| |
| |
| |
Uit oude familiepapieren
Memoria Ludovici Caspari Valckenarii. Scripsit Jo. Theod. Bergman. Edidit Societas Artium et Doctrinarum Rheno-Trajectina. Rheno-Trajecti, apud C. van der Post. 1871.
Tot het schrijven van dit boek heeft eene prijsvraag aanleiding gegeven, welke reeds in 1816 door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder aller aandacht gebracht was. Van de vier groote philologen, die gedurende de vorige en het eerste gedeelte dezer eeuw de eer hunner wetenschap in Leiden hadden opgehouden, kon Hemsterhuis gekend worden uit het beroemde Elogium van Ruhnkenius, Ruhnkenius uit de niet minder beroemde Vita van Wyttenbach, Wyttenbach uit de veel minder beroemde, maar toch altijd voor de kennis der feiten bruikbare Vita van Mahne; maar de levensbeschrijving van Valckenaer ontbrak. De sedert 1816 door het Utrechtsch Genootschap jaarlijks herhaalde poging leidde tot geen goeden uitslag, zoodat in 1839 de zoo dikwijls vergeefs uitgeschreven prijsvraag is ingetrokken. Eindelijk heeft Dr. Bergman de pen opgevat en aan de Directie de verhandeling aangeboden, welke hier voor mij ligt; men toonde zich bereid de kosten der uitgave te dragen en zoo is dan nu aan Valckenaer de hulde gebracht, die hem veel te lang was onthouden.
Hoe jammer dat dit boek niet vijftig jaar vroeger is geschreven! De vreemdeling zal het slechts bij uitzondering ter hand nemen, want het mist den rijkdom van inhoud en de voortreflelijkheid van vorm, waardoor inzonderheid de Vita Ruhnkenii zoo aantrekkelijk is. Bovendien zal men zich buiten onze grenzen licht wel tevreden stellen en ook kunnen
| |
| |
stellen met de leerzame Geschichte der klassischen philologie in den Niederlanden van Lucian Müller. En wat onze landgenooten aangaat, zij die geen vreemdelingen zijn in de literatuur van dit tijdvak, zullen bij Dr. Bergman wel het een en ander vinden, dat hun nog onbekend was, maar zoowel de Vita Ruhnkenii als de reeds uitgegeven brieven van Valckenaer, doch voornamelijk de werken zelven van den grooten philoloog, die aan onze literatoren niet vreemd zijn, geven zooveel bouwstoffen om te leeren hem op prijs te stellen, dat de nieuwste levensbeschrijver, die trouwens niet veel meer tot zijne beschikking had dan deze algemeen bekende bronnen, weinig of niets kon toevoegen aan het beeld, dat menigeen zich reeds uit de opgenoemde gegevens had samengesteld.
Ik ben voorbereid op de opmerking, dat dit verwijt onverdiend en vergezocht is. Men zal mij zeggen, dat Dr. Bergman het niet helpen kan, dat de trekken die hij wilde verzamelen, in gedrukte bescheiden waren te vinden, en men zal beweren, dat die verzameling van het allerwege verspreide toch altijd een nuttig werk was. Ik erken de juistheid van deze verontschuldiging, maar wil nu ook nader verklaren, wat mij in dit jongste geschrift van onzen bejaarden Oud-Bibliothecaris minder voldoet. Eigenlijk zeide ik het reeds: het boek had evengoed voor vijftig jaren kunnen geschreven worden. Voor den schrijver schijnt met 1785, het sterfjaar van Valckenaer, de philologie te hebben afgedaan. Maar die bedenkt, welke reuzenschreden ook op dit gebied na dien tijd gezet zijn, verlangt onder het lezen onwillekeurig eene aanwijzing van de plaats, welke aan Valckenaer in de geschiedenis zijner wetenschap toekomt en vooral eene nauwgezette beoordeeling van het gebruik, dat nog heden ten dage van zijne werken kan en moet gemaakt worden. Wat is verouderd? Wat is na hem beter gezegd? Wat heeft nog altijd blijvende waarde? Op deze vragen hoort men geen antwoord en juist dit verlangt de lezer thans, al kon hij in 1816 ruimschoots tevreden zijn geweest met hetgeen Dr. Bergman hem geeft.
Wellicht is het beter, vragen als boven gesteld werden, niet alleen met het oog op Valckenaer te beantwoorden: het komt mij doelmatiger voor, hem niet los te maken van de periode waartoe hij behoort; maar hoe dit zij, eene beschouwing der werken van Valckenaer, gepaard met eene schatting van de tegenwoordige waarde, vereischt een afzonderlijk boek, en
| |
| |
al meende ik daartoe de noodige voorbereiding en geschiktheid te bezitten, toch zou iets dergelijks niet als ter loops in eene korte aankondiging kunnen worden afgedaan. Er is iets anders, dat ik den lezer wil mededeelen. het was mij bekend, dat behalve de letterkundige nalatenschap van L.C. Valckenaer, welke door zijn kleinzoon Mr. L.C. Luzac aan de Leidsche bibliotheek was vereerd, bij de familie nog tal van bijzondere papieren bewaard werden. De eerst bedoelde stukken had ik in 1862 reeds goeddeels doorgeloopen en bovendien had Dr. Bergman daarvan, naar het scheen, getrouw gebruik gemaakt. Doch in de familiepapieren, welke hij niet had ingezien, hoopte ik het een en ander te zullen vinden, om Valckenaer in zijn huislijken kring te leeren kennen en daarmede eene bijdrage te leveren tot de kennis der vaderlandsche zeden en gebruiken in de vorige eeuw. Mr. J. van Heukelom Jr., de kleinzoon van Valckenaers dochter, heeft mij met de grootste bereidvaardigheid inzage in die papieren gegeven. Hij heeft daardoor aanspraak op mijnen dank, gelijk ook op dien mijner lezers, ingeval zij oordeelen, dat ik het rechte gebruik van de toevertrouwde documenten gemaakt heb. Het is mij evenwel gegaan, als het menigeen gaat. Ik zocht naar bijzonderheden omtrent Valckenaers leven en vond mij plotseling verplaatst op geheel ander terrein.
Na het lezen van stapels brieven en een half dozijn testamenten en boedelscheidingen, kan ik de opgaven van Dr. Bergman nopens de familie van Valckenaer eenigermate verbeteren. Isaac Valkenaer, de overgrootvader van den Professor, was tegen het midden der zeventiende eeuw Predikant te 's Hertogenbosch. Een zijner verwanten was lid der Gedeputeerde Staten van Utrecht en zijne vrouw heette Maria Prouningh uit Deventer, die ongetwijfeld vermaagschapt was aan den slotvoogd van Loevestein. Zijn zoon, Mr. Jacob Lodewijk, schepen van 's Hertogenbosch, trouwde een Roomsch-Catholijk meisje, Catharina van Kessel, en liet bij zijn dood zijne drie kinderen in kommervolle omstandigheden achter. De dochter Maria Catharina werd opgenomen in het klooster te Rhijnberg: de oudste zoon Isaac ontving van zijne grootmoeder Prouningh al hetgeen, waarover zij volgens de wet vrij mogt beschikken, hetgeen bijna hare geheele nalatenschap was, want Jacob Lodewijk had bij verschillende gelegenheden min of meer belangrijke geldsommen vooruit ontvangen, zoodat de
| |
| |
andere zoon Johannes Warner met nagenoeg ledige handen kon aftrekken. Het lot bracht beide broeders naar Leeuwarden, waar Isaac Rector werd van de Latijnsche school, - later ging hij in dezelfde betrekking naar 's Hage - en Johannes Warner Advocaat bij den Hove van Friesland. Deze trouwde met Susanna de dochter van den Walschen predikant Caspar Baux, die hem wel iets maar, naar 't schijnt, niet veel ten huwelijk bracht. Zooveel is zeker, dat de ouders moeite had den hunne vijf kinderen groot te brengen en een hunner nog vele jaren later aan zijn broeder den Professor over de ‘sobere habitjes’ schrijft, waarin hij tot zijne smart in zijne jeugd zich op straat moest vertoonen. De oudste der kinderen, Lodewijk Caspar, werd in 1715 geboren; daarop volgde Pieter Alexander, dien wij eerst aantreffen als kapitein in het Regiment van den heer Generaal Baron van Aylva, in 1768 als Majoor en in 1774 als Luitenant-Colonel; ten derde Maria Catharina, die reeds in 1745 overleed; ten vierde Paulus Jacobus, over wien later meer; eindelijk Marc Antoine, die jong gestorven is.
Zware zorgen drukten op den Franeker professor, toen in 1750 zijn vader het hoofd nederlegde. Zijn broeder de kapitein was met Mej. Guérin gehuwd en had onderscheiden kinderen, doch kon zonder ondersteuning ook met de grootste zuinigheid niet buiten schulden blijven, daar hij geene effective compagnie had. Paulus Jacobus was in 1749 te Leiden in de medicijnen gepromoveerd, doch de vrolijke losbol was voor de practijk volkomen ongeschikt. Marc Antoine was op dien tijd student te Franeker, doch het voorbeeld van broeder Paulus trok hem veel meer aan dan dat van broeder Caspar. Het blijkt duidelijk uit de voorhanden brieven, dat de Professor gedaan heeft wat hij kon en meer dan hij moest om zijne broeders bij te staan. De herhaaldelijk door de beide oudste in later jaren betoonde dankbaarheid, de liefde waarmede zij over en tot hun broeder schrijven, is daarvan het klare bewijs. Op den duur kon het evenwel zoo niet gaan. (Nog vóór den dood van Marc Antoine, die in 1754 met achterlating van niet weinig schulden overleed, nam. 1 Februari 1752, was Caspar gehuwd met eene Amsterdamsche jufvrouw, Johanna van der Streng, die hem, naar het schijnt, een aardigen bruidschat had aangebracht, al bestond er dan ook geen gemeenschap van goederen. Maar Paulus kon toch niet op schoonzusters zak teren: er moest iets anders bedacht worden. Zijn
| |
| |
doctorstitel, de vriendschappelijke verhouding van den Professor tot sommige hoog aanzienlijke oudleerlingen, de connecties eindelijk van Mevr. Valckenaer in Amsterdam, deden gelooven, dat Paulus best zou doen zijn geluk in Oost-Indië te gaan beproeven. Zoo aanvaardde hij op het einde van 1752 de reis naar Batavia en hier ligt nu voor mij de gansche stapel brieven, die Caspar gedurende zeven-en-twintig jaren van zijn broeder uit Indië ontving. Bedrieg ik mij niet geheel en al, dan bevatten die uitvoerige brieven enkele merkwaardige gegevens om de levenswijs onzer voorouders in Indië in de laatste periode van het bestaan der Compagnie te leeren kennen. Gedurende tweehonderd jaren zijn er zeker duizende dergelijke brieven geschreven, maar het is de vraag, of het nageslacht er vele heeft bewaard en of zij dikwijls door belangstellenden worden ingezien. Mogelijk geeft het volgende wel aanleiding, dat een ander met beter succes in dergelijke oude familie-documenten gaat snuffelen.
Ook met ondersteuning van een der Haagsche neven, is broeder Paulus eindelijk geslaagd, om eene aanstelling als onderkoopman te bekomen en maakt hij zich gereed het vaderland te verlaten. Zijn bagage was licht en bestond hoofdzakelijk uit twee recommandatie-brieven, den eenen van Graaf Bentinck, den anderen van de dochter van ZExc. den Gouverneur-Generaal Mossel. Uit nood had hij zijne recognitielijst, welke hij voor 126 gld. gekocht had, aan een wijnkooper overgedaan voor 390 gulden, die daarop kon verzenden dertien vaten bier en twaalf amen wijn, waarmede hij circa ƒ 1500 hoopte te winnen. Op de gepermitteerde lijst neemt Paulus voor eigen negotie (!) nog mede voor driehonderd gulden wijn en eenige ankers jenever, waarop hij rekent een kapitaal te zullen verdienen. Voor particulier gebruik behoeft de onderkoopman niet minder dan drie ankers rooden wijn, want hij moet als een der hoofden van het schip zijn fatsoen ophouden en de reis zal licht weinig minder dan vijf maanden duren.
Na eenig oponthoud aan de Kaap, komt het schip nagenoeg te bestemder tijd op de reede van Batavia, maar het verblijf aldaar valt Dr. Paulus niet mede. Wel wordt hij zeer vriendelijk ontvangen door Ds. Columba, den oud-leerling zijns broeders; wel verkoopt hij zijne handelswaren naar wensch; maar het leven is schrikkelijk duur. Aan eigen rijtuig valt
| |
| |
in het geheel niet te denken: dat zou hem aan onderhoud 1200 gld. 's jaars kosten; met een vriend huurt hij dus een wagen - hij noemt het een charet - die hun - 't is geen schrijffout - zestig rijksdaalders (van 48 stuivers), in de maand kost. De prijs van een pond boter bedraagt een daalder, later op Ternate zelfs een rijksdaalder: van een flesch bier vijftien stuivers. Een middagmaal kost hem 24 stuivers: gelukkig dat er zeer veel gastvrijheid op Batavia heerscht en hij bijna geregeld wordt uitgevraagd. Een lijfjongen kan men huren voor tien gulden in de maand; de prijs van een slaaf wordt gerekend op circa honderd rijsdaalders, waarbij dan het onderhoud komt, dat jaarlijks op omstreeks 75 gulden kan gesteld worden. De eenvoudigste woning kost hem acht rijksdaalders aan maandhuur. Een vat bier kon men in Amsterdam krijgen voor twee-en-twintig gulden en in Indië kost een vat serbster - waarschijnlijk extra fijne kwaliteit - honderd rijksdaalders. In 't kort, men heeft een rijksdaalder noodig, waar men in Holland genoeg heeft aan een gulden. - Uit deze laatste mededeeling van Paulus blijkt dus, dat de verhouding der geldswaarde in Indië en in Nederland gedurende honderd jaren weinig verandering heeft ondergaan.
Weldra werd Dr. Paulus met eene wedde van 1600 gld. 's jaars en den rang van opperkoopman tot tweeden stadsdocter van Batavia benoemd. Behalve deze betrekking, welke hem weinig te doen gaf, konden de geneeskundige bezoeken bij particulieren, die met een rijksdaalder betaald werden, zijn inkomen verbeteren. Hij kon juist rondkomen, meer niet; doch had het vooruitzicht binnenregent van het hospitaal te worden, welk ambt jaarlijks allicht twintig duizend rijksdaalders opbracht. Onze stadsdocter gaat nu langzaam, maar geregeld vooruit. Hij betaalt een paar honderd rijksdaalders aan huishuur, heeft drie slaven en twee slavinnen, die hem twaalf honderd gulden hebben gekost en hij maakt een begin met het afdoen zijner schulden in het moederland. Hij schrijft geregeld brieven van acht, tien, twaalf en meer dichtgeschreven foliobladzijden; wat ons minder verwonderen zal, als wij ons herinneren, dat hij slechts tweemaal 's jaars gelegenheid had zijne berichten naar Europa af te zenden. Eerst in 1759 komt er behalve met de retourvloot en de naschepen een derde gelegenheid. Later op Ternate is er slechts eenmaal 's jaars gelegenheid tot schrijven en moeten de brieven eene reis doen van
| |
| |
gemiddeld tien maanden, zoodat de antwoorden uit Holland bijna drie jaren uitblijven. Die voorzichtig is, en broeder Paulus is voorzichtig geworden, verzendt altijd behalve den origineelen brief een duplicaat met een ander schip. In Holland gaat dat bezwaarlijker, want daar heeft niet een ieder een inlandschen schrijver tot zijn dienst. Ook is men daar niet bijzonder op de hoogte van Indische toestanden en afstanden. Kapitein Valckenaer bijv. Schrijft aan zijn zwager Guérin, die in Bengalen is en sluit den brief in een anderen aan broeder Paulus, die zich op dat oogenblik op Ternate bevindt.
Er komt veel verbetering in den toestand van Dr. Paulus, als hij kort daarop een veertienjarig blauwtje trouwt, dat juist het weeshuis had verlaten. Mejufvrouw van Esp bracht hem een dertigduizend rijksdaalders ten huwelijk, welk hem veel dienst bewezen bij de inrichting zijner huishouding. 't Is waar, hij moest met zijne vrouw Portugeesch spreken; zij hield niets van uitgaan; zij was zeer gesteld op een groot aantal bedienden, waarin zij hare eer stelde: zij was altijd met hare slavinnen aan eenig naai- of borduurwerk bezig en liet de huishouding inmiddels in het riet loopen: als uitspanning vond zij het soms heel aardig achter haar man ‘op zijn dragonders’ paard te rijden; maar daarentegen was zij ook gemakkelijk van humeur, of zoo men wil indolent, en dertigduizend rijksdaalders maken veel, dat krom is, weer recht. Aan de inrichting der huishouding werden niet minder dan tienduizend rijksdaalders besteed; men had nu 27 slaven, waaronder twee violisten; vijf paarden dat weinig schijnt, maar op de Tijgergracht had men daaraan waarschijnlijk niet zooveel behoefte als later op het Koningsplein, en de particuliere practijk raakt nu bij onzen docter wat op den achtergrond. Er werd een huis gekocht voor 5800 rijksdaalders; aan kanten voor mutsen, enz. werd zevenhonderd gulden besteed, aan zilverwerk 4000 gld. en de bruiloftsmaaltijd kostte ƒ 2100. In het kort, men kon zich te Batavia vertoonen, ofschoon de arme mevrouw Valckenaer - ik moest jufvrouw zeggen, want alleen de echtgenooten der Edele Heeren waren mevrouwen - later eene povere figuur maakte naast de vrouw van Schoonderwoert, den Gouverneur van Ternate, die zich met ƒ 40000 aan juweelen omhangen had. Toch verbergt al die pracht een leven van ontberingen: waarmede zal Caspar broeder Paulus pleizier doen? Zend mij wat Amsterdamsche koek en een tonnetje van die heerlijke pekelworst, waar- | |
| |
van zuster het geheim heeft. De eerwaarde lippen van Ds. Columba hebben het artikel
gekeurd en voortreffelijk gevonden. Geen nanassen of pompelmoezen halen bij de vaderlandsche pekelworst.
De gelukkige echtgenoot van Mej. van Esp wordt eindelijk in 1759 tot eersten stadsdocter bevorderd. Arme, arme zieken! mag men wel uitroepen, als men het volgende extract leest uit een brief van 2 November 1759. Dezelfde Dr. Paulus, van wien zijn broeder aan Dr. Bernard verklaard had, dat hij bijv. historiae naturalis minime peritus was, schrijft aldus: ‘Ik meen UEd. bevorens wel geschreven te hebben, dat wij uit hoofde van ons ambt de practijk alleen behoeven te exerceeren in de publieke gestichten, als daar zijn: de Compagnie's en Vrijman's Boeijen, het Chineesche hospitaal, benevens 't Arm-, Wees- en Spinhuis. Men eischt niet van ons, dat wij dagelijks in deze huizen verschijnen, zoodat wij er alleenlijk komen, als er gevaarlijk patienten zijn, Mijn collega en ik hebben ieder een ondermeester, die onder ons is bescheiden: deze moeten de dagelijksche practijk aldaar waarnemen en ons iederen morgen rapport doen van den toestand der zieken. Hieruit ziet UEd. dat onze dienst noch onze tractetementen niet zeer zwaar zijn.’ Wat die ‘ondermeesters’ betreft, omtrent deze lees ik verder: ‘Behalve den tweeden stadsdocter zijn hier in korten tijd nog drie a vier Medicinae doctores gearriveerd, doch uitgekomen in kwaliteit van scheepsoppermeesters. Deze menschen, die niet veel hebben, zoeken alle een stuivertje met de practijk te verdienen, 't geen den meesten nog mislukt, uithoofde van de groote menigte ondermeesters, die hier taliter qualiter practiseeren en door de domme menigte ook al met den naam van Docter worden gedoopt. Dewijl hier geen collegium medicum is, kunnen zulke misbruiken niet wel geweerd worden; waardoor onze faculteit op Batavia dan ook in eene soort van kleinachting is; om welke en andere redenen mij 't oefenen van de practijk alhier sterk begint te vervelen; kunnende UEd. uit 't gezegde ook gemakkelijk besluiten, dat er met onze kunst thans weinig fortuin te maken is op Batavia.’ Nog vreemder zal
menigeen opkijken, als hij hoort dat ZExc. de Gouverneur-Generaal Zelf in vroeger jaren zulk een ‘ondermeester’ als lijfmedicus had aangesteld. De groote sterfte in Indië zal met de zorgeloosheid op dit punt wel in verband hebben gestaan.
Geen brief wordt door broeder Paulus naar Franeker afge- | |
| |
zonden, zonder de dringendste verzoeken om krachtige en herhaalde recommandatie-brieven van invloedrijke personen in Nederland, die veelal met namen worden aangeduid. Hij heeft de vaste overtuiging dat het zonder deze onmogelijk is in Indië vooruit te komen en dat zonder kruiwagens ook de kundigste en ijverigste dienaar der Compagnie vergeten wordt, wanneer hij niet soms geparenteerd is aan de leden der Hooge Indische Regeering. De feiten bewijzen, dat Dr. Paulus volkomen gelijk had. Na lang aanhouden gelukt het hem eindelijk in December 1760 benoemd te worden tot koopman en secunde van 't Gouvernement Ternate.
Het staat te betwijfelen, op broeder Caspar met genoegen gezien heeft, dat Paulus de medicijnen vaarwel zeide. Ds. Columba had vroeger al geschreven, dat de dienst der Compagnie niet wel kon worden waargenomen door iemand die de meineedigheid haatte en dat het niet te zeggen was, hoeveel valsche eeden jaarlijks in Indië werden gezworen. Maar 't lag er toe. De secunde had gewoonlijk den rang van opperkoopman, maar de docter, die als onderkoopman uit den dienst der Compagnie getreden was, mogt nu niet een rang overspringen en kreeg slechts den titel van koopman, hetwelk een verschil in bezoldiging maakte van 20 gulden 's maands. Alles moest nu echter op grooter schaal worden ingericht, wat aanzienlijke uitgaven veroorzaakte en de teruggaye der door de Hollandsche vrienden voorgeschoten gelden eenigszins vertraagde. Zoo zijn voor de uitrusting 2800 bottels bier en 1600 bottels wijn benoodigd en de leden der Hoogde Regeering verlangen eenig bewijs van dankbaarheid: de directeur-generaal van de Paar bijv. moet met een lief slavinnetje worden tevreden gesteld. Toch was de betrekking niet zoo bijzonder schitterend. Behalve de karige bezoldiging van zestig gulden 's maands, welke Valckenaer, gelijk meest ieder deed, liet oploopen, om haar later in Amsterdam te ontvangen, dewijl de Compagnie op de betaling in Indië 25 pCt. kortte, kon de secunde rekenen op een paar duizend gulden emolumenten. Zijn bijzondere winst op eigen handel mogt een vijftienhonderd gulden bedragen; maar hij had nu ook een vijftigtal slaven te onderhouden en behoefde 's jaars 2000 rijksdaalders. Gelukkig bestond er gelegenheid het kapitaaltje van Jufvr. van Esp voordeelig uit te zetten en onze secunde verzuimde dat buitenkansje niet.
Van het leven op dezen buitenpost krijgt men geen zeer gun- | |
| |
stigen indruk. In den tijd, dat een baardschrapper, gelijk Paulus schrijft, Resident van Cheribon werd, viel op weinig beschaving in de Indisch-Europeesche maatschappij te rekenen en deze bestond dan ook nergens. Eenerzijds eene onzinnige en pronkzieke weelde - zoo was de doopsprei voor Paulus oudste dochtertje met juweelen en paarlen versierd ter waarde van tienduizend gulden - anderzijds een predikant, die zich eenmaal 's weeks smoordronken op straat liet zien, een ander die slechts drie teksten had om over uit te weiden en wiens leerredenen ‘allerpitoyabelst’ waren, daar hij bijna memorieloos was, een derde - men schenkt mij de namen - die van den kansel had verkondigd, dat al wie bij hem niet ter kerk kwam, onverbiddelijk naar de hel zou varen, voor welk leerstuk hij onderhouden moest worden door den Raad van Politie. Maar wat kon men op Ternate verwachten, als Ds. Columba uit Batavia mededeelt, dat gierigheid en luiheid aldaar op den troon zaten, dat kaarten en dobbelsteenen om den voorrang dongen, dat er ja, aldaar zes kerken waren en twaalf predikanten, zes nederduitsche, drie portugeesche en even zooveel maleische, welke evenwel al te gader in het vaderland voor weetnieten en fortuinzoekers werden uitgekreten. Columba verhaalt daarop met innige zelfvoldoening, dat hij door zijne fraaie predicatiën den volkomen haat dier weetnieten had opgewekt. Gelukkig zal de rust in de Gemeente wel hersteld zijn, toen hij in Mej. Falck een rijk trouwlustig weeuwtje gevonden had en hij zijne zestig slaven in dienst kon hebben zoo goed als ieder ander.
Na een zeven- of achtjarig verblijf op Ternate heeft onze secunde; ook ten gevolge van onaangenaamheden met den Gouverneur Munnik, van deze betrekking ruimschoots genoeg. Eene vrij voorspoedige reis van twee maanden brengt hem met zijne vrouw, twee dochtertjes en 51 slaven in October 1768 op Batavia terug. Hij leeft nog altijd op hoop, dat de recommandatie-brieven iets zullen uitwerken en wil, als dit plan mislukt, naar het vaderland terugkeeren. Het ontgaat hem niet, dat de zaken der Compagnie sterk achteruitgaan. Zijn fraai huis op de Tijgergracht dat hij eens voor 5800 rijksdaalders gekocht had, had hij in 1760 met driehonderd rijksdaalders verlies van de hand gedaan en nu was datzelfde huis onlangs weder verkocht voor 2400 rijksdaalders. De gouden dagen waren voorbij, zoowel voor de Compagnie zelve als voor hare dienaren. Hij wil het evenwel nog eens aanzien en wordt tij- | |
| |
delijk lid in den Raad van Justitie des kasteels van Batavia, daarna Eerste Commissiant bij de verbranding der specerijen, verder Commissaris voor het brandmerken der kisten van de retourvloot, die op het vertrekken stond; maar dat alles vulde zijne beurs niet: integendeel, de laatstgenoemde betrekking had hem genoodzaakt een festijn te geven, waarvan de kosten tot 300 rijksdaalders waren opgeloopen. Hoofdzaak zijn en blijven de recommandatie-brieven: die van het Hof, de beste van alle, zijn soms wel te verkrijgen voor eenige ducaten aan de bedienden der Secretarie. Broeder Caspar doet wat hij kan; eindelijk, na ontvangst van een brief van den Stadhouder, wordt Paulus benoemd tot Gouverneur en Directeur van Ternate, ter vervanging van zijn persoonlijken vijand Munnik.
Nu beginnen de bijdragen aan de familie rijkelijker te vloeien. De schulden zijn lang afgedaan. De majoor, die met zijn zwaar huishouden van ƒ 900 niet leven kan en als kapitein noodwendig in schulden was geraakt, krijgt geregeld ondersteuning en ook de professor wordt voor zijne niet geringe moeite schadeloos gesteld en meer dan dat. Maar mag de Gouverneur van Ternate al op ƒ 18000 's jaars rekenen, zijne betrekking is niet te vergelijken met het Gouvernement van Amboina, dat 14000 rijksdaalders 's jaars opbrengt. Ook zit hij op zware lasten. Aan cadeaux aan den Secretaris en aan den eersten klerk der Hooge Regeering moet hij 550 rijksdaalders uitschieten, zijne uitrusting kost hem duizend rijksdaalders, waaronder 325 rijksdaalders alleen voor een statiekleed. Daartegen beteekende het niet veel, dat hij zelf op Ternate 23 slaven ten geschenke ontving en eene mooie partij vogelnestjes, welke hij tegen 34 gulden de kattie 1e kwaliteit weder verkocht. Dagelijks heeft hij tien, twaalf gasten aan tafel en behoeft jaarlijks acht vaten bier en meer dan 2000 bottels rooden wijn. Dit laatste is minder te verwonderen, want de meeste leden van den Raad van Politie waren aan den drank: ‘broeders van de lik’ gelijk hij het noemt. Daarbij zeventig slaven te onderhouden, waaronder negen speeljongens, en voor elk zijner beide meisjes drie slavinnen, die de kinderen nooit uit het oog verloren. Men begrijpt eigenlijk niet, hoe er nog zooveel overschoot. Alleen de festiviteiten bij de geboorte van den Erfprins kostten den dankbaren Gouverneur ƒ 3700, welke royaliteit hij met de schrielheid der Leidsche Curatoren vergelijkt, die het feest der Academie in 1775 hadden gevierd voor ƒ 25000. Dit a governo.
| |
| |
Van zijn bestuur schrijft Paulus zeer weinig. Hij vertelt het een en ander tot lof van de Alfoeren van Halmaheira en hoe hij op dit eiland in zestien maanden tijds 130000 nagelboomen en 900 notenmuskaatboomen heeft laten omhouwen. Een paar malen handelt hij over zijne verhouding tot den koning van Ternate. Meermalen komen de vuurbergen van Ternate en Makjan ter sprake en hoe de Gouverneur, die het kasteel Oranje niet mogt verlaten, op het plein een loods had laten opslaan, waar hij uit vrees voor de aardschuddingen verscheiden maanden verblijf heeft gehouden: eene vrees die niet geheel ongegrond was, want, gelijk men weet, is in 1840 het kasteel op deze wijze werkelijk vernield. Maar wat onder zeer veel eentonigs mij in deze correspondentie vooral aantrekt, is de hartelijke genegenheid, die tusschen die beide broeders bleef bestaan. In plaats van met de jaren en den afstand de slijten, schijnt zij veeleer toe te nemen. De brieven worden voortdurend langer en vooral natuurlijker. Caspar en Paulus reikhalzen naar het oogenblik waarop zij elkander zullen wederzien. Paulus had al vast aan Mevr. Valckenaer geschreven, dat hij den eersten middag op Katwijksche schelvisch met aardappelen rekende. Wel had hij de medicijnen lang vaarwel gezegd, maar in zijn ledigen tijd nam hij nog wel eens een degelijk werk ter hand en zoo had hij ook het Elogium Hemsterhusii gelezen. Hij is bepaald boos op Ruhnkenius, op Meester David, zoo als hij zegt, die geschreven had, dat Hemsterhuis de grootste criticus van zijn tijd was geweest. En gij dan, schrijft hij, mij dunkt, gij staat toch ten minste met Hemsterhuis gelijk. Meester David moest wat minder hoog kraaien. - Een der eerste daden van den Gouverneur van Ternate bestaat in het overmaken van eene vrij aanzienlijke som, om de levensgroote portretten te laten schilderen van zijne beide broeders en hunne vrouwen: een verlangen, waaraan evenwel niet werd voldaan, daar Caspar, gelijk bekend is, een onoverwinlijken tegenzin had om zich
te laten uitschilderen. Naarmate de bezigheden van Paulus toenemen, wordt hij meer en meer gedwongen de beide afschriften zijner uitvoerige brieven, welke hij eerst in het klad schreef, door inlandsche schrijvers te laten vervaardigen. Uw schrijven was mij aangenaam, pleegt Caspar te antwoorden, maar het aangenaamst was toch uw eigenhandig postscriptum. Het is ergerlijk, wordt dan weder uit Ternate geschreven, dat gij voor uw college in vaderlandsche geschiedenis,
| |
| |
hetwelk gij zegt dat u zooveel moeite kost, slechts tweehonderd gulden ontvangt. Dan weder komt hun beider gezondheidstoestand ter spraak. Beiden zijn in den loop der jaren zeer zwaarlijvig geworden. Paulus zou zijne vrouw nu niet meer achter op het paard kunnen nemen. Beiden lijden van tijd tot tijd aan zinking op de oogen: het door Caspar aangewende geneesmiddel, sneeuwwater, zal niet binnen het bereik van Paulus zijn geweest. Wij vernemen nu ook, uit Caspars eigen schrijven, dat de hypochondrie, waaraan hij leed, hem alle twee jaren placht te overvallen: allerheilzaamst daartegen was het verblijf te Warmond op het buitentje, dat hij gekocht had.
Het laat zich wel nagaan, dat in eene maatschappij als de Europeesch-Indische toenmaals was, de opvoeding der kinderen niet tot haar recht kon komen. Sommigen, die wat vermogender waren, stuurden ze naar Europa, maar dat ging lang niet gemakkelijk. Professor zelf had eerst door de bemiddeling zijns broeders zulk een knaapje aan huis, hetwelk hij later heeft overgedaan aan zijn zwager den Middelburgschen rector Kluit. Daar de vader ƒ 60000 's jaars maakte, meent Paulus, dat hij voor de opvoeding bij een professor licht ƒ 3000 mag betalen. Anderen hebben wel 3000 tot 4000 rijksdaalders moeten geven. Aan scholen viel op Ternate in het geheel niet te denken. Na den dood zijner vrouw hoorden de beide meisjes van Paulus wel geen Portugeesch meer, maar in huis werd nooit iets anders gesproken dan Maleisch. De oudste, die nu al bijna volwassen was, had ja bij een Hollandschen meester den bijbel leeren lezen, maar net als de papegaaien, schrijft haar vader: zij verstaat er geen woord van. De jongste had het nog niet eens tot dien trap van geleerdheid gebracht. Op Samarang schrijft de vader aldus: Mijne dochters die welvarende zijn, maar op Ternate weinig gelegenheid hebben gehad, om goede manieren te leeren, zijn hier op Samarang gehuisvest bij den heer opperkoopman van Santen, wiens huisvrouw de dochter is van den Generaal Casembroot, die zeer groote bekwaamheid bezit om jongen jufvrouwen eene goede opvoeding te geven, zoodat ik verzekerd ben, dat de kinderen wat goeds bij deze dame zullen leeren. Ook heeft dezelve de goedheid gehad de meisjes geheel op zijn vaderlands op te schikken, daar zij bij mijn eerste aankomst met ouderwetsche kleedertjes voor den dag kwamen, en dat op eene plaats als dat Samarang, alwaar de dames de nieuwe modes
| |
| |
van het vaderland met de Indische pracht gepaard laten gaan en alwaar men in 't generaal zeer splendied leeft. Mij dunkt dat ‘het kapitaaltje van twee tonnetjes,’ dat de vader had overgegaard, op deze wijze duur gekocht was.
Deze brief was gedateerd uit Samarang van 9 Januari 1779, waar de Gouverneur op zijne terugreis naar het vaderland door storm genoodzaakt was geweest binnen te loopen. Het vertrek kon nu nog wat vertraagd worden, maar in 1780 hoopte hij toch in Leiden te zijn. Het was de laatste brief. Dan 20sten April 1780 schreef Mevr. van Son, de vrouw van den Advocaat, der Compagnie, aan hare nicht Mevr. Valckenaer, dat het schip waarop de Oud-Gouverneur zich bevond, dicht bij de Kaap de Goede Hoop met man en muis vergaan was. Hoe zijn broeder den slag gedragen heeft, weet ik niet: wel zie ik, dat hij die geheele Indische correspondentie in een dikke folioportefeuille zorgvuldig verzameld en bewaard heeft. Niets heeft hij laten verloren gaan, zelfs niet de afschriften van de brieven door zijn broeder aan andere personen gericht. Ook de courant ligt er bij met de beschrijving van de schipbreuk. Tusschen het vele eentonige en onbeduidende, dat deze correspondentie kenmerkt, voelt de lezer, dat een nauwe band de beide broeders bleef verbinden. Eerst ziet Paulus een weinigje op tegen zijn broeder, die negen jaren ouder was en dien hij om zijne verplichtingen als een vader moest eeren en eerde. In zijne brieven aan den kapitein is hij veel vrijer en ongedwongener. Maar als hij later zijne schulden heeft afgedaan, als hij tot Gouverneur van Ternate is bevorderd, wordt zijn toon ook tegen Caspar natuurlijker en durft hij weer speling geven aan zijn van nature vrolijken aard. Het berouwt mij niet eenige avonden aan deze lectuur te hebben gegeven, gelijk het ook Mr. L.C. Luzac niet berouwd heeft, den eenigen waarschijnlijk, die ooit vóór mij dien geheelen stapel brieven achtereen heeft doorgelezen. Ik mag niemand aanraden mijn voorbeeld te volgen: het voornaamste weet men nu; maar als ik den een of ander kon opwekken zijne familiepapieren eens na te zien, twijfel ik niet of uit deze bron zou niet weinig kunnen bijeengebracht worden, om onze voorouders in
Indië beter te leeren kennen. Aan alle laudatores temporis acti zij zulk een onderzoek met vrijmoedigheid aanbevolen.
Amsterdam, 11 April 1873.
S.A. Naber. |
|