Protestanten koesterde, achtte zich evenwel geroepen, in den uitwendigen toestand van den Roomsch-Katholieken eeredienst verbetering te brengen. Doch ook hetgeen onder zijne regeering met het oog daarop werd verordend, heeft slechts eene zeer gedeeltelijke uitvoering erlangd. Vooraf behoort hier te worden vermeld een maatregel, die wel is waar van zuiver administratieven aard was, maar toch in de gevolgen den weg heeft gebaand tot de opheffing der geestelijke kantoren. Krachtens beschikkingen namelijk der Ministers van Binnenlandsche Zaken (onder wien ook eeredienst behoorde) en van Finantiën van 11 Maart 1807, werd de ordonnanceering der kerkelijke betalingen, gerekend van 1 Januari, bevorens overgebracht bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. Die betalingen, welke tot dusver op den ouden voet, hetzij uit de geestelijke kantoren, hetzij uit de departementale geldmiddelen waren gekweten, werden dien ten gevolge, ook wat den vorm betreft, gewone Rijksuitgaven. De kantoren zelve, als nationaal eigendom, bleven nu onder het uitsluitend opperbeheer van den Minister van Finantiën, en hunne inkomsten werden als gewone staatsinkomsten verantwoord. De bij de kan- | |
[pagina 484]
| |
toren voorhanden schuldbrieven ten laste van de publieke schatkist, waarin de opbrengst der grootendeels verkochte goederen was belegd, werden vervolgens krachtens koninklijke decisie van 6 april 1808 geamortiseerd. De afzonderlijke administratiën over de overblijvende bezittingen der geestelijke kantoren bleven nog in stand tot 31 Januari 1811, toen zij krachtens besluit van den Staatsraad, intendant-generaal van finantiën en van de keizerlijke schatkist in Holland, werden opgeheven en bij het gewone domeinbeheer gevoegd. En en ander was dus de administratieve tenuitvoerlegging van de in 1798 uitgesproken nationaalverklaring. Gaan wij thans over tot de organieke bepalingen, omtrent ons onderwerp door Koning Lodewijk vastgesteld, zoo vinden wij deze hoofdzakelijk te zamengevat in het belangrijke Decreet van 2 Augustus 1808, bestemd om de eindregeling te zijn van de finantieele belangen der onderscheidene kerkgenootschappen. Het begint met aan de Hervormde predikanten het voortdurend genot te verzekeren van de tractementen en inkomsten, welke hun tot dusver waren toegelegd. Ook de geestelijken der tot dusver niet door den Staat onderhouden gezindheden zouden in het vervolg, naarmate de staat der schatkist het toeliet, worden betaald. Inmiddels werden de Roomschgezinde en Luthersche geestelijken gehandhaafd bij het genot der pecunieele voordeelen, welke hun op sommige plaatsen waren toegestaan (art. 1 en 2). Alle betalingen, aan geestelijken der verschillende gezindheden gedaan wordende uit plaatselijke of andere kassen of publieke fondsen, welke niet aan eenig godsdienstig genootschap toebehoorden, zouden met den aanvang van het jaar 1810 ophouden, en bij vervolg door de publieke schatkist geschieden. Daarentegen zouden ‘de kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder de administratie van plaatselijke besturen, of onder andere publieke beheering, en welke mitsdien geen particulier eigendom zijn, en welke goederen thans strekken om aan geestelijke personen hun tractement hetzij geheel of ten deele te betalen’, aan de publieke schatkist worden overgebracht (art. 3). Tot toelichting dezer laatste bepaling strekke het volgende. Hier en daar, vooral in steden, waren onder de Republiek de plaatselijke klooster- en pastoriegoederen niet onder provinciaal, maar onder plaatselijk bestuur gebracht, door welk bestuur de inkomsten dier goederen tot kerkelijke doeleinden en andere | |
[pagina 485]
| |
praecausae werden aangewend. Men begreep nu, dat omtrent deze plaatselijke geestelijke kantoren dezelfde weg behoorde te worden ingeslagen, als sedert 1798 met de groote provinciale of kwartierlijke kantoren het geval was geweest, Intusschen is aan het voorschrift om ze in de publieke schatkist over te brengen, slechts gedeeltelijk voldaan; sommige steden zijn tot heden toe in het bezit daarvan gebleven. Vandaar het verschijnsel, dat in deze gemeenten ook thans nog de Hervormde predikantstractementen uit de gemeentelijke geldmiddelen worden voldaan. Van invloedrijke Roomsch-Katholieke zijdeGa naar voetnoot1 waren pogingen aangewend om den Koning te bewegen, ook de verdere pastoriegoederen, die aan de kerkelijke gemeenten waren verbleven, nationaal te verklaren. Doch deze raad is niet opgevolgd. Uit den tekst van art. 3 van het decreet van 2 Augustus is bij tegenstelling af te leiden, dat de Koning die goederen beschouwde als aan het godsdienstig genootschap behoorende, als particulier eigendom. De eenige kerkelijke personen, die ten gevolge van het decreet hunne bezoldigingen verloren, waren de kosters en verdere kerkelijke bedienden. Deze betalingen kwamen volgens art. 6 met 1 Januari 1810 ten laste der kerkelijke genootschappen. Ten aanzien van de kerken en gebouwen, tot den openbaren eeredienst geschikt, en de daaraan behoorende fondsen bepaalde art. 9 van het decreet, dat men dadelijk zou overgaan tot het maken van schikkingen, welke het meest overeenkwamen met de gesteldheid der onderscheidene godsdienstige gezindheden in iedere stad of plaats. De Koning zou daartoe commissiën benoemen, welke onder zijne approbatie dit geheele werk op zijn langst in den loop van het jaar 1809 moesten ten einde brengen. Nadat deze schikkingen zouden zijn gemaakt, zou het onderhoud der kerken en gebouwen tot den eeredienst gebruikt wordende, ten laste van de godsdienstige gezindheid komen, welke het gebruik en bezit daarvan zon hebben, zonder dat uit eenige publieke kas daartoe zou worden bijgedragen. Dit artikel werd nader bij Koninklijk Besluit van 23 September 1808 aldus geinterpreteerd, dat de bedoeling daarvan | |
[pagina 486]
| |
geenszins was om een algemeen onderzoek te doen instellen en schikkingen te doen ontwerpen omtrent de kerken in alle steden en plaatsen, veelmin om daardoor te willen vernietigen of veranderen conventies of arrangementen, welke daarover reeds gemaakt waren, of om het uit te strekken tot kerkgebouwen, welke uit eigendommelijke fondsen gebouwd zijn en onderhouden worden; maar alleen om de commissiën te doen werkzaam zijn op plaatsen, alwaar reeds geschillen over het bezit der kerken bestonden of billijke bezwaren en klachten deswege ingebracht werden. De Heer Heineken ziet in de bepaling van art. 9 van het decreet van 2 Augustus een bewijs, dat de Regeering destijds uitging van het beginsel, dat de eigendom der kerken en kerkegoederen aan den Staat toekwamGa naar voetnoot1. Doch deze gevolgtrekking is niet voldoende gerechtvaardigd. Veeleer ligt het voor de hand, in art. 9 een terugkeer te zien tot de uitvoering van het 6de additioneel artikel der Staatsregeling van 1798, hetwelk de kerkelijke gebouwen en goederen niet nationaal verklaard, maar evenredige verdeeling daarvan tusschen de verschillende kerkgenootschappen in elke plaats voorgeschreven had. Daarom kon op de schikkingen, die onder de werking van dat artikel tot stand gekomen waren, niet worden teruggekomen; alleen op de overige plaatsen zou thans gelegenheid worden gegeven het werk weder op te vatten, alsof art. 13 der Staatsregeling van 1801 niet tusschen beiden gekomen ware. Wat nu het gevolg betreft, aan art. 9 gegeven: door den koning werden eenige partieele beschikkingen genomen, meest in zeer welwillenden zin. Wel werden daarbij op verschillende plaatsen, waar de Roomsch-Katholieken de meerderheid of eene sterke minderheid uitmaakten, kerken aan haar afgestaan; doch het waren deels zoodanige, die niet in gebruik, of voor den Hervormden Eeredienst niet bepaald noodig waren; en op de overige plaatsen werden aan de Hervormden subsidiën uit de | |
[pagina 487]
| |
schatkist verleend, ten einde aan hunne behoefte beantwoordende bedehuizen te kunnen aanbouwen. Doch de eigenlijke rapporten der tot het onderzoek gecommitteerde assessoren van de landdrosten, waarin de overige geschillen behandeld werden, en die, nadat bij Koninklijk Besluit van 10 November 1809 een uiterste termijn van nog een maand tot het indienen der reclames was geopend, in den aanvang van 1810 inkwamen, bleven ten gevolge der politieke gebeurtenissen, die tot de inlijving dezer gewesten bij Frankrijk leidden, onafgedaan. Inmiddels moest er worden voorzien in het beheer en onderhoud van zoodanige kerkgebouwen, als tot dusver nog onder de administratie der plaatselijke besturen waren gebleven. Volgens de bedoeling toch van het decreet van 2 Augustus 1808 zouden alle betalingen ten behoeve van den eeredienst uit plaatselijke fondsen en kassen met 1 Januari 1810 een einde nemen. Dit gaf aanleiding tot het schrijven van den Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken aan de Landdrosten van den 5den December 1809, waarbij deze ambtenaren werden uitgenoodigd, de plaatselijke besturen en hunne departementen uitdrukkelijk aan te schrijven en te gelasten om te zorgen ‘dat zoodanige kerkgebouwen, als thans mochten zijn onder de beheering van plaatselijke besturen, worden overgegeven en in administratie gelaten aan de kerkelijke gemeenten, welke daarvan op den 1 van Louwmaand aanstaande het bezit en gebruik zullen hebben; mitsgaders dat zoowel het onderhoud als de inkomsten dier gebouwen overgelaten worden aan de genoemde kerkgenootschappen, behoudens nogtans nadere schikkingen, voor zooverre onder die kerkgebouwen eenige mochten gevonden worden, waarover thans reclames aanhangig zijn, en deze reclames onverhoopt op den 1sten Louwmaand voornoemd niet mogten zijn beslist.’ Op deze wijze gingen de kerken en kerkgoederen, die nog sedert 1798 in handen der plaatselijke besturen gebleven waren, thans aan de kerkelijke gemeenten over; zelfs de pastoriehuizen, die (ten gevolge van opbouw of aankoop uit de plaatselijke kas) aan steden of dorpen toebehoorden, werden bij een nader Koninklijk Besluit van 18 Mei 1810 aan de kerkelijke gemeenten afgestaanGa naar voetnoot1 | |
[pagina 488]
| |
Wanneer we vermeld hebben, dat bij Keizerlijk Decreet van 21 Februari 1811 nog eenige goederen van geestelijken oorsprong zooals de abdijen, die aan de Ridderschappen waren gekomen, en de Utrechtsche kapittelgoederen, die door bijzondere personen werden bezeten, met de domeinen zijn vereenigd, doch dat daarbij uitdrukkelijk werden uitgezonderd ‘ceux dont les revenus sont affectés au salaire des ministres des cultes, à leurs dépenses, ou à l'instruction publique,’ dan hebben wij de eenige algemeene verordening vermeld, die onder de Fransche overheersching betreffende de geestelijke of kerkelijke goederen tot stand kwam. En thans is het de geschikte plaats om een blik terug te werpen op het geheel en de einduitkomst der maatregelen gedurende het revolutionaire tijdvak sedert 1795 ten opzichte van de goederen der voormaals heerschende hervormde kerk genomen. Er bestaat een vrij algemeen denkbeeld niet alleen bij kerkelijke personen, maar ook bij staatslieden, dat de Hervormde kerk in dit tijdvak door den Staat op eene schromelijke wijze is geplunderd.Ga naar voetnoot1. Het voorafgaande overzicht zal, vergissen wij ons niet, reeds den indruk hebben gegeven, dat deze meening in elk geval zeer overdreven is. Doch beschouwen wij de zaak nog wat nader. Ene vraag, welke vooraf moet worden beantwoord, is deze: kon de Hervormde Kerk, nadat zij had opgehouden Staatskerk te zijn, aanspraak maken op het behoud van al die goederen en inkomsten, welke haar als Staatskerk door de overheid waren toegekend? Gelijk wij gezien hebben, heeft de Nationale Vergadering, zoowel in 1797 als in 1798, deze vraag algemeen ontkennend beantwoord, en bestond verschil van gevoelen alleen daarover, of the Hervormde Kerk op sommige der door haar bezeten goederen een verkregen recht kon doen gelden, en welke bestemming aan de overige zou worden gegeven. Doch allicht zal de juistheid dezer opvatting, als uit een revolutionairen tijd afkomstig, aan sommigen verdacht voorkomen. | |
[pagina 489]
| |
Het is daarom niet zonder belang, na te gaan, welke oplossing in een ander land, onder andere omstandigheden aan deze quaestie is gegeven, en wel toen de opheffing der Iersche staatskerk in 1869 door het Engelsche parlement werd uitgesproken. Ten gevolge der aanneming van eene motie van den Heer Gladstone, waarbij die opheffing in beginsel was goedgekeurd, was het Lagerhuis in 1868 ontbonden. Bij de nieuwe verkiezingen maakte de Iersche staatskerk het hoofdpunt van verschil uit.Het Lagerhuis, hetwelk onder deze omstandigheden bijeenkwam, nam het ontwerp tot opheffing der staatskerk aan. Doch hoe heeft het nu omtrent de goederen beslist? Heeft het deze aan de gewezen staatskerk gelaten? In geenen deele. Wel zou die kerk de goederen behouden, welke zij door giften van bijzondere personen sedert 1660 (tijdstip waarop zij geacht werd definitief te zijn gevestigd) had verkregen. Wel werd aan de in dienst zijnde geestelijken, zoolang zij in functie bleven, het genot hunner inkomsten gelaten. Maar de goederen, zoowel kerkgoederen als pastoriegoederen, behield zij niet. Het eenige wat haar geschonken werd, waren de voor den eeredienst benoodigde kerkgebouwen en pastoriehuizen, zonder meer. Ten gevolge van de behandeling der wet in het Hoogerhuis ondergingen de voorwaarden der voormalige staatskerk wel is waar nog eenige verbetering. In plaats van de door bijzondere personen geschonken goederen (prelate endowments) ontving zij eene uitkeering in eens, die geacht werd aanmerkelijk hooger te zijn, dan de waarde dier goederen. Eene premie van 5 pCt. boven de waarde werd uitgeloofd overal waar de geestelijken de hun levenslang gelaten inkomsten tegen betaling eener som in eens wilden laten afkoopen. Maar de groote massa der goederen werd ook bij de wet, zooals zij ten slotte is aangenomen, aan de voormalige staatskerk ontnomen, en tot zuiver liefdadige doeleinden ten behoeve van Ierland bestemd. Deze oplossing dus werd aan het vraagstuk gegeven door een volk, dat van nature conservatief is, in eenen tijd, dat van revolutie geen sprake was. En wij gelooven terecht. Wanneer eene overheid een bepaald kerkgenootschap tot heerschende of staatskerk verheft en boven andere met subsidiën en inkomsten begunstigt, dan geschiedt dit, omdat die overheid, de leerstellingen dier kerk alleen juist achtende, het de roeping van den | |
[pagina 490]
| |
Staat oordeelt, de verkondiging daarvan te begunstigen. De Staatskerk is dus een lichaam, dat een deel vervult der verplichtingen, die geacht worden volgens de staatsregeling op het openbaar gezag te rusten, derhalve een publiek lichaam; en de inkomsten welke de overheid aan dit lichaam schenkt, strekken om het in staat te stellen aan dit doel te beantwoorden. Maar daaruit volgt, dat zoodra bij gewijzigde begrippen de bevordering van eenen bepaalden eeredienst niet meer geacht wordt tot de roeping van het staatsgezag te behooren, de overheid volkomen gerechtvaardigd is, de tot dat einde toegekende inkomsten terug te nemen. Alleen op het behoud der goederen, welke zij van bijzondere personen ontving, kan zoodanige kerk aanspraak maken. En deze aanspraak is ten opzichte der Hervormde kerk in 1798 ten volle geërbiedigd. Eene tweede vraag, welke bij de opheffing eener Staatskerk ter beslissing overblijft, is deze: zal de Regeering voortaan alle kerkgenootschappen gelijkelijk subsidiëeren, of zal zij zich aan allen onderstand ten behoeven van kerkelijke doeleinden onttrekken? In het eerste geval ligt het voor de hand, in de eerste plaats de kerkelijke goederen, waarover het openbaar gezag de beschikking terug erlangde, tot dit einde te gebruiken, en ze onder de verschillende gezindheden te verdeelen. In het andere geval zullen die goederen tot eene andere bestemming kunnen worden aangewend. Het is over deze vraag, dat, gelijk wij boven zagen, in de Nationale Vergadering van 1797 de voorname strijd tusschen de rechter- en de linkerzijde liep. Wij onderzoeken thans niet, welke beslissing de meest wenschelijke was, maar herinneren alleen, dat zij destijds ten opzichte van de kerkgebouwen en kerkegoederen in eenen tegenovergestelden zin viel, als ten opzichte der geestelijke kantoren. Wat de kerkgebouwen en daarbij behoorende goederen betrof, deze zouden op elke plaats tusschen de verschillende gezindheden verdeeld worden. Het bleek ons, dat op een aantal plaatsen zoodanige schikkingen tot stand kwamen, maar dat de zaak op vele andere plaatsen, eerste ten gevolge van art. 13 der Constitutie van 1801, later ten gevolge van de aftreding van Koning Lodewijk, onafgedaan bleef. De Hervormde kerk heeft dien ten gevolge van deze goederen meer behouden, dan haar evenredig deel. Aan den Staat is daarvan niets ten goede gekomen. | |
[pagina 491]
| |
De geestelijke goederen en fondsen, waaruit predikantstractementen betaald werden, zijn nationaal verklaard, om tot een vast fonds te worden aangelegd voor de nationale opvoeding en ter bezorging der behoeftigen. Het is merkwaardig, in het voorbijgaan de overeenkomst te constateeren tusschen deze beslissing onzer Nationale Vergadering van 1798 met die door het Britsche Parlement in 1869 genomen. Doch welke uitvoering is bij ons aan deze bepaling gegeven? Van het nationale fonds voor opvoeding en armenzorg is niets gekomen. De geestelijke kantoren zijn, ja, opgeheven en hunne goederen met het domein vereenigd. Doch daarentegen heeft de Staat alle betalingen aan predikanten en predikantsweduwen, die vroeger ten laste van die kantoren waren, voor zijne rekening genomen. Nu vergete men niet, dat die kantoren geenszins alleen uit pastoriegoederen bestonden, van ouds tot bezoldiging der dienstdoende kerkleeraars bestemd. Nemen wij b.v. het geestelijk kantoor van Delft. In de eerste plaats waren daaraan toegevoegd de aanzienlijke goederen van een reeks van kloosters, waarop dan toch de Hervormde gemeenten in geen geval aanspraak konden beweren; in de tweede plaats ontving het belangrijke subsidiën van de Staten uit de rantsoenpenningen der verpachte middelen. Uit een overzicht van de inkomsten van het Delftsche kantoor over de jaren 1788-1794 blijkt, dat van de totale inkomsten, ten bedrage (over deze 7 jaren te samen) van ƒ 2,474,000, niet minder dan ƒ 1,918,000 uit de rantsoenpenningen voortvloeidenGa naar voetnoot1. De Hervormde kerk nu behield volgens het decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen de tractementen, enz., welke de inkomsten der onder die kantoren gebrachte pastoriegoederen vertegenwoordigden, maar ook het geheele bedrag, hetwelk door die kantoren niet anders dan met hulp van kloostergoederen en van subsidiën uit de openbare geldmiddelen had kunnen worden betaald. De pastoriegoederen, welke onder de Republiek in het bezit der plaatselijke gemeenten waren gebleven, hebben zij in hun geheel behouden. Het eenige, wat de Hervormden verloren, waren de subsidiën uit openbare kassen en fondsen voor bezoldiging van kosters en andere kerkelijke bedienden en voor onderhoud van kerke- | |
[pagina 492]
| |
lijke gebouwen. De kosteriegoederen daarentegen bleven weder aan de Hervormde gemeenten. Kan men nu nog beweren, dat de Hervormde kerk in het thans behandelde tijdvak is beroofd en geplunderd? Of dat de Staat zich uit de kerkelijke goederen heeft verrijkt? | |
IV.Wat ook enkelen mogen gewenscht hebben, de Regeering begreep na het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813, dat in het kerkelijke zoowel als in andere opzichten, terugkeer tot vóór 1795 niet mogelijk was. Slechts een flauw schaduwbeeld van de voormalige instelling eener Staatskerk werd teruggevonden in art. 133 der Grondwet van 1814: de Christelijk hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst; en ook dit verviel in 1815. Wat de finantieele betrekkingen tusschen den Staat en de kerkgenootschappen aangaat, bij de wederopvatting der onder het Fransche bestuur grootendeels achterwege gebleven betalingen aan de kerkelijke leeraars, keerde men geheel terug tot den toestand door het decreet van 2 Augustus 1808 in het leven geroepen. Reeds het besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814 bepaalde, dat de tractementen en toelagen, welke tot op den 31sten December 1810 aan de Hervormde predikanten en leeraars van andere kerkgenootschappen waren toegekend, te rekenen van 1 December 1813, weder uit 's Lands kas zouden worden voldaan. En dit werd nader bevestigd bij artikel 136 der Grondwet van 1814, waarbij aan de Christelijke Hervormde kerk bij voortduring het genot werd verzekerd der tractementen, pensioenen, weduwen-, kinder-, school- en academiegelden, die voormaals hetzij directelijk uit 's Lands kas, of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen, of eenige plaatselijke inkomsten zijn betaald geworden. Men ziet uit deze opsomming der bronnen waaruit de verschillende tractementen voortvloeiden, aanstonds, dat de steller het decreet van 1808 voor oogen heeft gehad. Aan de overige gezindheden werd insgelijks voortdurende uitbetaling van vroeger genoten toelagen beloofd. | |
[pagina 493]
| |
Bij de vastelling der Grondwet van 1815 moest behalve op Noord-Nederland ook het oog gevestigd worden op de thans daarmede vereenigde Belgische provinciën. In deze laatste hadden gedurende den revolutionairen tijd de geestelijke goederen en inkomsten evenzeer hunne eigene geschiedenis gehad. Na de inlijving dier gewesten bij het Fransche Rijk had ook daar de katholieke Staatskerk als zoodanig opgehouden te bestaan. Het arrêté du directoire exécutif van 17 Ventôse an VI (7 Maart 1798), had op het voetspoor van hetgeen vroeger in Frankrijk was geschied, in de Belgische gewesten de nationaalverklaring uitgesproken van: tous les biens du clergé, waaronder werden begrepen zoowel de kerkegoederen als de pastoriegoederen. Er was evenwel ten opzichte van deze laatste de bepaling bijgevoegd, dat de nationaalverklaring slechts zou worden toegepast naar gelang de pastoorsplaatsen vacant zouden worden, waarvan het gevolg was geweest, dat een aanmerkelijk deel dezer pastoriegoederen nog aan de kerk was verbleven. In 1801 was het concordaat voor het geheele Fransche rijk tot stand gekomen, waarbij de Paus had berust in den plaats gehad hebbenden verkoop van geestelijke goederen, maar daarentegen bezoldiging van de geestelijkheid door den Staat bedongen. Aan deze laatste bepaling was uitvoering gegeven, en tevens waren overeenkomstig den geest van het Concordaat de nog niet verkochte kerken en fabriek- of kerkegoederen aan hunne oorspronkelijke bestemming teruggegeven. Ook in de Zuidelijke provinciën had zich dus een nieuwe toestand gevestigd; en evenmin als in de Noordelijke gewesten lag het in de bedoeling der Regeering op hetgeen geschied was terug te komen. Het kwam er derhalve op aan, in de nieuwe Grondwet voor het Vereenigde Koningrijk ten opzichte van alle kerkgenootschappen eene algemeene formule op te nemen, waardoor de bestaande toestand eenvoudig werd bekrachtigd. Van hier de bepaling in art. 194 der Grondwet van 1815, welke onveranderd als art. 168 in die van 1848 is overgegaan: de tractementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden en derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Thans nog een enkel woord omtrent de regeling, welke het beheer der kerkelijke goederen der Hervormde gemeenten bij | |
[pagina 494]
| |
de bekende Koninklijke besluiten van 1819-1823 onderging. Gedurende de Republiek was dit beheer, als een natuurlijk gevolg van den nauwen band tusschen Staat en Kerk bestaande, allerwege door het openbaar gezag geregeld, en onder zijn voortdurend toezicht uitgeoefend. Na 1795 had dit gezag zich allengs ook in deze teruggetrokken; doch zonder dat eene nieuwe algemeene organisatie was vastgesteld. Van hier een toestand, waarin dit beheer geheel aan plaatselijke willekeur was overgelaten en een algemeen toezicht ten eenenmale ontbrak. Koning Willem I, na in 1816 aan het Hervormd kerkgenootschap eene organisatie gegeven te hebben, achtte zich geroepen, ook in den toestand van het beheer verbetering te brengen. Van hier de reglementen, bij de bovenbedoelde Koninklijke besluiten vastgesteld, waarbij voor elke provincie afzonderlijk het beheer der kerkelijke fondsen en van de kosten van den eeredienst werd geregeld en onder toezicht van een door de Regeering aangewezen provinciaal college gesteld. De Heer Heineken heeft de geschiedenis dezer Reglementen breedvoerig behandeld. Het ligt niet in onze bedoeling hem op dezen weg te volgen. Wel is het daarentegen voor ons van belang, een oogenblik stil te staan bij de vraag, waaraan de toenmalige Regeering de bevoegdheid tot het vaststellen van zoodanige regeling meende te kunnen ontleenen. Ging de Regeering daarbij uit van de meening, dat althans die goederen der Hervormde gemeenten, welke van vőór de vestiging der Hervormde Staatskerk dagteekenden, aan den Staat in eigendom toebehoorden, zoodat de bevoegdheid tot regeling haren grond zou hebben gevonden in privaat eigendomsrecht? Er blijkt niets van; en ook de Heer Heineken neemt dit niet bepaald aan. Het is dan ook duidelijk, dat op dezen grond de bevoegdheid der Regeering zich niet verder zou hebben kunnen uitstrekken, dan tot de regeling van het beheer dier oude goederen, geenszins om, gelijk geschiedde, ook bepalingen vast te stellen omtrent de goederen en inkomsten, welke de gemeenten aan bijzondere giften, collecten of omslagen te danken hadden. De reglementen zelve geven omtrent het standpunt, waarvan de Regeering bij de vaststelling uitging, geene inlichting. Andere verordeningen uit deze zelfde tijden zijn echter duide- | |
[pagina 495]
| |
lijker. Wij wijzen op de besluiten van 10 October 1814, 10 September 1815 en 1 Juli 1816, waarbij autorisatie van Gedeputeerde Staten werd voorgeschreven voor het verrichten van onderscheidene privaatrechtelijke handelingen door ‘administratiën van armen-, gods- of weeshuizen, diaconiën, kerken en andere diergelijke publieke administratiën en gestichten.’ Derhalve: de Regeering beschouwde de beheerders der kerkgoederen als publieke administratiën. Wij wijzen verder op het Koninklijk Besluit van 16 Augustus 1824 (Staatsblad no. 45), waarbij aan de kerkbesturen en kerkelijke administratiën werd ingescherpt, dat zij geenerlei bestelling of beschikking hadden te maken omtrent onderwerpen, waarvan de bezorging hun niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen, orders of instructiën was opgedragen. Wij bevinden ons dus tegenover een bepaald regeeringsstelsel, hetwelk de kerkgenootschappen beschouwt als onderdeelen van het raderwerk van den Staat, en als zoodanig uit den aard der zaak aan de regeling en het toezicht van het Staatsgezag onderworpen. In dit stelsel was het regeeringstoezicht ook op de finantieele administratie der kerkgenootschappen volkomen op zijne plaats. Daarom was zoodanig toezicht bij de Israëlieten ingevoerd; daarom werd het bij de Hervormden geregeld; daarom zou het ook bij de Roomsch-Katholieken in de Noordelijke gewesten zijn toegepast, gelijk het krachtens het Keizerlijk Decreet van 30 December 1809 in de Zuidelijke provinciën bestond, indien de tegenstand van dat kerkgenootschap het niet had belet. Eene andere vraag is het, of deze opvatting der toenmalige Regeering omtrent den aard en het karakter der kerkgenootschappen in overeenstemming was met de beginselen en bepalingen van het bestaande Nederlandsche Staatsrecht. De rechterlijke macht, in vervolg van tijd geroepen om over het verbindend gezag dezer reglementen te beslissen, was, en terecht, niet van dit gevoelen. Zij beschouwde de kerkgenootschappen blijkbaar als zuiver privaatrechtelijke zedelijke lichamen, alleen geregeerd wordende door hunne eigene statuten, buiten inmenging of medewerking der Regeering. Zoo de rechterlijke macht desniettegenstaande de reglementen handhaafde, het was alleen omdat zij aannam, dat het Hervormde Kerkgenootschap die, door ze op te volgen en uit te voeren, als zijne statuten had overgenomen. | |
[pagina 496]
| |
Het privaatrechtelijk karakter der kerkgenootschappen is thans, ingevolge art. 1 der wet op de kerkgenootschappen van 10 September 1853, waarbij hunne volkomene autonomie is erkend, boven allen twijfel verheven. Reeds vroeger, namelijk in 1852, was onder goedkeuring der Regeering het door den Koning in 1816 vastgestelde Algemeen reglement voor de Hervormde kerk door een kerkelijk reglement vervangen. Na de wet van 1853 zijn achtereenvolgens de verordeningen uit vroegeren tijd, die op het zelfbeheer der kerkgenootschappen inbreuk maakten, voor zooveel noodig door de Regeering ingetrokken. Zoo vervielen ook de provinciale reglementen op het beheer krachtens het koninklijk besluit van 9 Februari 1866. En thans aan het slot van dit historisch overzicht gekomen, meenen wij daarin voldoende bouwstoffen te hebben bijeengebracht ter beantwoording der vraag, welke de tegenwoordige rechtstoestand is van de kerkelijke goederen der Hervormde gemeenten. De Heer Heineken betoogt, gelijk wij reeds vroeger vermelden, dat die goederen, voor zooveel zij althans niet uit bijzondere giften of inzamelingen afkomstig zijn, het eigendom zijn van den Staat. De eerste en, voor zooveel mij gebleken is, eenige maal, dat zoodanig beweren van regeeringswege is uitgesproken, was bij een rapport van den Minister Nedermeijer van Rosenthal van 13 Januari 1852Ga naar voetnoot1. Noch het 6de additioneel artikel der Staatsregeling van 1798, noch art. 13 van die van 1801, dus betoogde de Minister, maakt gewag van den eigendom; zoodat de Staat, toen hij in 1798 over die kerk- en pastorijgoederen als eigenaar beschikte, wel het bezit en beheer, maar niet den eigendom heeft afgestaan. Hetzelfde denkbeeld wordt nader uitgewerkt door den Heer Heineken. De Staat heeft zich na de Reformatie de geestelijke goederen toegeëigend; noch bij de revolutie, noch later tot 1866 heeft hij zich van zijnen eigendom ontdaanGa naar voetnoot2, en ook het loslaten van de administratie in laatstgenoemd jaar is niet het opgeven van het eigendomsrecht.Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 497]
| |
Wij meenen daarentegen voldoende te hebben aangetoond, dat eene confiscatie van de geestelijke goederen in het algemeen na de Hervorming niet heeft plaats gehad, en dat uit de beschikkingen, welke de Regeering als overheid omtrent de bestemming dier goederen nam, nog geenszins een privaat eigendomsrecht van den Staat op die goederen kon worden afgeleid. De afschaffing der heerschende kerk in 1796 deed de reden vervallen, welke er toe had geleid, het genot dier goederen uitsluitend aan de Hervormde kerk toe te kennen. Van dit oogenblik af stonden zij dus op nieuw ter beschikking van het staatsgezag. Welke is nu die beschikking geweest ten opzichte der verschillende soorten van kerkelijke goederen? Omtrent de kerkelijke gebouwen werd aangenomen het denkbeeld eener verdeeling tusschen de onderscheidene kerkgenootschappen door de zorg der plaatselijke besturen. De staatsregeling noemde niet uitdrukkelijk de kerkgoederen; maar bij de uitvoering zijn deze steeds geacht bij de kerkgebouwen te behooren. Door het tot stand komen van schikkingen zijn zij ten deele, hetzij aan de Hervormde, hetzij aan andere kerkgenootschappen overgegeven; die welke nog in handen der plaatselijke besturen waren gebleven, zijn ten gevolge der aanschrijving van 5 December 1809 aan de Hervormden overgedragen. De Heer Heineken neemt zelf aanGa naar voetnoot1, dat de Hervormde gemeente te Amsterdam ten gevolge van de overdracht in het einde van 1809 den eigendom der kerkgoederen aldaar heeft verkregen; waarom dan ook niet de overige gemeenten? De plaatselijke pastorie- en kosteriegoederen zijn, gelijk wij betoogden, bij de staatsregeling van 1798, hetzij over het hoofd gezien, hetzij gerekend te behooren tot die kerkelijke goederen, waarvan het 5de addit. art. den eigendom had toegekend aan de kerkgenootschappen. Doch wat hiervan zij, in elk geval zijn de Hervormde gemeenten in het bezit dier goederen gebleven, en dat terwijl zij beweerden eigenaren daarvan te zijn, gelijk door hen niet dubbelzinnig in het openbaar met klem van redenen is betoogd. Zij zijn in hun bezit, noch van de pastorie en kosterie, noch van de kerkegoederen door den Staat ooit gestoord; en is nu niet hetgeen aan hun oorspronkelijken | |
[pagina 498]
| |
eigendomstitel mocht hebben ontbroken, door de verjaring ten volle aangevuld? Zelfs al wilde men aannemen, hetgeen wij niet doen, dat de pastoriegoederen konden geacht worden onder de geestelijke goederen en fondsen, waaruit predikantstractementen werden betaald, en waarvan de nationaalverklaring bij het 4de additioneel artikel werd uitgesproken, begrepen te zijn, moet dan niet het ontbreken van elke daad der Regeering om deze bepaling ten uitvoer te leggen, tot dezelfde slotsom leiden? En men meene niet, dat wij er de Regeering van Koning Willem I een verwijt van zouden willen maken, dat zij door stil te zitten de aanspraken van den Staat op die goederen zou hebben doen verloren gaan. Dit stilzitten was niet anders dan eene getrouwe toepassing van art. 194 der Grondwet van 1815, hetwelk juist niet wilde dat aan zulke in den revolutionairen tijd geboren aanspraken alsnog gevolg zou worden gegeven. De uiting van den Minister van Rosenthal in zijn aangehaald rapport: ‘Het zou noodig kunnen worden, dit door den Staat toen niet afgetreden eigendomsrecht te doen gelden,’ is dan ook met het oog zoowel op de ingetreden verjaring, als op art. 168 der tegenwoordige grondwet, niet anders dan eene ijdele bedreiging. Ten slotte eenige opmerkingen over de veelbesproken quaestie van het beheer der kerkelijke goederen. De feitelijke toestand is thans deze, dat, na de intrekking der reglementen op de kerkelijke administratie, elke gemeente het beheer harer goederen en het toezicht op dat beheer naar eigen goedvinden regelt. Wel heeft een groot aantal gemeenten van deze vrijheid gebruik gemaakt om door aansluiting aan het dusgenaamd Algemeene College van Toezicht eene eenvormige regeling van het beheer en een gemeenschappelijk toezicht in te voeren. Doch dit zich noemend Algemeen College, hetwelk na de ontbinding van het gelijknamig in 1866 ingestelde regeeringscollege door de keuze van slechts een deel der gemeenten in het leven is getreden, kan ingevolge dezen zijnen oorsprong uit den aard der zaak geene bindende regelen stellen of voorschriften geven aan gemeenten, die zich niet vrijwillig daaraan onderwerpen. Een en andermaal heeft de Synode pogingen aangewend om tot de vaststelling eener algemeen verbindende regeling te geraken, doch tot dusver zonder goed gevolg. | |
[pagina 499]
| |
De Heer Heineken nu betoogt uitvoerig, dat de Synode de bevoegdheid tot zoodanige regeling niet bezit. Dit betoog schijnt wel het hoofddoel van zijn geheele werk te zijn; ook het argument aan het beweerde eigendomsrecht van den Staat outleend, moet daartoe dienst doen. Menig hard, doch verdiend woord krijgt de Hoog-Eerwaarde Vergadering, ‘het lichaam dat over meer dan twee millioenen onderdanen regeert’, in het voorbijgaan te hooren over hare hebbelijkheid om steeds de smeekende hand naar den Koning en den Minister uit te strekken tot het verkrijgen van geldelijke bijdragen voor verschillende behoeften, en dat juist wanneer zij haar gezag ook over de kerkelijke goederen wil laten gelden en zich het meest op hare onafhankelijkheid laat voorstaan. Wij erkennen gaarne, dat het een levendig en onderhoudend pleidooi is, en toch heeft het ons weinig bevredigd. Het is volkomen waar, dat noch onder de Republiek, noch onder de werking van het algemeen reglement van 1816, de kerkelijke autoriteit ooit gezag of toezicht over het beheer der gemeentelijke goederen en fondsen heeft uitgeoefend. Maar even waar is het, dat ook de gemeenten ten opzichte van dit beheer volstrekt niet de vrije hand hadden. Het was de Regeering, die het beheer regelde en toezicht daarop deed uitoefenen. Thans heeft de Regeering zich teruggetrokken; maar waaruit blijkt dan, dat de daardoor erlangde vrijheid alleen ten bate der gemeenten moet komen? Men zou zeggen, de aangewezen weg is, dat thans de Synode bij wettige kerkelijke verordening regele, wat in het algemeen belang der kerk niet ongeregeld kan blijven, en wat dan ook bij art. 65 van het algemeen reglement van 1852 aan haar ter regeling is opgedragen. Neen, zegt de Heer Heineken, want door zich met het beheer in te laten, zou de Synode de grenzen te buiten gaan, door de Regeering bij de vaststelling van het Algemeen Reglement van 1816, hetwelk gewijzigd in dat van 1852 voortleeft, aan hare macht gesteld. Over deze tegenwerping slechts enkele woorden. Volgens het gevoelen van den Heer Heineken zelven, tegenwoordig door bijna iedereen aangenomen, is het Reglement van 1816 door den Koning onbevoegdelijk vastgesteld en als zoodanig onverbindend. Ligt dus in dit Koninklijk Besluit de eenige grondslag van de macht der Synode, dan heeft die Synode geen wettig bestaan, en derhalve ook geene | |
[pagina 500]
| |
rechtsbevoegdheid. Het moet ons dan alleen verwonderen, dat de Heer Heineken het nog noodig heeft geacht, een geheel werk te schrijven om de onbevoegdheid dier niet wettig bestaande Synode, ten opzichte van een speciaal punt, het beheer der kerkelijke goederen, te betoogen. Is daarentegen, gelijk door de rechterlijke macht wordt aangenomen, het Reglement van 1816, tot de vaststelling waarvan de Koning de bevoegdheid miste, door de naleving en daadwerkelijke bekrachtiging van de zijde der kerk tot statuut van het kerkgenootschap aangenomen, dan ligt de grondslag zijner verbindbaarheid niet in een besluit des Konings, maar in de bekrachtiging door het kerkgenootschap. Maar dan was ook het kerkgenootschap bevoegd, dit haar statuut in 1851 te herzien; en de goedkeuring, aan het herziene algemeen reglement bij het Koninklijk Besluit van 1852 gegeven, kon toch zeker de verbindende kracht daarvan niet wegnemen. Derhalve: of de Synode heeft geen wettig bestaan, en dan is het ijdel over hare rechtsbevoegdheid te twisten. Of het tegendeel is waar; maar dan wordt hare bevoegdheid geregeld door de Statuten en Reglementen, die de kerk krachtens hare autonomie voor zich zelve vaststelt, en niet door een of ander Koninklijk besluit. En dan is de Synode niet alleen krachtens de bepalingen van het Algemeen Reglement van 1852 bevoegd, maar ook in het algemeen belang der kerk verplicht, maatregelen te nemen, opdat niet door gemis van toezicht de goederen der Hervormde gemeenten worden verkwist of weggemaakt, of aan hunne bestemming, ten behoeve van den openbaren eeredienst bij het kerkgenootschap, worden onttrokken. Of de Synode daartoe tot dusver den rechten weg heeft ingeslagen, is eene andere vraag. Dat de vrij centraliseerende richting harer ontwerpen, bij de thans feitelijk van alle toezicht ontslagen kerkvoogdijen tot grooten tegenstand aanleiding zouden geven, was te voorzien. Had zij zich op eenen breederen grondslag geplaatst, en omtrent het beheer zelf aan de gemeenten de meeste vrijheid latende, alleen ter voorkoming van misbruiken de noodige bepalingen gemaakt, hare pogingen zouden ongetwijfeld meer instemming hebben gevonden. Doch wij treden thans niet verder in de quaestie van het beheer. Ons hoofddoel was, naar aanleiding van het werk van den Heer Heineken, omtrent de geschiedenis en den tegenwoor- | |
[pagina 501]
| |
digen rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormde gemeenten, een nader onderzoek in te stellen. Wij hadden daarbij van de elkander opgevolgde regeeringen vaak maatregelen te vermelden, waarbij logische samenhang en een leidend beginsel maar al te zeer werden gemist. En toch meenen wij te hebben aangetoond, dat uit die maatregelen ten slotte een rechtstoestand is te voorschijn getreden, waarin de gemeenten der Hervormde kerk zich het eigendomsrecht op de door haar bezeten kerkelijke goederen ten volle zien verzekerd, zonder dat daarom de waarborgen, dat zij voortdurend aan hunne bestemming dienstbaar zullen blijven, behoeven te ontbreken. W.A. van Verschuer. |
|