De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De Portugeezen op weg naar Indië.En zeeker de bondigheit heb ik voorneemelyk betracht: indien ook getroffen...... zoo berouwt my deezes arbeids niet. Op het laatst der elfde eeuw was het zuidelijk gedeelte van het Pyreneesche schiereiland nog in de macht der Arabieren. De strijdlustige koning van Castilië, Alfonso VI, had van hunne verdeeldheid gebruik gemaakt, Toledo veroverd, en was tot aan de Guadiana doorgedrongen, toen de Almoraviden, de beheerschers van Marokko, door hunne Spaansche geloofsgenooten te hulp geroepen, aan zijne veroveringen grenzen stelden. Alfonso was in zijn kruistocht tegen de ongeloovigen door vele buitenlandsche ridders bijgestaan. Een van dezen, graaf Hendrik, een zoon van hertog Eudo van Borgondië, ontving ter belooning zijner diensten Alfonso's natuurlijke dochter Theresa ten huwelijk, en eene landstreek in leen tusschen Taag en Minho, die toen tot Galicië behoorde en naar de haven-stad Porto-Cale (Oporto) aan den mond van den Douro haar naam ontving. Na den dood van Alfonso (1109) regeerde graaf Hendrik onafhankelijk. Hij nam geen weidscher titel aan dan dien van ‘graaf en heer van geheel Portugal,’ maar zijne weduwe, de Castiliaansche koningsdochter, verwisselde dien met den koningstitel, die op haar zoon, Affonso I, den eersten koning van Portugal, overging. Na zijne onafhankelijkheid, door Castilië betwist, met eene jaarlijksche schatting van den Paus, hun scheidsrechter, gekocht te hebben, beoorloogde Affonso met goed geluk zijne zuidelijke naburen, de Arabieren, ontweldigde hun (1147), met behulp van Nederlandsche en Engelsche kruisvaarders Lisjbuna, het oude Olisippo, | |
[pagina 178]
| |
en kwam daardoor in het bezit van de beste haven aan de Portugeesche kust, tevens den sleutel tot het vruchtbare dal van den Taag. Lisboa (Lissabon), zooals de stad sedert heette, was dan ook de aangewezen plaats voor de hoofdstad des rijks. In haar bezit, viel het Affonso's opvolgers minder moeielijk hun gebied zuidelijk uit te breiden. Alleen Algarve bood langdurig tegenstand. Het waren wederom Nederlanders, onder graaf Willem van Holland, die Affonso II hulp verleenden bij zijne veroveringen in dit bergland (1217). Eerst onder Affonso III (1245-1279), werd het geheel aan de Arabieren ontnomen. Ten westen en zuiden door den Oceaan begrensd en aan de landzijde niet meer door de Ongeloovigen bedreigd, kon Portugal nu eerst tot ontwikkeling komen. Het was een geluk voor den jeugdigen staat, in een tijd toen de handhaving van het koninklijk gezag een weldaad was voor het volk tegenover de verdrukking door adel en geestelijkheid, vorsten te bezitten, die beider heerschzucht in toom wisten te houden, en hunne krachten wijdden aan de bevordering van landbouw, handel en scheepvaart. Onder Pedro I (1357-67) telde men niet zelden in de haven van Lissabon 450, voor een groot deel echter buitenlandsche, koopvaarders. Onder het onverstandig bestuur van Fernando (1367-83), die de voorrechten van den adel uitbreidde, en het volk uitputte voor zijne oorlogen tegen Castilië, ging veel van het goede verloren. Bij zijn dood werd het rijk met ontbinding bedreigd. Zijn eenig kind Beatrix (Brites) was met een zoon van Juan I, koning van Castilië, verloofd, die nu, op grond van beschikkingen door Fernando genomen, aanspraak maakte op de kroon van Portugal. Maar de Portugeezen waren reeds te zelfstandig geworden om zich aan Castilië te laten wegschenken. Zij kozen een natuurlijken broeder van Fernando, Jan (João), grootmeester der Aviz-orde, tot regent en besloten den koning van Castilië, die de grenzen reeds naderde, met de wapenen te keer te gaan. Het was geen benijdbare stelling waarin de Regent zich bevond. Aanspraak maken op den troon van Portugal kon hij niet. Indien het volk al de rechten van Castilië niet erkende, een groot deel van den adel deed dit wel; en bovendien, er leefden nog twee broeders van Fernando, zonen van de ongelukkige Inez de Castro, op wier geboorte niet dezelfde smet kleefde als op die van den Grootmeester. Maar beide prinsen | |
[pagina 179]
| |
werden door Juan van Castilië gevangen gehouden en streng bewaakt. De Regent nu was een man van doorzicht. Hij gaf voor, het gezag te handhaven namens zijn oudsten broeder, den wettigen prins João, en liet op zijn banieren den prins in de gevangenis voorstellen, beladen met ketens. Maar ook zijn tegenstander, koning Juan, was een man van groote bekwaamheden, en die over een veel grootere strijdmacht beschikken kon dan Portugal. Dit had ook koning Fernando moeten ondervinden. Zelfs op zee had deze het onderspit moeten delven. Maar de verhouding was nu geheel verschillend. Toen was het de koning van Castilië die door Portugal bemoeielijkt werd, want Fernando maakte aanspraak op den Castiliaanschen troon. Thans waren het de Portugeezen, die hunne onafhankelijkheid moesten verdedigen. En in weerwil van Castilië's overmacht, in weerwil van de verdeeldheid onder den Portugeeschen adel, was het de moed en volharding van het Portugeesche volk die ten laatste zegevierde. Juan, die Lissabon hield ingesloten, moest het beleg opheffen, en bij een lateren inval in Portugal, leed hij in den beroemden slag bij Aljubarrota een volkomen nederlaag (14 Augustus 1385). Eenige maanden te voren waren de Cortes van Portugal te Coïmbra bijeengeroepen om over de regeering te beraadslagen. Zooals te verwachten was, werd de Regent tot koning gekozen. Zijn kanselier, de schrandere João das Regras, had de rechten der zonen van Inez de Castro met veel sluwheid bestreden en daartoe van documenten gebruik gemaakt, waarvan de echtheid met grond in twijfel is getrokken. Het was zeer in het voordeel van koning João dat een der vroegere pretendenten op den troon van Castilië, John of Gaunt, hertog van Lancaster, thans den oorlog van dat rijk met Portugal te baat nam om een inval in Spanje te doen. De inval mislukte wel, en ‘time-honoured Lancaster’ mocht tevreden zijn, dat zijne aanspraken door Castilië werden afgekocht; maar nu de vijand zijne krachten moest verdeelen viel het João gemakkelijker hem geheel uit Portugal te verdrijven. Zijn bondgenootschap met John of Gaunt werd door het huwelijk met diens dochter Philippa bezegeld, een gelukkig huwelijk, want Philippa was een voortreffelijke en ontwikkelde vrouw, die zich zeer liet gelegen liggen aan de opvoeding van hare kinderen. Haar karakter had slechts ééne schaduwzijde: ver gedreven strengheid in het godsdienstige, die, zoo als wij | |
[pagina 180]
| |
zien zullen, niet zonder invloed gebleven is op de vorming van het karakter der Infanten. João had nog lang met Castilië te kampen. Eerst in 1411 werd de vrede tusschen beide rijken gesloten. Intusschen hadden drie zijner zonen den mannelijken leeftijd bereikt. Het was een edel drietal. Dapperheid en stoutmoedigheid hadden zij met velen hunner vorstelijke tijdgenooten gemeen, maar in verstandsontwikkeling gingen zij zeker de meesten te boven. Duarte (Eduard), de troonsopvolger, bezat een uiterst gevoelig karakter, innemend en oprecht in hooge mate; de tweede, Pedro, een krachtiger natuur, warm voorstander der wetenschap, zou zich op zijne verre reizen, ook aan de hoven van Mohammedaansche vorsten, meer onbevangenheid van oordeel, ineer gematigdheid in het godsdienstige verwerven dan zijne broeders; Henrique, João's derde zoon, had het meest van de strenge levensopvatting zijner moeder geërfd. Onthouding en zelfkastijding, stipte opvolging der godsdienstplichten, waren hem van zijn jeugd af eigen. In zulk een gemoed moest godsdienstijver tot fanatisme overslaan. Wij zullen straks zien hoe gelukkig die neiging door eene andere werd opgewogen. Verlangend uitziende naar de gelegenheid om hunne riddersporen te verdienen, moest de Infanten het denkbeeld toelachen van een kruistocht tegen de ongeloovigen. João, die het voor Portugal noodzakelijk achtte dat men tegenover Spanje een gewapende neutraliteit in acht nam, wist aan die gedachte een vorm te geven door het plan van een aanslag op Ceuta, de oude havenstad der Arabieren aan de noordpunt van Afrika, die de straat van Gibraltar bestreek, zoodat zij van daar uit de scheepvaart zeer bemoeielijkten. Ceuta aan de Arabieren te ontweldigen, de plek van waar zij het eerst naar het Pyreneesch schiereiland waren overgestoken, en van waar zij hunne geloofsgenooten in Europa het gemakkelijkst hulp konden verschaffen, was zeker een stout plan; ook zag João wel in, dat de uitvoering voor de Portugéezen met geldelijke offers gepaard moet gaan, maar het volk was hem genegen, en had veel voor hem overGa naar voetnoot1 Het viel hem niet moeielijk ook den | |
[pagina 181]
| |
adel (de Ricoshomens) voor de onderneming gunstig te stemmen. De invloed van zijn vriend en vroegeren wapenbroeder Nuno Pereira was hem daarbij van dienst. Dat een man van 't beleid van João de ligging en den toestand der vesting vooraf liet bespieden, en bij de uitrustingen van den tocht andere plannen voorwenddeGa naar voetnoot1, behoeft nauwelijks vermelding. Het was in 1415 dat de aanslag ondernomen werd. Abu-Saïd, de emir van Fez, die toen op den troon zat, was een wellusteling, die zich niet om de christenen bekommerde, maar Ceuta bezat een energieken bevelhebber, Sala ibn-Sala, die onmiddellijk maatregelen nam om de plaats te verdedigenGa naar voetnoot2. Misleid evenwel dooreen schijnbaren aftocht van de vloot der christenen, zond hij de troepen die hij te hulp had geroepen, daar zij wanordelijkheden bedreven, terug. Zoo werd Ceuta slecht verdedigd en bij den eersten aanval ingenomen. Vooral de infant Henrique onderscheidde zich daarbij door zijne onversaagdheid. Maar het zou eene moeielijke taak zijn om de vesting tegenover de voortdurende aanvallen der Arabieren te behouden. De meesten betwijfelden hiervan de mogelijkheid, en de eerste, dien de koning tot gouverneur verkoos, bedankte voor deze eer. Toen liet Dom Pedro de Menezes, graaf van Viana, die bij deze weigering tegenwoordig was en toevallig een stok in de hand hield, zich ontvallen, dat hij zich mans genoeg voelde om met dien stok de stad tegen alle mogelijke Morisco's te verdedigen. De koning hield hem aan zijn woord, en Menezes beschaamde dat vertrouwen niet. Nog twee eeuwen later werd zijn stok aan iederen nieuwen gouverneur in handen gesteld. Jaão stelde zich met Ceuta tevreden en breidde zijne veroveringen niet verder uit. Die enclave op vijandelijke gebied, steeds in gevaar van verrast of overrompeld te worden, daar zij natuurlijk een doorn was in het oog der Muzelmannen, moest slechts eene oefenschool blijven voor den wapenhandel, en een geschikt terrein om aan te grooten strijdlust onder zijne edelen afleiding te verschaffen. Dat de Arabieren de stad niet weder in hun macht kregen, lag wel ten deele aan het beleid | |
[pagina 182]
| |
van Menezes en de dapperheid der Portugeezen, maar ook voor een groot deel aan onlusten in de Moorsche staten zelve en gebrek aan samenwerking tusschen hare vorsten. João's opvolger (1433), zijn zoon Duarte, was een welgezind maar zwak vorst. Zelf niet geneigd om de krachten van zijn volk aan onvruchtbare ondernemingen te verspillen, kon hij geen weerstand bieden aan den vurigen aandrang van prins Henrique om hun jongsten broeder Fernando de gelegenheid te geven op een kruistocht tegen de Ongeloovigen zijne sporen te verdienen. Een aanslag tegen Tanger werd beraamd, en zonder beleid ten uitvoer gebracht (1437). De Portugeezen werden met groot verlies teruggeslagen en geheel van hunne schepen afgesneden. Alleen op voorwaarde dat zij Ceuta weder in de handen der Arabieren zouden stellen, werd aan de overgeblevenen toegestaan ongewapend te vertrekken. De ongelukkige Fernando, als gijzelaar achtergelaten, zou het slachtoffer worden van Henrique's onverstandigen ijver; de Cortes besloten het verdrag door dezen met den vijand gemaakt niet te bekrachtigen, en zich in het bezit van Ceuta te handhaven. De arme jonge man, aan zijn lot overgelaten, werd door de teleurgestelde en verbitterde Mooren doodgemarteld. Hij verdroeg die martelingen met een lijdzaamheid die hem den eernaam van ‘den standvastige’ heeft doen verdienen. Het beminnelijke karakter van dezen prins, zoo zeer overeenkomende met dat van Duarte, had de beide broeders zeer aan elkander gehecht, en men verhaalt, dat het smartelijke gevoel zijner machteloosheid om den armen gevangene te verlossen, den dood van den jongen koning verhaastte. Duarte regeerde slechts zes jaren. Hij stierf in 1438.
Wij hebben prins Henrique tot nog toe van eene minder gunstige zijde leeren kennen. Die zijde is geheel naar de Middeleeuwen toegekeerd. Met hart en ziel kruisvaarder, had hij geen oog voor de eischen van het volk, voor de behoefte van zijn land aan vreedzame ontwikkeling. Maar in een ander opzicht was hij zijn tijd vooruit. De lust tot onderzoek, die zich door geen teleurstellingen of tegenstand laat ontmoedigen, maar met vast vertrouwen op haar doel afgaat, was een kenmerkende trek van zijn karakter. Dat zij zich uitte in eene richting die met zijn hooggaande ambitie en zijn vromen zin in overeenstemming was, spreckt van zelf. Maar de weten- | |
[pagina 183]
| |
schap heeft daarbij niet verloren. Het kan ons onverschillig zijn of de zucht om den eernaam te verdienen van ‘eerste veroveraar en ontdekker van het heidenland’Ga naar voetnoot1, hem tot ontdekkingen aanspoorde, dan of ijver voor het katholieke geloof zijne handelingen bestuurde: genoeg dat hij er voortaan zijn leven aan wijdde en zijn vermogen aan ten beste gaf. Met recht staat Hendrik ‘de zeevaarder’ aan het hoofd der ontdekkers van den nieuweren tijd. Waarschijnlijk heeft de verovering van Ceuta het eerst de begeerte bij hem opgewekt om zich meer kennis te verschaffen van landen en volken, dan men zich uit de fabelachtige vertelsels van zijn tijd kon eigen maken. Althans van dien tijd af liet hij niet na zoo veel mogelijk van de Mooren inlichtingen in te winnen omtrent de uitgestrektheid van hun gebied, hunne zuidelijke naburen, de handelswegen die hen met het land der Negers in aanraking brachten. Die gewesten langs den zeeweg op te sporen zou voortaan zijn hoofddoel zijn. Eene villa o het voorgebergte van Sagres, aan de zuidspits van Portugal, waar hij niets dan den onmetelijken oceaan voor oogen had, was van nu af zijn geliefkoosd verblijf. Daar bevond hij zich in de nabijheid van Lagos, de haven waar hij thans met het uitrusten van enkele kustvaarders een aanvang maakte. De inkomsten der Christusorde, waarvan hij het grootmeesterschap bekleedde, stelden hem hiertoe in staat. De westkust van Afrika was reeds in de veertiende eeuw tot aan kaap Bojador, voornamelijk door Genueezen, bevaren. Van de ontdekkingen van dien tijd zijn ons schaarsche en uiteenloopende berichten overgebleven, maar de oudste zeekaartboeken die tot ons gekomen zijn helpen ons eenigszins op den weg. Op den Florentijnschen portulano van 1351 vinden wij eene rivier voorbij kaap Non (de Wadi Dra?) als laatste aanwijzing van de bevaren kust; voorts de Azoren, de Madeiragroep en de Canarische eilanden. Bij Lanzarote, een der laatsten, ziet men het wapenschild van Genua. Het was de Genuees Lanzarote Malocello, die zich voor een korten tijd op het eiland vestigde en het zijn naam gaf. Op een Catalaansche zeekaart van 1375 is zelfs kaap Bojador vermeld. Maar dit was ook de uiterste grens tot waar de kennis der kusten reikte, als wij eene gebrekkige aanwijzing op een zeekaart en even | |
[pagina 184]
| |
gebrekkige berichten kennis mogen noemen. Inderdaad moesten kusten en eilanden op nieuw worden ontdekt, want die verre tochten waren met te groote gevaren verbonden, en hadden voor handel en verkeer te geringe resultaten opgeleverd, dan dat men er zich op nieuw aan had willen wagen. Wij mogen glimlachen over die ‘verre tochten’ en ‘groote gevaren,’ maar men bedenke, dat de schepen van dien tijd voor de vaart op den Oceaan nog weinig geschikt waren, dat men geene instrumenten bezat en altijd de kust in 't oog moest houden, en dat men met passaatwinden en stroomingen geheel onbekend was. Maar bovendien was de kustrand der woestijn werkelijk een gevaarlijk vaarwater door de talrijke ondiepten en klippen, de hevige strooming en veelvuldige windstilten. Kaap Non was dan ook het verste punt waar men veilig komen kon. ‘Quem passar o Cabo de Não ou tornará ou não’ zeiden de Portugeezen met een woordspeling; wie kaap Non omzeilt keert terug of... misschien ook niet. Ook de Arabieren waagden zich niet verder langs de kust. Voor hen als voor de ouden was de Atlantische Oceaan de ‘zee der duisternis,’ mare tenebrosum, de grens der bewoonde wereld, waar voortdurende nevels heerschten en de zeevaart geen doel meer had. De eerste onderzoekingstochten, op last en meestal door vertrouwden van prins Henrique ondernomen, hadden geen gelukkigen uitslag. Verder dan kaap Bojador bracht men het niet. Er waren nog te veel vooroordeelen in het spel. Meenden zijne tegenstanders niet, op gezag der Ouden, dat de zuidelijke streken, die men wilde bereiken, woest en onbewoond waren, en dat de zon er zoodanig brandde, dat de blanken, indien zij er het leven al afbrachten, terug zouden komen zoo zwart als de Negers, die de grenzen dier woestenij bevolkten?Ga naar voetnoot1 Eindelijk, in 1434, gelukte het Gil Eannes het waagstuk te volbrengen. Kaap Bojador werd omgezeild, en van het land aan gene zijde werden eenige planten medegebracht ten bewijze, dat het niet zulk een woestenij was als men dacht. Onmiddellijk zond Henrique weder schepen uit om de ontdekkingen voort te zetten, en weldra kwam men in aanraking met woestijnbewoners, die den naam droegen van Azanegues (Zenágah of Senhádja, een Berberstam) en eene andere taal spraken als de Arabieren. Men bracht er eenigen gevangen naar Portugal, en onder dezen be- | |
[pagina 185]
| |
vonden zich mannen van aanzien, die op een volgende reis tegen negerslaven en stofgoud werden uitgewisseld. Het was het eerste goud, dat men van eene zeereis naar huis medebracht (1443). Tot nu toe was het alleen aan den vasten wil van Henrique te danken geweest, dat men, in weerwil van de geringe uitkomten, de vaarten naar het Zuiden had doorgezet. Thans, nu het bleek dat er voordeel te behalen was, werd ook de handel opmerkzaam. In 1444 liep de eerste kleine handelsvloot, uit zes vaartuigen bestaande, van Lagos in zee. Met een groote menschenbuit keerde zij terug. De oude kroniekschrijverGa naar voetnoot1, die ons het verhaal van dezen tocht heeft bewaard, aarzelt niet die rijke vangstGa naar voetnoot2 aan eene bijzondere gunst der Voorzienigheid toe te schrijven. Men noeme dit geen ongevoeligheid. Integendeel, de man had diep medelijden met de arme gevangenen. ‘Indien de redelooze dieren (zegt hij) hun gevoel doen blijken als. huns gelijken smart lijden, hoe wilt gij dan dat ik mijn menschelijk gevoel zal bedwingen, met die rampzalige wezens voor oogen en bij het besef dat ook zij van den geslachte der zonen van Adam zijn!’ En treffend verhaalt hij hunne landing te Lagos. ‘Toen zij allen bijeen geschaard stonden, boden zij een merkwaardig schouwspel aan; sommigen waren nagenoeg blank, schoon en goed gebouwd; anderen bruiner, sommigen zoo zwart als EthiopiërsGa naar voetnoot3, zoo afschuwelijk van gelaat en van lichaam, dat zij wel op bewoners van de onderwereld gelekenGa naar voetnoot4. Maar welk hart, hoe ongevoelig ook, zou niet van medelijden getroffen zijn bij het gezicht van die schepsels; sommigen hielden de oogen neergeslagen en het gelaat badende in tranen als zij elkander aanzagen; anderen kermden van smart en sloegen | |
[pagina 186]
| |
de oogen ten hemel met luide jammerkreten, alsof zij hulp zochten bij den Vader der menschen; anderen hielden de handen voor het gelaat en wierpen zich midden op den grond; anderen hieven een klagend gezang aan; naar de gewoonte van hun land, en hoewel de onzen hun taal niet verstonden, was dit lied de welsprekendste uiting hunner groote droefheid. Maar om hun smart nog te vermeerderen kwamen zij, die met de verdeeling belast waren, en begonnen hen te scheiden, ten einde de portiën gelijk te maken, zoodat kinderen van hunne ouders, vrouwen van hunne echtgenooten en broeders van elkander werden afgerukt. Geen wet die daartegen waakte: ieder moest gaan waarheen het lot hem bestemde. O gij, die die verdeeling moet maken, zie met barmhartigheid zooveel ellende aan, en bedenk dat er zijn, die zoo nauw bij elkander behooren, dat gij ze niet scheiden kunt! Wie zou die scheiding tot stand kunnen brengen, zonder groote moeite? Want nauwelijks waren ze in parten afgedeeld, of zonen, die hun vader elders zagen, baanden zich met geweld een weg om tot hen te komen; moeders met haar kinderen in de armen, wierpen zich voorover op den grond en bekreunden zich niet over de wonden die men haar sloeg, als de kleinen maar niet van haar weggenomen werden!’ Maar de scheiding had plaats, en de Infant was er bij tegenwoordig en verheugde zich, dat zooveel zielen behouden zouden worden, die anders verloren waren gegaan. En hij had gelijk, zegt Azurara, want de meesten werden goede Christenen, en troostten zich in hun lot, en zij werden niet met ijzers beladen als andere slaven, maar vriendelijk behandeld en dikwijls beschouwd als leden van het gezin. ‘Gij ziet dus hoe vrij de Infant kon verschijnen voor de oogen van den Heer God, na aldus tot de waarheid gebracht te hebben niet alleen dezen, maar zoo vele anderen die in vervolg van tijd in hetzelfde lot zouden deelen.’ Hoe lang zou het nog duren vóór het misdadige van den slavenhandel tot het volksbesef doordrong! Zoo weinig werd dit nu nog gevoeld, dat de Venetiaansche doge Mocenigo, in zijne bekende rede van 1421, de slaven openlijk opsomde onder de voornaamste handelsartikelen van de republiek! | |
[pagina 187]
| |
Het was in 1445, dat Diniz Diaz, een ondernemend edelman uit Lissabon, het Negerland bereikte, en de eerste negerslaven uit de eerste hand naar Portugal overbrachtGa naar voetnoot1 De Senegal, die toen, zoo als nog thans, het gebied der Berbers van dat der Negers scheidde, werd door hem voorbij gevaren, tot hij aan een hoog voorgebergte kwam, dat met zijn begroeiden kruin ver in zee uitstek en van hem den naam ontving van Cabo Verde. In dezen tijd of iets later maakten de Portugeezen met het bouwen van hun eerste sterkte op een der eilanden in de baai van Arguin aan de Berberkust een aanvang. Het was van hier uit dat men het spoedigst de oase Wadan kon bereiken, waar karavanen uit Noord, Oost en Zuid elkander ontmoetten, en de waren uit Sudan ter markt werden gebracht. Daardoor werd Arguin weldra een druk bezochte handelsplaats. De Berbers brachten er hoofdzakelijk negerslaven, stofgoud, huiden, gom, en ontvingen linnen en wollen stoffen en andere waren, maar voor het grootste deel tarwe in ruilGa naar voetnoot2. Bij het toenemen van den handel in Senegambie en Guinea verloor Arguin zijn grootste gewicht. Wij zullen er in de zeventiende eeuw onze landgenooten ontmoeten. Eene tweede handelsvloot uit Lagos was in 1445 uitgezeild. De Infant had de kapiteins verschillende inlichtingen gegeven en o.a. aangeduid, waar zij den mond van de rivier de Nijl zouden vinden, wier arm, die naar het westen loopt, Çanaga genaamd werdGa naar voetnoot3. En op de aangewezen breedte werd dan ook de Senegal door hem ontdekt, die Diaz, zoo als wij zagen, was voorbijgevaren. In de eerstvolgende jaren werd de kust van Senegambie door andere moedige mannen verder opgevaren, maar overal werd men door de Negers vijandig ontvangen. Hun ver- | |
[pagina 188]
| |
giftigde pijlen kostten een der meest onvermoeide zeevaarders, Nuno Tristão, het leven. Na 1448 treedt in de geschiedenis der ontdekkingen een periode van stilstand in. De oorzaak was deze. Koning Duarte was in 1438 gestorven. Bij uitersten wil had hij zijne weduwe, Leonora, eene dochter van Ferdinand IV, infant van Castilië en koning van Aragon, tot regentes benoemd, gedurende de minderjarigheid van zijn zoon Affonso, die bij zijn dood slechts zes jaren telde. Duarte was aldus handelende buiten zijne rechten getreden, want de keuze van een Regent stond niet aan hem maar aan de Cortes. Ook was het een zeer onverstandige daad geweest om zijne broeders, mannen van uitstekende verdiensten en bij het volk zeer in aanzien, inzonderheid Dom Pedro, den oudsten, voorbij te gaan. Waarschijnlijk had de zwakke Duarte zich door zijne gemalin laten overreden, die door familie-geschillenGa naar voetnoot1 van Pedro vervreemd was. Hoe het zij, het volk was de koningin niet genegen en duchtte den invloed van Castilië op de aangelegenheden van het rijk. Pedro werd in 1439 door de Cortes tot regent gekozen. Maar hij had een zware taak te vervullen. De koningin was hem openlijk vijandig en werd daarin gesterkt door den eerzuchtigen graaf van Barcellos, een natuurlijken zoon van koning João, die zijne kleindochter aan den jongen Affonso wilde uithuwelijken, terwijl deze aan de dochter van D. Pedro verloofd was. Leonora nam eindelijk de wijk naar Spanje en trachtte te vergeefs den koning van Castilië tot den oorlog tegen Pedro aan te zetten. Zij stierf in 1445. Een jaar daarna werd haar zoon Affonso meerderjarig en Pedro droeg hem de regeering over. Maar de jeugdige vorst liet in de Cortes uit zijn naam verklaren, daar hij den leeftijd en de ondervinding nog niet had om alleen aan het hoofd der regeering te staan, dat hij zijn oom Pedro tot mederegent verkoos, en allen opriep om dezen onderdanigheid te bewijzen. Niet lang zou die goede verstandhouding duren. De listige graaf van Barcellos, sinds 1443 hertog van Braganza, zijn zoon de graaf van Ourem en de adelspartij die D. Pedro vijandig was, wisten den zwakken Affonso tegen zijn oom op te zetten en hem te bewegen om | |
[pagina 189]
| |
D. Pedro van de regeering uit te sluiten en zelfs van het hof te verbannen. Maar hierbij bleef het niet. Men deed hem eindelijk zulke beleedigende eischen, dat hij genoodzaakt werd zich te wapenen. Misschien dat dit besluit zijn broeder Henrique van hem vervreemdde, daar deze slechts eene zwakke poging deed om hem bij den koning te verdedigenGa naar voetnoot1. Ook het streven van de koningin, Pedro's dochter, om eene verzoening te bewerken, was te vergeefs. Met een aanzienlijke schaar van gewapende volgelingen, toog de infant naar Lissabon om recht te eischen. De koning bracht een vijfmaal sterker getal troepen bijeen en trok hem te gemoet. Tegen den wil van Pedro kwam het tot een gevecht, waarvan het gevolg te voorzien was. De infant werd verslagen en sneuvelde in den strijd (1445). Met zijn dood was de adelspartij meester van de regeering. En met haar de veroveringspolitiek. D. Pedro was een man van den Vrede geweest; hij had in 1437 tegen de onderneming naar Tanger gestemd, die door de koningin en door den infant Henrique vurig werd voorgestaan, en ook dit had misschien beiden tegen hem ingekomen. Voor de onderzoekingstochten van Henrique had hij daarentegen groote sympathie, en ook hij was geen vreemdeling in de geographische wetenschap. Van zijn groote reis had hij een afschrift van Marco Polo's reizen medegebracht, dat hem door de Venetiaansche republiek geschonken was, en een wereldkaart die zijn broeder van veel dienst was, Ook koning Affonso (V) stelde belang in de Afrikaansche ontdekkingsreizen, maar gedurende de eerste jaren zijner regeering beletten hem de oneenigheden met D. Pedro daaraan zijne aandacht te schenken, en na diens dood vervulde het denkbeeld van een kruistocht tegen de ongeloovigen zijn geheele ziel. Eerst wilde hij gevolg geven aan eene oproeping van paus Nicolaas V om tegen de Turken, die Constantinopel hadden ingenomen, ten strijde te trekken, maar de overige christenvorsten toonden daartoe minder ijver dan hij, en alleen die onderneming te wagen zou de grootste roekeloosheid geweest zijn. Dat het volk, zooals de oude kronijkschrij- | |
[pagina 190]
| |
ver vermeldt, over de zware oorlogskosten groote klachten aanhief, maakte minder indruk op den strijdlustigen koning. De kruistocht werd nu tegen de Mooren in Afrika gericht. De koning wilde te Tanger, waar de Portugeezen zoo veel leergeld hadden betaald, de schande hunner vroegere nederlaag uitwisschen, maar op raad van den bevelhebber van Ceuta, werd dit plan met een aanslag op Alcaçar Seguer (Kasr es sagir, klein Kasr, tusschen Tanger en Ceuta) verwisseld. De infant Henrique, nu een man van 64 jaren, nam met jeugdigen ijver deel aan den tocht, en droeg tot de spoedige overgaaf der vesting bij (1458), die aan de hoede van Duarte de Menezes, een zoon van den beroemden Pedro, werd toevertrouwd. Nauwelijks was het leger vertrokken, of de emir van Fez sloeg met een aanzienlijke macht het beleg voor de stad. Met een moed en beleid, zijn vader waardig, hield Duarte zich staande, en toen de levensmiddelen waren uitgeput en het besluit moest genomen worden om de paarden te slachten, liet hij een dertigtal ridders, met zijn jeugdigen zoon Henrique aan het hoofd, op die paarden gezeten, een uitval doen. Als wij den Portugeeschen geschiedschrijver mogen gelooven, had deze wonderbare stoutheid den aftocht van het Moorsche leger ten gevolge. In 't begin van 't volgende jaar kwam de vijand evenwel terug; Menezes had de vesting intusschen versterkt en verdedigde haar even standvastig als vroeger tegenover een overmachtig leger. De geest der oude kruisvaarders scheen in die Portugeesche ridders gevaren, maar weinigen bezaten het beleid der Menezes, ook de koning niet, die een aanslag op Tanger tot tweemaal toe met een nederlaag moest boeten (1463-64), en aan een onberaden aanval op Arzilla den kundigen Menezes opofferde. Geen tegenspoed evenwel kon Affonso's strijdlust koelen, geene bezwaren van de Cortes over de zware oorlogslasten, die het volk uitputten, hem tot eene andere staatkunde bewegen. In 1471 werd een nieuwe kruistocht ondernomen, en na een heeten strijd, die tallooze menschenlevens kostte, Arzilla veroverd en Tanger door de Mooren verlaten. Van nu af voegden de vorsten van Portugal ook Algarve in Afrika bij hun koningstitelGa naar voetnoot1. Maar nog was Affonso's eerzucht niet bevredigd. Eene poging om aan de bekwame Isabella van Castilië den troon van | |
[pagina 191]
| |
dat rijk te betwisten, moest hij met een nederlaag bij Toro boeten (1476). Ook de laatste jaren zijner regeering - hij stierf in 1481 - verspilde hij aan vergeefsche pogingen om die nederlaag te wreken. De schatkist was uitgeput, het volk verarmd, de edelen daarentegen met jaarwedden en schenkingen overladen, de kroondomeinen aan hen verspild. Was het wonder dat in al de jaren van Affonso's regeering de ontdekkingstochten, zoo roemrijk begonnen, met zoo weinig ijver werden doorgezet?
Henrique was in 1460 gestorven. Nog bij zijn leven en met zijne medewerking werden de Azoren op nieuw opgespoord en bevolktGa naar voetnoot1, en hadden de reistochten plaats waarvan de Venetiaansche koopman Alvise da Ca da Mosto en de Portugeesche beambte Diogo Gomez van Cintra ons verhalen hebben nagelatenGa naar voetnoot2. Beide reizigers deelen ons merkwaardige bijzonderheden mede omtrent de Negers van Senegambië. Da Mosto, in 1455 uitgevaren, hield zich geruimen tijd op bij den volksstam der Djolof, wier koning BudomelGa naar voetnoot3 hem gastvrij ontving. Van daar zeilde hij in gezelschap van twee andere schepen, waarvan er een onder bevel stond van Antonio Uso di Mare, een Genueesch edelman, verder de kust langs, tot aan de Gambia, maar hunne pogingen om vriendschappelijke betrekkingen met de Negers aan te knoopen, werden overal vijandelijk teruggewezen. Wij behoeven nog niet met Da Mosto aan te nemen, dat de Negers bevreesd waren door de Blanken verslonden te worden, om ons dit te verklaren. Op een tweede reis door Da Mosto met Uso di Mare ondernomen, en waaraan de infant, uit ingenomenheid met hun plan, een derde karveel toevoegde, gelukte het hun met de ne- | |
[pagina 192]
| |
gers aan de Gambia handel te drijven. Merkwaardig is het bericht dat hun vorst een vazal was van den ‘keizer van Melli, het hoofd van al de negers,’ hetgeen door Gomez bevestigd wordt, die eveneens van de inwoners vernam, dat het land ten zuiden van de Gambia aan koning Bormelli, d.i. aan den sultan van Melli, behoorde, die in de stad QuioquiaGa naar voetnoot1 woonde en heer van al de goudmijnen was. Het beroemde negerrijk van Melli bezuiden den Niger strekte zich dus toen nog tot aan den mond van de Gambia uit. - De beide Italianen zetten de reis nog verder langs de kust voort, een kaap voorbij die zij kaap Roxo noemden, en nog vele mijlen verder tot voorbij de Rio Grande, maar daar hun tolk de negers van die streken niet meer verstond, besloten zij terug te keeren. Zij hadden namelijk het gebied der Kru(Kroe)-negers bereikt, wier taal geheel afwijkt van die der Jolof en Mandingo in SenegambiëGa naar voetnoot2. Op de heenreis hadden zij een avontuur gehad, dat door Da Mosto slechts ter loops en onnauwkeurig verteld wordt. Voorbij kaap Branco door een storm beloopen, werden zij naar een groep onbewoonde eilanden gedreven, waarvan zij er twee bezochten, die den naam ontvingen van Boavista en Santiago. Zij zouden dus het eerst de Kaapverdische eilanden gezien hebben; maar er zijn te veel tegenstrijdigheden in het verhaal om er gezag aan te hechtenGa naar voetnoot3. Ook Diogo Gomez geeft ons verslag van zijn eigen bevindingen op twee tochten naar het zuiden (1456-57 en 1462). Maar daar dit verslag blijkbaar later door hem werd opgesteld, en eerst na 1500 afgeschreven of vertaald (in een soort van | |
[pagina 193]
| |
Latijn) verdient het geen onbepaald vertrouwen: ook zijn de eigennamen dermate verhaspeld, dat men er dikwijls naar raden moet wat zijn bedoeling is. Op zijn eerste reis voer hij de kust langs tot aan de Rio Grande, waar de negers hem o.a. malaguette-peper aan boord brachten, in korrels en in de schalen (in corticibus suis sicut crescit), waarmeê hij zeer in zijn schik was. Men kende die specerij reeds door de Italianen, die haar aan de noordkust van Africa vonden, waar zij door de Arabieren uit het Negerland werd heengebracht, en haar ‘grana paradisi’ noemdenGa naar voetnoot1. De tweede reis is zeer kort beschreven, maar verdient de aandacht omdat ook hierin sprake is van de ontdekking der Kaapverdische eilanden. In de haven van Zaza (?) in het land der Barbacins tusschen Senegal en Gambia, treft hij een karveel aan van Antonio de Noli, een Genuees, en neemt met hem de terugreis aan. Onderweg zien zij eenige eilanden in zee, bezoeken er een van, en noemen het Santiago, ‘zoo als het tot op dezen dag geheeten wordt.’ Gomez had er op gestaan, dat hij het eerst aan land zou gaan, en kent zich daarom de eer der ontdekking toe. Maar Noli kwam voor hem in Portugal aan, en maakte van de gelegenheid gebruik om de ‘capitania de insula S. Jacobi (sic)’ van den koning te verzoeken. De koning stond hem die toe en hij behield ze ‘tot aan zijn dood.’ Dit zou in 1462 hebben plaats gehad. Wij weten evenwel uit eene officieele oorkonde van 3 Dec. 1460, dat toen de westelijke groep der Kaapverdische eilanden (waaronder S. Jacobe of Santiago) reeds ontdekt was, en De Barros noemt uitdrukkelijk Antonio Nolli, zijn broeder Bartolomeo en zijn neef Rafaele de ontdekkers, omstreeks 1461Ga naar voetnoot2. De oostelijke eilanden van de Kaapverdische groep werden, waarschijnlijk in 1462, door eenige schepen van den Infant D. Fernando gevonden. Het was ook in 1461 of 1462 dat de kust verder opgevaren werd door Pedro de Cintra, die o.a. aan het voorgebergte Serra Leoa (Sierra Leone, Leeuwengebergte) dien naam gaf ‘naar het groote gebrul op de bergen dat door den donder veroorzaakt werd, dien men voortdurend op de hooge toppen | |
[pagina 194]
| |
hoort.’ Van deze reis heeft Da Mosto eenige bijzonderheden opgeteekend uit den mond van een Portugees die er bij tegenwoordig wasGa naar voetnoot1; van alle volgende scheepstochten tot 1482 bezitten wij niets dan de schaarsche berichten bij latere Portugeesche schrijvers, Wij vernemen dat Soeiro da Costa de kust opvoer voorbij Cabo de Palmas tot aan Cabo de tres Puntas bij Axim, waar later eene factorij voor den goudhandel werd opgericht. Hij schijnt dus het eerst de kust van Guinea bereikt te hebbenGa naar voetnoot2; de naam, van de Arabieren overgenomen, was evenwel reeds lang in gebruik, en werd vroeger aan het geheele Negergebied gegeven. De waarschijnlijkste afleiding, van de handelsstad Djenné aan de Djoliba, is reeds door De Barros vermeld. Koning Affonso V, die zoo als wij zagen eene andere bevrediging voor zijne eerzucht zocht dan zijn oom Henrique, en zich weinig aan de scheepvaart liet gelegen liggen, besloot in 1469 den handel op de Afrikaansche kusten aan Fernan Gomez, een Lissabonsch koopman, voor den tijd van vijf jaar te verpachten, onder voorwaarde dat hij elk jaar, van Sierra Leone af, de kust 100 Sp. mijlen verder zou laten opvaren. Na afloop van dezen termijn werd de pacht op verlangen van de Cortes aan den meestbiedende toegestaan. Fernan Gomez was zeer gelukkig in zijne onderneming. Zijne schepen waren de eersten die aan de goudkust den handel openden (1471) en tien jaren later Loango bereikten. In denzelfden tijd werden de eilanden ontdekt op eenigen afstand van de bocht van Biafra gelegen, S. Thomé, Anno bom (op nieuwjaarsdag het eerst gezien), Ilha do Principe, en dat schoone eiland, dat elken reiziger die het aan den horizon ziet opdagen in verrukking brengt door zijn hooge met dichte bosschen bedekte bergen die zich terrasgewijze tot 12000 voet verheffen, en waaraan zijn ontdekker Fernão Po (1471?) geen juister naam kon geven dan Ilha Formosa, dien het later met den zijnen verwisselde. Een glansrijker tijdperk ging de scheepvaart te gemoet, toen João II in 1481 zijn vader in de regeering opvolgde. Hij was | |
[pagina 195]
| |
een geheel ander man dan Affonso. Wat zijn tijd eischte: besnoeiing van het gezag der rijke edelen, die in hunne uitgestrekte bezittingen eene heerschappij uitoefenden onvereenigbaar met de handhaving der koninklijke macht, wist hij te volbrengen met niet minder geestkracht dan zijne tijdgenooten Lodewijk XI en Isabella la Catholica. Indien gewelddadige middelen alleen tot dat doel konden leiden, deinsde ook hij niet terug, en met reden, want die machtige grooten heulden met Castilië, dat er belang bij had de macht van Portugal te verzwakken. De hertog van Braganza had zich zelfs verbonden, indien Isabella zijne plannen ondersteunde, om den handel naar Guinea, de voornaamste bron van inkomsten voor de kroon van Portugal, voor Spanje open te stellen. Zijne kuiperijen werden ontdekt, en hij moest die met zijn leven boeten. Ja, João aarzelde niet zijn eigen zwager, den hertog van Viseu, toen deze met den ontevreden adel tegen hem samenspande, hetzelfde lot te doen ondergaan. Maar de Grooten wisten zich te wreken. Het is voldoende bewezen, dat het toedienen van vergif João's gestel ondermijnde en zijn vroegen dood (1495) veroorzaakte. Hij was een vroom vorst, zegt bisschop Osorio, zeer stipt in de vervulling zijner godsdienstplichten. In humaniteit stonden de vrome vorsten van dien tijd evenwel nog niet hoog. Goncalo Pirez, een zeeman, van wien wij eenige berichten bezitten omtrent de kolonisatie van het eiland S. Thomé in 1492Ga naar voetnoot1, deelt ons o.a. het volgende mede. (Tot opheldering diene, dat de Joden, in dat jaar uit Spanje verdreven, voor een deel in Portugal een schuilplaats gevonden hadden, onder voorwaarde dat zij binnen acht maanden het koningrijk zouden verlaten.) ‘De eerste gouverneur’, verhaalt hij, ‘dien de koning naar het eiland zond, was een zijner hovelingen, Alvaro de Castro, en wel met 2000 kinderen van 7 jaar en daar beneden, die hij (João) den Castiliaanschen Jodenhadlatenontnemen en vervolgens laten doopen. Velen van die kinderen stierven; er zullen er nu (na 14 jaar) nog 600 in leven zijn. De goeverneur liet ze zooveel mogelijk paren, maar blanken met blanken zijn niet zoo vruchtbaar als blanken met zwarten. Van de overige duizend inwoners zijn de meesten gedeporteerden, namelijk personen, die in 't moederland den | |
[pagina 196]
| |
dood verdiend hebben. Zij mogen slaven houden om voor hen te werken. Bovendien zijn er somtijds 5 à 6000 slaven op het eiland als ruilwaar.’ Als de ziel van die arme Jodenkinderen dus maar door den heiligen waterdoop behouden was, kwam het er minder op aan, of men hen aan hunne ouders ontroofde en in een ongezonde luchtstreek verplaatste, waar zij bij honderden werden weggemaaid. Zij mochten nog tevreden zijn, dat men hen niet met zwarten ‘paarde’, hoewel dit volgens den weinig teergevoeligen Pirez wel zoo verstandig geweest zou zijn. Maar laten wij niet onbillijk zijn en er niet uitsluitend den koning een verwijt van maken. Het volk wilde niet anders. Het had zich zelfs tegen de toelating der verdreven Joden in Portugal verzet. Vroegere vorsten, zoo als João I, hadden de zonen Tsraëls, die hun als geldmannen, ook als geleerden, groote diensten bewezen, de hand boven 't hoofd moeten houden, en ook later nog zouden de koningen hen tegen het gepeupel, door geestelijken opgeruid, in bescherming moeten nemen. Mocht de kolonisatie-ijver van João al eens wat ver gaan, door de geestkracht waarmede hij de ontdekkingstochten voortzette, heeft hij zich aanspraak verworven op de erkentelijkheid van het nageslacht. In dit opzicht trad hij geheel in de voetstappen van den infant Henrique, en het is alleen aan zijn vroegen dood te wijten, dat niet hij, maar zijn opvolger, door de ontdekking van den zeeweg naar Indië de kroon op het werk heeft mogen zetten. Vooreerst verdienen zijne bemoeiingen tot uitbreiding van de handelsbetrekkingen met Afrika's binnenland onze aandacht. Latere onderzoekingenGa naar voetnoot1 hebben aan het licht gebracht, dat in dezen tijd de koningen van Sonrhay de machtigste vorsten waren van westelijk Sudan. Ssonni Ali, die van 1464-1492 zou geregeerd hebben, veroverde de beroemde handelsstad Timbuktu - waardoor hij bij christelijke schrijvers als koning van Timbuktu bekend werd, - vernietigde de macht der vorsten van Mélli en maakte Walata en Djenné schatplich- | |
[pagina 197]
| |
tig. Ook zijn opvolger, Mohammed ben Abu Bakr, bekend onder den naam Askía (bij Leo Afr. Izchia), breidde het rijk aan alle kanten uit, zoodat westelijk Sudan en zelfs Senegambie in zijn tijd (1492-1529 bij Barth) door voortdurende oorlogen geteisterd werd. Dit weerhield den koning van Portugal niet om aan verschillende vorsten gezanten te zenden, hetzij in 't belang van den handel, hetzij om nadere inlichtingen in te winnen omtrent het binnenland. Behalve den koning van Timbuktu vinden wij genoemd den koning van Tukurol, Mandi Mansa (= koning Mandi), een machtig vorst der Mandingo-negers, Temalá, koning der Fullos en eindelijk den koning der Moses. Voor Tucurol leze men Tucuroles, een stam der Fulah, wiens gebied aan dat der Djolof-negers grensde. Het is zonder twijfel dezelfde volksstam, die nog bij de Franschen in Senegambië onder den naam van Toucoulors of Toucouleurs bekend is, wat zij van het Engelsche two colours hebben willen afleiden. Het verdient opmerking dat deze stam, die tot de meest ontwikkelde Fulah's, maar ook tot de meest fanatieke Muzelmannen behoort, reeds in João's tijd een machtig rijk had gestichtGa naar voetnoot1. Met den koning der Fullos wordt waarschijnlijk een ander Fulahvorst bedoeld, die in Futa heerschte en door zijn oorlogzuchtigen aard het zijne naburen, de bondgenooten van Portugal, zeer lastig maakte. En wat Mandi Mansa betreft, deze heerschte in Melli, zoo lang de vorst van Sonrhay het goed zou vinden. Merkwaardig is ook hetgeen door de Portugeezen van den koning des Moses, d.i. Mõssi, bericht wordt, een negervolk in Sudan, oostelijk van Melli, dat het Mohammedanisme altijd vijandig geweest is, en dat daarom in den tijd van Askía, een vurig Mohammedaan, door dezen beoorloogd werdGa naar voetnoot2. Koning João had vroeger van een negervorst der Djolof, die, uit zijn land verdreven, bij hem zijn toevlucht had gezocht, veel van dit volk der Mōssi vernomen, dat in zijn godsdienstgebruiken groote overeenkomst met de Christenen zou hebben. Hij bracht dit in verband met hetgeen hem van Priester Jan (Preste João, Paap Jan, zooals onze voorouders hem noemden) verhaald was, dien mythischen christenvorst, dien men lang in Azië gezocht had en ten laatste in den ‘koning van Abyssinië’ meende te- | |
[pagina 198]
| |
rug gevonden te hebben. Dat in Afrika een christenvolk woonde, te midden van mohammedanen en heidenen, had reeds den infant Henrique bijzondere belangstelling ingeboezemd, en bij de weinige kennis, die men toen bezat van de geografie van Afrika, is het niet te verwonderen, dat hij de hoop had gekoesterd in het westelijk binnenland iets naders van hem te vernemen. Het bericht dus, dat ook bij de Mōssi sommige gebruiken aan het Christendom deden denken, leidde tot de in onze oogen zonderlinge dwaling, dat zij in de buurt woonden van het christelijke Abyssinië, en daar zich in dien tijd juist een Abyssiniër te Lissabon ophield, liet koning João hem in zijn taal een brief schrijven en zond dien aan den koning der Mōssi. Als deze hem ooit ontvangen heeft, zal hij er wel niet veel van verstaan hebben. Meer voordeel voor den handel dan deze pogingen om met het binnenland in betrekking te komen, gaf de vaart op de kust van Guiné. De negers waren zoo geneigd hun stofgoud, ivoor en slaven tegen artikelen van de Europeesche markt te ruilen, dat João het noodzakelijk vond daar een station te vestigen. Diogo d'Azambuja werd daartoe uitgezonden, met 500 man troepen en de noodige werklieden om een fort te bouwen. In Januari 1482 aan de goudkust geland, door de Portugeezen la Mina geheeten, had d'Azambuja een onderhoud met het stamhoofd Kara Mansa, en betoogde hem hoe noodzakelijk het was voor het heil zijner ziel, dat hij zich tot het christengeloof bekeerde, en voor het welslagen van den handel dat de Portugeezen zich hier vestigden. Kara Mansa was van meening, dat het voor de onderlinge vriendschap dienstiger zou zijn indien zij elkander maar van tijd tot tijd zagen, en dat samenwoning licht aanleiding zou geven tot geschillen, en deze de kennismaking met hun godsdienst weinig zouden bevorderen. Maar de slimheid van den negervorst stuitte natuurlijk af op het vaste voornemen van den Portugees, die genoegzame macht bij zich had om zich te doen gelden. Kara Mansa nam dan ook het verstandige besluit om het bouwen van eene vesting in te willigen en zoo ontstond S Jorge da Mina, dat in later tijd het voornaamste station der Hollanders zou worden. Na het bouwen van S. Jorge, zoo verhaalt de Barros, nam de koning van Portugal den titel aan van heer van Guiné (senhor de G.), en gaf de kapiteinen, die de kust verder op zouden varen, in last om op de plaatsen, waar zij landden, een | |
[pagina 199]
| |
steenen pijler (padrão) op te richten, met het wapen van Portugal, en een opschrift, waarin de dag der ontdekking en de naam van den ontdekker vermeld stonden. De eerste die dit deed was Diogo Cão, in het jaar 1484, en wel aan den mond eener groote rivier, die door de inwoners Zaïre genoemd werd, en waaraan de Portugeezen uit misverstand den naam gaven van het rijk waardoor zij stroomde, namelijk Congo. Diogo Cão voer de rivier een eind op en bemerkte dat de inwoners even donker en kroesharig waren als de negers. De negertolken evenwel, die men medegenomen had, verstonden hun taal niet, hetgeen zeer natuurlijk was, want de taal der Congovolken behoort tot een geheel anderen stam als die der negers. Maar deze ontdekking zou eerst veel later gemaakt worden; de eenvoudige gevolgtrekking van de Portugeezen was, dat deze donkerkleurige menschen met hun kroeshaar (com seu cabello revolto) niet wel anders dan negers konden zijn. De inwoners van Congo ontvingen de Portugeezen vriendelijk, en wisten hun aan 't verstand te brengen, dat hun vorst (Mani Congo) in 't binnenland woonde, zoodat Cão besloot een paar van de zijnen met geschenken naar het hof te zenden. De residentie was namelijk te Ambassi op eenige dagreizen afstands van de kust; over het kustland, Sonho, heerschte een bloedverwant en vasal van den koning van Congo (Mani Sonho). De afgezanten bleven langer uit dan den bepaalden tijd, zoodat Cão eenige inwoners als gijzelaars medenam, en de kust zuidelijker langs voer, tot aan Cabo Negro (22o ZB.), op verschillende punten landde en overal inwoners medenam om bij een volgend bezoek als tolk te dienen. In Congo terugkomendeGa naar voetnoot1, werd hij door de zijnen met blijdschap ontvangen. De koning had zich zeer welwillend betoond, en was bereid zich in hun godsdienst te laten onderrichten. Daartoe gaf hij een der aanzienlijken van zijn rijk, Caçuta, en eenige jongelieden aan Caõ op zijn terugreis mede. Toen deze het noodige onderricht genoten hadden en te Belem gedoopt waren, besloot João hen naar Congo terug te zenden, vergezeld door eenige geestelijken, en rustte daartoe drie schepen uit onder het opperbevel van | |
[pagina 200]
| |
Gonzala de Souza (1490). Onderweg stierf deze aan de pest; zijn neef Ruy de Souza nam het bevel over en werd in Sonho met groot gejuich ontvangen. Mani Sonho, een bejaard man, verlangde dadelijk met de zijnen gedoopt te worden, en werd nu herschapen in Dom Manuel, conde de Souho. Na afloop van de plechtigheid begaf Ruy de Souza zich naar de residentie; onderweg kwamen hem verscheidene grooten te gemoet, die de koning had afgezonden om hem te verwelkomen. Mani Congo (verhaalt de Barros) ontving de Portugeezen op een groot plein van zijn paleis, dat zoo vol volk was, dat Souza's geleiders met groote moeite plaats moesten maken om hen door te laten. De vorst was gezeten op een houten verhevenheid, hoog genoeg om door allen gezien te kunnen worden; zijn zetel was van elpenbeen, kunstig met stukjes hout ingelegd; zijn eenige kleeding was een stuk damast, dat Cão hem geschonken had, om het onderlijf geslagen; aan de linkerarm droeg hij een koperen armband; aan den linkerschouder een versierde paardenstaart, die door hen voor een teeken der koninklijke waardigheid gehouden wordtGa naar voetnoot1, en op het hoofd een muts zoo hoog als een mijter, vervaardigd van fijn palmhout met opgewerkte figuren, even delikaat als bij ons (zegt de B.) het weefsel van fluweel-satijn. Toen Ruy de Souza voor hem genaderd was, begroette hij hem op 's lands wijs, en de koning op de zijne, door met de rechterhand aan den grond te komen, alsof hij stof opnam, en daarmede de Souza en vervolgens zich zelven over de borst te strijken, wat het grootste compliment was dat men elkander in dat land kon maken. En het bleef niet bij deze complimenten, want na weinig dagen werd aan de Portugeezen toegestaan om den bouw van eene kerk te beginnen, en de koning, wien een opstand van de Mundequetes in het binnenland in de wapens riep, haastte zich om zich vóór zijn vertrek te laten doopen en ontving met zijn gemalin de namen zijner koninklijke peten, João en Lionor. Toen koning João van Congo als overwinnaar van den veldtocht terugkeerde, nam Ruy de Souza zijn afscheid, en liet de geestelijken te Ambassi achter, en eenige andere personen, wie hij opdroeg om zoo mogelijk in het binnenland door te dringen tot aan het groote meer, waar men zeide, dat de | |
[pagina 201]
| |
Zaïre haar oorsprong nam, en waarin eenige eilanden lagen die bevolkt zouden zijn door de zoo even genoemde MundequetesGa naar voetnoot1. Er zijn sedert bijna vier eeuwen verloopen, en nog altijd weten wij niet wat wij van dat groote meer te denken hebben; de bovenloop van de Zaïre heeft nog geen ontdekker gevonden. Maar wij mogen thans hopen, nu men meer op dit gedeelte van Afrika's binnenland de aandacht gevestigd heeft, nu Engelschen en Duitschers wedijveren om die gewesten voor de wetenschap te veroveren, dat ook weldra dit raadsel zal worden opgelost. Zoo werd dan Congo een christelijk rijk; vooral D. Affonso, de opvolger van koning João, die meer dan vijftig jaar regeerde, was een groot vriend van de Portugeezen en een ijverig aanhanger van het christendom. Ambassi werd onder zijn bestuur een half christelijke stad, rijk aan kerken en kloosters, en ontving den naam S. Salvador. Wat er verder van Congo werd en hoe dit rijk zijn belang voor Portugal verloor zullen wij later zien. Aan de eigenlijke Negerkusten kon het christendom geen ingang vinden. Toen João Affonso d'Aveiro, te gelijk met Cão uitgevaren, in 1485 voor het eerst de kust van Benin bezocht, had de koning, om de Portugeezen, die hem als slavenhandelaars welkom waren, te vriend te houden, voorgewend het christendom te willen aannemen, maar de zendelingen die de koning van Portugal er heen zond moesten weldra onverrichter zake terugkeeren. Aveiro bracht uit Benin de eerste staartpeper (pimenta de rabo) mede, die de Portugeezen naar Vlaanderen ter markt zonden, maar men schatte ze veel lager dan de echte (indische) peper. Bijzondere belangstelling wekten bij den onderzoeklievenden João de berichten die een gezant uit Benin hem gaf omtrent zekeren machtigen koning in het binnenland, wien de Negers aan de kust Ogané noemden, en die daar in even groote achting gehouden werd, zegt de Barros, als bij ons de Paus. Hem zonden de vorsten van Benin, als zij den troon beklommen, | |
[pagina 202]
| |
alouder gewoonte, een gezant met rijke geschenken, om hem van die troonsverandering kennis te geven en de bevestiging in hunne waardigheid te verzoeken. Ten teeken hiervan ontvingen zij van Ogané een staf, een helm van geel koper, en een kruis van hetzelfde metaal om op de borst te dragen. Dit kruis zou tot eene soort van religieuse wijding gediend hebben. Zoo lang de gezant zich aan het hof van Ogané ophield kreeg hij dezen niet te zien, maar bij het afscheidsgehoor stak de groote koning hem onder een zijden gordijn zijn voet toe, waaraan godsdienstige eer bewezen werd. Ook werd den gezant, ter belooning voor den langen weg dien hij had afgelegd, een klein kruis om den hals gehangen, dat hem vrij maakte van alle servituten en waardoor hij zekere voorrechten genoot. Of dit verhaal wat opgesierd is weten wij natuurlijk niet, maar de Barros, een geloofwaardig schrijver, verhaalt dat hij in zijn tijd (1540) een gezant van Benin die zulk een kruis om den hals droeg gesproken heeft, en dat deze hem de waarheid dier vroegere berichten bevestigde. Of wij bij deze soort van leenmanschap aan den destijds zeer machtigen sultan van Bornu te denken hebben, is een vraag die ik nauwelijks durf stellen. Den koning van Portugal kwam natuurlijk bij het verhaal van den Beninschen gezant Priester Jan weder in de gedachte, wiens heerschappij men nog altijd met Indië in verband bracht, en van wien hij omtrent den weg naar het beloofde land inlichting hoopte te ontvangen, hetzelfde wat reeds vele jaren te voren de infant Henrique gehoopt hadGa naar voetnoot1. Want hoe langer hoe meer drong zich de gedachte aan Indië op den voorgrond. Hoe meer men de zuidpunt van Afrika naderde, des te meer begon men aan de juistheid der oude meeningen omtrent de ligging van dat werelddeel te twijfelen. Nog altijd was de voorstelling van Ptolemaeus, die de Arabieren hadden overgenomen, de meest gewone, dat de oostkust van Afrika zich van Sofala af niet verder zuidelijk uitstrekte maar naar het oosten omboog, zoodat de Indische zee een binnenzee vormde tusschen Azië en Afrika. De uiterste punt van Afrika kwam dan òf ten zuiden van Malakka te | |
[pagina 203]
| |
recht, òf sloot zich weder bij China aan, alleen door een zeestraat van Azië gescheiden. Maar op de middeleeuwsche kaarten week men somtijds geheel van die voorstelling af. De Portulano van 1351 gaf aan Afrika een vorm die veel op den waren gelijkt. Dit konden niet anders dan vermoedens zijn, maar zij begonnen meer en meer steun te vinden in de reeds gemaakte ontdekkingen, en de hoop op te wekken dat de zeeweg om Afrika heen niet zoo omslachtig zou zijn als de oude voorstelling deed vermoedenGa naar voetnoot1. Hoe verder zij kwamen, hoe meer ook bij dat kleine maar dappere volk de geestdrift werd opgewekt. En geen geringe steun was de wijding die de kerk aan hun streven gaf. Want al nemen wij niet aan, met de oude historieschrijvers, dat ijver voor 't geloof bij de meesten op den voorgrond stond, er is geen twijfel aan of deze was een kracht te meer om hen in hunne pogingen te doen volharden. Ook doet het feit dat het beleid van die scheepstochten doorgaans aan den adel werd toevertrouwd, ons reeds voorzien dat strijdlust, veroveringszucht, daarbij een groote rol zou spelen. Maar wat de westerlingen vooral naar Indië heentrok, was de traditioneele rijkdom dier weinig bekende gewesten. Wat de ouden reeds verteld hadden spraken lateren hen na: ‘India ist meeste lant boven alle landen der werelt, ende dat rycste, dat machtigste ende oec dat volste van volk’Ga naar voetnoot2. Bovendien, had men geen bewijzen van dien rijkdom? Had de handel met het Oosten de Italiaansche republieken niet rijk en machtig gemaakt? En wat nu als men door rechtstreeksche verbindtenissen kon verkrijgen wat vroeger alleen door tusschenkomst van de Ongeloovigen mogelijk was geweest? Het is waar: dat die handel een groote drijfveer zou geweest zijn tot opsporing van den zeeweg naar Indië, heeft den schijn tegen zich, als men het gering getal waren in aanmerking neemt, dat, vergeleken met thans, uit oostelijk Azië in Europa werd ingevoerd. Voor een groot deel waren het artikelen van weelde. Edelgesteenten, paarlen, kostbare zijden stoffen, Spanje en Portugal hadden die door de Arabieren leeren kennen en op prijs stellen, maar wat de laatste betrof, de Portugeezen wisten zoo weinig | |
[pagina 204]
| |
dat ze uit Indië kwamen, dat Vasco de Gama een voorraad zijde daarheen medenam voor den ruilhandelGa naar voetnoot1. De hoofdartikelen waarmede Indië in onzen tijd de Europeesche markt voorziet, waren toen òf onbekend, òf weinig in gebruik. Thee, koffie, tabak, werden zoo als men weet eerst in de zeventiende eeuw in Europa ingevoerd. Het katoen was wel bekend, maar werd hoofdzakelijk gebruikt om door andere stoffen heengeweven te worden en daaraan stevigheid te gevenGa naar voetnoot2; en in de geringe behoefte die aan deze stof bestond, behoefde Indië niet te voorzien, want de katoenplant werd ook in de oostelijke kustlanden der Middellandsche Zee aangekweekt. Veel meer gezocht was de zijde. Maar ook de zijdeteelt was in de vijftiende eeuw in het zuiden van Europa reeds zeer ontwikkeld, en al bleven de geweven stoffen uit het Oosten zeer gezocht, hare groote kostbaarheid moest den invoer beperken. Bij andere handelswaren moet men vooral de hooge transportkosten in aanmerking nemen, die haar invoer en algemeen gebruik in Europa verhinderden. Dit was het geval met de rijst, en ook met de suiker, waarvan men daarenboven de raffinage nog niet kende. Suiker behoorde in de Middeleeuwen in de apotheek t'huis, - ‘un apothécaire sans sucre’ heette in Frankrijk iemand die niet voorzien was van de waren die tot zijn bedrijf behoorden, - en de apotheek kon zich genoegzaam voorzien van de productie in Zuid-Europa en het Noorden van Afrika. Zoo bleven dan over als uitsluitend Oostersche en wel hoofdzakelijk Indische producten eenige medicinale kruiden en verwstoffen - indigo werd nog weinig op prijs gesteld, - reukwerken en hoofdzakelijk specerijen. Specerijen: dit was in de Middeleeuwen en nog lang daarna het voorname Indische handelsartikel. Neemt men in aanmerking dat deze in de vijftiende eeuw ongeveer tienmaalGa naar voetnoot3 zooveel kostten als thans, dan staat men verbaasd over de groote hoeveelheden die daarvan in Europa verbruikt werden. Maar de zaak is, dat in vroeger tijd de specerijen veel meer | |
[pagina 205]
| |
te beteekenen hadden. Ze vormden een hoofdbestanddeel van apotheek en keuken. In mengsels van peper, gember, kaneel suiker, kruidnagelen en vooral muskaatnoten, zocht men het geneesmiddel tegen allerlei kwalen. Niet alleen maag en ingewandskwalen, ook hoofd en borstziekten moesten door specerijen genezen wordenGa naar voetnoot1. Daarenboven waren bij de zware spijzen die men placht te gebruiken specerijen voor de spijsvertering noodzakelijk; althans men placht spijzen en dranken veel meer te kruiden dan thans. Geen wonder dat men ze als een onmisbaar artikel beschouwde, en dat men er hooge waarde aan hechtte. Tollen werden geheven, schattingen opgelegd in peper. Te Basel betaalden de Zürichers voor elke scheepslading een pond van die specerij; aan den Rhijn bij Worms en Spiers, aan den Donau bij Ens, en elders heerschte hetzelfde gebruik. Te Baden in Zwitserland werd aan de broodverkoopers door de graven van Habsburg een pond peper als jaarlijksche belasting opgelegd (1299). In Provence, waar de Joden den specerijhandel grootendeels in handen hadden, moesten hunne gemeenten aan den aartsbisschop jaarlijks als schatting betalen van een tot twee pond peper, in sommige dorpen slechts een half pond. De Joodsche gemeente te Malaucène moest jaarlijks een pond peper, een pond gember en een pond was opbrengen voor het recht van een afzonderlijk kerkhof en eene school waar Hebreeuwsch geleerd werd. Nog in 1385 legde de koning van Provence aan de gezamenlijke Joden die zich in zijn rijk gevestigd hadden eene schatting op van 60 pond peper. In Bourgogne werd voor de vrijlating van een lijfeigene door de geestelijkheid een pond peper geëischt. Ja, nog in 1505 liet Rome de inwoners van een Corsicaansch dorpje, voor de bescherming aan haar verleend, jaarlijks een pond peper betalen Ga naar voetnoot2. Opmerkelijk is het dat nog lang na het vinden van den waterweg naar het Oosten de handel hoofdzakelijk tot dezelfde waren beperkt bleef. In 't begin van de zeventiende eeuw kon onze Spieghel nog zeggen:
‘Oost-Indien (brengt) Peper, Noten, Foely, Nagl'en, Zijd,’ | |
[pagina 206]
| |
maar de invoer van het laatste artikel was intusschen veel belangrijker geworden. Zien wij nu door wier bemiddeling het Westen tot nog toe van die weinige maar gezochte handelsartikelen voorzien was, en of men van dien tusschenweg nog hetzelfde gebruik kon maken als voorheen. Toen Europa na de groote volksverhuizing eenigszins tot rust kwam en de handel begon te herleven, werden de betrekkingen met het Oosten het eerst weder aangeknoopt door Italiaansche steden. Deze wisten zich de werkeloosheid der Grieken ten nutte te maken, en langzamerhand den geheelen tusschenhandel op de Middellandsche zee aan zich te trekken. Venetië had zich reeds in de achtste eeuw in betrekking gesteld tot het Grieksche rijk; honderd jaar later kwam de Adriatische republiek in rechtstreeksch verkeer met Egypte. Zij kreeg weldra machtige mededingsters in Amalfi, Genua en Pisa. Tot de zelfstandige ontwikkeling dier handelssteden droeg zonder twijfel de strijd tusschen wereldlijk en geestelijk gezag, die in Italië met hevigheid gevoerd werd, het zijne bij. Paus en Keizer hadden er beiden belang bij haar tot vrienden te maken. Maar daardoor kreeg ook het individueel belang van elke stad den boventoon, en de handelsnaijver gelegenheid wortel te schieten. Van gemeenschappelijke ondernemingen is geen sprake: elke stad handelt voor zich zelve en zoekt de anderen zooveel mogelijk schade te doen. Houden wij echter in het oog dat zij ook nog weinig gemeen hadden, dat eenheid in taal vóór de dertiende eeuw niet bestond, en de tongval der Genueezen b.v. evenzeer het Provencaalsch nabijkwam als wat men eerst veel later het Italiaansch begon te noemen. Het duurde niet lang of die naijver sloeg tot vijandelijkheden over. Amalfi, de zwakste der zusteren, werd er het eerste slachtoffer van (1138), maar haar overwinnares, Pisa, moest anderhalve eeuw later (1284) voor haar overmoed boeten en bukken voor de overmacht der GenueezenGa naar voetnoot1. Van nu af waren Genua en Venetië de voorname mededingsters; de weinige an- | |
[pagina 207]
| |
dere handelssteden die een rechtstreekschen handel dreven met het Oosten, zoo als Barcelona, sloten zich, als het pas gaf, meestal bij een van beide partijen aan. De Genueezen, stoute zeevaarders, waren het overmoedigst. Hun vrijbuiters, door de regeering niet tegengegaan, somtijds zelfs aangemoedigd, deden den vijand het meeste afbreuk, en de Barceloneezen volgde hierin hun voorbeeld. In het laatst der veertiende eeuw kwam het tot een uitbarsting. De Genueezen kwamen de Venetianen in hun eigen vaarwater bestoken, veroverden zelfs Chioggia, de sleutel van de Lagunen, maar de geestkracht en de samenwerking van edelen en burgers redde de republiek. Onze talentvolle schrijfster, Mevrouw Bosboom, heeft dien strijd voor ons doen herleven in haar ‘Triomf van Pisani.’ Deze worsteling om de oppermacht had beide partijen uitgeput, maar Venetië kwam de geleden verliezen spoedig te boven. Zij had een groot voordeel boven Genua, een krachtig bestuur. De Aristokratie had zich op het laatst der dertiende eeuw van het bewind meester gemaakt en wist, door alles aan een streng staatstoezicht te onderwerpen, door den handel strikt te regelen en zich zelve aan het hoofd te stellen van alle ondernemingen, de teugels van het bewind in handen te houden, dank zij de geestkracht en de talenten van de mannen die dien stand vertegenwoordigden. Genua daarentegen kon den strijd tusschen naijverige adelsfamiliën niet te boven komen; het volk was niet machtig genoeg zich tegenover haar te doen gelden, en het gevolg was dat de republiek meer dan eens zich in de armen wierp van vreemde meesters. In de eerste helft van de vijftiende eeuw had Venetië den toenemenden handel met het Oosten grootendeels in handen. Gedurende de kruistochten waren de Syrische havens de voorname stapelplaatsen van dien handel geweest, maar toen in 1290 St. Jean d'Acre, de laatste bezitting der Christenen in Syrië, voor de volgers van Mohammed had moeten bukken, verplaatste hij zich bijna geheel naar Egypte. De aanvoer der kostbaarste waren van de Perzische golf over Bagdad en Aleppo bleef bestaan; ook trok Genua oostersche waren van hare havens in de Zwarte Zee, maar de voornaamste handelsplaatsen werden Kaïro en Alexandrië. Ook is dit niet te verwonderen als men bedenkt dat de aanvoer naar Egypte grootendeels over zee plaats had, en de waren alleen van Suez over land vervoerd moesten worden, terwijl de landwegen naar Syrië en de | |
[pagina 208]
| |
Zwarte Zee veel kostbaarder en omslachtiger waren. Grooter invloed zou dit verschil gehad hebben op de prijzen der koopmanschappen, indien de hooge tollen, door de beheerschers van Egypte geheven, daaraan geen tegenwicht gegeven hadden. In 't begin der veertiende eeuw stonden b.v. de rechten op de specerijen gelijk met een derde van hare waarde. Ook later, onder de Osmanen, schijnt deze toestand dezelfde te zijn gebleven: althans de tarieven te Aleppo en te Alexandrië kwamen toen in de hoofdzaak overeenGa naar voetnoot1. De vestiging der Osmanen in Europa was voor den Venetiaanschen handel noodlottig. Een hardnekkigen strijd voerde de republiek om het behoud van hare bezittingen in Griekenland en den Archipel, maar op den duur behielden de Turken de overhand. Na de verovering van Constantinopel (1453) werden de Venetianen langzamerhand uit alle handelsplaatsen in den Levant verdreven. Ook Genua verloor ten eenenmale haar handel in de Zwarte Zee, sinds Caffa, na twee eeuwen in haar bezit te zijn geweest, den vijand in handen viel (1475). Waren de Italiaansche steden toen eenig geweest, zij hadden zich met hun aanzienlijke zeemacht veel langer kunnen staande houden en gemakkelijk kunnen wedijveren met de opkomende handelsstaten, aan wie centralisatie van gezag een groote kracht verleende, maar zij haatten elkander nog feller dan den gemeenschappelijken vijand. De Florentijnen die, sinds de havenstad Livorno in de vorige eeuw hun eigendom was geworden, rechtstreeks betrekkingen met het Oosten hadden aangeknoopt, verbonden zich nu openlijk met de Turken tegen Venetië, en een hunner geschiedschrijvers verhaalt met groote zelfvoldoening hoe de Venetianen in de havensteden, die de vijand op hen veroverde, met hun toedoen werden uitgeroeidGa naar voetnoot2. Nog andere oorzaken dan de veroveringen der Turken leidden tot den achteruitgang van Venetie's handel reeds vóór dat de zeeweg naar Indië gevonden was. Vooreerst ontaardde de regeeringsvorm meer en meer in despotisme. Eene instelling als die der drie staatsinquisiteurs (1454), aan wie een onbeperkte macht werd toegekend, moge misschien noodzakelijk geweest zijn om vijandelijkheden tusschen adelsfamiliën, zoo als deze de meeste groote steden van Italië teisterden, te verhoe- | |
[pagina 209]
| |
den, het kon niet anders of zij moest alle vrijheid van handeling beletten, en daardoor allen ondernemingsgeest uitdooven. De verkregen rijkdommen leidden bij den Adel tot overdaad, en aan de niet-adellijken was reeds lang alle initiatief ontnomen. Men bleef bepalingen handhaven, die voor een tijd nuttig geweest waren, maar op den duur voor den handel groote beletselen werden. Zoo had b.v. de instelling, dat men voor de waren die naar elders werden uitgevoerd, een groot deel van de waarde weder in waren moest terugbrengen, ten doel gehad om den transporthandel aan zich te houden en aan de Venetiaansche industrie den toevoer van ruwe stoffen te verzekeren. Maar toen de industrie, ook al ten gevolge van beperkende wettenGa naar voetnoot1, niet meer wedijveren kon met die van andere steden, en men beter bewerkte stoffen tot billijken prijs van elders kon verkrijgen, moest de handel noodzakelijk lijden onder die samenkoppeling met de industrie, en moesten andere natiën er te meer door worden aangespoord om voor hun eigen fabrikaten zelven handelswegen te zoeken. Zoo laat het zich verklaren dat Venetië, op het laatst der vijftiende eeuw nog een machtige handelsstaat, het opsporen van nieuwe handelswegen aan anderen overliet, en door verouderde wetten en instellingen gebonden, van de groote ontdekkingen der vijftiende en zestiende eeuw geen partij wist te trekken; nog minder kon Genua, door innerlijke verdeeldheden verlamd en telkens van vreemde meesters wisselend, deel nemen aan de groote handelsbeweging van den nieuweren tijd: haar kundigste zeelieden en ondernemendste handelaars moesten elders hulp zoeken om hun plannen ten uitvoer te brengen. Velen zochten dienst bij Portugal. Cristoforo Colombo deed daar de kennis op die hem leidde tot de grootsche ontdekkingen, waartoe Spanje hem zou in staat stellen. Ook de kleinhandelaars verlieten hun vaderland. Onder de bevolking van Castilië telde men in 't begin der zeventiende eeuw tienduizend GenueezenGa naar voetnoot2.
Het was noodig dat wij ons den toestand van den handel met het Oosten op het einde der vijftiende eeuw voor den geest brachten, opdat het ons duidelijker zou worden, hoe al- | |
[pagina 210]
| |
les er toe drong om den zeeweg naar Indië op te sporen. Wij zagen dat die handel uit kostbare waren bestond, die door vele handen moesten gaan en aan verscheidene tollen onderworpen waren voor ze hare bestemmingplaats bereiktenGa naar voetnoot1; dat de Turken de oude handelswegen reeds voor een deel gesloten hadden, en thans het Westen met een volkomen afsluiting van het Oosten bedreigden; en dat verschillende omstandigheden samenwerkten om Portugal de taak te doen opvatten, door de Italiaansche handelsrepublieken zoo langen tijd vervuld, maar waartoe thans hare krachten niet meer uitreikten: Europa te voorzien van de schatten van het Oosten. Met dit doel voor oogen trachtten de Portugeezen op verschillende wijze inlichtingen te verkrijgen omtrent den weg dien zij te volgen zouden hebben. Alle nasporingen in Afrika's westelijk binnenland waren natuurlijk vergeefs gewest, maar in 1486 deed men te gelijker tijd een poging om ter zee langs de westkust den doortocht op te sporen, en door een persoonlijk onderzoek van schrandere en ondernemende mannen Afrika's oostkust en het handelsterrein in Indië te verkennen. Koning João II, die met levendige belangstelling den voortgang der ontdekkingstochten gadesloeg en bevorderde, en tevens zijne aandacht wijdde aan de verbetering van den scheepsbouw en van de nog zoo gebrekkige instrumenten voor de scheepvaart, stelde zich aan het hoofd dier beide ondernemingen. Twee schepen onder 't bevel van Bartholomeu Diaz en João Infante, door een voorraadschip begeleid, zeilden in Augustus 1486 van Portugal uit. De inboorlingen, die Diogo Cão op zijn reis naar Congo aan de kusten had opgelicht, werden nu met kostbare kleederen en sieraden voorzien op verschillende plaatsen aan land gezet, met den last om zoo veel mogelijk inlichtingen in te winnen omtrent het binnenland en vooral omtrent het rijk van dien Priester Jan, in wien men een christen-bondgenoot hoopte te bezitten tegen de volgers van Mohammed. Nadat Diaz de kust 120 Sp. mijlen verder was langs gevaren dan Cão, liet hij niet ver van de tegenwoordige Walvischbaai op 24o ZB. zijn eersten pijler oprichten. Zuidelijker varende kreeg men weldra met storm te kampen, en | |
[pagina 211]
| |
daar de schepen klein waren en het water kouder werd dan gewoonlijk, maakte het scheepsvolk zich zeer ongerust. Maar de storm bedaarde, en nu zochten zij weder oostelijk land te bereiken. Er gingen echter eenige dagen voorbij zonder dat men dit in 't gezicht kreeg - want zonder het te weten waren zij de zuidspits van Afrika omgezeild. Eindelijk wendden zij noordelijk en kwamen aan een inham, waar een groote kudde hoornvee geweid werd. De inwoners gingen verschrikt op de vlucht, zoodat men niets meer van hen te weten kwam dan dat ‘het negers met kroeshaar waren, zooals die van Guiné,’ eene eerste vluchtige observatie van de Hottentotten. De baai ontving den naam van Angra dos Vaqueiros (baai der koeherders). Het is de tegenwoordige Vleeschbaai bij de rivier Gauritz. Zijn tocht voortzettende, verblijd over de nieuwe richting van de kust, vond Diaz weldra een klein eiland en liet daar een pijler plaatsen dien hij padrão da Cruz noemde (in de tegenwoordige Algoa-baai). Maar nu kwam het scheepsvolk in verzet. Beangst door het onstuimige vaarwater en bevreesd dat de mondkost ten einde zou raken, eischten zij eenstemmig terugkeer. Nog drie dagen bedong Diaz tot nader onderzoek; het laatste punt wat men bereikte was de mond van een rivier, waaraan men den naam gaf van kapitein Infante (de Bosjesmans of de groote Vischrivier). Daar de klachten niet ophielden zag zich Diaz tot terugkeer gedwongen. Toen hij het eiland van het kruis weder bereikte, en den pijler bespeurde dien hij daar had opgericht, ‘werd het hem te moede,’ zegt de geschiedschrijver, ‘als een vader die zijn zoon achterlaat, voor altijd uit zijn oogen verbannen, bij de gedachte met hoeveel gevaar voor hem en de zijnen, hij slechts dit resultaat had kunnen verkrijgen, daar God hem niet had toegestaan het voorname doel te bereiken.’ Wat verder kreeg men ‘dien grooten en aanzienlijken kaap in 't gezicht, gedurende zoo vele eeuwen gezocht,’ en waaraan Diaz en de zijnen, gedachtig aan de stormen en gevaren die zij hadden doorgestaan toen zij hem omzeilden, den naam gaven van Cabo tormentoso (stormkaap), een naam dien koning João bij hun terugkeer in Cabo de boa esperança veranderde, want nu was er hoop dat Indië niet moeielijk meer te bereiken zou zijn. Wél had de moedige Diaz reden gehad om het smartelijke te gevoelen van de teleurstelling, zoo na aan het doel geko- | |
[pagina 212]
| |
men, dit toch niet te mogen bereiken: want niet aan hem zou het beleid van den nieuwen onderzoekingstocht worden toevertrouwd. Toch verdient de naam van Bartholomen Diaz naast dien van Vasco de Gama in eere te blijven. Nog voor Diaz' terugkomst waren twee ondernemende Portugeezen die het Arabisch machtig waren, Pero de Covilhã en Affonso de Paiva, naar het Oosten getogenGa naar voetnoot1. Over Kaïro naar Tor, de havenplaats op het Sinaietisch schiereiland, en van daar te scheep naar Aden gereisd, gingen zij hier van elkander. Paiva stak over naar Abyssinië, en Covilhã begaf zich naar Indië, bezocht Kananor en Kalikut, de voornaamste handelsplaatsen aan de kust van Malabaar, en ging van daar over Goa naar het eiland Hormuz in de Perzische golf, toen de stapelplaats voor den handel van Indië naar het Westen, waar hij gelegenheid vond met een handelsvaartuig de oostkust van Afrika te bezoeken, die hij tot Sofala bevoer. De zeelieden verhaalden hem veel van een groot eiland dat daaromtrent gelegen was, en dat zij, zegt de berichtgever, het eiland van de Maan noemden, - een misverstand ontstaan door de verbastering van El-Comr of El-Comor, den naam dien de Arabieren aan Madagascar gaven, in El-CamarGa naar voetnoot2. Te Kaïro teruggekeerd, waar hij zijn medgezel Paiva zou aantreffen, vernam Covilhã dat deze kort te voren gestorven was. Op het punt om de reis naar Portugal voort te zetten ontmoette hij bij toeval twee Portugeesche Joden, R. Abraham uit Beja en Jozef, een schoenmaker uit Lamego, die hem op last van koning João kwamen opzoeken. Zij waren vroeger in het Oosten geweest en hadden den koning veel verteld van Hormuz, en het verlangen bij hem opgewekt om daarvan meer bijzonderheden te vernemen. Hij wenschte daarom dat Covilhã R.Abraham daarheen zou vergezellen. Na Jozef met berichten van al wat hij gezien had naar Portugal teruggezon- | |
[pagina 213]
| |
den te hebben, begeleidde Covilhã den Rabbi naar Hormuz, liet dezen over Aleppo naar Portugal terugkeeren, en reisde zelf naar Shoa, waar koning Alexander van Abyssinië hof hield. De bejaarde vorst ontving hem vriendelijk, maar stierf weinige dagen na zijn komst. Zijn opvolger Nahum volgde de gewone politiek der Abyssinische vorsten om vreemdelingen vrij in hun land te laten komen, maar er hen ziet weder uit te laten. Covilhã moest dus blijven waar hij was, maar had zich overigens niet over Nahum, noch over zijn opvolger David te beklagen, want dertig jaar later vond hem een Portugeesch gezantschap als een rijk en aanzienlijk Abyssiniër terug. Ook toen evenwel werd hem zijn verzoek om zijn vaderland temogen weerzien niet toegestaan. De berichten die Covilhã aan den koning van Portugal zond zijn niet tot ons gekomen. Veel licht zullen ze niet verspreid hebben; althans Vasco de Gama scheen, zoo als wij zien zullen, met de plaatsen waar hij aankwam, weinig bekend te zijn. Ook berust de bewering, dat de Arabieren aan Covilhã de zekerheid verschaft zouden hebben dat men Afrika kon omzeilen, op een misverstandGa naar voetnoot1. Tot goed verstand van de eerste tochten der Portugeezen naar Indië moeten wij evenwel nagaan wat Covilhã had kunnen vernemen, namelijk in hoever de oostkust van Afrika aan de Arabieren bekend was, en waar zij hoofdzakelijk handel dreven en koloniën gevestigd hadden. Zeer schraal zijn de berichten die Arabische schrijvers ons daaromtrent gegeven hebbenGa naar voetnoot2. Het meeste vernemen wij nog van Ibn Bathuta, die de kust in 1331 zelf bezocht, en uit eene kroniek der koningen van Kiloa of Kîlwa die Francisco d'Almeida bij zijne verovering van die stad in 1505 in handen vieGa naar voetnoot3. Omtrent de vestiging der eerste Arabische kolonie worden wij door Salîl-ibn-Razîk, den geschiedschrijver van Omân, ingelichtGa naar voetnoot4. | |
[pagina 214]
| |
Vóór de zevende eeuw bezochten de Arabieren de kust alleen als handelaars. De moessons, die regelmatig de eene helft van 't jaar uit het NO., de andere helft uit het ZW. waaien, hadden hun daarheen reeds vroeg den weg gewezen. Hoever zij hun toen bekend was hebben wij hier niet te onderzoeken. Het was onder de regeering van chalief Abdalmelik (685-705) dat zich daar het eerst eene kolonie vestigde. Omân, op Arabie's noordkust, tot dien tijd slechts in naam eene provincie van het rijk der chaliefen, werd toen met de wapenen aan hun gezag onderworpen. Suleimân en Saîd, de hoofden der Omanis, waren genoodzaakt te vluchten en namen met velen hunner stamgenooten de wijk naar ‘het land der Zendsj’ (zwarten) of Zanzibar. Volgens de kroniek van Kiloa wilden deze eerste kolonisten, die daar Emozaiden genoemd worden (ammu-Saîd, volk van Saîd?), zich niet aan de later aankomenden onderwerpen, daar zij tot eene andere godsdienstige sekte behoorden, trokken zich naar het binnenland terug en vermengden zich met de inboorlingen. Het is dezelfde kroniek die ons inlichtingen geeft omtrent de latere kolonisatie, die waarschijnlijk in 't begin van de tiende eeuw plaats had. Een aantal bewoners van Noordelijk Arabië begaf zich, om de vervolgingen van den vorst van Laçah (El-Haça) te ontgaan, naar het ‘land van Ajan’ (Adsjân, door de Somâli bewoond), en stichtte daar de steden Magadoxo (Makdisju) en Brava (Barawa), waarvan de eerste weldra tot zulk een aanzien kwam, dat zij alle Arabieren die aan de kust woonden aan haar gezag onderwierp. Van Makdisju uit zou het goudland Sofala het eerst bereikt zijn, door een vaartuig dat de stroom zoo ver zuidelijk medesleepte. Massudi, een Arabisch schrijver uit de tiende eeuw, bericht ons dat in zijn tijd ook van Siraf en Omân uit met Sofala handel gedreven werd. Aan een andere groep kolonisten had men, in 't laatst van de tiende of 't begin van de elfde eeuw, de stichting van de stad Kiloa te danken, weleer de machtigste van de gansche kust, en nog bloeiend bij de komst der Portugeezen. Het waren Perzen onder zekeren Ali, die een zoon zou geweest zijn van sultan Hacen van Sjiraz bij een Abyssinische slavinGa naar voetnoot1. | |
[pagina 215]
| |
Ali, een man van talent en ambitie, maar wien zijne afkomst van hooge ambten buitensloot, begaf zich, zoo verhaalt de kroniek, met een aantal volgelingen op twee schepen naar de Afrikaansche kust. Te Makdisju en Barawa vond hij rechtzinnige Mohammedanen, die hem, een. Sjîiet, niet licht als hun opperhoofd geduld zouden hebben; hij voer dus de kust verder langs en landde eindelijk op Kiloa, een klein eiland aan het zuideinde van de kust van Zanzibar, dat hij van de bewoners kocht, en waar hij woningen bouwde en versterkingen aanlegde. Weldra onderwierp hij Monfia en andere omliggende eilanden. En zijne opvolgers breidden hunne heerschappij uit van de eilandén Pemba en Zanzibar af tot Sofala toe, waar zij de Arabieren van Makdisju langzamerhand verdrongen. Zoowel van het moederland als van die oudste koloniën uit, namen dus de Arabieren langzamerhand alle kusteilanden van eenige beteekenis in bezit, waar zij het veiligst waren tegen overvallen van krijgszuchtige Kafferstammen, en vestigden zich ook op het vasteland waar groote haudelsvoordeelen hen die gevaren over 't hoofd deden zien. Bij de komst der Portugeezen vinden wij dan ook verscheidene min of meer aanzienlijke handelsplaatsen: Makdisju en Barawa aan de Somâlikust, Malindi, Mombas en anderen aan de kust van Zanzibar, die door een Kafferstam bewoond werd, dien de Arabieren Suáheli (kustbewoners) noemen, zuidelijker Kiloa, Mozambique en Sofala. Het eiland Zanzibar komt omstreeks 1400 onder zijn oorspronkelijken naam Andsjouïa voor als de residentie van den ‘koning der Zendsj’. De vorst dien de Portugeezen daar aantroffen droeg nog den koningstitelGa naar voetnoot1. Van het gebied van Sofala wordt Syuna de hoofdplaats genoemd, misschien het bekende Sena. Behalve goud leverde Sofala ook koper en ijzer op. Slaven waren reeds zeer vroeg een voornaam handelsartikel van het ‘land der Zendsj.’ In het midden van de achtste eeuw had de chalief Aboe-'l Abbâs niet minder dan 4000 Zendsj onder zijn soldaten. Edrisi (twaalfde eeuw) vermeldt dat de vorst van het eiland el-Kais in de Perzische golf, toen de stapelplaats van den handel met Indië, georganiseerde rooftochten aan de kust van Zanzibar ondernam. Zoo voerden dan de Arabieren op het einde der vijftiende eeuw aan de gansche oostkust van Afrika eene, althans van | |
[pagina 216]
| |
buitenaf onbetwiste heerschappij. Overal waar voordeel te behalen was hadden zij zich genesteld. Geen vrees ook dat anderen hier hunne mededingers zouden worden. De Indiërs waren geen zeevaarders. Wij zullen wel Indische kooplieden daar aantreffen, maar zij kwamen op Arabische vaartuigen. En wat de volken van het Westen betreft, waren deze niet door een gansch werelddeel en door onbevaarbare zeeën van deze kusten gescheiden? De tijd zou het leeren. Meer en meer naderde het groote vraagstuk, de omzeiling van Afrika, zijne ontknooping. Van het Westen uit was men de oostkust reeds genaderd; van het Oosten uit was diezelfde kust door een Portugees onderzocht. Nog bleef een onbekende kuststrook over, waarvan men de richting slechts gissen kon, en een vaarwater waarvan men de gevaren nog moest ondervinden. Koning João II had het beloofde land slechts in 't verschiet mogen zien. Lichaamslijden en huiselijke rampen hadden zijn gestel in de laatste jaren gesloopt. Hij stierf op veertigjarigen leeftijd (1495), zonder kinderen na te laten. Zijn neef en zwager, Dom Manuel, hertog van Beja, was de aangewezen troonsopvolger. Aan hem, ‘den Gelukkige,’ zou het gegeven zijn het groote doel te bereiken. Reeds onder zijn voorganger waren toebereidselen gemaakt voor een nieuwen scheepstocht. Bartholomeu Diaz was met het toezicht op het bouwen en uitrusten van de daartoe bestemde schepen belast geworden, en aan Esteva˜ da Gama, een bejaard edelman, zou het opperbevel worden opgedragen. Toen Manuel aan de regeering gekomen was, liet hij zich weldra aan dit plan gelegen liggen. Velen zijner raadslieden waren er evenwel niet mede ingenomen. Zij meenden dat het een te reusachtige taak was voor de schouders van Portugal om in Indië zelve den handel te willen beheerschen en dat dit tot niets anders zou leiden dan tot uitputting van krachtenGa naar voetnoot1. Maar Manuel dacht er anders over. Hij aarzelde wel, en liet zijn astroloog, Abraham ben Samuel Zacuth, onderzoeken welke | |
[pagina 217]
| |
stelling zijn planeet ten aanzien van den voorgenomen tocht innam. Het gestarnte was hem gunstig, wat wel niet het geval zou geweest zijn als de openbare meening zich niet voor het plan had verklaard. De keus van opperbevelhebber (Capitão mor) viel op Vasco da Gama, den zoon van Estavão die intusschen overleden was, een man van kunde en geestkracht. In Juli 1497 was het kleine eskader zeilrêeGa naar voetnoot1. Het bestond uit drie kleine schepen, van 120, 100 en 50 ton, zoo stevig mogelijk gebouwd en opgetuigd, en een klein proviantschip. Op het admiraalschip, de S. Gabriel, werd Pero d'Alanquer, die ook Diaz begeleid had, als stuurman geplaatst. De S. Rafael stond onder 't bevel van Paolo da Gama, Vasco's ouderen broeder, die aan de zieken groote diensten zou bewijzen, de Berrio, een kleiner karveel onder Nicolao Coelho, en het proviantschip onder Gonzalo Nunez. Den 8sten Juni ging de vloot van Lissabon onder zeil, begeleid door een schip dat naar de Mina bestemd was en waarover Bartholomeu Diaz het bevel voerde. Totdat deze hen verlaten had om zijn koers oostwaarts te vervolgen, was de tocht voorspoedig, maar weldra werd door tegenwind en stormen hun voortgang gestremd. Drie maanden lang zwalkten zij rond op den Oceaan, en het was niet zonder tegenstand van het scheepsvolk, en zelfs van de stuurlieden, dat de vlootvoogd standvastig den aangewezen koers hield. Eerst den 4den November kwam hij in de baai van S. Helena (niet ver van de kaap de Goede Hoop) voor anker om water in te nemen en de poolshoogte te bepalen. Want het astrolabium dat men gebruikte was nog een gebrekkig houten werktuig, en door het deinen van het schip vertrouwde men de waarnemingen aan boord genomen niet. Aan deze kust leerden de Portugeezen een ras van ‘negers’ kennen, ‘klein van lichaam en leelijk van aanzien, geelbruin van kleur, en sprekende op een snikkenden toon.’ Het was die stam van het Hottentotten-ras, waaraan wij later den naam van Bosjesmans zouden geven. Zij gedroegen zich eerst vreedzaam en vriendelijk, maar door eenig misverstand zoo het schijnt maakten zij op eens van hunne wapenen gebruik, zoodat de vlootvoogd en een paar manschappen gewond werden. | |
[pagina 218]
| |
Hierop verdwenen zij in het binnenland, en na eenige dagen zette Da Gama zijn tocht voort. De ‘Genius der stormen’ zou hem hier gunstiger zijn dan zijn voorganger en zijne opvolgers. De beruchte Stormkaap kwam weldra in 't gezicht; maar na een paar dagen tegenwind was men zoo gelukkig hem den 22sten om te zeilen, en landde drie dagen later aan de zuidkust. De Hottentotten toonden zich ook hier niet voor de vreemdelingen bevreesd, en lieten zich overhalen hunne schapen tegen andere zaken in te ruilen, maar het duurde niet lang of deze ruilhandel gaf aanleiding tot geschil, zoodat de vlootvoogd de ankers liet lichten en verder voer. Kort daarop hadden zij een storm door te staan, die drie dagen aanhield. De schepen vonden elkander terug bij eenige kleine eilanden, niet ver van de Ilheo da Cruz, waar Diaz zijn laatsten pijler had opgericht (in de Algoa-baai). Men naderde nu de uiterste grens van de bekende kust, waar Diaz door zijne manschappen tot den terugtocht gedwongen was. Een wel was er de vastheid van wil en de geestkracht van een Vasco da Gama toe noodig, om zich niet door de moeielijkheden die men hier te overwinnen had en door de bezwaren van het scheepsvolk te laten afschrikken. Want het was een gevaarlijke kustzoom dien men thans naderde. Zandbanken en ondiepten, volslagen gebrek aan goede havens, en hevige branding door de sterke zeestroomingen vervoorzaakt, die van het Noorden en Oosten zich door het kanaal van Mozambique de kust langs een weg naar het Zuiden banen, waren de oorzaak geweest dat hier zooveel eeuwen lang de zee onbevaren was gebleven. Doch ook nu was de fortuin Da Gama gunstig. Een gunstige wind brak de kracht van den stroom, die hem van de kust had afgedreven. Op kerstdag (natal) kreeg hij weder land in 't gezicht, dat van daar den naam ontving, dien het tot heden behouden heeft. Gebrek aan drinkwater noopte hem den 10den Januari 1498 aan de monding van een rivier, waarschijnlijk de Inhampura (Limpopo), de booten uit te zetten en de kust te onderzoeken. Weldra liep daar een hoop volk te samen, ‘mannen en vrouwen, allen groot van gestalte,’ en daar zij zich zeer vreedzaam betoonden, gingen er eenige Portugeezen aan land, en traden met hen in onderhandeling. Het was hunne eerste kennismaking met de Kaffers. Castanheda verhaalt dat een der matrozen ‘die vele negertalen verstond’ | |
[pagina 219]
| |
zich ook aan hen verstaanbaar kon maken, wat niet onwaarschijnlijk is, daar de taal der volken van de zuidwestkust (Congo, enz.), zoo als wij nu weten, tot denzelfden stam behoort. Hun rijkdom aan koperen sieraden bewees dat dit metaal hier overvloedig moest zijn. De Portugeezen ruilden er een grooten voorraad van in tegen linnen, waarop de inboorlingen grooten prijs schenen te stellen. Zij vertoefden hier vijf dagen en gaven aan het oord waar zij zoo goed ontvangen waren den naam van ‘Agoada (ververschingsplaats) da boa gente,’ en aan de rivier dien van ‘Rio do Cobre.’ Des nachts voer Da Gama het voorgebergte langs dat thans kaap Corrientes heet, en daar de kust zich een eind verder terugtrekt, en de stroom zeer sterk uit het westen liep, vreesde hij in een diepe bocht te geraken waar hij moeielijk weer uit zou kunnen komen, en hield zich daarom zoo ver mogelijk van de kust verwijderd. Zoo voer hij zonder het te weten het beroemde goudland Sofala voorbij, en bereikte den 22sten Januari den mond eener groote rivier, die wij thans als de Quilimane kennen, een der uitwateringen van de Zambesi. Aan de vrijmoedigheid waarmede de kustbewoners zich op de schepen begaven en aan het voorkomen van sommigen hunner, die mestizen schenen te zijn van Arabieren en Kaffers en eenige woorden Arabisch verstonden, bemerkten de Portugeezen tot hun groote blijdschap dat zij in bevaren wateren gekomen waren, 't geen door de berichten van andere groote schepen die hier voorbij zeilden bevestigd werd. Naar die goede voorteekenen gaf Da Gama aan de rivier den naam van ‘Rio dos bons sinaes,’ maar niet geheel te recht, want terwijl men hier de schepen kalefaatte, wat zeer noodig geworden was, brak het scorbuut onder het scheepsvolk uit en sleepte velen hunner ten grave. Scheepsdokters waren toen nog een ongekende weelde, maar Paolo da Gama bezat eenige chirurgische kennis en won door de zorg die hij voor de zieken droeg de harten van allen, Den 24sten Februari ging het drietal schepen - het proviantschip had men aan de zuidkust verbrand, - weder onder zeil en hield de kust in 't gezicht. Men voer verscheidene kleine eilanden voorbij en kwam den 1sten Maart weder aan een eilandgroep gelegen aan den ingang van een baai, die Da Gama door de karveel van Coelho liet opnemen. Aan de noordzijde van het grootste eiland vond Coelho een vaarwater, waardoor hij de haven kon binnenkomen. Ook zag hij daar eenige | |
[pagina 220]
| |
schepen voor anker liggen. Nauwelijks had bij aan den vlootvoogd verslag gedaan van zijn wedervaren, of er kwamen reeds eenige sambuken (kustvaarders) van het eiland naar de schepen toe, en daarop bevonden zich mannen van een goed uiterlijk en bruine gelaatskleur, op Moorsche wijze gekleed, die zich onbeschroomd bij de Portugeezen aan boord begaven en in 't Arabisch inlichtingen vroegen omtrent hun plaats van herkomst en bestemming. Van hen vernam men dat het eiland Mozambique heette en een Arabisch handelsstation was tusschen Indië en Sofala. Hun sjeikh voerde het bewind in naam van den vorst van Kiloa. Da Gama liet hun door zijn tolk de verlangde inlichtingen geven en den sjeikh een loods verzoeken om hem naar Indië te geleiden. Weldra kwam de gezant terug en noodigde uit naam van zijn meester den vlootvoogd uit zich met zijne schepen in de haven te begeven om de ouderhandelingen te vergemakkelijken. Da Gama liet zich daartoe overhalen en ging op korten afstand van de stad voor anker liggen. Buiten de moskee en de woning van den sjeikh bestond deze uit niets dan hutten met stroodaken. Na eenige geschenken met zijn bezoekers gewisseld te hebben, kwam de sjeikh zelf den vlootvoogd een bezoek brengen en vroeg hem, naïef genoeg, of zij Turken waren, want hij had gehoord dat deze even blank waren als zij. Wij moeten hierbij in aanmerking nemen dat de Arabische kooplieden in deze streken met de christenen zeer weinig bekend konden zijn en nog minder reden hadden hen hier te verwachten dan de Turken. Ook bleek het, dat men de Portugeezen voor Mohammedanen gehouden had, want toen de sjeikh vernam dat zij christenen waren, veranderde de vriendschap - zoo verbeeldden zich althans de Portugeezen - in wantrouwen, zoodat Da Gama eenige dagen op de beloofde loodsen moest wachten; eindelijk kreeg hij er een aan boord, en besloot nu onder zeil te gaan, maar de wind was niet sterk genoeg om de kracht van den stroom te breken, zoodat hij weder voor een der voorste eilanden, door hem S. Jorge gedoopt, het anker uitwierp. Na een week op gunstiger wind gewacht te hebben, zond hij eenige manschappen met den loods aan land om een plaats te zoeken waar zij water konden innemen. De loods ontsnapte en het kwam van lieverlede tot vijandelijkheden; bij de Portugeesche schrijvers dragen de Muzelmannen bij deze en de volgende gelegenheden daarvan meestal de schuld, maar men | |
[pagina 221]
| |
moet erkennen dat hun wantrouwen niet ongegrond was, en zooveel blijkt ook nu, dat de Portugeezen een hunner sambuken, met koopwaren beladen, overzeild hadden. Da Gama zag zich nu genoodzaakt de plaats te beschieten om den sjeikh te noodzaken hem een anderen loods te verschaffen, en bereikte daarmede zijn doel. Den 29sten Maart op nieuw onder zeil gegaan, werden de schepen door een hevigen wind voorbij Kiloa gedreven en kwamen den 7den April voor Mombas. Wij hebben gezien dat dit een van de voornaamste handelsplaatsen der Arabieren was. Even als Mozambique aan de binnenzijde van een klein eiland gelegen, zoodat men het niet gewaar wordt voor men de baai inloopt, maakte het in dien tijd door zijne aanzienlijke steenen gebouwen en vestingwerken den indruk van een Europeesche stad. Da Gama was zoo voorzichtig met zijn schepen aan den ingang van de baai te blijven liggen, en hoewel de sjeikh hem welkom heette en voorstelde hem van het noodige en ook van Indische specerijen te voorzien, meende hij hem toch te moeten wantrouwen; ik moet evenwel bekennen, dat de kwade bedoelingen, die de Portugeezen ook dezen Muzelman toedichten, mij uit hunne verhalen niet overtuigend gebleken zijn. Daar de loods van Mozambique hem hier ontsnapt was (wat den man te vergeven is daar men hem eenige malen gegeeseld had), moest Da Gama op avontuur zijn tocht voortzetten, maar weldra kreeg hij twee sambuken in 't gezicht en vervolgde ze zoo lang tot hij er een bemachtigde, op hoop dat iemand van de bemanning hem naar Kalikut zou kunnen brengen. Dat men de aanzienlijke koopwaren van de sambuuk buit maakte en de lieden pijnigde om te vernemen wat men weten wilde, was de Portugeezen eenigszins te vergeven. Hun toestand toch, zonder gids, in een onbekende zee rondzwalkende, omringd door de vijanden van hun geloof, was verre van te benijden. De pijnbank leverde echter geen bevredigend resultaat. Geen der manschappen kon den weg wijzen naar Kalikut. Maar Da Gama vernam van hen dat iets verder aan de kust de stad Malindi lag, waar men zonder twijfel een loods kon bekomen, want de sjeikh van die plaats was een zeer welwillend man, en er lagen juist drie of vier handelsvaartuigen uit Indië in de haven; ook woonden daar verscheidene aanzienlijke handelaars uit Gudsjerat, onderdanen van den koning van Kambaja. Den 15den April kwamen de Portugeesche schepen voor Ma- | |
[pagina 222]
| |
lindi. Malindi, op het vasteland gelegen, was toen, even als Mombas, een aanzienlijke handelsplaats, en beroemd door zijn schoone vrouwen even als Mombas door zijn ruiters. Da Gama zond een bejaard Arabier, een man van aanzien die zich op de sambuuk als passagier bevonden en wien hij met achtiñg bejegend had, aan den sjeikh, met het aanbod van vriendschappelijke onderhandeling. De sjeikh verklaarde zich hiertoe genegen, en van weerszijden werden er geschenken uitgewisseld. Aan zijn wensch dat de Portugeesche vlootvoogd aan land zou komen om hem te bezoeken gaf deze geen gehoor, onder voorwendsel dat zijn koning het hem verboden had, maar de sjeikh kwam nu zelf bij Da Gama aan boord en betoonde zich zeer vriendschappelijk, en genegen om met Portugal handelsverbintenissen aan te knoopen. De Gama schonk hem de gevangenen van de sambuuk en bewees hem alle eer, maar nam toch groote voorzichtigheid in acht. Terwijl hij op den loods wachtte, dien de sjeikh hem beloofd had, ontving hij een bezoek op zijn schip van eenige Banianen (Indische kooplieden) uit Kranganor, die tot zijne groote vreugde christenen bleken te zijn. Te Kranganor namelijk woonden vele zoogenoemde St. Thomas-christenen, behoorende tot de Syrische kerk, die in zeer vroegen tijd zendelingen naar Indië gezonden had, van waar de legende afkomstig was dat St. Thomas daar het christendom zou gepredikt hebben. Zij zouden later veel te lijden hebben van de onverdraagzaamheid hunner Roomsch-Katholieke broeders; thans liet men hen aan de gansche kust van Malabaar vrij in de uitoefening van hun godsdienst. Onder de Gudsjeratsche kooplieden, met wie de Portugeezen hier kennis maakten, bevonden zich (zoo als De Barros verhaalt, die hen echter met de Syrische christenen verwart) lieden van ‘de godsdienstige sekte van Pythagoras, die het ongedierte dat hen aanhangt niet dooden, en ook geen vleesch eten (nem comem cousa viva)’ Er schijnt hier sprake te zijn van de Buddhistische sekte der Dsjaina's, die zelfs in Surate en elders voor het ongedierte hospitalen hebben gesticht. Een hunner verklaarde zich bereid om als loods te dienen, en verkreeg hiertoe verlof van den sjeikh. Van al het noodige voor de reis voorzien, gingen de Portugeezen den 24sten April onder zeil. De overtocht was voor | |
[pagina 223]
| |
spoedig; den 17den Mei kregen zij het hooge gebergte van de Malabaarsche kust in 't gezicht, en drie dagen later bevonden zij zich voor Kalikut, het doel hunner reis. De weg naar Indië was gebaand. Van den 17den Mei 1498 dagteekent een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het volkenverkeer, eene nieuwe toekomst voor de volken van het Oosten.
P.A. Tiele. |
|