De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Port-Royal.Port-Royal, par Sainte-Beuve. Troisième Edition. 7 Volumes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N'aurait jamais laissé ses cendres en repos,
Si Dieu lui-même ici de son ouaille sainte
A ces loups dévorants n'avait caché les os.
Het bewijst in elk geval, dat Arnaulds naam door de besten uit het Frankrijk dier dagen met ongewonen eerbied werd genoemd: zijn geschriften werden als orakelspreuken aangehoord, en die belangstelling verflauwde niet gedurende een lang leven van 82 jaar, waarin hij werken schreef, wier inhoud een 42-tal groote deelen in quarto vult. En thans! - bijna al wat hij schreef schijnt vergeten: in Academische bibliotheken als die van Utrecht vindt men zelfs zijn werken niet. Inderdaad is er niet veel meer van hem over dan een naamGa naar voetnoot1. Hij-zelf was te Parijs geboren, den 8sten Februari 1612, jongste kind van den advocaat Arnauld. Toen zijn vader, na het drukke, rumoerige leven, dat hij geleid had, vol kamp tegen de Jesuïten, vol zorg voor het groote huishouden, het hoofd op 59jarigen leeftijd in 1619 nederlegde, was Antoine dus nog zeer jong. Zijn oudere zusters waren toen reeds in het klooster Port-Royal, dat Angélique in 1609 had hervormd, en hadden aan dat klooster allengs dat eigenaardige merk gegeven, waardoor het beroemd zou blijven. Trouwens, al die leden van de familie Arnauld waren een zeer bekwaam, heftig en tegelijk doctrinair geslacht: een geslacht, dat polemiseerde en strijd voerde: en weldra bleek het, dat in den allerjongsten zoon - die geboren werd toen de oudere kinderen zelven reeds kinderen hadden - zich al die hoedanigheden der familie als het ware concentreerden. Hij werd de meest volmaakte uitdrukking van het type Arnauld. Voorloopig was hij bij den dood van zijn vader nog een kind: hij werd door zijn moeder opgevoed tegelijkertijd met de zonen van zijn zuster Mevrouw le Maître; wij noemen Le Maitre en de Saci, die oom tegen hem zouden zeggen, al waren zij ouder of van gelijken leeftijd. Hij zou even als Le Maître in de rechten gaan studeeren: maar de moeder had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinds het oprijzen van Port-Royal zulk een voorliefde voor alle godsdienstige vraagstukken gekregen, dat zij hem bewoog liever theologie te gaan studeeren aan de Sorbonne. Lescot, de biechtvader van Richelieu, zou hem eerst onderwijzen; deze was een goed scholasticus, doch niet in den zin van Augustinus; Saint-Cyran echter, die allengs ook de vriend der moeder was geworden, gaf den aankomenden student de werken van Augustinus ter overdenking: hij greep de leerstukken, door Augustinus ontwikkeld, met al zijn ziel aan: in 1635 kon hij den titel van bachelier verwerven en nu zou hij voortstudeeren om de hoogere graden te verkrijgen, en eindelijk dien met veel moeite en na jaren werkens te bekomen graad van doctor in de theologie. Zijn leven had in die dagen niets bijzonders: als men wil, had het zelfs zijn wereldsche kanten: het was een werken uit ambitie om den hoogsten wetenschappelijken rang te verwerven. Slechts kenmerkte hij zich door groote oprechtheid, en Walon de Beaupuis wist later te verhalen, hoe Arnauld op eervolle wijze zich bij disputen overwonnen verklaarde. Hij was intusschen meer en meer in contact gekomen met den abt de Saint-Cyran: toen deze in 1638 gevangen was gezet, werd de vriendschappelijke betrekking schriftelijk aangehouden. Deze nu wist den jongen Arnauld te overtuigen, dat hij zijn leven niet ernstig, niet diep genoeg opvatte: dat er veel te veel menschelijke ijdelheid in die studie school: ‘wees bang voor die geleerdheid,’ zoo riep hij hem toe: ‘de doctorale waardigheid is het, die u bedrogen heeft’: die woorden werkten: en zoo geschiedde het dat, terwijl Arnauld allengs die zoo begeerde graden kreeg, hij tevens geheel en al veranderd was; dat hij in den geest reeds geheel toebehoorde aan Port-Royal. Hij werd ten volle - met alle rechten en attributen - doctor in de theologie den 18den December 1641, toen hij 29 jaren oud was. Zijn moeder overleed in datzelfde jaar 1641; zij was op het einde van haar leven (zoo als wij weten) mede in het klooster Port-Royal gegaan, en, als laatste woord van eene stervende, had zij haar jongsten zoon toegeroepen: ‘verdedig altijd de waarheid.’ Welnu, hij zou het doen, usque ad effusionem sanguinis, op gevaar van de waarheid met zijn bloed te bezegelen, zoo als de woorden zijner bul luidden. Saint-Cryan was in die dagen geheel en al zijn gids en zijn leidsman. Arnauld bezocht hem in de gevangenis: en op één dier bezoeken, 8 Mei 1642, waarin de abt hem steeds aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maande niets ter wereld laf te doen (rien faire lâchement), wekte hij hem op een boek te schrijven, in zekeren zin als manifest van Port-Royal. Want omstreeks 1640 was het nagelaten werk van Jansenius, het boek Augustinus, uitgekomen, en dat werk was voor Saint-Cyran het toppunt der volmaaktheid uit het oogpunt der leer: doch de officiëele Kerk, de traditie, was er dadelijk tegen, en de Jesuïten vooral, de mannen van den vrijen wil, waren reeds den aanval begonnen. Saint-Cyran wilde nu dat iemand van zijn school eens aanwees, hoe de beginselen van Augustinus in de praktijk van het godsdienstig leven haar toepassing vonden. Arnauld volgde dien wenk en schreef een boek, dat onder den titel van ‘La Fréquente Communion’ in 1643 uitkwam. Het boek maakte een geweldigen opgang en werd dadelijk als manifest van Port-Royal opgenomen. Daarbij kwam nu het feit dat paus Urbanus VIII, door een bul van Juni 1643, de beginselen, waarvan Jansenius was uitgegaan, veroordeelde. Al was nu in die bul nog niet de naam van Jansenius genoemd, zoo wist in bevoegde kringen een ieder wie bedoeld was, en het boek la fréquente Communion werd dus dadelijk mede een verboden werk. De nieuwsgierigheid mengde er zich onder en dat alles werd nog sterker, toen in dat zelfde jaar 1643 Saint-Cyran stierf, zoodat nu voor de oogen der wereld op Arnaulds schouderen de mantel van den abt viel, en de leerling dus hoofd der richting werd. De aanleiding, die als punt van uitgang tot het schrijven was genomen, was deze: de prinses de Gueméné en de markiezin de Sablé, die beiden haar best deden om zich te gedragen naar de regelen van Saint-Cyran, hadden getwist of men naar een bal mocht gaan, den dag, waarop men aan de communie had deelgenomen. Er was toen door Mad. de Gueméné een leefregel, door Saint-Cyran en Singlin opgesteld, vertoond: daartegen waren allerlei geestelijken opgekomen, onder anderen le père Sesmaisons: en Arnauld ging nu op zijn wijze de kwestie behandelen, en tegen de zwakke, fletsche en flauwe opvatting van zedeleer en leven zijn protest inleggen. In zeker opzicht was dus het boek van Arnauld een boek van devotie. Het maakte een uiterst strengen en droevigen indruk. De stijl was scholastisch en als in den derden persoon geschreven: veel verheffing, veel relief werd er niet in gevonden; doch de indruk van ernst, dien het wilde te weeg brengen, werd volkomen bereikt. De man, die door Arnauld het meest geprezen en be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderd werd in deze bladzijden, was Carlo Borromeo, de strenge heilige, de man der tuchtroede en der zeer harde boetedoening. En op het voetspoor van dezen heiligen werd nu ook door Arnauld alles zoo kras mogelijk opgevat. Voor zijn tijdgenooten kreeg Arnauld dus dadelijk, bij het begin van zijn loopbaan, die sombere, stroeve plooi. Intusschen werd het boek veel gelezen: in de brieven van Balzac wordt het meermalen genoemd: men twistte zelfs over de nieuwe fransche woorden door Arnauld gewaagd, o.a. over het woord exacteté, dat hij in den trant van netteté, sainteté vormde en in de plaats van exactitude, gebruikte: in één woord, Arnauld werd door zijn boek dadelijk beroemd. Des te meer, omdat dadelijk van de zijde, die zich tegen Saint-Cyran en Port-Royal had gekant, verschillende strijdschriften tegen het werk uitkwamen: de volgelingen der Jesuïten Nouet en Petavius lieten er weêrleggingen tegen drukken: het werd een storm - een storm in een glas water. De fijne wereldwijze Mazarin, die na den dood van den heftigen Richelieu in 1642 Frankrijk zou gaan besturen, zag het eerst eenigszins glimlachend aan. Ter wille van het Parlement, dat hij noodig had, wilde hij de Jansenisten (wier denkwijzen door velen van die parlementaire familiën werden gedeeld) wel eenigszins laten begaanGa naar voetnoot1, doch de geestelijkheid, die hij nog meer moest ontzien, vroeg vervolging; hij bedacht dus een uitweg, en daar nij, als Italiaan uit Rome, de heilige stad kende, ried hij Arnauld aan naar dat Rome te gaan, ten einde daar zijn stellingen te verdedigen. Arnauld liep bijna in den valstrik. Doch ten slotte, beter geraden, ging hij niet. De vervolging kon nu niet gestuit worden. Het was Maart 1644, en hij moest zich gaan verbergen. Hij stelde zich à couvert (zoo als hij 't noemde) sous l'ombre des ailes de Dieu. Hij was nu 32 jaar en voortaan zou bijna zijn gansche leven altijd in het half-donker worden gesleten: als een mol onder den grond, zooals Madame de Sévigné het schilderachtig uitdrukte. Doch juist door dat verbergen en zich schuil houden werd hij in de verbeelding zijner tijdgenooten des te grooter. Hij was klein van gestalte en zwart: petit homme noir et laid, heet het van hem: een gelaat vol uitdrukking: maar men zag hem niet: men zag alleen dat er telkens boeken van zijn hand verschenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- zoo al zeer spoedig nu la tradition de l'Eglise - en men voelde de slagen in die boeken aan anderen toegebracht. Want hij was een bij uitstek polemische natuur, altijd in wapenrusting, man der logische deductie: geen vonken van genie spatteden, als bij Pascal, uit dat zwaardgekletter: neen, hij was slechts een taai worstelaar; maar op dat gebied een athleet, een verbazende controversist. Zijn terrein was eenigszins bekrompen; hij moest, om te kunnen produceeren, altijd een boek hebben, waartegen hij kon strijden: dan volgde hij vast en streng de regels van het spel; zijn heftige en hevige pen kraste over het papier en de sombere zinsneden volgden elkander op. Een streng man: streng voor anderen, doch allereerst voor zich zelven, een Cato van 't Christendom. Van 1644 tot 1648 was hij voor goed verborgen. In een soort van halfduister kwam hij omstreeks 1648 voor het eerst weder voor den dag in het klooster Port-Royal der vallei. Daar werkte en studeerde hij met de overige heeren Solitaires, met Le Maître, met de Saci, met Lancelot. En daar juist ook in 1648 zijn zuster, la Mère Angélique, met haar gezellinnen in de vallei terugkwam, werd het een zeer bedrijvig en aangenaam bijeenzijn. Arnauld zelf werkte daar vooral aan het onderwijs. Hij schreef in manuscript zijn boeken over de grammatica en logica; en verrassend is het, hoe zeer hij zich verstaan kom met de toen voor het eerst opgang makende wijsbegeerte van Descartes. Allerlei gesprekken en discussiën werden toen daarover in het klooster gehouden: vooral het punt dat de dieren slechts automaten waren, hield hem bezig en werd door Arnauld verdedigd. De hertog de Luines - die juist toen de groote beschermer en aanhoudende bezoeker was, die het klooster had doen verbouwen en vergrooten, en een klein kasteel (dat van Vaumurier) voor zich er bij had laten oprichten - had alle moeite om tegen Arnauld vol te houden, dat zijn jachthonden toch wel eigen scherpzinnigheid hadden. Doch Arnauld hield vast aan Descartes: de deftige methode van dien wijsgeer had hem bekoord, en het fiere cogito ergo sum zijn hart gestolen. Pascal zou wel anders hebben neêrgezien op het ijdele streven van Descartes; doch Arnauld nam die manier van redeneeren over en vereenigde het met de leer van Saint-Cryan en Jansenius tot een soms vrij wonderlijk geheel. Zoo leefde hij tot 1653 in Port-Royal. In Juni 1653 verscheen nu de bul van den paus Innocentius X, waarbij - als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervolg op een vroegere bul van zijn voorganger, paus Urbanus VIII, van Juni 1643 - niet langer de beginselen, waarvan Jansenius was uitgegaan, maar de vijf gewraakte stellingen uit het boek Augustinus werden veroordeeld: altijd echter met weglating van den naam van Jansenius. Arnauld had eerst bij zich zelven besloten over deze twistpunten te zwijgen; maar hij kon het niet uithouden, daar de Jesuïten reeds hier en daar en overal den aanval begonnen. Er was spoedig slechts een aanleiding noodig om Arnauld's polemiek te doen losbarsten. Die aanleiding kwam; wij hebben ze reeds vroeger vermeld. Op dem 31sten Januari 1655 was de hertog de Liancourt, een der vrienden van Port-Royal, in den biechtstoel van een der kerken te Parijs; de pastoor weigerde hem daar de absolutie wegens zijn verhouding tot Port-Royal; nu moest wel iemand uit den kring van dat klooster opstaan. Arnauld gaf een brief uit, weldra gevolgd door een tweeden brief, een klein boekdeel, waarin de kwestie werd behandeld, of het waar was, dat de door den Paus veroordeelde stellingen in het boek van Jansenius werden gevonden (de kwestie van het feit en 't recht): en waarin ten tweede uit het voorbeeld van de verloochening van Petrus werd aangetoond, dat ook den rechtvaardigen de Genade soms konde ontbreken. Die brieven werden nu voor de theologische Faculteit de Parijs, de Sorbonne, aangeklaagd. - Het gewicht van deze gebeurtenis voor Arnauld was zeer groot. Hij was een der sieraden der theologische wereld en liet zich nog altijd bijzonder voorstaan op zijn titel van doctor der theologie; zijn positie in de Sorbonne was altijd groot geweest en hij zou dat alles verliezen, wanneer hij zijn proces niet won. Men weet den uitslag: hoewel vele beroemde mannen zich tegen de censuur van Arnauld verklaarden: - wij noemen namen als van de Sainte-Beuve en zelfs van de Rancé, - werd, na heftige debatten en geweldige pleidooien der geestelijkheid, Arnauld in Januari 1656 veroordeeld. - Men had in Arnauld de leer van Jansenius en Saint-Cyran en vooral Port-Royal willen treffen. Dit laatste werd niet bereikt. Want al kon men een controversist als Arnauld bekampen, zonder dat het groote publiek partij trok: - zijn verweerschrift, de dissertatio theologica quadripartita, vond natuurlijk weinig lezers - uit het klooster stond iemand op, die veel schitterender het staal kon doen flikkeren: Pascal. Arnauld was intusschen door die veroordeeling bepaald sterk benadeeld. Hij was in het kloosters der vallei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wachtte op het eindoordeel. Hij herhaalde bij zich zelven de woorden van Augustinus op Psalm 118; toen kwam de tijdding van het vonnis, en hij ging weg, om zich weder te verbergen. En het was goed, dat hij zich nu verborg, want men zou hem anders in de Bastille gezet hebben. Paus Alexander VII bekrachtigde door zijn bul van 16 October 1656 de bul van Innocentius X, ditmaal met bijvoeging van den naam van Jansenius en van zijn boek. Van 1656 tot het jaar 1668 is Arnauld nu wederom verborgen: het meest in gezelschap van Nicole, die hem nu in al zijn werken helpt. En dit verschuilen moet zoo letterlijk mogelijk worden opgevat: eens, in een der herbergen van de voorsteden van Parijs, als koopman verkleed, gekomen, werd hij slechts gered door de tegenwoordigheid van geest van Saint-Gilles, die op zijn fluit begon te spelen en afleiding bezorgde. Hij studeerde in zijn geheime afzondering altijd-door en voortdurend schreef hij, het meest polemische werken. Men zag hem nergens, en hij zelf zag natuurlijk de menschen niet. Aandoenlijk is het, hem in zijn brieven van zeer bekende personen te zien schrijven: ‘je n'ai jamais vu’ dezen en genen. Doch daardoor werd hij in de voorstelling der menschen hoe langer hoe somberder: een onderaardsche schaduw bedekte hem, en hij zelf kreeg iets hards. Toch was hij met al zijn hardheid zoo kinderlijk van gemoed; in de huizen waar hij verborgen was kon hij soms spelen met de kinderen. Doch de hardnekkigheid van geest in de polemiek nam wel toe. Zelfs dagteekent uit die dagen zijn twist met den toen bijna stervenden Pascal, over de questie van het feit en het recht, in welken twist de schoone kant niet aan zijn zijde was. Een oogenblik scheen het alsof hij weder openlijk zijn aangezicht zou kunnen vertoonen: de bisschop van Comminges, de heer de Choiseul-Praslin, had in 1663 een soort van compromis ontworpen, waardoor ook Port-Royal zich zou hebben kunnen neêrleggen bij de veroordeelende bul omtrent de stellingen van het Jansenisme. Doch Arnauld meende de hand niet te kunnen aannemen en de poging tot verzoening sprong dus geheel af. Hij moest dus in 1663 weder eens zoo scherp zich schuil houden. Daarbij kwam dat velen hem gispten, omdat de eigenlijke slagen, wegens het niet tot stand komen van het compromis, neêrkwamen op de zusters van Port-Royal. De aartsbisschop Péréfixe leidde toch nu tegen haar de harde vervolging van 1664. Vele doctoren der theologie, die in 1656 Arnauld's partij hadden gekozen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o.a. de Sainte-Beuve, gingen dan ook nu over tot de tegenpartij. Zij beschuldigden Arnauld van koppigheid, van humeur. Weldra kwam de zeer sterke bul van Alexander VII, van 1665, waarbij deze zijn vroeger in 1656 gegeven bul herhaalde, verscherpte en tevens het formulier bekrachtigde, waarbij men de vijf stellingen, getrokken uit het boek van Jansenius, moest verwerpen en oprechtelijk verdoemen in den zin door dien schrijver bedoeld. Zoo was de geheele wereld tegen Arnauld. Hij was alleen met zijn geweten. Doch ook de zusters uit Port-Royal bogen niet. - In deze dagen vallen zijn eerste betrekkingen met Holland, of liever met Utrecht. De leiders van Port-Royal dachten er aan desnoods uit Frankrijk te verhuizen: enkelen hadden, even als de Engelsche Puriteinen, aan America gedacht; anderen vestigden het oog op het eiland Nordstrand, op de kusten van Holstein. Dit eiland was 11 October 1634 bij een doorbraak der dijken door de zee als verzwolgen; vele duizende inwoners waren toen omgekomen. De hertog van Holstein-Gottorp, tot wiens domein het behoorde, wilde groote privilegies geven aan ieder die concessie vroeg om het eiland droog te maken en goede dijken er aan te leggen. Een dier privilegies was de vrije uitoefening van den godsdienst. Er vestigde zich een catholieke gemeente, die weldra afhing van de kerk te Utrecht. En sinds 1663 zijn nu voortdurend onderhandelingen aan den gang tusschen de HH. van Port-Royal en den feitelijken kerkvoogd van Utrecht, den heer Neercassel, wiens zelfstandige houding tegenover de Jesuïten men toch reeds bewonderde, om door geldelijke offers voet te krijgen op Nordstrand. Men nam deel in deze financieele zaak, om zeker te zijn ergens een vaste wijkplaats te hebben. Intusschen vingen enkele der zeer hooge kringen te Parijs aan eerbied te toonen voor Port-Royal. De prinses van den bloede, Madame de Longueville, stelde haar hôtel open voor de vervolgden, en sinds 1666 is dan ook Arnauld meestal daar verborgen. Hij was werkzaam aan een vertaling van het Nieuwe Testament met de Saci en Le Maître, de zoogenaamde vertaling van Mons, welke aan een bepaalde behoefte voldeed en algemeen werd bewonderd in de hoogere kringen. Toen men die vertaling aanviel, kon Arnauld ze met glans verdedigen. Hij kwam daardoor weder eenigszins in gunst. Aan het hof had hij verschillende vrienden, vooral de Condé's. Er begon een zoeler wind voor hem te waaien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men weet wat geschiedde. Op het einde van het jaar 1668 werd, met goedvinden van Lodewijk XIV en met bewilliging van Paus Clemens IX, een vrede der Kerk gesloten, waarbij de zusters en Heeren van Port-Royal zich verplichtten de formule van Paus Alexander VII te teekenen, wanneer daarbij in het midden werd gelaten of de veroordeelde stellingen al of niet uit het boek van Jansenius waren getrokken. De pauselijke nuntius Gondrin werkte zeer mede om deze uitkomst tot stand te brengen. En de koning was verheugd dat thans geheel zijn rijk in vrede zou leven. Trouwens een lid der familie Arnauld, Pomponne, de zoon van d'Andilly, was reeds ambassadeur en werd, bij koninklijken brief van 5 September 1671, minister van buitenlandsche zaken en riep dus zijn bloedverwanten in het volle licht. Arnauld verliet zijn schuilhoek, en werd door Pomponne den 24sten October 1668 aan den grooten koning voorgesteld. Hij was naief-verblind door den glans, die van dien troon afdaalde. De zon van Lodewijk XIV schitterde toen met al haar stralen. En Arnauld scheen een oogenblik gelukkig. Hij kon nu openlijk in het daglicht werken en handelen: een bedrijvige werkzaamheid begon hij in vereeniging met Port-Royal; hij was 56 jaar, in de volste rijpheid van zijn geestkracht. Hij schreef en schreef. Met zijn vrienden gaf hij in 1670 les Pensées van Pascal uit. Geheel het Port-Royal was een bezige bijenkorf, waar honig werd gegaard. Doch die daarbinnen huisden vergaten te veel, dat de gansche toestand van vrede afhing van het humeur van den koning. Nog was de luim goed; nog gevoelde hij zich overwinnaar van het buitenland; nog omgaf hem Molière en ook Mad. de Montespan; doch dit zou niet altijd duren. De uiterst handige en bekwame prediker der Jesuïten Bourdaloue had reeds in 1670 in een zijner kerkredenen een zeer opgemerkten aanval tegen het karakter van Arnauld gewaagd. Sprekende over ‘de christelijke strengheid en ernst,’ had hij reeds een schitterend welsprekend stuk voorgedragen over de strengheid die vooral zich uit in liefdeloosheid tegen de anderen, in aanvallen tegen geheele corporatiën, in een droefgeestige norschheid. Kortom, Port-Royal moest voorzichtig zijn. En het was niet voorzichtig. Er waren reeds enkele zaken geschied door de Heeren van Port-Royal, waarover de koning de wenkbrauwen fronsde, zoo over Nicole's mémorie tegen de casuïsten, zoo over Henri Arnauld's mandement. De koning liet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Pomponne aan Arnauld zeggen: dat hij niet meer tevreden was. Arnauld wilde ook niet buigen: de koning nam nu weldra besluiten over de kerkelijke zaken, die den vrede ophieven. Arnauld week dadelijk: hij poogde zich te verbergen even als vroeger, in Frankrijk. Maar Madame de Longueville was in April 1679 gestorven: hij zag dat het schuilen vruchteloos zou zijn, en den 17den Juni 1679 ging hij over de grenzen naar België. Hij zou nooit meer in Frankrijk komen. Hij was nu 68 jaar en hij zou nog vijftien jaren in ballingschap leven, tot 1694. Doch leven als een oude leeuw, zonder afmatting te kennen. Nicole wilde niet medegaan op al die zwerftochten en maande tot rust. Maar het droevig verheven antwoord van Arnauld klonk hem toe: ‘Rust, rust - heb ik niet een eeuwigheid om in te rusten?’ Zijn tocht leidde hem eerst in de Spaansche Nederlanden; in 't begin zag men hem te Mons, waar hij zes maanden bleef - daarna te Doornik, Kortrijk, Gent en eindelijk te Brussel. Daar betrok hij weldra, met eenige vrienden die hem vergezelden, een huis in de Quakelstraat (Rue des Cailles), eigenlijk drie kleine huizen, die elk, onder afzonderlijken gevel staande, in elkander liepen en juist op dat tijdstip gebouwd waren om tot eenig gesticht te dienen. Overal waar hij in België had vertoefd en nu vooral te Brussel, bleef hij schrijven, welsprekender nog dan vroeger: een groote hoogheid van geest kenmerkte hem in die dagen in zijn polemiek: bijna klassieke bladzijden zijn door hem toen opgesteld, vooral tegen Mallet. Doch België was nog niet geheel veilig voor hem: hij trok dus naar het klassieke land der vervolgden en vluchtelingen, naar Holland. Arnauld was van Juni 1680 tot October 1682 in ons land. De man, tot wien hij daar vooral zich begaf, was de feitelijke aartsbisschop van Utrecht, Neercassel. Deze is een zeer opmerkelijk man geweest; hoewel hij zich nog geheel en al voegde in de organisatie der Roomsch-Catholieke kerk - eerst met Codde is de afscheiding der Oud-Catholieken geschied - waren er kleine wrijvingen tusschen hem en Rome, die aantoonden dat de Utrechtsche kerkvoogd zich niet neêrleggen kon bij de uiterst strenge centralisatie, die Rome, met behulp der Jesuïten, overal in alle deelen van het Catholieke grondgebied wilde invoeren. Neercassel zelf was een zeer gedistingeerd man; men behoeft zijn portret - in het gebouw van den Driehoek van St. Marie te Utrecht of in het Seminarie in de Muurhuizen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Amersfoort - maar aan te zien, om getroffen te worden door de nobele en fijne trekken, die volkomen zouden passen in de omgeving van Lodewijk XIV. Trouwens, hij had zijn opleiding in het Oratoire ontvangen en was altijd met Frankrijk in betrekking gebleven; toen dan ook de fransche koning in 1672 binnen Utrecht trok, werd de Dom dier stad hem onmiddellijk overgegeven, om er de Catholieke godsdienstviering weder in te voeren. Als schrijver had Neercassel zich vooral bekend gemaakt door zijn werk Amor poenitens. Met Arnauld was hij vooral in aanraking gekomen door de zaak van Nordstrand; doch dit was slechts de aanleiding; de levensopvatting vau Neercassel en die van Port-Royal waren stroomen van gelijke richting; beiden hadden hetzelfde gewicht gehecht aan de zelfstandigheid der bissoppen en der dioceesen en hadden gelijken strijd met de Jesuïten te voeren.Ga naar voetnoot1 Wegens den Calvinistischen geloofsijver der Utrechtsche gemeente achtte Neercassel het niet geraden lang te utrecht te wonen; hij koos tot verblijf het kleine stadje Huissen bij Arnhem, van waar hij telkens bezoekreizen aan een aantal zijner gemeenten bracht; op een dier reizen is hij in Juni 1686 te Zwolle overleden. Met hem nu was Arnauld in Holland steeds in betrekking. Arnauld vertoefde vooral te Delft, doch ook te Utrecht en op het buiten van Van der Graft in de veenen achter Alphen, waar van Erckel pastoor was. Arnauld was bijzonder ingenomen met ons land. In een brief van 27 Mei 1681 aan de Pontchateau geschreven (zie de Verzameling zijner Brieven, deel II, no. 347, p. 103) kan men een aardige beschrijving van ons land lezenGa naar voetnoot2. Het verblijf van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arnauld was voor de gezindheid van Neercassel en de zijnen niet zonder gewicht. Hij versterkte blijkbaar de strekking van Utrecht, om zich meer en meer zelfstandig ten opzichte van Rome te houden. Overigens bleef Arnauld volkomen in zijn geheel, ook in Holland. Men zou wellicht meenen dat hij, nu hij in Holland zoo gastvrij was ontvangen en door geen vervolging werd geplaagd, eenigszins de gevoelens van dat Holland had gemenageerd; neen, niets van dat alles: hij stelde er als het ware prijs op om aan het Calvinistische Holland te toonen, dat hij in de verste verte geen Calvinist was; daarenboven, hoe hard Lodewijk XIV Port-Royal ook vervolgde, deze bleef voor Arnauld de koning bij uitnemendheid, en zoo gebeurde het, dat, terwijl Lodewijk bezig was een de maatregelen, welke zouden leiden tot herroeping van 't Edict van Nantes, en gansch Holland hierover in beweging was, Arnauld die maatregelen ging verdedigen; nog sterker: in 1681 zien wij hem de partij der samenzweering der Catholieken in Engeland, onder Titus Oates, verontschuldigen; toen eindelijk de herroeping van 't Edict van Nantes kwam, stond Arnauld weder op de bres om dat goed te keuren; hij was niet bereid zijn denkbeelden te verloochenen ter wille van zachte behandeling. Doch op die wijze kon hij niet in ons Protestantsch land blijven. In October 1682 ging hij weder naar het Catholieke Brussel. Hij was nu 70 jaar, en hoewel hij zich nu eerst eenige maanden stil hield, was zijn aard te heftig om rust te kennen. Hij was weder bezig boeken te schrijven, die hij dan langs allerlei omweg in Frankrijk zocht te verspreiden. Een bezending boeken, welke hij met veel zorg had bijéénverzameld, werd juist in dat jaar door de fransche Regeering aangehouden, terwijl de personen, welke bij die voorgenomen verspreiding waren betrokken (o.a. le père de Breuil) voor langen tijd in den kerker werden gezet. Doch al zulke rampen wekten hem slechts op om des te meer te volharden. Hij zette zich dubbel aan het werk om de wereld van het goed-recht zijner richting te overtuigen. Hij kreeg in die dagen te Brussel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dappere medehelpers in twee jongere aanhangers, in Quesnel en du Guet. Hij wilde dan ook van geen schikkingen hooren: integendeel, strijden tegen een ieder, op zijne wijze, omringd met muren en staketsels van redeneering. Nu vooral begon hij zijn polemiek tegen den wijsgeer Malebranche: het weêrleggen van diens stelsel behoort tot het beste wat Arnauld heeft geschreven; ook met den opkomenden Leibnitz brak hij een lans, en steeds was hij bezig tegen een ieder zijn wapens te keeren. Zijn laatste geschriften waren weder tegen de Jesuïten gericht, naar aanleiding der vervolging die een klooster te Toulouse had te verduren; - maar ook nog tegen Willem III van Oranje: en, hoe ook vervolgd en verbannen, verdedigde hij nog altijd Lodewijk XIV, zelfs wegens de dragonnades en wegens zijn daden in de Pfalz. In 1690 - hij was nu 78 jaar - werd hij weder door de toen eenigszins clericale regeering van Brussel lastig gevallen: hij moest dus weder verhuizen, wederom vluchten: natuurlijk naar Holland, het eenige land waar men volmaakt vrij kon leven. Van April tot September 1690 is hij dus weder in Holland, zwervend met zijn klein gezelschap en toch altijd polemiseerend. Aan Bossuet verweet hij juist in die maanden zijn gebrek aan moed, zijn weinige fierheid tegenover den koning. Eindelijk mocht hij op het einde van 1690 te Brussel terugkeeren. Daar wachtte hem echter eene grievende beleediging, dewijl een valsch geschrift onder zijn naam in omloop was gebracht. Juist scheen men in Frankrijk hem beter gezind: zijn neef Pomponne was in 1691 weder minister geworden. De koning vroeg dezen voor het eerst weder naar zijn oom, ‘naar den staat der gezondheid en naar den leeftijd van Arnauld.’ Pomponne antwoordde snel, hopende dat Lodewijk XIV iets verder zou willen gaan en hem zou veroorloven rustig in Frankrijk te sterven. Doch het vriendelijk woord kwam niet. Nog een laatste boek schreef Arnauld te Brussel over de kerkelijke welsprekendheid; toen legde hij zijn dagwerk neder: op het laatst van zijn leven waren vooral bij hem Ruth d'Ans, domheer in Brussel, en verder medevluchtelingen als des Essarts en Guelphe, die hem tot secretarissen dienden: hij bleef echter geheel in de schaduw, kwam slechts even uit in den kleinen tuin van zijn huis te Brussel en stierf daar den 8sten Augustus 1694, 82 jaren oud. Toen hij gestorven was, had het volgende voorval plaats aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hof van Versailles. Boileau, de rechtschapenheid in persoon, en altijd de trouwe vriend van Arnauld - men herinnere zich, dat hij eens aan den koning had durven zeggen: ‘Laat uwe Majesteit slechts overal naar Arnauld zoeken, gij zijt te gelukkig om hem te vinden.’ - Boileau dichtte nu zijn tiende Epitre A mes vers, waarin een drietal warme regels aan Arnauld waren gewijd. Het dichtstuk moest als laatste nieuwe pennevrucht aan den koning worden voorgelezen. Racine belastte er zich mede. Hij las de verzen voor: doch toen hij aan de regels op Arnauld kwam, hield hij even stil - doch ging moedig voort, en liet nu aan den koning hooren, datgene waarop Boileau zich 't meest verhoovaardigde, te weten, dat Arnauld eens zijn verzen had verdedigd en gerechtvaardigd: Arnauld, le grand Arnauld, fit mon apologie. Lodewijk XIV knikte toestemmend. De koning had hem wel overal vervolgd, maar rekende den niet geringen tegenstander toch als deel van den roem zijner regeering. Noemt nu ook de nakomelingschap Arnauld niet meer zoo groot, als zijn tijdgenooten meenden, zij zal hem toch ook niet geheel kunnen vergeten. Zijn leven was een leven zonder zon. Zijn persoon was in geschriften niet zeer beminnelijk, hij had te veel gal: de slagorde van zijn argumenten werd meestal versterkt uit het arsenaal zijner beleedigingen. Doch dit ééne staat vast: hij was jaloersch op wat hij de waarheid achtte, en die waarheid heeft hij verdedigd als een trouwe wachthond. Intrigues heeft hij nooit gesmeed. Hij vocht met open vizier. Hij was heftig, hij was sterk. Zin tijdgenooten noemden hem den man, waard dertig legioenen: dat is ons te veel; doch hij blijft voor ons een moedige, krachtige figuur, vol merg en pit, met zijn eerlijke koppigheid, met zijn deêge degelijkheid, met zijn bitterheid, met zijn vastheid in vervolging. Zijn karakter is voor ons grooter dan zijne werken, en onophoudelijk blijft hij voor onze gedachten trekken van de ééne plaats naar de andere, met 't woord op de lippen: ‘rust, rust, heb ik niet een eeuwigheid om in te rusten?’Ga naar voetnoot1
Wordt Arnauld niet meer gelezen, zijn medehelper en medestander nicole is altijd een der voorbeelden uit de Fran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche literatuur, op wien in de scholen, en later in het leven, de aandacht nog altijd wordt gevestigd. De Essais de morale van Nicle blijven, zoo men wil, in goeden naam. Telkens komen bloemlezingen uit die Essais uit, meestal door fijne kenners te samen gekozen. Een der laatste en beste edities is zeker de schoone keus, die Silvestre de Sacy in 1857 bij Techener uitgaf. Toch komt het mij voor, dat het woord bloemen, met het oog op Nicole, slechts met groot voorbehoud is te gebruiken; zoekt men frischheid van geur, malsche geschakeerde kleuren, een ranken, veerkrachtigen stengel, men zal ze vergeefs in deze anders keurig geschikte ruikers treffen; neen, de verzameling blijkt slechts te zijn een hoeveelheid van fijne, zelfs zeldzame bloemen: planten, die jaren achtereen in de bladeren van dikke boeken zijn weggeborgen, en nu, daaruit genomen en te zamengebracht, ons boeien door fraaie teekening, door fijnen vorm, maar waaruit de geur is vervolgen, het leven is verdwenen. Gedroogde bloemen zijn het - meer niet. Zoek niets sprekends, stel u tevreden, zoo ge bij 't zien van de bloem onwillekeurig denkt aan een voor u aandoenlijke herinnering. Dit is dunkt mij de indruk, dien de geschriften van Nicole thans op ons maken. De vroeger, mede door Madame de Sevigné, zoo hooggeprezen stijl, schijnt ons nu wat fletsch toe, soms eentonig als 't gedroppel der buien op een regenachtigen dag. De Heer Silvestre de Sacy verwijt ons, wanneer wij zoo oordeelen, dat ons verhemelte bedorven is door de gekruide en gepegerde spijzen der pikante letterkunde onzer dagen; het kan zijn, maar wij herinneren er aan, dat de luchtige zoon van Madame de Sevigné Nicole's stijl toch ook vergeleek bij blanc-manger, waaraan men spoedig genoeg heeft. Laten wij moeder en zoon disputeeren en zien, welke plaats de metgezel van Arnauld voor en in Port-Royal heeft. - Hij was te Chartres geboren in 1625, e zoon van een advocaat: de jongen las alles wat hij kon vinden, stichtelijke en niet stichtelijke boeken en zou - dit spreekt van zelf - studeeren. Hij ging in 1642 als student naar Parijs om zich in de theologie te bekwamen; hij werd er de leerling van de Sainte-Beuve, de man van de middenpartij, die hem dadelijk een gematigde plooi in zijne studiën gaf. Doch hij had relaties met Port-Royal, door zijn tante Marie des Anges Suireau: hij kwam dus al spoedig daar in die omgeving en werd - toen hij, wegens de twisten over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vijf punten van Jansenius, het opgegeven had om priester of zelfs doctor der theologie te worden - meester in de literatuur en in de wijsbegeerte te Port-Royal. Singlin nam hem spoedig onder zijn leiding, en sinds 1654 zien wij hem in alles als vaste hulp en medewerker van Arnauld. Nicole was echter van gansch andere natuur dan Arnauld. Was deze moedig, hevig en krachtig, Nicole had eigenlijk een vreesachtige natuur: zijn fijne, zachte en eenigszins delicate aard deed hem liefst de moeielijkheden ontwijken of voorbijtrekken: hij had een zwak gezicht en kon dus niet altijd-door lezen of werken: hij gevoelde zich spoedig afgemat. Toch hielp ij Arnauld trouw, hij schreef keurig latijn en had in het fransch een gemakkelijken, bevalligen stijl: hij wond zich op en vermande zich om tot de hoogte van Arnauld te komen. Doch zelfs midden in den strijd, was het zeer duidelijk, dat Nicole inderdaad van meening was dat de harde kamp ter wille van een misverstand in de wereld was gekomen: volgens hem hadden de lieden zich verbeeld, dat het Jansenisme een secte was; hij zou bewijzen dat het een denkbeeldige ketterij was: al het rumoer en geraas was soms much ado about nothing; kortom, Nicole was de man, die met de nieuw advocaten-positie voor den dag kwam, het onderscheid tusschen 't feit en 't recht; de paus had rechtens gelijk, maar feitelijk vergiste hij zich; want de veroordeelde stellingen waren in het gansche boek van Jansenius niet te vinden. Nicole was intusschen Port-Royal door zijn schrijven van het grootste nut; hij had Pascal zeer geholpen bij 't vervaardigen der Provinciales; in 1658 en 1659 deed hij een reis in Vlaanderen en in Duitschland langs den Rhijn, en daar vertaalde hij de Provinciales van Pascal in het latijn; hij had Terentius goed daarvoor gelezen en gaf nu den latijnschen Pascal, onder den pseudoniem van Wendrock, te Kenlen in 1658 uit. Voorts hielp hij verder Arnauld, doch altijd met deze nuance, dat hij zooveel mogelijk verzachtingen wilde aanwenden en een verzoeningspolitiek wilde volgen: hij was in dit opzicht diplomaat, en velen der Heeren uit Port Royal waren het geheel en al met hem oneens. Dit nam niet weg, dat hij Arnauld overal volgde en vergezelde en met hem de schuilplaats deelde, die het hôtel van Mad. de Longueville hun aanbood. Slechts was hij in den toestand van iemand, die met anderen in een bootje op het meer is gaan zitten en tegen zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil of bedoeling nu verre afdrijft. Toen dan ook de kerkelijke wrede kwam, ging hij te Troyes wonen, als om aan te geven, dat hij niet alle lotgevallen van Arnauld later zou willen deelen. Hij werkte echter gedurende deze jaren van vrede geheel in den geest van Arnauld. Hij schreef een lang en breed werk tegen 't Calvinisme, om aan te toonen, dat de opvatting van het avondmaal door de Catholieke kerk de juiste was. Het werk had tot titel: de la Perpétuité da la foi de l'Eglise Catholique touchant l'Eucharistie; het eerste deel kwam uit in 1669, de twee latere in 1672 en 1676. Het was een geweldig controversistische arbeid, vol excepties en prescriptiën tegen de protestanten; de houding van den schrijver was daarbij deze, dat hij den schijn aannam van wel goed te zijn met deze calvinisten te willen redetwisten - en als gevolg van dat werk wordt vermeld, dat Turenne het Protestantisme vaarwel zeide. Hoe dit zij: Nicole had tegelijkertijd een anderen ader geopend. Nevens de geleerde polemiek, die hij als volgeling van Arnauld voerde, was hij begonnen, op het voetspoor van Pascal, kleinere fransche brieven te schrijven, waarin hij de godsdienstige questies voor het publiek bracht. Het waren de zoogenaamde Imaginaires, straks gevolgd door de Visionnaires. De titel geeft al aan, dat Nicole nog altijd vast hield aan het denkbeeld, dat kleine oorzaken de bron van al het kwaad en van al het geraas waren geweest. De stijl- had een eenvoudige fijnheid en grensde aan het beminnelijke naieve; het talent van Nicole kwam reeds geheel tot zijn recht. Sommigen, die zich herinnerden hoe flikkerend Pascal schreef, noemden Nicole wel een Pascal zonder stijl; maar anderen wisten te waardeeren, hoe in die schijnbaar doodgewone vormen werkelijk een zeer fijne anatomie van het christelijke hart werd gevonden. En dat alles werd nog duidelijker, toen sinds 1671 achtereenvolgens Nicole's Essais de morale verschenen: dit waren zijn meesterstukken; en enkele daarvan, o.a. Les moyens de conserver la paix de la société, hebben bepaald duurzame waarde. madame de Sevigné wilde ze in bouillon veranderen, om ze geheel te kunnen opdrinken. Wij gaan zoover niet, maar wijzen op de menschkundige opmerkingen bij het verbreken van trouwe vriendschap; opmerkingen, die aan de hand geven, dat ook hij niet zoo zeker was altijd aan zijn vrienden te behagen. Trouwens, hij had zich bij het begin van den kerkelijken vrede eenigszins ter zijde gehouden en hield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich die jaren op zekeren afstand van Arnauld. Onwillekeurig kwam hij weder bij Arnauld: zelf had hij mede aanleiding gegeven tot het verbreken van den vrede, door de latijnsche memorie over de verslapping der zedeleer bij de Jesuïten. Nu kwam weder de vervolging en Arnauld moest wijken en vluchten naar het buitenland. Ook Nicole was reeds in Brussel; doch toen nu Arnauld hem opriep, om hem weder overal te volgen, ook naar Holland, toen had het tooneel plaats, dat wij boven hebben beschreven. Nicole's zachte en bange aard had de overhand: hij wilde rust. Hij was nu 54 jaar en liet Arnauld alleen naar Holland gaan, terwijl hij naar Luik en weldra naar Sedan trok; doch de rust, die hij bedoeld had, zou hij natuurlijk nu 't allerminst krijgen. Een ieder uit Port-Royal wierp nu den steen op hem, en dit werd niet minder, toen het bleek, dat hij bij den aartsbisschop de Harlay moeite deed om in vrede zijn verdere dagen te Parijs te mogen slijten. Hij zelf heeft in brieven aandoenlijk verhaald, hoe hij 't harde leven niet kon uithouden, en Arnauld, zijn aard kennende, heeft hem nimmer scherpe verwijten gedaan. De overige Heeren en vooral de dames van Port-Royal konden echter nooit anders dan medelijden met hem gevoelen, al werden zij later weder eenigszins zijn vrienden. Hij leefde nu verder stil en vergeten, schreef het leven van zijn tante Marie des Anges, verbeterde de geschriften van anderen, polemiseerde nog eens met de calvinisten, schreef ook tegen Quesnel en bedacht zelfs een nieuwe zachtere opvatting van het stelsel der Genade. Van dit laatste wilde het eigenlijke Port-Royal natuurlijk niets hooren. Hij leefde in Parijs overigens door een ieder geacht, als een christelijk beoefenaar der letteren en stierf 70 jaar oud, in 1695, vijftien maanden na Arnauld. Hij had gevraagd, dat ook zijn hart in Port-Royal zou worden begraven. Doch men vergat het. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Arnauld kan beschouwd worden als de schakel, die de eerste generatie uit het klooster Port-Royal verbindt aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geslacht, dat nu allengs, na het sterven der ouderen, op den voorgrond treedt. Wij begeven ons thans geheel en al in den kring van dat tweede geslacht, dat met het eerste gemeen heeft den ernst, de getrouwheid aan de eigenaardige opvatting van 't Christendom, maar dat in eenvoud, in stille rustige waardigheid voor de eerste keurbende onderdoet. Deze leden der tweede generatie zijn voortdurend in strijd, voeren altijddoor polemick tegen Rome, en in dien strijd nemen zij soms geheel die advocaten-positie aan (door Nicole vooral gevonden), van te willen beweren, dat zij zich zouden onderwerpen aan de veroordeeling der vijf stellingen van Jansenius, zoo de Paus slechts kon bewijzen, dat de punten in het veroordeelde boek te vinden waren. Tegenover de Roomsch-Catholieke kerk en hiërarchie beroepen zij zich dus op een exceptie. Lancelot had vroeger gezegd: ‘Of die stellingen al of niet in Jansenius te vinden zijn, is van ondergeschikt belang: het essentieele is of zij in den Heiligen Augustinus zelven voorkomen; wij bewijzen het en het is dus de heilige kerkvader (weet 't wel), dien gij veroordeelt, wanneer gij deze stellingen vonnist.’ Doch de tweede generatie zegt tot den Paus; ‘Gij veroordeelt de vijf stellingen en wij ook; wij onderwerpen ons in de questie van 't recht; maar zijn die vijf punten in Jansenius feitelijk te vinden? Gij zegt 't, doch wij blijven twijfelen, totdat gij 't ons bewijst.’ Zoo weken zij eenigszins af van den geest van Saint-Cyran, en Lancelot, oud geworden, deelt dan ook, in een brief van 24 Januari 1684, de wereld van Port-Royal in twee afdeelingen: de eerste, hoe langer hoe minder talrijk, van hen die met Saint-Cyran hebben geleefd, en de tweede van hen, die later gekomen, Josef niet gekend hebben. Deze tweede school nam het denkbeeld der hervorming van het catholicisme, in den zin van Augustinus, niet meer zoo grootsch op; zij interpreteeren, polemiseeren, doch altijd staande op een betrekkelijk nauwen grondslag. Het wordt soms een school van controverse meeningen. - Ook de karakters lijden wel iets daaronder; in plaats van groote rust tegenover de woede en vervolging der vijanden, komt een zekere ‘Rechthaberei.’ Zij zijn soms geleerder - de vrouwen vooral - dan de onmiddellijke volgelingen van Saint-Cyran; werkelijk staan zij er op het beter te weten dan de Paus, en niettegenstaande den Paus Roomsch-Catholiek te blijven; doch zij worden heftiger: Port-Royal wordt allengs meer dan vroeger een kring van oppositie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrouw nu, die nog op zeer edele en fiere wijze den toon aangeeft in deze tweede generatie, is la mère angélique de st. jean. Geboren 2 November 1624, stierf zij 29 Januari 1684. Zij is dus 59 jaren oud geworden, en in dat leven heeft zij een vastberadenheid, een dapperheid, een wakkerheid en een flinkheid ten toon gespreid, die aan haar karakter iets mannelijks geven. Zij was de dochter van Arnauld d'Andilly, de zuster van den minister, markies de Pomponne, en deze laatste was gewoon aan zijn vriendin Madame de Sévigné - zie een brief van 29 November 1679 - te zeggen: ‘reken er op, dat al mijn broeders, al mijn kinderen en ik zelf leêghoofden zijn, in vergelijking met Angélique.’ Zij had niet alleen veel karakter, maar zij was ook een geniale vrouw, vol geest en vuur. Zij onderscheidde zich van haar vrouwelijke omgeving ook daarin, dat zij een kunstenaarshart in zich omdroeg. Zij was gewoon kleine beeldjes van was te maken, en had zij op dit punt geen gewetensbezwaren gehad, daar zij de eischen der kunst niet geheel en al kon doen samenstemmen met die der godsdienst, dan hadden haar vingeren zeker schoone kunststukken voortgebracht. Nu bedwong zij dat vuur, en liet zij slechts zien hoe levendig haar geest was door de gevatheid, waarmede zij, te-midden van de vervolging, altijd een ieder bejegende, die haar waardigheid aantastte. Reeds op haar zesde jaar was zij in het klooster Port-Royal gebracht, om onder de zorgen der zusters van haar vader, Angélique en Agnès, te worden opgevoed. Dáár binnen de muren van het klooster vond zij haar wereld, haar kring van gedachten. De natuurlijke levendigheid van haar geest mocht geen andere dwaaltochten ondernemen, dan langs de paden van het labyrinth der Dogmatiek over de Genade Gods. Op haar zeventiende jaar kwam zij onder de schriftelijke leiding van Saint-Cyran, toen gevangene te Vincennes. Weldra deed zij, in 1644, de gelofte, en gedurende twintig jaren was zij de onderwijzeres der kinderen en der novices. Zij wisselde dit werk af met eigen studiën van levensbeschrijvingen der heiligen, en van zelf werd zij er zoo toe gebracht om bouwstoffen bijéén te verzamelen over het leven van de eerste mère Angélique, de hervormster van het klooster. De drie deelen met berichten omtrent het leven van die Angélique, die in 1742 te Utrecht zijn verschenen, zijn dan ook grootendeels door haar zorgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameld. Zij legt bij dat alles zeker wetenschappelijk streven aan den dag; zekere geleerdheid was haar eigen. Haar oom Arnauld, de doctor der theologie, heeft haar toegerust met al de bagage der godgeleerde kennis, en zij is bereid daarover met anderen te redetwisten. Vandaar is zij toch altijd een gansch andere dan de eerste Angélique; deze, de eigenlijke grondlegster van Port-Royal, was allerminst een theologische natuur; zij was met al de volheid van haar overtuiging Christin, verheven in haar eenvoud en strengheid; deze haar nicht was een kampioen voor de opvatting, die zij de ware achtte. Laten wij echter billijk zijn. De eerste Angélique kon Port-Royal stichten, de laatste moest het verdedigen. En in die verdedigende, verwerende houding zien wij dan ook Angélique de St. Jean steeds staan. Om haar geheel en al te teekenen hebben wij niet anders noodig dan haar gestalte en woorden weêr te geven gedurende de twee groote aanvallen die Port-Royal te doorstaan had, allereerst in 1664, toen de aartsbisschop Péréfixe, later in 1679, toen de aartsbisschop de Harlai het klooster aantastteGa naar voetnoot1. De vervolging van 1664 was (na Mazarins dood) op persoonlijk verlangen van Lodewijk XIV begonnen. De nieuwe aartsbisschop van Parijs, die, na het terugtrekken van de Retz en na het sterven van de Marca, was opgetreden, de goedhartig bulderende Péréfixe, ging aan den wil van den koning gevolg geven, en, na eenige vruchtelooze pogingen om de zusters te bewegen het door de geestelijkheid vastgestelde formulier over de vijf stellingen van Jansenius te teekenen, zou hij de zusters gaan straffen Hij had eerst, 9 Juni 1664, een lang bezoek aan het Port-Royal van Parijs gebracht en ieder der zusters afzonderlijk toegesproken. Reeds toen had hij gezien, dat die Angélique de St. Jean een vrouw was van meer dan gewoon karakter, en toen hij tegenover haar Saint-Cyran aanviel, had hij op haar gelaatstrekken gelezen, dat zij zich met geweld bedwong den aanval op den heiligsten man, dien zij gekend had, niet met woorden te beantwoorden. Haar oogen moesten zeggen wat zij gevoelde. Nu zou Péréfixe verder gaan. Den 26sten Augustus 1664, ten twee ure, kwam hij vóór het klooster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Parijs met acht koetsen, vergezeld van zijn grootvicarissen, van de aalmoezeniers en andere geestelijken, te-samen twaalf in getal, van den lieutenant-civil, den provoost van de wijk, den bevelhebber van de wacht en vier commissarissen. Hij had een geleide van twintig deurwaarders met hun stokken, en 200 boogschutters van verschillende regimenten, die zich op de binnenplaats van het klooster in 't gelid plaatsten, met het musket op schouder. De aartsbisschop was in groot ambtsgewaad en men droeg het kruis voor hem uit. - Daarbinnen in het klooster waren de zusters onder haar abdis Madeleine de Ligny en vooraan stond de reeds zeventigjarige mère Agnès met haar drie nichten, dochters van d'Andilly, onder welke allereerst het oog viel op de kloeke, bijna veertigjarige Angélique de St. Jean. De aartsbisschop, na al de zusters in kapittel te hebben vergaderd, hield, omringd van zijn twaalf geestelijken, een korte rede, waarin hij de halstarrigheid van het klooster beklaagde en haar aanzeide, dat hij als straf twaalf der zusters zou wegvoeren, en wel allereerst de abdis, la mère Agnès, en Angélique de St. Jean. De abdis de Ligny antwoordde met de gewone kalmte: ‘Monseigneur, wij gelooven in geweten verplicht te zijn om van deze daad van geweld in hooger beroep te komen en te protesteeren, gelijk wij thans protesteeren, dat al wat men nu met ons doet of zal doen, geenerlei waarde en kracht tegen ons heeft.’ En al de aanwezige zusters herhaalden luid en als met één stem: ‘Wij appelleeren, wij protesteeren, wij protesteeren!’ - De aartsbisschop antwoordde onwaardig heftig, zoo als altijd: ‘Ik lach er wat om!’ - Hij voerde de twaalf gevangenen zelf naar de deur van het klooster; en daar de eene of andere bleef dralen, verloor hij het weinigje koelbloedigheid, dat hij bezat. In zijn zenuwachtige drift liep hij heen en weder tot naar een verkeerden uitgang. De zuster Angélique de St. Jean, zoo fier en rustig, wees hem te-recht, en zij was te midden van dat wapengekletter en dat rumoer in haar binnenste zielsblijde, van werkelijk als één dier Heiligen, wier leven zij zoo dikwijls had overpeinsd, ter eere van haar Heiland vervolgd te worden. Bij de poort van 't klooster stond haar vijf en zeventigjarige vader d'Andilly, die toegesneld was op het gerucht van hetgeen met Port-Royal gebeurde. Zij wierp zich aan zijn voeten en vroeg zijn zegen. Toen nu de lieutenant-civil achtereenvolgens de namen der zusters vroeg, vóór dat zij in de koetsen stapten, vroeg hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook - al kende hij haar goed - haar naam. Zij zeide den naam dien zij in het klooster droeg. Hij vroeg toen den geslachtsnaam. Enkele der omstanders, die dicht bij hem stonden, fluisterden hem toe: ‘Ziedaar den heer d'Andilly, die haar vasthoudt; het is één van zijn dochters.’ Hij wenkte met het hoofd, om te kennen te geven, dat hij 't ook wel wist, maar dat zij zelve het moest zeggen en herhaalde: ‘Uw naam?’ - ‘Toen zeide ik’ - het zijn haar eigen woorden - ‘dien naam zeer luid, zonder te blozen, want in zulk een geval staat het belijden van onzen naam gelijk met het belijden van den naam van God, wanneer men dien naam wil onteeren ter wille van Hem.’ Zoo trad de fiere dochter der Arnaulds in de koets en reed zij met drie andere weggevoerde zusters weg. Een geestelijke en een onbekende dame zaten mede in 't rijtuig. Zij spraken geen woord. Angélique de St. Jean was de eerste die moest uitstappen, en wel in het klooster der Annonciades, dicht bij de straat Saint-Antoine. In dat klooster was een der biechtvaders, le père Nouet, dezelfde die 20 jaren geleden zoo sterk in zijn preeken had uitgevaren tegen het boek van Arnauld, ‘la Fréquente Communion’, en abdis was de weduwe van den bekenden maarschalk de Rantzau. Deze dame was van de Lutherschen godsdienst tot het Catholicisme bekeerd; zij had veel ijver, wist velen ook tot bekeering te bewegen en gold voor geleerd. Met opzet had men Angélique de St. Jean daar gebracht, opdat zij iemand zou kunnen vinden, die tegen haar bestand zou zijn. Er heeft dan ook gedurende de tien maanden, dat zij in dit haar vreemde klooster geïnterneerd is geweest, een eigenaardig drama plaats tusschen Angélique en Mad. de Rantzau. Het zijn soms heftige samenspraken, pikante tooneelen: de ééne wil niet buigen, de andere niet toegeven: de abdis is geheel en al ultramontaansch; de gevangene houdt vast aan haar meer vrije en zelfstandige opvatting van het Christendom. Dit laatste komt al dadelijk bij het eerste binnentreden in het klooster der Annonciades uit: men bracht haar namelijk dadelijk naar de kapel der Onbevlekte Ontvangenis; ‘dit mysterie’ - zegt zij daarop - ‘was mij nieuw, daar er bij ons geen altaar was toegewijd aan meeningen die bestreden konden worden; ik wierp mij dus slechts in de armen van de Moeder der schoone keuze en der heilige hoop, welke de twee titels zijn waaronder ik haar in dit huis (zoolang ik er was) altijd heb aangeroepen.’ Zoo was het begin en zoo bleef de toestand altijd-door. Toch was het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor haar, die zoo samengegroeid was in de organisatie van het klooster Port-Royal, die van kind-af in die vereeniging zich geheel en al thuis had gevoeld, een bittere gewaarwording aldus van al haar zusters afgescheurd te zijn. Wel deed zij haar best over dag fier te blijven, te midden van haar omgeving, en het gelukte haar, door altijd het oog op hooge voorbeelden te vestigen: ‘ik deed de ondervinding op, dat men, om in groote droefenis niet te verzwakken, nooit de oogen moet neêrslaan die men naar het gebergte heeft opgeheven.’ Maar het kostte strijd; het sterkere deel van haar persoon moest het zwakkere - dat aan de droefheid wilde toegeven - telkens ondersteunen; ‘het was mij alsof ik mijn ziel op mijn handen droeg, zooals een vrouw een kind, dat men speent, in de armen wiegt: zij wandelt er mede op en neer en geeft het afleiding zooveel zij kan, opdat het zich der voedster niet herinnere.’ Zoo leefde zij eenige weken in haar gevangenis; want het was een ware afsluiting; achter slot werd zij gehouden in een kamer boven bij den zolder, geheel gescheiden van het overige gedeelte van 't klooster; zij mocht er slechts uitkomen op de uren en tijden van den dienst en dan onder geleide van een der nonnen, die dadelijk na het einde van de dienst haar weder opsloot. Slechts drie keeren per dag opende zich zoo haar deur. Zelden bezocht haar de abdis, Mad. de Rantzau, en dan alleen met het doel om haar te bekeeren. Van de zusters van Port-Royal hoorde zij niets, alleen soms het met gejuich ontvangen bericht, dat enkelen teekenden. Aan de Sacramenten mocht zij geen deel nemen. En des avonds werden drie deuren achter haar gesloten en gegrendeld. - Des nachts kwam dan ook de angst, die over-dag was bedwongen, een angst die hoe langer hoe sterker werd: zij leerde ‘wat wanhoop is en welke weg daarheen leidt.’ Zij begon te meenen, dat God haar kastijdde in zijn toorn; zij kreeg een gevoel, alsof God zich van haar afwendde: want tot nu toe was zij altijd slechts bezig geweest met de gedachte aan den roem om te lijden ter wille van de waarheid: en die nog zelfzuchtige inzichten brachten dan een storm in har brein, een orkaan van denkbeelden te weeg, waarbij men zich zelve zou gaan afvragen of alle strijd niet ijdel was, of de Voorzienigheid Gods werkelijk bestond. Toen, in het bitterst van haar zielelijden, had eens op een nacht God haar opgewerkt door een straal van zijn Licht, en had dat licht, haar hart treffende, zulke vreemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zonderlinge zaken haar ontdekt, dat zij, van vrees vervuld, niet meer de oogen op God durfde slaan. Zij gevoelde zich in de diepte, in de laagte; zij had tot den hemel willen reiken en was in den afgrond neêrgeploft. - Zij was in gevaar van haar lamp te zien uitdooven, omdat zij geen hoop genoeg had om het vuur van haar liefde en het licht van haar geloof te onderhouden; de duister omwolkte geesten der Hel zag zij: het was een soort van twijfel, zooals Pascal dien had gekend. - Die toestand duurde zes weken: allengs kwam met de gewoonte en met de zekerheid van gang het geloof weder boven; zij herinnerde zich uit welk huis ze was gekomen, en dat zij niet voor niet een dochter der Arnaulds was; als tegen November 1664 de Jesuïten hun preeken in het klooster der Annonciades gingen houden, ging zij niet naar het koor: in haar kamer maakte zij zich zelve een kerk; zij zong daar luide, de echo volgende, de liederen en gezangen mede, die het koor in de vasten aanhief; kortom, zij werd thuis in haar stilte en afzondering, en des nachts, te middernacht of later, stond zij op om God ter eere te zingen. ‘Ik wilde dat men gezien had hoe goed en hoe schoon het is om zóó in het midden van den nacht zich te vinden, bezig God te prijzen in een gevangenis en Zijn lof te zingen, zonder dat iemand u kan hooren dan God alleen, en zonder zelve iets te hooren dan de diepe stilte in de groote stad, die eindelijk tot rust komt als het geraas en gerol der rijtuigen ophoudt. Dat heeft iets zoo schoons en verheffends, dat men het bijna niet kan weêrgeven.......’ - Zoo kwam dan na veel strijd en na veel schrik, wanneer men haar vertelde dat zoo vele zusters van Port-Royal, en zelfs la mère Agnès (wat niet waar was) teekenden, de kalmte terug: een kalmte, die, na de stormen van twijfel en angst, ditmaal vergezeld ging van veel tranen over al de afwijkingen van Gods weg. - Altijd-door, te midden van al dien inwendigen kamp, bleef zij echter in staat het hoofd te bieden aan Mad. de Rantzau. Een zeer pikant tafereel vertelt zij ons zelve van één dezer gesprekken. Mevrouw de Rantzau had in de spreekzaal eenigen tijd met haar vertoefd, en op een vrij hoogen en trotschen toon, als ware zij nog in de wereld de gemalin van den maarschalk, haar toegesproken; nu bracht zij de gevangene zelve naar haar kamer. Doch het gesprek hield haar gedachten bezig en redetwistend stapte de abdis voort. Zij gingen beiden de trap op en kwamen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de deur van Angélique's kamer, die gesloten was. De sleutel moest door een der andere mindere zusters gezocht worden; het duurde eenigen tijd, en zoo stonden zij een kwartier op de trap. En het in de zaal afgebroken gesprek werd nu hervat, heftiger en heftiger van toon. Mevrouw de Rantzau beriep zich op Origenes, Angélique antwoordde met den Heiligen Hieronymus. ‘Zij achtte zich sterk door een beroep op het vierde concilie; dat dwong mij een beroep te doen op het vijfde en zesde concilie, betreffende Honorius. Nauwelijks hoorde zij mij Honorius noemen, of zij nam zijn verdediging op zich.... Ik had het veld vrij voor mijn antwoorden, maar daar ik er geen nut of genoegen in zag iemand te weêrspreken, die de waarheid niet zocht, wilde ik het gesprek afbreken, zeggende, dat ik al die twisten aan de geleerden overliet en mij slechts bezig hield met bidden. Zij antwoordde onmiddellijk, als wilde zij mij verder lokken, daar zij dacht dat ik den twist wilde ontwijken: “O ik ken de geheele kerkelijke geschiedenis, ik weet dat alles en zal op dat alles u antwoorden.” Nu hernam ik met wat meer warmte, want haar aandrang prikkelde mij: “En ik, mevrouw, ik weet niets, daarom is het 't best niet te redetwisten, want ik ben uw portuur niet. Ik smeek u, laat mij God bidden en spaar mijn droefenis.” Zij werd al warmer en warmer en zeide mij niet los te laten, daar het mijn heil betrof. Ik werd ook ongeduldig, en zonder verder antwoord maakte ik voor haar een diepe buiging en mij naar een venster keerend, viel ik op mijn knieën om God te bidden, in afwachting dat men den sleutel bracht.’ - Van dat gehalte zijn meer gesprekken ons bewaard; men ziet door die woorden heen (gelooven wij) de levendigheid der gebaren, het vuur der oogen. Wij kunnen alles niet mededeelen; alleen dezen trek nog, die teekent. mevrouw de Rantzau sprak op een dag over den smaad van het anathema en over de excommunicatie over Port-Royal, door den Paus uit te spreken: ‘Er is toch één troost,’ zeide Angélique, ‘het is dit: dat de opvolgers van den H. Petrus wel eens navolgers zijn van zijn te groote voortvarendheid om het zwaard te trekken, en dat zij dan even als hij te spoedig kwetsen, zonder het verlof van Christus af te wachten; maar Christus treedt dan te voren en geneest het oor......’ Het einde was, dat Mad. de Rantzau een zekeren eerbied voor haar gevangene kreeg en dat zij niet zonder teekenen van hoogachting haar later liet vertrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat weggaan had plaats op 2 Juli 1665, toen al de gevangen zusters uit de verschillende kloosters, waar zij geïnterneerd waren, werden gevoerd en in een lange rij van koetsen, omringd door ruiters en gevolg van den aartsbisschop, naar het klooster Port-Royal der vallei werden gebracht, waar zij drie en een half jaar in volkomen afsluiting en in excommunicatie zouden vertoeven. Wel hadden enkelen geteekend, zeven of negen in getal: de zusters Marguerite de Sainte Gertrude (du Pré), Flavie (Passard), Melthide du Fossé, Dorothée (Perdreau) lieten zich overhalen; er werden dus enkelen gemist: maar er ging een stil gejuich onder de zusters in de koetsen op, toen men op de hoogte van Jouy, verlicht door de morgenzon, in een der rijtuigen de oude mère Agnès terugzag, die dus niet had geteekend; en hartstochtelijk was de blijdschap toen zij de kloeke Angélique de St. Jean in haar midden zagen. Wij slaan die treurige drie en een half jaar over, en evenzoo de gelukkige jaren die voor Port-Royal aanbraken, sinds bij arrest van October 1668 de vrede in de Kerk tot stand kwam. Angélique de St. Jean geniet mede van die rust en wordt 3 Augustus 1678 abdis van het klooster. En als abdis, als hoofd, is zij volkomen op haar plaats, want in Mei 1679 begint, na het breken van den vrede, de laatste zware vervolging, die uitloopt op de vernietiging van Port-Royal. De vervolging wordt thans geleid door een gansch ander persoon, dan door den niet zeer fijnen en slimmen Perefixe. De nieuwe aartsbisschop, de Harlay, is een der politiekste koppen, die ooit den kerkelijken zetel van Parijs hebben ingenomenGa naar voetnoot1. Het is maar jammer, dat hij aartsbisschop was, want zedeloozer figuur leefde er misschien niet in Parijs. Hij was een zeer schoon man - men zeide, wanneer men hem onder zijn vrouwelijk gehoor zag, formosi pecoris pastor, formosior ipse - en verwonderlijk beleeft. Toen men besloten had het klooster Port-Royal des Champs nu voor goed te fnuiken, zond de Harlay eerst den 9den Mei 1679 een zijner onderhoorigen, den abt Fromageau, derwaarts, ten einde informatiën te nemen. La mère Angélique de St. Jean moest als abdis hem te woord staan. Het onderhoud en het verhoor over het aantal zusters, enz., ging nu zijn gang en alles geschiedde met hoffelijkheid en plichtpleging. Angélique versprak zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet en antwoordde slechts op de vragen, zonder zich uit te laten over hetgeen niet gevraagd werd; bij het scheiden vroeg zij alléén aan den abt, waaraan zij de eer van dat bezoek en dat verhoor te danken had. De abt verklaarde dat hij slechts een opdracht vervulde en niet wist waarom; ‘doch, Mevrouw,’ zoo eindigde hij, ‘wat hebt gij te vreezen, onder een zoo zacht bestuur als het tegenwoordige? De koning heeft den vrede lief en de aartsbisschop is een vijand van alles wat opzien baart en behandelt de zaken zachtkens...’ Acht dagen later, woensdag 17 Mei, des ochtends ten 9 uur, kwam de aartsbisschop zelf. Het was zijn eerste bezoek aan het klooster der vallei, sinds hij nu acht jaren aartsbisschop was geworden. Hij liet de abdis, die aan de mis was, zeggen, dat zij zich niet haasten moest. Hij stapte uit zijn koets en ging eerst in de kerk; voor den vorm boog hij zich even op zijn knieën, maar zoo kort, dat hij slechts even den tijd had op één der zerken, waar hij knielde, een grafschrift te lezen, dat hem wat vreemd voorkwam. Terwijl hij nog wachtte, liet hij den heer de Saci roepen, zeide hem waarom hij kwam, sprak over dat grafschrift en noodigde hem uit de abdis voor te bereiden op de boodschap, die hij (de Harlay) kwam brengen. Kortom, hij gedroeg zich als man van de groote wereld. Toen de Saci wegging, zag hij Racine, zijn collega in de fransche Academie, in de kerk en ging met hem spreken. - Ondertusschen was de mis geëindigd en kwam la mère Angélique de St. Jean, vergezeld van de priores, la mère Du Fargis, hem te gemoet. Hij zeide haar nu zijn mededeeling, welke daarin bestond, dat Port-Royal in het vervolg geen nieuwe zusters mocht aannemen. Om het te verzachten gaf hij deze wending daaraan, alsof het slechts een tijdelijke maatregel was, ten einde de te groote lasten van het klooster te verminderen. Angélique deed dadelijk allerlei opmerkingen gelden; zette uitéén dat, wanneer men het klooster werkelijk wilde bijstaan in het dragen van zijn lasten, men dan een verkeerden weg insloeg; de Harlay erkende dat er iets waars was in de woorden van de abdis, maar dat hij slechts den wil van den koning uitvoerde, die wet was, en dat het niet noodig was al de beweegredenen daarvan na te gaan. Angélique liet hem echter niet los, riep zijn bemiddeling in, wees op de rampen en de tranen die hij veroorzaakte aan de arme zusters; de kerkvoogd werd haast verteederd, en het helaas! helaas! klonk telkens uit zijn mond. Het gesprek werd bijna | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een fijn duel, elk der uitgesproken zinsneden haast een degenstoot, die òf wondde òf zoo handig en sierlijk mogelijk den aanval afwendde. Al zuchtend drukte echter de Harlay het staal wat dieper in haar borst, en terwijl hij steeds den hoed in de hand hield om de menigvuldige buigingen der abdis, die tegenover hem stond, te beantwoorden, deed hij haar goed gevoelen dat de koning in Port-Royal een middelpunt van oppositie zag, en dat zulk een vereeniging gevaarlijk was in den Staat; men maakte te veel leven en rumoer in en om Port-Royal; hij toonde aan, dat de houding van Arnauld, den doctor der theologie, den koning ten hoogste had verwonderd; zijne Majesteit had dan ook, volgens de Harlay, toen Arnauld ter wille van de aanvallen op de door hem met de Saci en Le Maistre vervaardigde bijbelvertaling van Mons, een request wilde richten, gezegd, dat de eerste de beste die dat request kwam aandragen, door den kapitein van zijn garde naar de Bastille zou worden gebracht. ‘Het schijnt, Monseigneur,’ hernam nu Angélique, ‘dat men onze Heeren van Port-Royal wel sterk afscheidt van de overige menschen, omdat toch over de geheele aarde de vorsten aan hun onderdanen de vrijheid laten tot hun rechtvaardiging, als tot een veilige wijkplaats, de toevlucht te nemen.’ Zoo had zij telkens van die woorden, die een minder zich zelven meester zijnde wederpartij tot uitvallen en tot vergissingen hadden kunnen voeren, doch de Harlay was zeer bezwaarlijk te verrassen. Hij scheidde zeer vriendelijk van haar, en eerst bij het wegrijden liet hij, doch niet tegenover haar, het bevel hooren, dat ook de Heeren van Port-Royal zich moesten verwijderen. Stappend in zijn koets wenkte hij de Saci, zeide hem eenige vriendelijke woorden ook over de abdis en gaf hem den raad met zijn vrienden binnen veertien dagen een ander verblijf te kiezen. Angélique de St. Jean begreep uit dat alles, dat het vonnis onherroepelijk was. Menschen konden haar niet meer helpen; symbolisch deed zij in de ijskoude hand eener op dien dag gestorven zuster een papier plaatsen, waarop de woorden: ‘wij doen een beroep op uw Rechtbank, onze Heer Jezus! De rechters der aarde sluiten het oor voor onze meest rechtvaardige klachten, maar gij zijt zelf ons Recht, en gij zult ons recht en mededoogen geven......’: en aan den bisschop van Angers, haar oom, schreef zij deze schoone woorden: ‘Indien Port-Royal boven op een rots ware gebouwd, zou men er zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet over verbazen, dat de bliksem telkens op haar torenspits neêrflikkerde; maar wij moeten het beleid van God en van de wereld daarin bewonderen, dat men, hoe verborgen wij ook mogen zijn in onze vallei en onze eenzaamheid, ons toch telkens opzoekt en ons van alle kanten vervolgt.’ - ‘Zonderling (schrijft zij den 2den Juni): wie zou het gelooven, dat onder een koning, die geheel Europa doet beven, men in den Staat te vreezen heeft voor het kuddeke onzer kleine kinderen en voor vier of vijf priesters, leiders van een vereeniging van geestelijke zusters, welke slechts vreeswekkend is voor den Duivel, omdat, dank zij God, die vereeniging een goed geordend leger is....’ De vervolging ging nu haar ongestoorden loop. Angélique de St. Jean bleef abdis en werd als zoodanig in 1681 herkozen. De verkiezing geschiedde reeds niet zonder zorgen, daar men vreesde dat de aartsbisschop ditmaal de vrije keuze niet meer zou toestaan; toch mocht alles nog zijn loop hebben; doch de abdis zelve zou niet lang meer voor haar klooster behoeven te strijden. Haar neef en zielsvriend, de Saci, stierf den 4den Januari 1684, op het landgoed Pomponne, en sinds dat sterven was het alsof de smart als een zwaard haar hart doorvlijmde. Drie weken later, 24 Januari, was zij op het graf van de Saci neêr gaan knielen, voordat bij het begin van den Vesper het koor de kerk binnentrad. Opstaande van de zerk gevoelde zij een heftige pijn in de zijde. Zij nam nog deel aan den Vesperdienst, sprak nog het Pater met gebroken stem, doch weldra moest zij zich te bed begeven en den 29sten Januari - zij was 59 jaar oud - blies zij den adem uit. Een van haar laatste woorden was geweest het vers uit het Hooglied: ‘Dochters van Jeruzalem, ik bezweer u mijn zielsbeminde niet wakker te maken, niet in zijn rust te storen.’ Zij had allengs al haar meer levendige, vurige gedachten tot een gevoel van rust en vrede weten te buigen en had zich geoefend alles onder het gezichtspunt der Eeuwigheid te aanschouwen en te begrijpen. Zij rekende op het laatst niets meer al wat niet eeuwig was: zij had altijd haar broeder Pomponne beklaagd, dat hij als minister van Lodewijk XIV aan allerlei valstrikken der wereld bloot stond, en zij werd slechts kalm over hem, toen hij in 1679 in ongenade viel.
Ook om haar - even als om de eerste Angélique - schaart zich een schilderachtige stoet van vrouwelijke figuren, de vrou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen der tweede generatie van Port-Royal, de meesten wel min of meer strijdende en redetwistende zusters, maar die strijden en heftig zijn omdat zij een zaak, een beginsel hebben te verdedigen. Wij zullen enkelen van haar pogen te schetsen, en wel in de eerste plaats Christine Briquet en Eustoquie de Brégy. - De eerste, Christine Briquet, springt bijna voort, met rappen voet, uit de rustige omgeving. Zij, dochter uit een der parlementaire geslachten, nicht der Bignons, toont maar één gebrek, dat zij te veel sap, te veel pit had. De groote doctrinair onze eeuw, Royer-Collard, kon zoo hartelijk lachen wanneer hij dacht aan de soms ondeugende zetten van deze Christine Briquet. Zij bleef dan ook het antwoord nooit schuldig, en het bloed steeg haar bij de eerste drie woorden eener discussie dadelijk naar het hoofd. Al hare hoedanigheden kwamen helder in het licht, toen zij bij de vervolging in het jaar 1664 ook op het einde van dat jaar was weggevoerd om in een ander klooster geïnterneerd te worden. De abdis van dat gesticht - het was 't klooster Sainte Marie, in de straat Saint-Antoine - kwam in geen enkel opzicht met haar gereed. Men werd dáár tot de erkenning genoopt, dat zij alle dagen, uit het standpunt der orthodoxe kerk beschouwd, slechter werd. Péréfixe, de aartsbisschop, voegde haar dan ook de volgende veelbeteekenende woorden toe: ‘Ik wenschte van ganscher harte dat gij vierduizend-maal minder geest hadt dan gij bezit..... Het is zeker, dat uw geest u ten verderve voert. Gij zijt een vrouwelijke theoloog, philosoof en kampvechtster der dogmatiek. Gij bemoeit u met het onderwijs eener wetenschap. Zeg mij eens hoe die wetenschap heet? Is het theologie of wijsbegeerte, die gij meent te leeren?’ Inderdaad bleef zij niet altijd binnen de perken van Port- Royal, ja schreed zij soms tot aan 't Protestantisme. Zij was zeer rijk: toen zij het noviciaat aannam, bezat zij reeds ongeveer een half millioen, en had een groot gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Doch juist daarom is het roerend om te zien, met welke teedere aanhankelijkheid zij Angélique de St. Jean lief heeft. Als het uur dáár is, dat op 2 Juli 1665 de verschillende geïnterneerde zusters naar het klooster Port-Royal der vallei werden teruggebracht, houdt juist die koets vóór het klooster Saint-Antoine stil, waarin la mère Angélique de St. Jean reeds zat; Christine valt haar om den hals: het was nog donker, doch zij herkende Angélique onmiddellijk, en in het verhaal van haar wegvoering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef zij deze schoone woorden: ‘Ik bedroog mij niet: zij was het inderdaad: en zoo de duisternis mij belette haar gelaat te zien, had ik echter nauwelijks haar stem gehoord of het was mij gemakkelijk te erkennen, dat de oneindige barmhartigheid Gods mij in zijn Genade bezocht, en dat die eeuwige Zon mij haar teruggaf, die Hij mij gegeven heeft om mijn pad te verlichten en mij te leeren in Zijn geboden en in Zijn waarheid te wandelen.’ Zij stierf in 1689. Naast haar kan dadelijk genoemd worden Eustoquie de Bregy, Zij was uit een anderen, hoogeren kring dan Christine de Briquet: zij was gravin en haar moeder was vrij bekend en gezien aan het hof. Die moeder, wier brieven en gedichten later zijn uitgegeven, was echter vooral een dier précieuses door Molière gekarakteriseerd; een dame, die voortdurend haar geest vermoeide met de belangrijke kwesties, die het onderwerp der breedsprakige boeken van Mlle de Scudery uitmaken. De dochter had iets van dat précieuse overgehouden: men vindt in de gesprekken, die zij heeft opgeteekend, dan toon van de romanlectuur dier dagen, en men begrijpt dat de aartsbisschop Péréfixe dat woord over haar kon zeggen, toen hij haar duidelijk wilde maken, waarom de Jansenisten zich van haar hadden kunnen meester maken: ‘Wat hebben zij gedaan? Zij hebben u in uw zwak aangetast; zij hebben u schoone phrases opgezegd.’ Zij behield ook in haar kloosterleven zekere trotschheid en hoogheid; de aartsbisschop beklaagde er zich herhaaldelijk over: - en in hare rapporten en relaties speelt haar de ijdelheid dikwijls trekken. Doch het moet erkend worden, dat een ieder, die haar tegenkwam, juist al sprekende haar luim en geest uitlokte: een gesprek met haar werd van zelf een schermles. En daarbij worden werkelijk schoone gedachten van haar ons medegedeeld. Eens toen haar moeder haar op het gemoed drukte, dat zij gevaar liep de menschen die zij zoo innig lief had nimmer terug te zien en wel door haar halstarrigheid, antwoordde zij: ‘God is een spiegel, waarin de zielen der rechtvaardigen zich altijd zien en elkander aanschouwen: en zoo men ze uit mijn oogen wegrukte, men kan ze nimmer uit mijn hart bannen.’ Zij stierf in 1684. Beide zusters nu, Eustoquie de Brégy en Christine Briquet, waren als het ware adjudanten van Angélique de St. Jean. Zij versterkten de overigen als de abdis verwijderd was, en zij leerden een ieder het hoofd recht-op te houden; toen de Kerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel moeite deed om Port-Royal tot het teekenen van 't formulier te brengen, hebben zij geen oogenblik zelfs van aarzeling gekend: geen twijfel is ooit bij haar opgekomen; zij hebben standvastig geweigerd, steunende op het gevoel van haar recht. Anderen waren zwakker: zoo de eigen zuster van Angélique de St. Jean, namelijk Angélique Thérèse: deze, te-zamen met la mère Agnès geïnterneerd, had de dringende vermaningen der officieele Kerk niet kunnen weêrstaan: ze was niet zoo sterk als de overigen; haar vader, d'Andilly, noemde haar, na hetgeen hij haar val noemde, 't arme gansje; doch vergeten wij niet dat hij, die het meest tot de verandering van zienswijze bij haar toebracht, geen gewone priester was; het was Bossuet, toenmaals deken van het kapittel te Metz, maar reeds zeer bevriend met Péréfixe. Veelvuldig zijn de gesprekken, die zij met den volgens haar zachten Bossuet hield; zijn groote kunst bestond hierin, het gewicht der onderteekening te verminderen, haar dat teekenen gemakkelijk te maken. Een ander, doctor der theologie, Chéron, overtuigde haar dan nog meer - en zij teekende. Toen zij het gedaan had kwam het zelfverwijt op: zij durfde de hand, die de pen had gehouden, niet meer aanzien; zij verborg die hand, als had zij er een onoverwinnelijken afkeer tegen. Nog andere zusters zouden onmiddellijk om Angélique de St. Jean te groepeeren zijn: wij denken aan Elisabeth-Agnès le Féron, die later priores van het klooster werd; wij noemen Aanstasie du Mesnil en Gertrude du Valois, die beiden zeer jong door Angélique de St. Jean tot het klooster werden toegebracht, later allerlei vervolging hebben geleden, nooit zich hebben verloochend, en niettegenstaande die vastheid van wil, zoo zacht, zoo teeder en zoo rustig haar weg gingen; - doch vooral vermelden wij la mère Racine, de zuster van Jean Racine's vader. Zij, la mère Agnès de Sainte-Thècle Racine, sinds 1690 abdis, en wel de voorlaatste abdis van het klooster, kon zich nog uit haar kindsche jaren herinneren, dat Saint-Cyran op haar hoofd de handen legde. Zij leefde tot 1700, en kon dus in haar leven het uiteinde aan het begin van het Port-Royal der Arnaulds vastknoopen. Haar vaste hand had op het laatst nog den toegang in het klooster aan al de personen, die uit nieuwsgierigheid of welwillendheid zich in betrekking wenschten te stellen met de kloosterlingen, verboden.
Doch ons roept juist nog de groep van vrouwen, die, in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wereld levende, meer als beschermsters en weldoensters van Port-Royal optraden en ijverig die taak opnamen. Wij hebben vroeger bij de eerste Angélique reeds enkele dier hoog adellijke dames vermeld, - o.a. de eenigszins grillige en luimige markiezin de Sablé -: wij nomen nu vooral de hertogin de Longueville, de prinses de Conti, de hertogin de Liancourt en Mlle de Vertus. Madame de Longueville, Condé's eenige en beroemde zuster, had in 1653 een tot nu toe aan avonturen rijk geschakeerd leven aan den godsdienst willen toewijden. Toen zij 35 jaar oud was, zeide zij vaarwel aan al den glans der wereld, die haar het hoogste wat op aarde te verkrijgen is, weelde, aanzien in politieke zaken, kracht om menschen en zaken te bewegen, liefde, hartstocht, met volle teugen te genieten had gegeven; Singlin wist haar hart te bekeeren en voor hemelsche zaken te doen kloppen, en nog 25 jaren, tot haar dood in 1679, zou zij de groote beschermster van Port-Royal blijven. Zij liet in de vallei naast het klooster een klein hôtel bouwen, waar zij van tijd tot tijd vertoefde. Eerst na haar afsterven kon het Hof er aan denken de groote wreede vervolging te beginnen, die tot den val van het klooster leidde. Zij, wier weelderige schoonheid nog na twee eeuwen Victor Cousin's hoofd van streek bracht, ging in het begin van haar bekeering alle boetedoening van 't lichaam ondervinden: de slaap op harde planken, de tucht, het vasten, het dragen van een ijzeren gordel. En weldra uitte zich haar verbeterd leven in liefde voor de Kerk, voor de armen en in een voortdurend gebed. Zij verdeeld haar verder leven tusschen het klooster der Carmelieten van den faubourg Saint-Jacques en tusschen het Port-Royal der vallei. Haar hart werd in het laatste klooster bijgezet. - Naast haar plaatst zich van zelve haar schoonzuster, de prinses de Conti. De jongere broeder van Condé, de prins de Conti, had zich vooral na de Fronde geheel aan Mazarin aangesloten, en toen die fijne wereldwijze kardinaal, met echte koopmansdiplomatie, zijn schoone jonge nichten uit Rome naar Parijs had doen overkomen, zoowel de dochters van zijn ééne zuster, die met Cavaliere Lorenzo Mancini, als die van zijn andere zuster, die met graaf Girolamo Martinozzi gehuwd was - (schitterende reeks van vrouwen, wier lotgevallen door A. Renée zijn verhaald), had Conti in 1653 de oudste der Martinozzi's, de zeventienjarige Anne Marie, tot gemalin genomen. Deze was daardoor prinses van den bloede van Frankrijk geworden, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoot nu een oogenblik van al de weelde van haar staat en haar rang: echt Italiaansche, droeg zij 't hart zoo hoog mogelijk: doch weldra, toen haar tot nu toe altijd verdorven gemaal door den aartsbisschop van Aleth, Mons. Pavillon, werd bekeerd, gaf ook zij haar voornemen te kennen om geheel van levenswijze te veranderen, en op haar negentiende jaar gaf zij zich over aan God. Haar leven is voortaan dat van een heilige, als moest zij tot zoenoffer strekken voor al de lichtzinnigheid en zonde van haar zusters en nichten. Zij plaatste zich zelve voor de nakomelingschap als in een zwarte lijst. Wel had zij nog te strijden. Fontaine verhaalt, dat zij eens haar schoonste snoer paarlen verkocht en den prijs aan de armen gaf, - maar toen zij het snoer zag weggaan, zag zij het nog eens voor het laatst aan en liet een kleinen zucht hooren. Zij nam Lancelot bij zich als onderwijzer van haar zonen: na den dood van haar gemaal, in 1666, verbond zij zich meer en meer aan alles wat Port-Royal betrof. Bekend is het, hoe zij Bourdaloue in 1670, na zijn preek over de ‘sevérité de la Pénitence,’ waarin hij den persoon van Arnauld had aangetast, vrij onbeleefde verwijten maakte. Zij stierf in 1672, toen zij 35 jaren oud was. Naast de twee schoonzusters mogen als beschermsters van Port-Royal genoemd worden, de hertogin de la Rochefoucault-Liancourt en de jonge gravin de Vertus. De eerste was de dochter van den maarschalk van Schomburg, en dus van duitsche afkomst: twintig jaren oud, was zij in 1620 gehuwd met den hertog de liancourt, oom van den schrijver der Maximes. Haar gemaal was eerst uiterst lichtzinnig, doch zij wist hem aan zich te verbinden, en om hem bij zich te houden, begon zij die tuinen van Liancourt aan te leggen, wier bevallige lijnen en waterwerken den roem van hun tijd uitmaakten. Na achttien jaren huwelijks had zij haar man volkomen bekeerd, en te-zamen leidden de echtgenooten nu nog 36 jaren een voorbeeldig leven. Zij sloten zich aan Port-Royal aan, en het is juist deze hertog, die aanleiding gaf, dat het proces in 1655 tegen Arnauld begon en dat de Provinciales werden geschreven. De hertogin was en bleef het model van een huisvrouw, en beiden, man en vrouw, stierven in 1674, na Port-Royal rijk bedacht te hebben. - De dochter van Claude de Bretagne graaf de Vertus, jongere zuster van de bekende Madame de Montbazon, had zich, daar haar moeder in allerlei avonturen verwikkeld bleef, min of meer moeten terugtrekken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij haar verschillende vriendinnen, vooral bij Madame de Longueville. Zij was een groote bewonderaarster van Singlin en droeg later die liefde en bewondering op de Saci over. In alle onderhandelingen, ten voordeele der bewoonsters van Port-Royal, was zij nu gewikkeld, en eindelijk ging zij bepaald in de vallei bij het klooster wonen, naast het kleine hôtel, dat Madame de Longueville er had laten bouwen. In 1674 wilde zij zich nader aan Port-Royal verbinden, en nam zij het kleed van novice aan, zonder echter de gelofte te doen. Haar laatste elf jaren waren geheel en al jaren van ziekte en lijden. Zij stierf in 1692. Dit waren nevens anderen, als de rijke en altijd behulpzame Madame de Fontpertuis, weduwe van het parlementslid van Metz, vooral de hooge beschermsters van Port-Royal. La Rochefoucauld, die ze kende, noemde ze dikwijls spottend les mères de l'Eglise: en niet ontkend kan het worden, dat haar dikwijls een geest van intrigue bezielde om toch vooral de belangen van het Port-Royal te behartigen. - Lachend toont Mevrouw de Sevigné ons het weefsel dezer dames, zoo ragfijn en zoo licht, dat het dikwijls op spinnewebben begint te gelijken. Hoe kan zij soms in ééns als een lachende zonnestraal vallen in die wat al te sombere en grijze omgeving. Want zij is juist het tegendeel van al die Jansenisten. Zij is een gezonde, rijke, bloeiende natuur, vol levenslust, vol schalksche vroolijkheid, hartig door 't attische zout, waarmede zij haar gesprekken besprenkelt. Laat haar in het volle zonlicht schitteren, zij de Dorine van de groote wereld! - Maar dat zij, bij al haar afkeer van bleeke kleuren, toch de wereld van Port-Royal haar beste vrienden noemde, pleit zeer zeker èn voor de markiezin èn voor de innigheid en hooge waarde van onze kloosterlingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.In den kring der ‘Heeren van Port-Royal’, tot wie we thans naderen, is met het allengs verdwijnen en sterven der eerste groep, die zich om Saint-Cyran vroeger had geschaard, een groote verandering merkbaar. De eersten hadden zich min of meer kunnen bijéénvoegen; het was wel geen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
organiseerde maatschappij, geen gesloten geheel, maar het bij elkander zijn, het met elkander werken, stond op den voorgrond. De vervolgingen van 1664 en 1679 doen hen geheel en al uit elkander stuiven; Arnauld, dien zij meer en meer als hun geestelijk hoofd beschouwen en wiens beslissing ingeroepen werd, wanneer moeielijke punten van leer of gedrag zich voordeden, week in Juni 1679 voor goed uit Frankrijk om er niet meer terug te komen; zij misten dus tegelijkertijd een vast verblijf en een bezielend middelpunt; zij moesten elk voor zich hun weg zoeken en, hoewel vasthoudend aan de traditie van de eerste Angélique en Saint-Cyran, toch uit eigen overtuiging en inzicht de kracht putten om voorwaarts te gaan en der wereld de kenmerken te toonen, waaraan men hun richting zou kunnen herkennen. Daarbij staan zij thans altijd op de tweede plaats, op lageren rang als de zusters van Port-Royal. Op de zusters valt het volle licht. Deze houden den kamp vol tegen Rome en tegen Lodewijk XIV; haar in het witte kleed gehulde gestalten houden het vlammend zwaard des geestes gekeerd tegen de machthebbers der wereld, die haar pogen te overweldigen; de Heeren van Port-Royal staan allen in den omtrek slechts van de kampplaats, als uitgezette posten, als verloren schildwachten; zij zien uit, zij waken, zij verkennen, en, als de hitte van den strijd voor de zusters ondragelijk wordt, zien wij hen stil en ongemerkt het koele verkwikkende water aandragen, droppelen, die laven en sterken en nieuwe veerkracht geven. Tot hen behoort nu in de eerste plaats hamon. - Zijn persoon krijgt de ware beteekenis, wanneer de vervolging van 1664 en 1665 woedt, en de zusters (nā Juli 1665) gedurende drie en een half jaar geblocqueerd en opgesloten zijn in het klooster der vallei. Reeds was in 1660 aan het bestaan der jongens-scholen op last der regeering een einde gemaakt; allengs waren al de ‘Heeren’, aan wier geestelijke leiding de kloosterlingen gewoon waren, verwijderd. Singlin was 8 Mei 1661 door een lettre de cachet verdreven en op last der grootvicarissen (die den aartsbisschop van Parijs vervingen, zoolang de Retz nog niet van aftreden wilde weten), opgevolgd door den boerschen Bail; de zusters waren dus allengs beroofd van de lessen en woorden van hen die haar mede de eigenaardige plooi in het geestelijke hadden gegeven. Nu in de blocquade en toestand van excommunicatie zou men ze in het klooster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der vallei nog meer isoleeren. Harde en zeer alledaagsche biechtvaders werden haar toegevoegd, die alleen sterk waren in de officieele opvatting der Kerk-leer; geen brieven mochten binnen de muren komen of de poort verlaten. Men wilde ze van alles afscheiden om zóó haar hart te breken. Toen was het dat één der Heeren van Port-Royal, dien men de zusters in die drie en een half jaar van opsluiting had moeten laten, Hamon, aller gemoed wist te troosten en te sterken in het besluit om niet te buigen. Hij was de geneesheer van het gesticht, de opvolger als zoodanig van Pallu; hij was te Cherbourg geboren in 1617 en had als knaap reeds de aandacht getrokken door zijn voorliefde voor de studie en het opteekenen en verzamelen der schoone spreuken, door de oudheid ons overgeleverd; hij was naar de academie te Parijs gegaan om te studeeren, was dáár gouverneur geweest van de Harlay, den lateren eersten president van 't parlement, en had de medicijnen tot studievak gekozen. Hij werkte hard en was op weg een beroemd geneesheer te worden, toen in 1649. op zijn 31ste jaar, de stem van God hem uit de sleur der wereld riep. Hij begon een geheel ander leven - eerst onder leiding van den Parijschen pastoor du Hamel - weldra zien wij hem in 1650 in het Port-Royal der vallei komen. Al zijn bezittingen en goed had hij verkocht en onder de armen verdeeld, en om nu verder nuttig te zijn werd hij na Pallu's dood de vaste geneesheer van het klooster en van de behoeftigen in den omtrek. In het klooster zelf nam hij de betrekking waar met zekeren huiverenden ernst; zoodra hij over den drempel kwam waar de zusters huisden, werd zijn spraakzame aard door hem bedwongen tot een uiterst korte toespraak; buiten het klooster nam hij op zijn verre en éénzame wandelingen en tochten naar de hutten, altijd zijn bijbel met zich mede, en las en overdacht hij te midden der natuur de voor hem geheimzinnige gedachten. De uitspraken der Heilige Schrift waren voor hem vol allegorie, niets dan symbolen. Toen hij oud was geworden en het loopen van dorp tot dorp hem zwaar begon te vallen, had hij zich een ezel aangeschaft en reed nu op dat dier, aan welks zadel hij een knop had vastgehecht, waarop zijn boek kon rusten, naar allen die zijn hulp hadden ingeroepen. Als de tocht lang was, hield hij zijn handen met breiwerk bezig en richtte ondertusschen, van tijd tot tijd met lezen ophoudend, zijn vurige en vertrouwelijke gebeden tot zijn God. Wat was zijn kleeding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bitter eenvoudig! Hoe hing het donkere haar hem achteloos langs de slapen! Doch daar lag zoo'n hemelsche vreugde op zijn gelaat, dat reeds van zelf 't gezicht der zieken oplook als zij hem hoorden komen. Hij had iets wat in de verte aan Saint Francois en aan diens bloemrijke vroomheid herinnerde. Denk daarbij dat hij een man was van fijne beschaving, die in het Spaansch de werken van de Heilige Thérèse las en het Italiaansch verstond, die de oude talen goed machtig was en het meest in het latijn voor zich zelven schreef. Men kan zich dus voorstellen dat hij ook een eigenaardige wending en kleur aan zijn overpeinzingen wist te geven. En werkelijk is zijn klein geschrift, in den trant van de bekentenissen van Augustinus - Relation de plusieurs circonstances de la Vie de M. Hamon, faite par lui même - een verzameling van zeer fijne en naieve opmerkingen en trekken. Ook zijn brieven bevatten soms keurige zinspelingen en schilderingen. Daar is er één waarin hij den dood van een kind verhaalt, dat door de zusters van Port-Royal is verpleegd en begraven: ‘kleine engel, dien engelen al zingende in de groeve brachten,’ en zoo eenvoudig en blijmoedig van toon, dat men den overgang van leven en dood, zoo voorgesteld, niet meer schrikwekkend kan achten. Een andere brief laat ons goed zien, hoe hij in zijn overpeinzingen en opmerkingen altijd van de hem omringende natuur uitgaat. ‘Ik zat verscholen in het bosch op een oude bank, die reeds lang daar stond, bedekt met mos ....... Voor mij had ik het gezicht op een poveren kastanjeboom, die daar in der tijd geplant was om het begin van een nieuwe laan te vormen. Maar de boomen, welke daarachter stonden, waren veel grooter en hadden hem verhinderd genoeg op te groeien. Nu was het echter schoon om te zien hoe de natuur, die zoo verstandig en bewonderingswaardig is in al die kleine, bijna onopgemerkte zaken, al de takken van mijn armen boom naar den kant van de zon had gebogen, van waar hem het leven kwam. Het was zichtbaar dat hij die verderfelijke schaduw met al zijn macht ontvluchtte. Ik vond de boomen des wouds dus wijzer dan de menschen; want in plaats dat deze al hun takken en wortels naar den kant van de eeuwige Zon stellen, die het leven is, dat hen doet leven, buigen zij ze naar de zijde van den dood......’ Zoo peinsde en schreef Hamon, en zijn eenigszins mystieke beschouwingen toonden slechts aan, welk een diep inwendig leven hij leidde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen nu het klooster in 1665 geheel werd geïsoleerd, was hij na eene korte vlucht van negen maanden teruggekomen, omdat zoo velen in het klooster der vallei ziek werden. Hij vroeg en verkreeg daartoe het verlof van den aartsbisschop van Parijs, en zoo kwam hij den 26sten Augustus 1665 des avonds terug en stelde hij zich dus ook eenigermate als gevangene. Hij had onderscheiden voorwaarden moeten aannemen. Geen brieven te ontvangen voor de zusters: altijd in zijn bezoeken aan de zusters vergezeld te wezen van een waakster, door den aartsbisschop te benoemen, en eindelijk met luider stem altijd tot de zusters te spreken, opdat de waakster het kon hooren. En zoo kwam hij in het klooster, min of meer bespot door de wachten der soldaten, die het klooster omgaven, en die wegens zijn armoedig voorkomen hem zijn titel onthielden. Doch op eer en gemak was hij niet gesteld, hij, die gewoon was het karige voedsel, dat hem werd toegedeeld, altijd in twee helften te deelen, en de ééne helft aan de arme weduwen te geven. Zijn verheven hart klopte slechts voor de onzienlijke dingen, en nu werd hij, al kon hij niet veel spreken, toch als van zelf de directeur der gevangene zusters. In dubbelen zin: omdat hij als arts tegenwoordig was als zware ziekte de zusters overviel en de dood naderde, die alle banden slaakte. Die zusters stierven dan, wegens de excommunicatie, zonder het Sacrement te hebben ontvangen, en Hamon stond daar aan haar sponde, om, zooveel als het toezicht hem toeliet, zachte woorden van bemoediging en opbeuring bij den doodstrijd te spreken. Zoo stierven in de drie en een half jaar vijf zusters als in zijn armen, en treffend was het, dat bij den dood der laatste (zuster Anne Eugénie, vroeger Mevrouw de Saint-Ange) zoo sterk het gevoel van innige liefde haar en alle omstanders doordrong, dat de harde waakster bewogen werd en alles stil liet begaan. Maar niet alleen voor de lijdenden en kranken was hij in dubbelen zin de medicijnmeester: ook voor de gezonden zou hij in haar afzondering de beste raadgever blijken. Vroeger toch in 1656, toen voor het eerst de vervolging begon, was hij reeds eens bezig geweest om zijn overpeinzingen over de plaatsen van den Bijbel op schrift te zetten. Andere Heeren van Port-Royal hadden hem daartoe opgewekt, en zoo had hij een lange paraphrase en verduidelijking van het Hooglied opgesteld, een zonderling naief boek, dat onzen glimlach dikwijls zou uitlokken, als wij 't lazen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu de zusters in 1664 waren uit elkander gedreven, geinterneerd en later gevangen gehouden, had hij, waar zij zonder leiding waren, een ander werk begonnen. Hij was namelijk voor haar kleine tractaatjes gaan opstellen, en zoo ontvingen de zusters van tijd tot tijd zulke vertroostende brieven, met dat kleine nette schrift geschreven, dat zij dadelijk als dat van Hamon herkenden. Die opstellen zijn later uitgegevenGa naar voetnoot1. Het zijn alle opbeuringen om toch den moed niet te verliezen: regelen van gedragslijn hoe men moet doen, nu de menschen ons vervolgen; nu het Sacrament, de mis, het laatste oliesel is ontnomen; het is een krachtige wekstem om nooit zooveel van God te hopen, dan wanneer ons alles dreigt te ontzinken van den kant der menschen; en eindelijk een betoog, dat het niets helpt om tot het Sacrament te naderen of daarvan beroofd te zijn, zelfs voor de zaak van Jezus Christus, wanneer men overigens niet een ware en ernstige vroomheid bezit, die alleen nuttig voor alles is. De aandoenlijke toon van die kleine geschriften maakt ze bij al haar eenvoudigheid zoo roerend, en van tijd tot tijd breekt door het kalme en effen geruisch der zacht kabbelende zinnen een toon door, die als een krijgsklaroen het hart doet opspringen. Denk u den indruk, dien woorden als de volgende moesten maken op arme vrouwen, die van alle kanten door vijandelijke soldaten waren omringd: - ‘Allen, die de zaak van Jezus Christus als de hunne beschouwen, bidden voor ons. In de verst verwijderde streken zijn er personen, die de armen ten Hemel heffen voor ons, terwijl wij ze misschien laten hangen. - Maar wat is onze gezichtseinder beperkt, als wij slechts die aardsche rechtvaardigen zien, die zich voor ons in de bres stellen! Hadden wij het geloof, dat de onzienlijke oogen geeft, waarvan Augustinus spreekt, dan zouden wij ons omringd zien van al de legerdrommen van den Hemel, en de heuvelen die deze belegerde plaats omgeven, zouden ons van alle kanten bezet blijken met vuurwagens ter onzer verdediging.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was niet dan met grooten weêrzin, dat Hamon tot het schrijven van deze opstellen was overgegaan; hij meende daartoe niet berekend te zijn; maar eens aan 't werk, verflauwde hij niet. Hij wist nu op allerlei toon te troosten en op te beuren. Hoor bijv. dat liefelijk beeld om de zusters te overreden, dat het soms goed is, als zij van elkander verwijderd worden. ‘De kleine afstand die er is tusschen de snaren van een lier, belet niet dat zij terzelfder tijd weêrklinken en te meer samen stemmen om één schoone harmonie te vormen. Waren die snaren niet zoo gespannen en waren zij in en door elkander gevlochten, dan hadden zij in de nauwe verbinding geen vereeniging in de muziek, welke de eenige éénheid is, die men van hen verlangt; men moet ze dus scheiden om ze te vereenigen.’ Hamon kon altijd te Port-Royal blijven. Zelfs bij de vervolging van 1679 werd hij er als geneesheer gelaten. Hij stierf er in Februari 1687, en werd er als geneesheer opgevolgd door Hecquet. De faculteit der medicijnen te Parijs heeft het portret van Hamon doen ophangen onder de beeldtenis der beroemde artsen, en in de groote faculteitszaal kan men nog altijd de trekken van onzen vriend beschouwen: die trekken zijn fijn en zacht, slim en teeder, terwijl de lange haren, waarvan een vlok neêrhangt op het voorhoofd, aan 't geheel het voorkomen geven van iemand, die op het land leefde en werkte. Naast Hamon wordt in de dagen der vervolging als vertrooster en helper altijd genoemd de Heer de sainte-marthe. Hij was na Singlin's dood, en terwijl de Saci de eigenlijke directeur werd, aangewezen als de biechtvader der kloosterlingen. Hij was de nederigheid zelve, en heeft, één rechte lijn volgende, de grootst mogelijke gelijkmatigheid in leven en wandel ten toon gespreid. Zijn vader behoorde tot de parlementaire geslachten; doch hij gevoelde dadelijk een onweêrstaanbare roeping tot de Kerk. Hij kwam als biechtvader te Port-Royal in de dagen der vervolging, in 1656, en is als zoodanig in betrekking gebleven tot 1679. Na 1679 moest hij vluchten, was ook in Holland, tot dat hij in 1690 dicht bij Gif stierf. Hij had zich in den laatsten tijd geheel in stilzwijgen en volkomen afzondering gehuld. Men was zoo volkomen rustig en zeker in zijn nabijheid en in zijn raadgeving; hij was één der weinige menschen, in wie Pascal een onbepaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertrouwen had; hem liet de groote, onrustige, geduchte athleet als biechtvader bij zich roepen in zijn laatste ziekte, en aan hem deelde hij de meest geheime bewegingen van zijn geest en hart mede. Hij had bij de vervolging in 1664 en 1665 zich moeten verschuilen, doch des nachts sloop hij rondom de muren van het klooster der vallei, bespiedende of hij ook iemand uit 't klooster kon ontdekken. Een toen de afsluiting wat minder streng werd, de soldaten minder scherp toezagen en de tuin weder door de zusters in vrijheid kon worden bewandeld, had de Sainte-Marthe de gewoonte om des avonds uit Parijs of uit het huis, dat hij dicht bij Gif bewoonde, te komen: dan klom hij op een boom, die dicht bij den muur van 't klooster stond en hield tot de aan de andere zijde van den muur neêrgebogen zusters, kleine toespraken om haar te versterken. Hij deed dit gedurende den winter, en in onze verbeelding zien wij hem daar des nachts op de takken van den met rijp bedekten boom, zonder o de koude te achten, de zusters in heilige stilte troosten. De sterren flikkeren vriendelijk 't tooneeltje toe. Grooter naam naar de wereld had de aanhanger van Port-Royal, dien wij nu zullen trachten te teekenen, namelijk tillemont. Die slechts eenigszins de geschiedenis der eerste Romeinsche keizertijden heeft beoefend, kent zijn gewichtige en inhoudrijke werken, en sinds Gibbon openlijk bekende altijddoor het pad te volgen door Tillemont gebaand, verzuimt niemand op dien tocht dezen gids te raadplegen. Hij zelf behoorde, even als de Saint-Marthe, tot een der oude parlementsfamiliën, het geslacht le Nain; den naam de Tillemont voegde hij er bij naar een klein landgoed, in zijn bezit, waar hij op het laatst van zijn leven woonde. Hij was in 1637 geboren en werd op zijn 9de jaar naar de scholen van het Port-Royal der vallei gezonden, waar hij opgroeide met den jongen de Bernières en met du Fossé. Hij is dan ook inderdaad de meest volmaakte leerling geworden, dien deze scholen hebben opgeleverd. Reeds dadelijk werd Livius zijn lieveling-schijrver, en de jonge Tillemont, zijn roeping volgende, was reeds bezig historische tabellen op te maken en de feiten, door Livius vermeld, chronologisch te groepeeren. Uit de bronnen zelven poogde hij de ‘aanalen’ op te stellen. Walon de Beaupuis en Nicole waren het, die hem in den beginne den weg moesten wijzen; maar de leerling bleek in deze geschiedkundig nasporingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en studiën weldra sterker dan de meesters, en toen Nicole later zoo dikwijls moest polemiseeren over zaken der kerkelijke geschiedenis, wendde hij zich steeds tot Tillemont om over zulke punten de volledige detail-kennis te verkrijgen. Daar was dan ook in geheel zijn arbeid een zeer belangelooze strekking; hij werkte altijd het liefst voor derden, en de zelfstandige boeken, die hij later schreef, bedoelden in de eerste plaats een breeden leiddraad, een krachtig hulpmiddel voor den arbeid van anderen te zijn. Sinds zijn achttiende jaar is hij blijven voortwerken en studeeren en uittreksels maken uit alle Romeinsche historieschrijvers en Christelijke kerkvaders; een beroep behoefde hij niet te kiezen: hij voegde zich aan Port-Royal, en toen hij in de dagen der eerste vervolging op zijn 19de jaar in 1656 Port-Royal moest verlaten, ging hij eerst met zijn vrienden, de Heeren Akakia, een oogenblik naar Parijs in de rue des Postes wonen, om weldra weder stil zijn verblijf te nemen in het huis van Bagnols (les Trous) dicht bij het klooster. En de arbeid bleef overal dezelfde. Toen de vervolging strenger werd, ging hij een schuilplaats zoeken te Beauvais, in het Seminarium van den bisschop, waar hij slechts zijn studie voortzette. Bij den vrede der Kerk keerde hij naar Port-Royal terug, om later bij het woeden der vervolging in 1679 zijn eigen landgoed te gaan bewonen, waar hij, met uitzondering van eene kleine reis naar Holland, tot kort voor zijn dood bleef. Die dood overviel hem in 1698 te Parijs. De geleerden kennen nu alle zijn geschriften, zoowel zijn geschiedenis der Romeinsche keizers, in 6 deelen, als zijn gedenkschriften over de Kerkelijke Geschiedenis der zes eerste eeuwen, in 16 deelen; eerst in onze dagen zijn zijne bouwstoffen voor de geschiedenis van den Heiligen Lodewijk gedrukt; en in alle opzichten zijn Tillemonts compilatiën nauwgezet en degelijk bearbeid; hij is - volgens Gibbon - de muilezel die nooit struikelt, en op wiens rug men zich veilig overal al de steilten en langs al de ondiepten der eerste eeuwen van 't Christendom kan laten voeren. Dit alles weet de geleerde wereld. Minder bekend is wellicht zijn eigen godsdienstig gemoedsleven, en toch bezit men daarover een keurig verhaal, geschreven door zijn secretaris TronchaiGa naar voetnoot1. Het boekje is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zeer groot en is zonder naam des schrijvers uitgekomen, maar het heeft groote waarde voor hen, die in een spiegel het beeld willen zien van een eenvoudige, reine, rustige, bijna verheven natuur. Men krijgt een gewaarwording alsof men den blik richt op een kalm meer, waarvan de golven, zachtblauw gekleurd, kalm en effen voortruischen: steekt een oogenblik de wind op en wordt de golfstroom breeder en zwaarder, - het duurt niet lang; in volkomen kalmte snellen en stuwen zich de waterstrepen weder voort: eentonig, doch verfrisschend en versterkend. Het is bijna onmogelijk in kleine trekken den indruk van zulk een geheel - en dat is het leven van Tillemont - mede te deelen. Vergenoeg u met de opteekening, dat bij Tillemont de gansche dag in vaste tijdperken verdeeld was: alles geschiedde op het bepaalde uur: de studie, het gebed, de oefening, kortom, alles; ‘want,’ zeide hij, ‘de geest van den mensch, van nature onstandvastig, heeft noodig door een volgorde van vaste regelen en handelingen bepaald te worden, om niet door haar eigen lichtheid te worden meêgegesleept.’ Het liefst zien wij hem in 't gezelschap van kinderen, aan wie hij op hunne wijze poogde uit te leggen wat zonde was en hoe men daaraan moest weêrstaan. Hij zelf was zulk een goede zoon voor zijn ouders; aandoenlijk is het met was droefheid hij zijn moeder bij 't sterven bijstond en hoe hij bang was, toen zijn geleerd werk verscheen, te veel door zijn vader geprezen te worden. Zijn mildheid aan de armen ging tot aan de uiterste grenzen. Zoodra hij het kwartaal van zijn inkomen ontving, zonderde hij het deel der armen af: hij had zijn vaste behoeftigen, die hij maandelijks onderhield en voor wie hij dan bleef zorgen. Hij wandelde gaarne, en ging hij op reis, dan was het - hoever de tocht ook strekte - als eenvoudige dorpspriester gekleed, steeds te voet, met den stok in de hand. Een vrolijke goedheid straalde dan van zijn gelaat, en voor ieder, die hem tegenkwam, had hij als van zelf een vriendelijk woord over. Hij zong, al voortstappend, zachtkens zijn geestelijke liederen - en mij dunkt, die den beroemden man zoo op weg moet hebben ontmoet, zal, zonder hem te kennen, nog wel eens omgekeken hebben en zich op dien dag nog wel eens die met stof bedekte, maar toch zoo blijmoedige, rustige figuur herinnerd hebben. Tillemont polemiseerde niet. Eens echter heeft hij niet geschroomd den handschoen op de nemen. Het was toen de beroemde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders hoog door hem vereerde stichter van La Trappe, de strenge abt de Rancé, op zijdelingsche wijze Port-Royal vernederde. Het was in 1696 en allen waren reeds zeer oud. Nu was sinds jaren in het klooster van de Rancé, in dat zwijgende onverbiddelijke graf, een broeder van Tillemont, dom Pierre le Nain: en de zeer oude meester der scholen van Port-Royal, Walon de Beaupuis, wilde dien broeder van Tillemont, dien hij vroeger ook had onderwezen, nog eens vóór zijn dood zien. De Beaupuis was 75 jaar oud en deed den langen weg van Beauvais naar La Trappe, 60 mijlen, te voet. Doch voor het klooster gekomen, wilde nu de Rancé hem niet het genoegen doen van hem dm Pierre le Nain te laten zien en te spreken. Het waren de dagen der zeer strenge vervolging en de Beaupuis vooral was door den koning als onverbeterlijk Jansenist gebrandmerkt. Toen deze daad van de Rancé bekend was geworden, schreef Tillemont een langen brief aan den stichter van La Trappe. De brief is in zachten, gedempten toon geschreven, maar gaat recht op den man af. Breedvoerig zet Tillemont uiteen, wat Port-Royal eigenlijk gewild heeft, door niet het formulier te teekenen. Het was voor de aanhangers van Port-Royal de zaak der gewetensvrijheid, die zij verdedigden. Nooit hebben zij geintrigueerd of gunst van menschen gezocht. - ‘Welke is dan de oorzaak van uw gedrag tegen hen geweest? Ik wil niet oordeelen; maar ik weet wel dat men algemeen gemeend heeft, dat gijl al te zeer de menschen vreest, en dat de wensch om uw eigen huis te behouden, u er toe geleid heeft om de machtigen dezer aarde te leien, tot schade van hen die het ongeluk hadden denzulken te mishagen. Mijn vader, is het niet ten koste van uw geweten?....’ Men moet de beteekenis van een de Rancé in deze 17de eeuw goed begrijpen, zich doordringen van den indruk, dien zijn bijna bovenmenschelijke tucht maakte, om goed te gevoelen hoe zeer het woord van Tillemont, dat hij, Rancé, de machtigen dezer wereld vreesde, hem en de tijdgenooten moest treffen. Wij willen niet van Tillemont scheiden, zonder opgemerkt te hebben dat hij, wat het stilzwijgen betreft, het bijna eens was met Rancé. In een verwonderlijke schoone bladzijde, die hij over den toestand der zaligen heeft geschreven, laat hij deze heilige hymnen zingen ter eere der Godheid, maar inwendig, in een stilzwijgen geëvenredigd aan Zijn Grootheid: ‘Alle hartstochten die ons nu verscheuren, alle voorwerpen die ons thans zoo afleiden in het gebed, al die voorstellingen der ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelding en al die gedachten, aangegeven door de wisselzieke lichtheid van onzen geest, dat alles zal zich niet meer doen hooren; niets zal ons stilzwijgen breken.’ Tillemont zou ons van zelf in aanraking gebracht hebben met zijn vriend, den biechtvader le tourneux, hem, die een oogenblik zoo glansrijk de taak verrichtte, vroeger door Singlin, de Saci en de Saint-Marthe vervuld. Op dringend verlangen toch van den hertog de Roannez, had de aartsbisschop de Harlay in October 1681 toegestaan, dat ad interim de 41jarige Le Tourneux de werkzaamheden van biechtvader van Port-Royal mocht aannemen. Hij was eerst betrekkelijk weinig bekende, de zoon van arme ouders te Rouen en in het college der Jesuïten tot geestelijke opgevoed; daar op dat college had hij zich echter machtige vrienden gemaakt in de beide zonen van den kanselier le Tellier, en deze (wij noemen Louvois) hadden hem geholpen. Later was hij in aanraking gekomen met du Fossé en Tillemont en door deze met Port-Royal. Men had nu reeds meermalen opgemerkt, dat hij een bijzondere gave van welsprekendheid had; de indruk, dien hij soms als redenaar op den kansel maakte, was zeer groot; van die gave had hij echter tot nu toe nooit een schitterend gebruik gemaakt: hij studeerde en schreef en sprak slechts nu en dan; doch de Saci vooral wekte hem ook op, de meer schitterende zijde van zij talent te toonen. En zoo geschiedde het, dat hij, biechtvader van Port-Royal geworden, in 1682 in de kerk de Saint-Benoît te Parijs het Carême preekte. Dat Carême werd een bepaalde gebeurtenis: de hooge kringen van Parijs stroomden nu naar de kerk. Als zijn kleine gestalte het preekgestoelte innam, maakte de verwondering over zijn nietige, weinig schoone uiterlijke verschijning, spoedig plaats voor hooge ingenomenheid met hetgeen hij uitéén zette en leerde. De sterkste voorbeelden worden ons daarvan verhaald; hoe na zijn leerrede over de weelde de adellijke dames, nog voor het einde van het Carême, al wat zij kostbaars bezaten verkochten.Kortom, het was een eenig succès. De koning Lodewijk XIV hoorde er aan 't Hof van spreken. ‘Wie is toch’, vroeg hij aan Boileau, ‘die prediker, die men Le Tourneux noemt? De geheele wereld gaat hem hooren. Is hij zoo bekwaam?’ - ‘Sire,’ antwoordde Boileau, ‘Uwe Majesteit weet, dat men altijd naar nieuwe zaken loopt; hier is een prediker die het Evangelie leert.’ En La Bruyère heeft naderhand in een zijner karakterschetsen ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de herinnering aan dat Carème van Le Tourneux bestendigd. Die biechtvader van Port-Royal werd door een ieder geroemd en een straal van die glorie kaatste op het klooster terug. Dit was misschien de reden waarom hij eensklaps moest verdwijnen. Op het einde van 1682 zien wij hem vluchten, wijken en zich verbergen in de provincie: hij ging weder schrijven, onder anderen het boek: l'Année ChrétienneGa naar voetnoot1. Toen hij over dat boek werd lastig gevallen, ging hij eens - het was November 1686 - naar Parijs; daar gekomen werd hij door een beroerte getroffen en stierf hij plotseling: zijn hart werd naar 't klooster Port-Royal gebracht. Ook uit de kringen der aanzienlijken bleven velen in deze tweede periode vrienden van Port-Royal. Wij noemen alleen den nam van den telkens vallenden en opstaanden graaf de brienne, en wijzen op twee edellieden van fijne vormen en hoogen naam, den ridder de sévigné en den graaf de tréville. Renaud de Sévigné, ridder van Matla, was de oom van de beroemde markiezin. Hij was krijgsman geweest, had Retz geholpen in de Fronde, altijd dapper gevochten en iets origineels gehad. Toen hij eens een stad stormenderhand mede hielp innemen, had hij midden in het vuur een kleine meisje van 3 jaar, dat verlaten omliep, in zijn mantel genomen, daarvoor gezorgd en het in een klooster gebracht. Oud en weduwnaar (hij was later gehuwd geweest met de moeder van Madame de la Fayette), had hij in 1660 zich tot den godsdienst gewend, was hij door Singlin bekeerd en met Port-Royal in aanraking gekomen. Al zijn weelde, zijn paarden en koetsen had hij vaarwel gezegd en was in een klein verblijf bij het klooster te Parijs gaan wonen. Alleen behield hij een zonnescherm, waarmede hij in de tuinen van het klooster en elders, tot niet geringe verbazing der kinderen, steeds wandelde. Hij had moeite om zich zelven tot gehoorzaamheid te dwingen. Daarentegen las hij veel: op zijn 57ste jaar leerde hij nog latijn; met hart en ziel achtte hij zich gebonden aan Port-Royal, en zijn hoofsche ridderlijkheid bracht hij over in zijn verhouding jegens de bewoonsters van dat klooster. Hij stierf in 1676. - Naast hem moet dadelijk vermeld worden de graaf de Tréville, al bleef deze meer buiten het klooster, en is hij dus meer een vriend dan een inwoner geweest. Hij behoort tot het al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lerfijnste wat de adel van Frankrijk heeft opgeleverd. Nog altijd, wanneer men in Frankrijk iets zeer gedistingeerds als met één naam wil aanduiden, noemt men slechts 't woord Tréville. Toen op het einde van het jaar 1872 in Parijs de heer Doudan, vertrouwde van den ouden hertog de Broglie, stierf een van die figuren, welke men in de Parijsche hooge kringen noemt ‘les suprêmes délicats’, toen noemde Cuvillier-Fleury, om hem te karakteriseeren, onmiddellijk weder den ouden naam van Tréville. Zulke karakters en geesten hebben echter meestal hun ideaal te hoog geplaatst om iets goeds, iets duurzaams te kunnen scheppen: zij worden slechts bekend door fragmenten, door enkele gezegden. Tréville's lot was niet andersGa naar voetnoot1. Hij was een jong, geestig hoveling, op wien de dood van Henriëtte d'Angleterre zooveel indruk maakte, dat hij zich tot de ernstige zijde van het leven bekeerde. Hij was van nature satiriek en pikant, en was gewoon met een soort van minachting neêr te zien op de anderen; en dien zelfden hoogen toon bracht hij nu over in zijn gesprekken en disputatiën met de wereld van Port-Royal. Hij was eentijd lang, door zijn fijne opvatting der vraagstukken, een man van gezag in die kerkelijke kringen; later verliet hij hen en begaf hij zich weder midden in de wereld. Dit voor goed terugtreden zou nooit opgekomen zijn bij een ander edelman, die zich geheel en al met al den hartstocht, die hem meêlseepte, aan Port-Royal voor altijd verbond. Wij bedoelen den abt de pontchâteau. Hij is in alle opzichten zulk een krachtige man en zoo massief, dat wij soms aan hem denken, wanneer wij een van die sterk gebouwde en gespierde figuren zien, die op de schilderij van Rubbens het kruishout op Golgotha oprichten. Zijne gansche natuur kwam dan ook bij wijlen in opstand tegen de levensrichting, die hij zich gekozen had; maar hij bedwong die natuur, zoo als een ruiter het steigerend en zich loswringend ros temt; ja, zoo sterk was de tucht, dat men veilig kan zeggen, dat ten langen leste het lichaam door vasten gestorven is. T[ij doet denken aan dien eersten boeteling zonder genade en erbarmen, den vroegeren advocaat Le Maître. Hij was de zoon van Charles du Cambout, markies van Coislin, baron van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pontchâteau, enz., enz., één van de oudste edellieden van Frankrijk en volle neef van den kardinaal de Richelieu. Zijn één zuster huwde met den hertog d'Epernon, de andere met den graaf d'Harcourt. Zijn oudste broeder ging in de wereld, en zijne afstammelingen zijn later bekend als hertogen de Coislin: - doch hij zelf (geb. in 1634) werd bestemd voor de Kerk. Als zoodanig werden reeds rijke abdijen hem als kind van zeven jaren gegeven, want hij zou volgens de bedoeling zijner ouders en bloedverwanten moeten schitteren in hooge waardigheden, zoo als de neef, kardinaal de Richelieu, hier hem den weg had gewezen. Doch men had gerekend buiten onzen jongen geestelijke. Pontchâteau wilde dien weg niet op; op zijn zeventiende jaar was hij in aanraking gekomen met Singlin, en deze bracht hem tot Port-Royal. Hij gaf zich over aan die leiding en richting; met vurigen hartstocht greep hij die leer aan. Wel viel Pontchâteau nog telkens terug: de wilde natuur ontworstelde zich aan de greep, maar telksne zien wij hem terugkomen bij Singlin. ‘Ik kan niet,’ zoo riep hij afgemat Singlin toe; ‘gij wilt niet;’ was het eenige antwoord. En hij zou toonen dat hij wilde. Hij wierp alles weg wat aan rijkdom, of glans der wereld, of hoogen rang van bloedverwanten herinuerde, en stelde zich geheel en al in dienst van Port-Royal. Tot de hoogste onverdraagzaamheid en eenzijdigheid toe, ontwikkelde hij de leer van Port-Royal. Het liefst nam hij natuurlijk de zaken ter hand, die eenigszins moeielijk waren, die naar het buitengewone zweemden. Die andere edelman, dien wij vroeger ook in de drukkerijen van Port-Royal hebben leeren kennen, d'Asson de Saint-Gilles, werd vooral zijn vriend. En beiden zijn dan ook meestal op reis voor de grootere zaken en onderhandelingen van het klooster. Zien wij de Saint-Gilles bijv. te Rotterdam omstreeks 1660, waar hij den kardinaal de Retz - die daar in de logementen en herbergen, met de losse Trijntjes en Truitjes van die dagen, zijn leven jolijselijk verdoet - nog tot ernstiger plichten, ook tegenover Port-Royal, zoekt terug te brengen, een werk dat hem niet gelukte: Pontchâteau is op zijn beurt meermalen in Holland, hetzij om in 1667 de Bijbelvertaling der HH. van Port-Royal bij Elzevier in Amsterdam te doen drukken, hetzij om later de instructiën van Arnauld te halen en Neercassel te raadplegen. Vooral met Neercassel was hij zeer bevriend, die hem verschillende reliquiën gaf, welke hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Port Royal overhandigde. Hij deed ook een bedevaart naar de plaats waar de martelaars van Gorkum waren gevallen. In alle opzichten was hij door zijn reizen Port-Royal van dienst: onder allerlei namen ontmoeten wij hem dan ook in alle mogelijke oorden; zijn tehuis was echter altijd het klooster, waar hij zich dan met tuinwerk bezig hield. Met zijn zuster, de hertogin d'Espernon, bleef hij altijd in briefwisseling, in de hoop haar nog te bekeeren. Hij stierf in Juni 1690.
Als wij nog verder gaan en niet er tegen opzien kennis te maken met jongere mannen, met hen, die vrienden in den geest van Port-Royal zijn, al hebben zij misschien nooit binnen de muren van het klooster verwijld, dan zouden wij du guet en quesnel ontmoeten. Zij werden later bijna vertegenwoordigers van twee verschillende schakeeringen der leer van Port-Royal. Du Guet is een man in den geest van Nicole, Quesnel houdt vast aan het aggressieve, het actieve element van Arnauld. Du Guet is der studie zeer waard. Niet alleen omdat hij een lievelingsauteur was van de vrome Madame Elisabeth, zuster van Lodewijk XVI, en ook niet omdat een keur van zijn schriften nog onlangs weder is uitgegeven door den vroegeren hoofdredacteur van 't Journal des Debats, Silvestre de SacyGa naar voetnoot1: maar ook om den indruk, dien zijn persoon in zijn omgeving en vooral in de hooge kringen van zijn dagen maakte. Madame de la Fayette, de zoo reine en teedere schrijfster der Princesse de Clèves, werd door hem op het laatst geheel en al tot den godsdienst geleid. Hij was dan ook geheel en al de leider van de eenigszins verfijnde vrouwelijke geesten. Hij zelf was zoo gevoelig, bijna teeder in zijn schrijven: een man, begaafd met een zachte verbeeldingskracht, die aan ieder liet bemerken, dat hij vleugels had, die hij niet gebruikte: die 't liefst verborgen en verscholen woonde: die een tint van melancholie en soms daardoor iets gemaniëreerds had en die in alles zekere geheimzinnigheid liet raden. Hij was in 1649 te Montbrison, in la Forez, waar de Astrée vroeger was ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dicht, geboren. Hij zelf ging eerst ook langs de zijde van het romaneske zijn levensweg op; doch op zijn twintigste jaar kwam hij - het was de periode van den vrede der Kerk - in aanraking met Arnauld en Nicole. Die ontmoeting was beslissend. Wel ging hij in het Oratoire en werd als zoodanig hier en daar gezonden om te preeken of te leeren. Wij vinden hem vooral in de later zoo sterk Jansenistische stad Troyes, in Champagne, - doch later, toen hij wegens de vervolging der Jansenisten meende te moeten vluchten, zien wij hem in 1685 plotseling weder bij Arnauld. In het huis, waar deze te Brussel in ballingschap leefde, woonde ook du Guet. In de lucht te Brussel kon hij het echter niet uithouden; hij werd ziek, zwierf weder rond, totdat de president de Ménars te Parijs hem een kamer in zijn hôtel aanbood. Hij bleef daar dertig jaar, en in die jaren heeft hij half in het duister, altijd in de schaduw, de conscientiën dergenen, die in de wereld de zaak van Port-Royal voorstonden, geleid. Hij was de directeur der zielen. Ontelbaar zijn de brieven van zijn hand, die later zorgvuldig zijn verzameld en gedrukt. Hij was in die raadgevingen, die hij verspreidde, altijd wars van al hetgeen naar het buitengewone, het vreemde, het opzienbarende zweemde: neen, zijn invloed was haast uiterlijk onmerkbaar, maar innerlijk des te sterker: het sap, dat, door den stam van den boom, in alle twijgen dringt en groene bladen uit de knoppen doet barsten; de beek onder het gras verholen en slechts zichtbaar omdat op die plaats de bloemen ranker haar stengel opheffen, de kruiden weliger wassen. Madame Daguesseau en anderen zouden er van weten te getuigen. Een oogenblik liet hij later zich verschalken door daden van la soeur Rose, die naar wonderen zweemden: hij leende het oor een oogenblik naar profetiën en geloofde aan een naderende bekeering der Joden; doch weldra werd hij weder die hij was, de gematigde man bij uitnemendheid. Dien geest wist hij in te boezemen aan zijn bepaalde leerlingen, aan den geschiedschrijver Rollin en aan den abt d'Asfeld; die meer zachte opvatting had hij ook willen mededeelen aan zijn eersten en meer bepaalden volgeling, den toen jongen abt d'Etemare; maar te vergeefs: deze ging, hoewel hij zijn hooge bewondering voor du Guet bleef behouden, tot de meer aanvallende en scherpe richting over. Du Guet had zoo op het laatst van zijn leven te worstelen met twee tegenstrevende elementen. De officieele Kerk vervolgde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem, en een deel van zijn eigen groep wilde niet van hem weten. Hij zwierf weder rond. Op 81jarigen leeftijd zien wij hem geweken te Amersfoort: later ging hij weder naar Parijs, waar hij in 1733 stierf. - Het was dus Quesnel, op wiens schouderen Arnauld's mantel was gevallen, die hem had weêrstaan. Quesnel was dan ook degeen, tot wien du Guet's leerling, d'Etemare, zich later meer aangetrokken gevoelde. Hij is de eigenlijke apostel geworden van het Jansenisme der 18de eeuw: vader van een geslacht, dat men wel eens de derde generatie van Port-Royal heeft genoemd, maar dat dan ook vrij belangrijk afweek van de oude, verheven, strenge figuren van het eerste Port-Royal. De aanvallende en meer scherpe houding van Quesnel had zich reeds geteekend in 1696, toen, bij het optreden van den aartsbisschop, Noailles, eenige Jansenisten het boek van Saint-Cyran's neef, de Barcos, l'Exposition de la Foi, uitgaven; de aartsbisschop had dat boek veroordeeld, doch de beginselen onaangetast gelaten: du Guet wilde die hand van Noailles aanvatten, Quesnel niet. Later was Quesnel de aanleiding tot het uitvaardigen van den bul Unigenitus in 1713, - uit zijn werk Reflexions Morales werden 101 stellingen veroordeeld, - doch nu werd hij ook geheel en al 't hoofd van de groote oppositie tegen Rome, die hij nu eens uit Brussel, dan uit Amsterdam, dan weder van elders leidde.
Wij moeten echter terugtreden tot Port-Royal. Wij Toeven intusschen niet, noch bij den strengen rechtsgeleerden domat, noch bij den ‘brusquen’ halfgeleerde bocquillot, noch bij den dichterlijken santeul, die zoo dikwijls van 1682-1694 gastvrij in 't klooster werd opgenomen; want daar is nog één zeer groote persoonlijkheid, die binnen de muren van Port-Royal heeft gebeden en gestreden, wiens naam onafscheidelijk aan dat klooster verbonden is en die al onze aandacht waard is, wij bedoelen racine. De volmaaktste fransche poësie is dus in zekeren zin, even als het stoutste en schoonste fransche proza, dat van Pascal, uit Port-Royal voortgekomen. En let wel, dat Port-Royal zich nooit op deze voordeelen naar de wereld beroemde. In al de necrologiën wordt bijna niet gezinspeeld op den glans, die door deze twee heroën der literatuur op het klooster afstraalde. De veredeling van fraaie gedachte-vormen behoorde niet tot de taak, die Port-Royal te vervullen had. Die werkkring lag op gansch ander gebied, op dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der ziel. Juist tegen de zelfvergoding, waartoe de glans der literatuur en der poësie leidde, kwam Port-Royal het sterkst op: alle waarachtige roem moest gezocht worden in een besef der menschelijke ellende door den zondenval en der redding uit dien toestand door de Genade Gods. De mensch moest beginnen met zich zelven af te sterven: in zelfverbrijzeling en zelfvernietiging moest de grond van redding, van roem en van heil gevonden worden. Doch die twee werelden en die twee levensbeschouwingen - die der idealiseering der menschelijke natuur, door al wat de poësie verrukkelijk en smaakvol weet te duiden, en die der erkenning allereerst van de verdorvenheid der menschelijke natuur - moesten noodwendig bij een waarachtigen dichter (indien deze door allerlei levensomstandigheden met Port-Royal in aanraking was gebracht) in botsing komen. En dit is dan ook werkelijk het geval geweest bij Racine. Hoeveel diep-schokkende momenten hij ook in zijn treurspelen heeft ten tooneele gevoerd: al die verwikkelingen werden geëvenaard zoo niet overtroffen door de roerende tragedie, die in de eigen borst van den dichter afspeelt. De liefde voor Port-Royal is bij hem telkens een liefde die den haat moet overwinnen. Racine was geboren in 1639 te la Ferté-Milon: toen nu in 1638 de eerste HH. Solitaires uit Port-Royal waren verdreven, hadden zij juist de wijk genomen te la Ferté-Milon, waar de ouders van een hunner kweekelingen, den jongen Vitart, woonden. Die Vitart nu was een neef van Racine, en zoo zien wij dat uit beide de familiën der Racine's en der Vitarts allerlei leden - door de eerste kennismaking aangetrokken - aan Port-Royal zich verbonden. Racine's ouders stierven zeer vroeg, doch zijn grootmoeder Racine en de zuster van zijn vader gingen weldra in het klooster; de jonge Vitart en diens moeder (oudtante van onzen Racine) behoorden mede tot dien kring, zoodat het natuurlijk was dat ook Racine, na de eerste opvoeding, zijn verdere opleiding in de scholen van Port-Royal ontving. Hij was er in de beste jaren van zijn jeugd, van zijn 16de tot zijn 19de jaar (1655-1658). Reeds werden de scholen belemmerd en lastig gevallen, doch Racine mocht er nog, vooral onder leiding van Lancelot, zijn Grieksche studiën voortzetten. Hij dichtte daar zijn eerste zangerige beschrijvingen van het klooster, van de tuinen, van den vijver, van de weidevelden in den omtrek, verzen, welke aan die van Lamartine doen denken, vol bloemendauw en heugenis van schaduwrijke takken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die over het water der beek zich buigen. Hij leerde al dwalend door die velden den Griekschen roman van buiten, dien Lancelot hem verbood te lezen: en straks waagde hij zich aan een vertaling der latijnsche geestelijke hymnen, aan welken arbeid ook de Saci bezig was geweest. Hij begon zich reeds dichter te gevoelen. En ziet, al dadelijk heeft het ernstige Port-Royal reden het hoofd over hem te schudden. Wel zijn zij allen zijn vrienden - aandoenlijk is de ons overgebleven brief van den boeteling Antoine Le Maître van 21 Maart 1656, met het opschrift: ‘pour le petit Racine à Port-Royal’ - maar zij zijn toch niet allen over hem tevreden. Weldra, nu hij Port-Royal verlaat, keert hij zich geheel af van de wereld der smart en der zelfverloochening, die alleen roemde in de dwaasheid van 't kruis: hij wilde het leven, het Grieksche leven, genieten. Het was het jaar 1661, toen de groote vervolging tegen Port-Royal begon; doch Racine lette er bijna niet op en dronk weeldering het genot met volle teugen in. Hoe sterker Port-Royal vervolgd werd, des te vrijer gevoelde hij zich. De familie deed nog moeite hem tot inkeer te brengen, en zond hem in het Zuiden, dicht bij Nîmes, naar een oom Sconin, die daar priester was. Doch hij wilde zich niet tot priester laten vormen, en dáár in het Zuiden maakte hij de eerste ontwerpen voor tragedies en misschien die schoone verzen aan Parthénisse, die wel sterk getuigen van een andere liefde, als die Port-Royal leerdeGa naar voetnoot1. Hoe het zij, hij keerde weldra naar Parijs en ging den lichten weg des levens op: de eerste tragedies werden opgevoerd en de beker van den roem werd genoten. Doch daar ter zijde in het duister stond dat vervolgde Port-Royal, dat hem altijd bleef hinderen. Zijn tante Racine, zijn tante Vitart, hadden reeds geheel met hem gebroken, - doch altijd moest hij toch hooren van Port-Royal, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elk geschrift van een der Heeren scheen hem toe zinspelingen op zijn gedrag te bevatten. Zoo troffen hem uitingen uit Nicole's Visionnaires tegen Des Maretz, woorden, waarin deze de dichters voor het tooneel vergeleek bij vergiftigers der ziel. Hij greep naar de pen en schreef toen bijtende antwoorden, vol verborgen venijn tegen Port-Royal. Hij meent nu voor goed en voor altijd van Port-Royal door een afgrond gescheiden te zijn. Want hij was (te beginnen met het jaar 1664) een gansch andere hulde gaan volgen, de vereering voor Lodewijk XIV. En in de dertien jaren, die nu komen, is dan ook de reeks van zijn tragediën niet anders dan een verheerlijking van het Versailles van den grooten koning, een lange hymne op den koning der wereld, den toongever in het gebied der schoone vormen en der groote daden dezer aarde. De poësie van Racine was de schitterende illuminatie van dat feest; de breede omschrijving van die regelen uit de Bérenice, waar de geliefde van den vorst wijst op de toortsen en festoenen ter eere van haar held. - ‘De cette nuit, Phénice, as tu vu la splendeur?’ - en in de bedwelming der vreugde zien wij Racine, die weleer de voedsterling was van vrouwen als la mère Angélique, thans aan de voeten van actrices, als Mlle Duparc, als la Champmelé. Het was het jaar 1677. In de schildering van den hartstocht van Phédra had de dichter zich zelven overtroffen; doch met de bekrooning der zinnelijke passie, had de vlam, die door de aderen van den dichter woelde, tegelijkertijd uitgewerkt. En nauwelijks verdoofde die stem der wereld, of scherper en scherper knaagden de gewetensbezwaren en de herinneringen aan Port-Royal. Hij kon het niet uithouden. Reeds was op raad van den biechtvader tot een meer burgerlijk huwelijk besloten, als om het evenwicht in den arbeid en gedrag te herstellen; toen werd allengs de zachtste en toegefelijkste uit die heeren van Port-Royal, wij noemen Nicole, opgezocht, en deze wist met behulp van Boileau, niet zonder moeite, Arnauld te overreden wederom Racine te ontvangen. De zoon van den dichter heeft ons die eerste ontmoeting geschetst, hoe zijn vader, na het verlof ontvangen te hebben, naar het huis van Arnauld ijlde, toen de kamer binnentrad en zonder te letten op de menschen, die bij Arnauld waren, voor hem op de knieën viel; de oude stroeve Arnauld, die zoo weêrbarstig was geweest, voor hij hem ontving, ontroerde nu, en zonk ook voor Racine op de knieën. Zoo was Racine weder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen den kring van dat Port-Royal, dat hem als kind en als jongeling had gedragen. Toch verliet hij nog niet geheel en al den toovercirkel van Versailles en van Lodewijk XIV. Hij beloofde zich zelven slechts geen verzen meer te maken, en daar hij juist in dat jaar 1677 een benoeming verkreeg tot historiograaf, nam hij zich voor slechts geschiedenis te bestudeeren. Hij volhardde daarin, en zijn betrekking tot het Hof gebruikte hij nu om de vervolging tegen Port-Royal te doen temperen en matigen. Hij was in 1679 in de kerk van het klooster, toen de aartsbisschop de Harlay daar binnentrad, om zijn harde maatregelen te nemen; en in elk opzicht was hij de vriendelijke tusschenpersoon, die het klooster waarschuwde en ried. Intusschen hield hij zijn belofte om niet meer te dichten, daar de poësie hem toch eigenlijk van Port-Royal had afgetrokken. Doch in het jaar 1688 drong een vriendelijke stem hem toch weder die verzen ter hand te nemen, en wel juist ter verheerlijking van den godsdienst, dien hij ter wille der poësie eens had verlaten. Mevrouw de Maintenon was bezig de meisjes in het door haar gekweekte klooster Saint-Cyr dramatische voorstellingen te doen geven. Zij vroeg Racine een stuk, dat zich niet om den spil der liefde bewoog. De dichter schiep zijn Esther, vol allusies op het kloosterleven, vol zinspelingen ook op Port-Royal. De bewondering, die zijn Esther opwekte, prikkelde hem in 1689-90 een tweede tragedie in denzelfden geest te dichten, en zijn Athalie, het meest volmaakte fransche treurspel, ontstond. De Athalie had echter niet dezelfde toejuiching der tijdgenooten als Esther. Racine liet de verzen weder varen en begon zich weder der geschiedenis te wijden. Het was duidelijk, dat hij zich zijn vroegeren afval van Port-Royal nog altijd verweet. Hij schreef toen het zoo bekende en zoo sober gestelde Abrégé de l'Histoire de Port-Royal, een geschrift in twee gedeelten, dat de geschiedenis van het klooster tot het jaar 1665 vermeldde, en vervolgd werd door een supplement, dat kortelijk de overige feiten opteekende. Hij schreef het voor den aartsbisschop de Noailles, om de welwillendheid van dien kerkvorst voor het klooster in te roepen. Dat geschrift kon hem natuurlijk geen dank verwerven van Lodewijk XIV; en toen hij nog iets later een memorie schreef over de ellende van het volk, welk stuk de koning eens in de handen van Mad. de Maintenon zag, was de ongenade daar. Een hard woord ontviel aan de lippen van den koning. Racine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht niet meer in zijn nabijheid komen. Zoo sloot zich die toovercirkel voor Racine. De andere kring - die van Port-Royal - bleef nu volstrekt alleen over. Doch zijn dagen waren bijna ten einde. Het was April 1699 en hij voelde dat hij sterven zou; toen zag hij nog eens naar al zijn gedichten om, en naar al de menigvuldige verbeteringen, die hij in manuscript aan die verzen had aangebracht. Hij had zich in de dagen van zijn roem voorgesteld, dat die verbeteringen zijn naam nog luisterrijker aan de nakomelingschap zouden overleveren. Doch het was thans in zijn oogen slechts ijdelheid: hij liet alles verbranden, en toen - slechts 59 jaar oud - stierf hij 21 April. In het vorig jaar 1698 had hij zijn testament geschreven en daarin deze woorden vermeld: ‘Ik verlang, dat na mijn dood mijn lichaam naar het Port-Royal der vallei worde gebracht en dat het begraven worde in het kerkhof aldaar, aan den voet van het graf van Hamon. Ik bid nederig dat mij die gunst gegeven worde, hoe onwaardig ik ze ook zij, door de ergernissen van mijn vervlogen leven.’ Aandoenlijk is het, dat hij juist naast den zachten kinderlijk nederigen Hamon wilde rusten. Diens nabijheid in den dood zou Racine wederom iets moeten geven van die reinheid, welke het deel was der kinderen van Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IXNog stonden de muren van het klooster. Het getal der zusters nam echter reeds af. Ditmaal hadden niet, zooals vroeger, bij de vervolging van 1664, eenige bisschoppen of leden der hooge geestelijkheid als het ware deel aan de zaak van het klooster. Neen, de zusters werden niet weggevoerd, ook werd niet de ban over haar uitgesproken: maar men liet ze geheel alleen, zonder eenige hulp. Lodewijk XIV, de koning, behoefde slechts boos te worden over een onvoorzichtigen stap, over een geschrift, uit den vreemde komend, of dadelijk kon de tegenspraak van het klooster gestraft worden. En de koning werd ieder oogenblik toorniger. Het moest in Port-Royal dood-stil zijn; de koning wilde den naam zelfs niet meer hooren. Het eenige punt van aanraking tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het klooster en het kasteel te Versailles was, dat van tijd tot tijd de edellieden van het Hof, op hun jachten, het wild vervolgden tot aan den zoom van het woud en dat een arm hert hijgend zich stortte in den vijver van het klooster om aan de huilende honden te ontkomen. Eens bracht de jacht op die wijze nog een ander bezoek aan de verlaten zusters. Het was den 1sten September 1963, dat, het wild najagend, de verbannen koning van Engeland daar kwam. Hij steeg van zijn paard om de kerk te zien en vroeg naar de abdis; deze - la mère Racine - kwam dadelijk, liet hem wijn en brood geven en sprak met hem geruimen tijd. Het verdrinkend hert, de verjaagde koning, ze pasten juist in den somberen gemoedstoestand der zusters van Port-Royal. Grauw was daar de lucht: de gezichtseinder helderde niet meer op: en boven in de wolken scheen het alsof booze machten telkens stormen en wervelwinden loslieten, die het klooster op zijn grondslagen deden dreunen. De storm stak telkens op en de wind blies harder en harder. Er waren enkele priesters en leekene, die de zusters durfden helpen of geschriften van Port-Royal wilden verspreiden: ziehier hun lot. - Vuillart, leek en oud-secretaris van een der abbé's, werd 12 jaren in de gevangenis gehouden; hij stierf in het jaar van zijn loslating, 1715. - De Benedictijner Dom Gerberon werd te Brussel gevangen genomen en opgeëischt door Lodewijk XIV; achtereenvolgens werd hij te Amiens en te Vincennes vastgezet; hij bleef zeven jaar in den kerker en mocht er slechts in 1710 uitgaan; hij was toen 82 jaar oud, verzwakt van hoofd, en stierf het volgende jaar. - De priester de Valricher werd zeven jaar in de Bastille gehouden, toen naar het kasteel de Loches gebracht, daarna te Saumur en te Tours: hij stierf eindelijk dáár in het jaar 1710, na twintig jaren gevangenis en ballingschap. - Het hardste lot trof le père Du Breuil van het Oratoire: hij was betrokken in de verzending van de boeken, die Arnauld in Frankrijk wilde brengen. Hij werd zoo hard mogelijk behandeld en verdroeg alles met een bijna ongeloofelijke zachtheid; hij werd eerst in de Bastille gezet, toen van citadel tot citadel gesleept en stierf op 84jarigen leeftijd, na 14 jaren gevangenis en ballingschap. Bij de hardheid van behandeling voegde de koning tegelijkertijd de beleediging van het woord. De hertog van Orleans, op het punt van naar het leger van Spanje te vertrekken, noemde onder hen, die hem zouden vergezellen, ook Fontpertuis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den onwaardigen, lichtzinnigen zoon der vriendin van Port-Royal. - ‘Hoe, mijn neef?’ zeide de koning met een streng gelaat, ‘Fontpertuis! de zoon van die Janseniste vrouw, van die gekkin, die overal Arnauld gevolgd is! Ik wil dien man niet bij u hebben.’ - ‘Waarlijk, Sire,’ antwoordde de hertog van Orleans, ‘ik weet niet wat de moeder gedaan heeft, maar wat den zoon aangaat, hij is zoo min mogelijk Jansenist, ik ben er borg voor, want hij gelooft niet eens in God.’ - ‘Is het mogelijk, mijn neef?’ zeide de koning op zachter toon. - ‘Het is de waarheid zelve, Sire! ik kan het u verzekeren.’ - ‘In dat geval,’ hernam de koning, ‘kan het geen kwaad; gij kunt hem meênemen.’ De gansche adel moest het gevoelen, dat men zich niet met Port-Royal mocht bezig houden. De Grammonts hadden het reeds ondervonden. De gemalin van den maarschalk de Chamilly behoorde tot de Jansenistische denkbeelden: toen nu de maarschalk stierf, werd aan haar het pensioen, dat anders aan de weduwen der fransche maarschalken werd verleend, niet gegeven. Er werd voor haar een uitzondering gemaakt, wegens haar voorliefde voor de nieuwigheden in de Kerk. Het werd erger, toen in Mei 1703 de papieren van Quesnel waren gevonden. Madame de Maintenon las ze des avonds den koning voor en een reeks van arrestatiën der mannen, die men in de papieren slechts genoemd vond, volgde. De biechtvader des konings, père de la Chaise, was onvermoeid in het uitvinden van nieuwe schuldigen in die papieren. tot de eerste gevangenen behoorden Dom Thierry de Viaixne, een Benedictijner uit de abdij d'Hautville bij Reims; hij werd in Augustus 1703 gevat en te Vincennes vastgezet: dan de Benedictijner Dom Jean Thiroux, die in October 1703 in de Bastille werd geplaatst: voorts de abt Anselme de Brigode, wiens broeder metgezel van Quesnel was; hij werd ook in Vincennes geborgen, waar hij stierf; zijn moeder, die handelaarster was, moest een zeer hooge cautie stellen en mocht niet meer gaan waar zij wilde, hoe ook de maarschalk Vauban zich voor die vrouw in de bres stelde. Toen mede in dat jaar 1703 op de zoogenaamde Cas de Conscience van Eustace de hand was gelegd, werd, even als voor 50 jaren Arnauld, weder een doctor der theologie uit de Sorbonne geschrapt. Ditmaal was het Petitpied, leerling van Du Guet; hij vluchtte naar Holland, en geholpen door Fouillou, Louail en Mlle. de Joncoux, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging hij onder aanvoering van Quesnel zijn zaak in boeken bepleiten. Dit geschiedde als in de verte, en ondertusschen dreven zwarter en zwarter wolken tegen het klooster en blies de wind steeds harder! De donkere machten in de lucht begonnen de wraaktonen tegen Port-Royal te laten hooren! En daar binnen was nog geen dertigtal oude zusters. Abdis was, na het sterven van la mère Racine in 1710, Elisabeth de Saint-Anne Boulard. Zij waren reeds zoo oud en zoo zwak. Doch zij beefden niet; zij hielden zich aan het woord van Angélique de St. Jean: ‘Van het begin van onze vervolging af, hebben wij honderdmaal aan God gezegd, dat wij het schip wilden laten waren en opgeven, zoo Hij slechts onze ziel wilde redden.’ Laat dan het schip vergaan, het klooster 't gevaar loopen van uit elkander te worden gerukt; geen nood: zij zullen haar ziel redden en den koning weerstand bieden. De koning had eindelijk van paus Clemens XI, in het jaar 1705, de bul Vineam Domini Zabaoth verkregen, waardoor ook van wege de Kerk de bul van Clemens IX opgeheven werd, die indertijd, in 1669, had voorgeschreven om een eerbiedig stilzwijgen te bewaren over de questie, of de vijf stellingen uit het boek van Jansenius al of niet waren getrokken. De kerkelijke strijd kon dus weder begonnen worden. Het antwoord zou worden gegeven op Eustace's boek en Quesnel's brieven. De aartsbisschop van Parijs, de Noailles, vaardigde een bul uit, met een mandement, aan welks hoofd hij de woorden plaatste: ‘tegen het Jansenisme.’ De geheele officieele wereld was in rep en roer om steenen te werpen tegen Port-Royal. Zelfs Fénélon deed dapper mede en schreef scherpe brieven. Aan de zusters van het klooster werd nu weldra aangezegd om de bul van den paus en het mandement van de Noailles te beämen. Doch de zusters hadden op dien eisch geen ander antwoord, dan hetgeen vroeger door Nicole gegeven was: Zoo men aan hen en haar, die twijfelen of de vijf stellingen in het boek van den bisschop van Yperen staan, eenvoudiglijk zeide: spreek ons niet meer daarover, zou ik hen ongelijk geven en berispen, indien zij niet gehoorzaamden. Maar zoo dikwijls men hun zegt: ‘Erken dat de vijf stellingen in het boek van Jansenius gevonden worden en veroordeel ze in zijn zin en bedoeling,’ hebben zij recht te antwoorden: ‘Wij weten niet wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zin of de bedoeling van Jansenius is, doe we moeten veroordeelen, en wij hebben zijn stellingen niet in zijn boek kunnen vinden. Zoo men ze daarna wegens deze woorden vervolgt, zal de vervolging terugspatten op hen, die de bewerkers daarvan zijn. Nimmer toch kan het een lage en onnutte zaak wezen om oprecht en eerlijk te zijn.’ - Zoo spraken de zusters, vooral aangespoord door de priores Madeleine de Sainte-Julie Baudrand en door zuster Elisabeth Agnes le Féron, en zij droegen den 21sten Maart 1706 haar biechtvader Marignier op om, als haar antwoord op den eisch ter beaming van bul en mandement, te zeggen, dat zij 't wilden doen, doch zonder te derogeeren aan hetgeen ten haren behoeve was verordend door den vrede van paus Clemens IX. Zij beriepen zich op het eerbiedig stilzwijgen door hem geboden. Zij hielden vast aan de beginselen der Arnaulds. De oude oppositie leefde dus nog. Daar was in Port-Royal nog heugenis aan oude veldslagen, vroeger door Mère Angélique gevoerd. De zusters gevoelden zich als oude soldaten, in dienst der waarheid. Zij zagen dus niet tegen den nieuwen strijd op. Doch het werd ernstiger dan vroeger. De biechtvader van den koning drong harder bij hem aan. Lodewijk XIV zelf werd oud en men vreesde dat het tijdvak van minderjarigheid des konings, dat zou moeten volgen na deze regeering, niet rustig zou kunnen voorbijgaan, wanneer de onvergenoegde elementen van het rijk zulk een kader van oppositie als Port-Royal nog konden zien staan. Er moest dus haast worden gemaakt om de oppositie te vermorzelen. Port-Royal vertegenwoordigde niets meer dan een gewetensbezwaar; maar Lodewijk XIV duldde geen gewetensbezwaren, wanneer hij beval. De schok zou komen. Eerst kwamen enkele arresten van den koning den laatsten strijd aankondigen. De spanning werd zoo groot, dat het lichaam der oude zusters den kamp bijna niet kon volhouden en enkele van haar stierven. Zoo overleden in April de 73 jarige priores le Féron en zuster Baudrand, den 20sten April de abdis Elisabeth de Sainte-Anne Boulard en de onderpriores de Bernières. De stervende abdis had nog den tijd gehad, daar ook de priores le Féron den doodstrijd streed tot priores te benoemen Louise de Sainte-Anastasie du Mesnil, en deze werd nu als priores het hoofd, daar de aartsbisschop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbood een nieuwe abdis te kiezenGa naar voetnoot1. De biechtvader Marignier was zoo sterk er door getroffen, dat ook hij stierf. Doch al herhaalden zich de arresten van den koning als zoo vele donderslagen tegen het klooster; al werden nu de bedienden, dan het geld haar afgenomen; al stierven ook daarbinnen na elkander de oude hoofden; zij die overbleven waren door geen ratelend onweder bang te maken. De elementen mochten woeden, zij bleven stand houden. Haar rentmeester en notaris - le Noir de Saint-Claude - werd nu in de Bastille gezet, waar hij eerst na den dood van Lodewijk XIV uit losgelaten werd. En den 22sten November 1707 werd wederom de grootste kerkelijke straf over haar uitgesproken; zij werden geëxcommuniceerd. doch men kwam zoo niet verder. De zwarte wolken dreven boven en aan alle kanten tegen het klooster, de stormwinden gierden er tegen, maar het bleef staan. Toen vroeg de koning in zijn ongeduld de bul van den paus, die de vernietiging van het klooster veroorloofde. De aarts- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bisschop sprak 11 Juli 1709 het daarop betrekkelijk decreet uit en in October 1709 werden alle nog aanwezige zusters - hoe oud en gebrekkelijk sommigen ook waren - weggevoerd. En daar zoo op eenige schreden afstands van Versailles, die stille muren, die ledige gebouwen, die gevel nu toch nog bleven staan, als grievend verwijt tegen willekeur, als protest tegen macht en geweld - zoo werden tegen de steenen losgelaten alle wervelwinden, alle booze geesten van 't verderf. Waar het klooster had gestaan, mochten de honden rondloopen en snuffelen. Gij hadt gelijk, Lodewijk XIV! gij begreept, dat beginselen de eenige wezenlijke vijanden zijn van macht en van geweld. En de afkeer tegen Port-Royal werd in de koninklijke familie der Bourbons vastgehouden. Bij de opvoeding der prinsen werd dit op den voorgrond gezet. Den hertog de Bourgogne, den kleinzoon van Lodewijk XIV, vond men in de laatste jaren van zijn leven bezig een memorie tegen de Jansenisten te schrijven; en toen later de zoon van Lodewijk XV, de Dauphyn, de geschiedenis moest leeren en hem het leven van Nero verteld werd, riep hij uit: ‘Mijn hemel! dat is wel de grootste schurk van de wereld; daar moest nog maar bijkomen dat hij Jansenist was!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.De muren zijn gevallen, de vrouwen zijn weggevoerd, de mannen zijn gevlucht; wat blijft er over? Een herinnering. - Legenden weten te verhalen van een stad, die in de zee gezonken is, en waarover de zwijgende wateren nu stroomen: doch tegen den avond, wanneer de schepeling daar over de baren huiswaarts zeilt, valt 't voor, dat te midden van 't geklots der golven een vreemde zangerige toon op die plek hem treft: hij houdt zich stil en luistert: hoort, daar ruischt een zang van onder de wateren hem tegen: een wegstervende echo van 't laatste kerklied, uit de gezonken stad: Dies irae! Zoo is ook de glinsterende en stormachtige zee der geschiedenis over het verwoeste Port-Royal heengegaan; doch hem, die de historische ontwikkeling van de vorige eeuwen nagaat, om het tegenwoordige te begrijpen, treft en boeit plotseling de stem uit Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat wil die stem? Wat heeft het Port-Royal tot de geschiedenis der menschelijke ziel toegebracht? Welk type hebben wij gewonnen door Port-Royal? - Het is die vraag, die wij nog kortelijk moeten beantwoorden: want wij zouden al zeer weinig geslaagd zijn in ons pogen om den indruk van Port-Royal weer te geven, wanneer wij den lezer in den waan lieten, alsof de winst voor de toekomst bestond in de meer of minder juiste opvatting der doornachtige vijf stellingen uit het boek van Jansenius. Neen, dat alles is bijzaak. Port-Royal is meer dan een school van controverse kwesties. De hoofdzaak is, dat een nieuw karaktertype aan de menschheid is toegevoegd, en dat dit nieuwe type buitengewoon hooge waarde heeft. Het gaat moeielijk met een enkel woord zulk een nieuw type te karakteriseeren; wij kunnen het allen doen door vergelijking met andere bepaald omschreven individualiteiten, door geschiedenis of literatuur aangeboden. De fransche literatuur der zeventiende eeuw, en wel de Misanthrope van Molière, geeft ons hier een analogie aan de hand. Wij meenen bij benadering het type van Port-Royal 't best te kunnen weêrgeven door het te noemen het type der christelijke alcestes. Allereerst is het beeld specifiek christelijk. Niet in dien algemeenen vagen zin, die desnoods een Goethe tot de Christenen zou willen rekenen, maar in den zin van hen, die zich bewust zijn te roemen in de dwaasheid van het Kruis. De aanhangers van Port-Royal gaan uit van het denkbeeld, dat het Christendom iets zeer bijzonders is; iets geheel anders dan de godsdienst der deïsten; zij zouden geneigd zijn te zeggen: een deïst is een mensch, die in zijn kort bestaan niet den tijd heeft gevonden atheïst te worden. Neen, zij beweren, dat sinds de komst van Christus op aarde, het menschelijk zijn iets anders, iets meer is geworden, dat het ideaal van een volmaakt heroïsche ziel den menschen toen is voorgesteld. Dat ideaal vinden zij in een volmaakte overwinning en vernietiging der natuur. Hadden zij in onze eeuw geleefd, dan zouden zij als verklaarde en openlijke vijanden hebben beschouwd hen, die, op het voetspoor van Buffon, de wetenschap der natuur als de wetenschap bij uitnemendheid, als het steunpunt van alles beschouwen. Nu, in de zeventiende eeuw levende, nemen zij alles enger op, doch stellen als beginsel van alles dit dualisme: de natuur, en dus de menschelijke natuur, is absoluut verdorven, zij moet dus om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekeerd en bekeerd worden, en die bekeering geschiedt door de Genade Gods. Die Genade is op den Kruisberg het sterkst geopenbaard, doch blijft voortdurend werken en moet voortdurend ingeroepen worden. Tot haar moet men vlieden, omdat de menschelijke natuur vol gebreken en zonde is. In zekeren zin kan men zeggen, dat zij alle waarde aan de weldaad der Schepping ontnemen om des te meer waarde te hechten aan de weldaad der Verlossing. Zij ontnemen de eer aan den Vader om ze den Zoon te geven. Het was alsof zij voorzagen de groote fout der nieuwe philosophie, die, onder voorwendsel van den mensch te gaan eeren, hem in massa is gaan vleien en voor hem is gaan pluimstrijken. Zulk een miskenning van den mensch, leidende tot een verwijdering van alle zedelijke en maatschappelijke voorzorgen en behoedmiddelen, die de samenleving mogelijk moeten houden - was verre van hen. Integendeel. Zij meenden dat het menschelijk hart gevallen en bezoedeld was door allerlei onreinheid. Zij ordeelden dus niet anders over het menschelijk hart als la Rochefoucauld, als la Bruyère, als Molière, maar zij namen tegelijk het redmiddel aan. Het redmiddel was geworteld in het besef der menschelijke ellende. Die ellende werd vooral veroorzaakt door zelfzucht en zelfvergoding. De vereering en liefde voor het eigen ik was de hoofdbron van al het kwaad. Dat eigen ik moest men dus haten. Zelfvernietiging en zelfverbrijzeling moest in de plaats komen van zelfvergoding. Men moest niet tevreden zijn met zich zelven tot een deel van het geheel te maken; neen, men moest zich zelven verbrijzelen, dan eerst was de grond geschikt om vruchten voort te brengen. Zoolang de vraag nog bij ons op kon komen bij vergelijking met anderen: waarom ik niet? dan was nog niets gewonnen; neen, het woord over anderen moest altijd dit zijn: hij moet meer worden, ik minder. De menschelijke vrijheid, als vrijheid van wil, werd nu op volstrekte wijze door hen met de voeten getreden. Volgens hen was het niet genoeg in stilte te peinzen over de ziel; neen, op zich zelve was de ziel niets, zij kreeg alleen beteekenis, wanneer zij als spiegel de Zon der waarheid weêrkaatste. De ziel moest niets dan spiegel willen zijn; dagelijks moest zij zich zelve weten af te sterven. Gebed, kastijding, armoede waren hier de hulpmiddelen. Doch de hoofdzaak was, zich steeds onder het Kruis te plaatsen, geheel het leven, bij dag en bij nacht. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kruis herinnerde hun het oorspronkelijke bederf, den afgrond van de zonde en de Verlossing. Het vertegenwoordigde de goddelijke Dwaasheid, die men tegenover het menschelijk verstand stellen moest. Dat was de één kant van 't type: de andere zijde kan niet beter uitgedrukt worden dan door het noemen van Alceste, den Misanthrope van Molière. Die Alceste is natuurlijk geen gewoon menschenhater, geen figuur, zooals de Timon van Athene door Shakespere geteekend, die de uitgezochtste scheldwoorden den menschen naar het hoofd werpt, en in zekeren zin in een toestand van waanzin verkeert. Neen, het is het beeld van den eenigszins hooghartigen man in de wereld; de man, die het leven ernstig opneemt: die zijn best doet om waar en waarachtig te zijn; wiens leus is zich niet tevreden te stellen met al den glans en met al de gaven, die de wereld biedt, met al het schijnschoon, den klinkklank, met al de woorden, die als zoovele munten nu eenmaal gangbaar zijn. Hij is te trotsch om zich op te houden met de hoffelijke leugens, met de wereldsche vormen, met de praktische berekening van het leven: hij wil daarmede breken om volmaakt oprecht te wezen, om te verwezenlijken het type van l'honnête homme, l'homme d'honneur: om na te streven de deug, afgescheiden reeds van elken godsdienstigen grondslag. Uit die opvatting put hij de kracht om te kunnen haten; en bij het volgen van dat levensplan bestuurt hem nu in alles de rede. Inderdaad is de grondslag van de misanthropie van Alceste het raisonnement: niet het gemoed, het temperament, of humor drijft hem er toe, neen, slechts het analyseerende verstand. Hij kan, ja, losbarsten - maar in den regel heeft zijn karakter een droeve melancholieke tint; het vroolijke, het zonnige van het leven is verloren, omdat het tot lichtzinnigheid leidt. Hij volgt het liefst de schaduwzijde van den levensweg, ook in zijn afkeer van schreeuwende kleuren en rijke schakeeringen, waarmede lieden van zijn eeuw zich in de kleeding tooiden. Hij mist vergevingsgezindheid, omdat hij de volkomenste strengheid op zich zelven toepast. Hij zou de wereld willen uitloopen, wijl ze zoo verdorven wordt. Van nature is Alceste een weinig frondeur, als herinnerde hij zich de Fronde en de Retz, en spoedig acht hij zich miskend; doch daar is bij dat alles zoo groote loyauteit en openheid in het karakter, dat het onwillekeurig achting afdwingt. De Philintes houden, niettegenstaande alles, zeer veel van hem, en men weet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de smettelooze hertog de Montausier er trotsch op was, toen, bij de eerste opvoering van het drama, men gelijkenis tusschen hem en Alceste meende op te merken. - Welnu, het type van Port-Royal heeft met zijn Jansenistische austeriteit iets van dien Alceste. Ook hier wordt de weemoed spoedig bitterheid (noir chagrin): bij het ontvlieden van zich zelven, het van zich werpen van het besef en den last zijner eigen tegenwoordigheid, bij het gevoel van eigen onvoldaanheid - zooals de godsdienstige opvatting medebracht - paarde zich een ter zijde gaan in de wereld, een wandelen in de schaduw, een zich verbergen. Er was niets blijgeestigs, niets luchthartigs, niets meêgaands in dat type van Port-Royal. Pascal zou juist de meest verheven misanthroop van Frankrijk zijn. Diepe ernst was de grondtoon van allen, een ernst, voor welker onwrikbaarheid, als tegen een rotsgevaarte, één voor één de golven eener zoogenaamde philosophische en gemakkelijke levensbeschouwing kwamen breken. En de droefheid was mede hun levensdeel. De smart van het leven werd zoo sterk door hen gevoeld. Vandaar hun weêrzin tegen Montaigne, die voor hen de verpersoonlijking was van dat genoegelijk, zich in de handen wrijvend, lachen om de ellende van de menschen; een lachen dat hen zoo tegen de borst stuitte. En bij dat alles zouden zij vooral willen voegen de afkeer van rijkdom, de bepaalde armoede. Terwijl de oudheid alleen den rijkdom vereerde; terwijl de wereld vroeger en later naar blinkende schatten zag, wilden zij de spreuk der Stoïcijnen, die tot de armoede zeide: gij zijt geen kwaad, veranderen in de meer teederen uitroep: armoede, gij zijt een weldaad. Let wel op, dat het leven - in de opvatting van Port-Royal - nu een zeer eigenaardig kunststuk moest vormen. Die opvatting van Christelijke hooghartigheid gaf iets singuliers aan hen, die zich tot Port-Royal bekeerden. Alles was voorts de vrucht van een vaste methode. De natuur en de oorspronkelijke aanleg werd met opzet tot een vaste plooi gedwongen. Die van Port-Royal zijn dan ook bijna altijd het omgekeerde van een rijke weelderige natuur of van een krachtig leven, begeerig naar succès. Neen, zekere grenzen werden niet overschreden, en het verstand, zichtbaar door de kleine dosis kritiek, dreef telkens binnen de eens gezette perken. De Heeren en Dames van Port-Royal zijn bijna altijd doctrinairen, zoo als de vader der doctrinairen van onze eeuw, Royer-Collard, dan ook werkelijk uit hun school kwam, en niet zoo ver afstaat van Alceste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wereld om hen heên verweet hun - en dat verwijt wordt tot een grievende hatelijkheid in den mond van Joseph de Maistre - zekere gedwongenheid van vorm. Dit is zeker, dat zij den natuurlijken mensch tot één vast patroon wilden dwingen, en tot verwringens toe hem naar dit voorbeeld plooiden. Zij hielden echter bij dat alles toch nog zekere maat. Er zijn rechtvaardigen in Port-Royal, geen heiligen. Er was geen overdreven geleerdheid bij hen, geen overdreven boetedoening, geen overdreven hard werken: een ieder bleef binnen zekere grenzen in zijn temperament. Doch het volgen van één patroon, de autoriteit die zij daarin eerbiedigden, maakte wel dat ze allen als het ware met één kleur overgoten schenen; en bij den afkeer tegen elk geschakeerd koloriet werd die kleur als van zelf grijs. Het eentonige, de loodkleurige eenzelvigheid is dan ook het gebrek, waarin zij wel eens vervielen. De veelheid hunner geschriften is monotoon, in den vorm soms vervelend. Met uitzondering van hun zeer groote auteurs houden zij er van anoniem te schrijven: trouwens meestal werken en schrijven zij gezamenlijk, en de één kan dan later niet zeggen, wat het gedeelte van den ander is. In dat opzicht is werkelijk de zelfverloochening van hun studie zeer te prijzen. Doch die in de eerste plaats van zichtbare kleur houdt, moet niet juist de schriften van hen gaan lezen, die liefst in den schaduwkant vertoefden en wier kerk zooveel mogelijk verschilt van een Gothischen Dom. Doch kenmerkend voor hun aard is wel, bij hun eerbied voor autoriteit, hun taaie zelfstandigheid. Augustin Thierry moge misschien te ver gaan, wanneer hij in zijn Histoire du tiers-Etat de kerkelijke beweging, die in de bedding van Port-Royal werd geleid, veréénzelvigen wil met die staatkundige beweging naar parlementaire vrijheid, die in de Fronde een vergeefschen en vruchteloozen aanloop en uitweg vond: toch is niet te miskennen dat beide bewegingen reeds daardoor iets aanverwants, iets gelijksoortigs hebben, omdat zij beide uitgingen van dezelfde hoogere burgerij in Frankrijk. Port-Royal bedoelde werkelijk een zelfstandige vervorming van het Catholicisme. Het Frankrijk van die dagen heeft te recht of ten onrechte (wij beslissen niet) de poging niet geschraagd; doch bewonderenswaardig blijft nu de kracht, waarmede de aanhangers van Port-Royal hun eerst opgevatte beginselen vasthouden. Zij wijken geen oogenblik: zij houden vast aan wat zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht achten, met een taaiheid van wil, die aan de engelsche leiders der handhaving van de parlementaire vrijheid tegen Karel I doet denken. Zij geven hun eens verkregen rechten niet op, en de mannen der macht en van het geweld zijn dus zich zelven gelijkgebleven, toen zij die secte der Jansenisten van Port-Royal een allergevaarlijkste oppositie noemden. Richelieu en Lodewijk XIV zijn het hierin eens, en men weet dat in den mond van den grooten keizer Napoleon de woorden: ‘het is een Jansenist’, de grootste beleediging was. Hij was gewoon deze vreemde opéénstapeling van verwijten te maken: ‘het is een ideoloog, een lid van de Constituante, een Jansenist.’ Alle machthebbers begrepen als bij intuïtie dat Port-Royal, door zelfstandig op zijn recht te blijven staan, een kracht op zich zelve was. Dat volhouden, die energie bij soms zoo weinig middelen ter verdediging, die hun ter beschikking stonden, maakt hun strijd tegen de Jesuïten zoo dramatisch. Wat ook Joseph le Maistre moge zeggen, die strijd wordt openlijk door hen aanvaard, en kloek door hen tot den einde volgehouden: en als alle machten dezer aarde tegen hen zijn, Koning en Paus, als de Jesuïten schijnbaar overwinnen, als Rome hen gaat veroordeelen, dan nog geven zij hun beginsel niet prijs, maar formuleeren zij, bij monde van Pascal, dat verheven beroep op grooter macht dan op Rome: ‘Ad tuum, Domine Jesu, tribunal appello! - bij uw rechtbank, Heer Jezus, kom ik in hooger beroep!’ - ‘Zoo mijn brieven (de Provinciales) te Rome worden veroordeeld, ik zeg u, dat hetgeen ik er in veroordeel, in den Hemel zal worden veroordeeld.’ En voorts slingeren zij voor alle tijden, door den arm van Pascal, dezen steenworp tegen de Jesuïten: ‘Telken keere dat de Jesuïten den Paus zullen verrassen, zal men geheel de Christenheid meineedig gaan maken. De Paus nu is zeer gemakkelijk te verrassen wegens al zijn bezigheden en het vertrouwen dat hij in de Jesuïten stelt: en de Jesuïten zijn zeer bij machte hem te verrassen, omdat zij lasteren.’ Merkt op, dat zij bij den strijd tegen Rome en de Jesuïten op niemand leunen. In geen enkel opzicht zouden de aanhangers van Port-Royal den Staat willen gebruiken in hun strijd tegen de officieele Kerk. Dat onderscheidt hen zeer bijzonder van de Gallicanen. Het Jansenisme wordt wel altijd in de regeering van Lodewijk XIV als het ware ter zijde gestreefd door het Gallicanisme, maar bedoelt iets geheel anders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl Port-Royal het geloof wilde zuiveren, bedoelden de Gallicanen niet anders dan een zaak van jurisprudentie: zij wilden een goed concordaat met den Paus sluiten of handhaven, waarbij het hof van Rome, in het kiezen en aanwijzen der priesters, in het bestuur der kerkelijke goederen, de rechten zou eerbiedigen van den Staat. Hoeveel belang nu ook de Jansenisten er bij zouden gehad hebben, om zich door zulke concessies van den arm van den Staat te verzekeren, hebben zij deze fout nooit begaan. Zij waren te hooghartig om tegen de Kerk den Staat in te roepen: tot gebeurtenissen, waartoe wij Duitschland in onze dagen hebben zien overgaan in zijn verdrijving der Jesuïten-orde, zou Port-Royal niet den stoot hebben gegeven: Pascal stelde er zich mede tevreden, met zijn heldere fransche logische eerlijkheid, de casuïstiek der Jesuïten absurd te maken. Die volkomen zelfstandigheid en hooghartigheid behoort tot de karaktrekken van het type van Port-Royal. Het ware Frankrijk goed geweest, wanneer het dit type meer in eere had gehouden. Toestanden als die wij daar onder Napoleon III en tegenwoordig zien gebeuren, waarbij de officieele Kerk telkens den arm van den Staat vraagt om haar te schragen, en de Staat de hypocrisie in de hand werkt, wijzen er op dat Frankrijk dubbel noodig heeft de herinnering aan twee mannen: aan Mirabeau, maar ook aan Pascal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI.Wij zijn van Utrecht uitgegaan en keeren als van zelven terug tot den omtrek van die stad. Zoolang de vervolging duurde, hebben wij achtereenvolgens de Saint-Gilles, Sainte-Marthe, Tillemont, de Pontchâteau, Arnauld, Quesnel, Petitpied en. zoo vele anderen in Holland tijdelijk zien vluchten en reizen, vooral ook om zich in verbinding te stellen met den door hen allen vereerden en geliefden Neercassel, den feitelijken kerkvoogd van Utrecht. Nu Port-Royal gevallen is, zien wij in de steden en dorpen rondom Utrecht, meestal onder vreemde namen, een bijzonder slag van Fransche geestelijken, die stil en verborgen daar leven, doch die in voortdurende briefwisseling staan met Parijs, en met enkele bisschoppen uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vreemde, en die, als wij ze goed aanzien, blijken te zijn de zonen van Port-Royal. Wij kunnen niet naar al die plekken gaan. Wij wijzen slechts op Amersfoort: wij wijzen vooral op het liefelijk landgoed Rhijnwijck te Zeist. Te Amersfoort was omstreeks het jaar 1726 een Seminarie gesticht. Het Utrechtsche kapittel had zich nu, - na de benoeming en handhaving van Codde, straks opgevolgd door Steenoven, die in het jaar 1725 stervende, vervangen werd door Barchman Wuytiers, - geheel van den paus te Rome afgescheiden, en had een school noodig om de jonge geestelijken van zijn richting te vormen en op te leiden. Het College te Leuven, dat een tijd lang die taak vervulde en, op de plaats waar Baius en Jansenius hadden gewerkt, de Jansenistische leer verspreidde, was in dit opzicht niet ongemoeid gelaten, en het scheen noodig in die leemte te voorzien. Uit België en Frankrijk kwamen nu de professoren, onder wie wij de namen opmerken van Le Gros, Hoffreumont en Willemaers. Het Seminarie werd in de buurt Muurhuizen gesticht en is nog altijd in werking. Wie daar heden komt, heeft het voorrecht van door den vriendelijk scherpzinnigen President Karsten in de verschillende zalen en kleine bibliotheken rondgeleid te worden en mag een oog slaan in het Archief, waar zoo vele schrifturen, ook van Port-Royal (wij wijzen alleen op de kostbare verzameling der brieven van la mère Angélique de St. Jean), verzameld zijn. Die eenigen tijd hebben gewijd aan de studie van Port-Royal, zijn ook altijd te Amersfoort in dat gesticht in de Muurhuizen geweest, en hebben daar gewerkt. Sainte-Beuve en Faugère waren er gasten en vrienden: de duitscher Dr. Hermann Reuchlin, uit Pfrondorf boven Tübingen, reisde er heen om bouwstoffen te verkrijgen voor zijn inhoudrijk werk. En als men in die kamers ontvangen wordt, waar portretten van la mère Angélique, la mère Agnès, van Angélique de St. Jean, van de Saci en van le Maître u aanzien, voelt men dat men de atmosfeer van Port-Royal ademt. Welnu, vlak over dat gesticht, in dezelfde straat, kwam ook op zijn zwerftochten, in het jaar 1730, de 81jarige Du Guet wonen: nog toont men u het huis, waar hij aldaar een vijftiental maanden bleef, en men weet u te verhalen van de gesprekken van Du Guet met professor le Gros van het Seminarie, over de noodzakelijkheid, waarin God soms de menschen zou kunnen plaatsen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zich van een leugen te bedienen. Toevend in de kapel van het Seminarie, of behoedzaam wandelend in de binnenplaats en tuin van het gesticht, heeft zijn fijne en reeds zoo grijze gestalte gezorgd, dat een straal van den bleeken glans van Port-Royal door de nauwe ramen viel en in de sobere kamers en stille gangen van het gebouw haar eigenaardig licht deed trillen. Doch wij gaan, als wij 't verkiezen, in de open lucht, naar Zeist, onder het loof der eiken en linden van Rhijnwijck. We hebben, als we thans den straatweg naar Driebergen links afslaan en door het breede hek, dat nog altijd met den ouden naam prijkt, de laan opwandelen, slechts wat verbeeldingskracht noodig, om, geholpen door oude platen, het sinds 1844 afgebroken huis ons voor te stellen, dat in 1720 op naam van Des Essarts, Arnauld's vriend, werd gekocht. De fransche Heeren, hun vaderland ontvluchtend, hadden meer van die landgoederen in Utrechts omtrek als zoo vele wijkplaatsen voor zich doen koopen: wij noemen het huis den Ham en Schoonauwen: doch geen plek was zoo geliefd als Rhijnwijck. Trouwens het was er zoo schoon. De smalle rivier kronkelde in de verte tusschen bloemhoven en lustwaranden; de nachtegaal zong er uit de bloeiende meidoorn; de liefelijke wasem van het jeugdig groen woei er hun tegen, als zij in die dreven wandelden. En gezeten voor het statige oud-Hollandsche huis, in het lommer der hooge boomen, terwijl een kleine vijver slechts de meetkunstige regelmatigheid der lanen van het park brak, vonden zij daar een plek, een hoekje om te lezen en te studeeren, zoo als zij zich dat in hun beste droomen slechts hadden voorgesteld. Daar genoten zij volle rust. Met de familiën in den omtrek - men treft in hun brieven dikwijls den naam van de Pesters aan - waren zij in goede verstandhouding: van benadeeling of vervolging is hier geen spoor. De vreemde geestelijken en abbés die er waren, hebben dan ook gezorgd, dat in Frankrijk de liefelijke naam van Rhijnwijck is blijven klinken; zij, die met de studiën van Port-Royal zich bezig houden, kennen allen (zij het dan ook slechts bij naam) den bundel manuscripten, die door Le Roy de Saint-Charles verzameld en Geschreven zijn, en op de bibliotheek van Troyes in Champagne bewaard worden, onder den naam van Souvenirs de Phynwick of Anecdotes écrites à Rhynwick en Hollande. De man, die als de ziel en het middelpunt van die vereeniging te Rhijnwijck moet be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwd worden, is de kloeke abbé d'Étemare, Du Guet's leerling. Het zou onze taak overschrijden hier het leven van dien d'Etemare te schetsen of de beteekenis te verhalen van die inrichting van Rhijnwijck voor de Utrechtsche Oud-Katholieke kerk, toen zij later geheel en al dienstbaar werd gemaakt om de laatste hoogere opleiding te geven aan de jonge geestelijken der Utrechtsche kerk: wij kunnen ook nu niet treden in de redenen tot verval, toen Duparc de Bellegarde het huis te Utrecht achter Klarenburg kocht, dat nog altijd het eigendom der Fransche Heeren is, en werwaarts toen de manuscripten en eigen domsbewijzen werden overgebracht, totdat allengs in 1770 Rhijnwijck als inrichting van hooger onderwijs opgeheven werd. Dat alles ligt buiten ons bestek. Wij wilden echter niet dat onze lezers van de schilderij van 't klooster Port-Royal voor goed zouden afscheid nemen, zonder dat verre op den achtergrond even, zij het slechts een oogenblik, voor hun oogen oprezen de lanen en tuinen van Rhijnwijck, zonder dat zij in hun verbeelding daar onder de boomen de statige slanke gestalten zagen, die in ons Holland de traditie vasthielden, de herinnering bewaarden van het Port-Royal der Arnaulds.
H.P.G. Quack. |
|