| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster. Historische schets van een belangrijk tijdperk der XVIIe eeuw en van de Nederlandsche Republiek, vooral omstreeks 1672, door P. Corstiens. Rotterdam, G.W. van Belle. 1872.
De vorst, wiens geschiedenis in het bovenstaande werk beschreven wordt, behoort tot die personen, welke op de meest verschillende wijze beoordeeld zijn geworden. Vele schrijvers, en onder hen de oudere en nieuwere Hollandsche, hebben hem in een zeer slecht daglicht gesteld; andere daarentegen hebben hem hoog, ja te hoog verheven. De rij van de schrijvers der laatste categorie is geopend door des bisschops vicaris-generaal Alpen en tot nu toe gesloten door den heer Corstiens.
Onze landgenooten hebben Christoph Bernard (dezen naam toch draagt hij gewoonlijk) eenen wrok toegedragen, die van de oudere geslachten op de jongere is overgegaan. Niet onnatuurlijk was dat gevoel in den tijd, toen de bisschop nog leefde en onze voorvaderen verbitterd waren op eenen vorst, die, hoewel zooveel minder machtig dan de Nederlandsche republiek, hun vrees wist in te boezemen. Minder natuurlijk is het, dat die wrok tot op onzen tijd voortgeduurd heeft en nog voortduurt. Men heeft te zeer vergeten, hoe moeilijk, vooral in die tijden, de positie van Christoph Bernard als vorst-bisschop was. Behalve zijne geestelijke plichten had hij ook wereldlijke te vervullen, die zeker niet gemakkelijk te vereenigen waren.
In hoeverre Christoph Bernard aan zijne tweeledige roeping beantwoord heeft, tracht onder de nieuwere schrijvers vooral Tücking aan te toonen. De heer Corstiens nu volgt de voetstappen van dezen Duitscher, en het is dus niet te verwonderen, dat de bisschop het onder de handen van den Nederlandschen schrijver goed, ja nog beter dan onder die van Tücking heeft. Daarbij komt nog eene andere reden. Onder de oorzaken van de antipathie, die onze voorouders tegen C.B. koesterden, behoorde ook deze, dat het juist een bisschop, een Roomsch vorst, was, die hun allerlei onaange- | |
| |
naamheden berokkende, terwijl om dezelfde reden deze door zijne geloofsgenooten hier te lande met een gunstiger oog beschouwd werd. Deze opmerking is ook toepasselijk op den heer C., want na het lezen van het bovenstaande werk is het voor niemand een raadsel, welken godsdienst de schrijver belijdt. Dit op den voorgrond stellen der religie, gepaard aan eenige minder gepaste aan- en opmerkingen jegens andersdenkenden, is m.i. eene groote, ofschoon misschien verschoonbare, fout, die het geheele werk aankleeft en ontsiert. Welke punten ook de heer C. minder uitvoerig behandeld heeft, hij vindt altijd plaats en gelegenheid, aan zijne zeer ver gedrevene godsdienstige partijdigheid bot te vieren en eenige meer of minder schampere uitdrukkingen te bezigen.
Reeds het portret van den bisschop, door den heer C. ontworpen, toont eene zekere ingenomenheid met den held zijner geschiedenis. Te recht prijst hij hem wegens zijne kuischheid, die in die tijden een zeldzaam verschijnsel bij een geestelijk vorst was. Minder stem ik in met den lof van matigheid in het drinken, hem eveneens toegezwaaid. Men behoeft slechts de brieven van sommige onzer gezanten aan het hof van den bisschop te lezen, om tot een ander denkbeeld te komen. Vooral de missives van Mortaigne, die in 1670 eenige maanden als commissaris van H.H.M. in Munsterland doorbracht, toonen zulks aan. Niet zonder opzet noem ik juist dien persoon, omdat hij zeer onpartijdig, zelfs hoogst welwillend over C.B. aan H.H.M. schreef, terwijl aan den anderen kant Alpen's getuigenis staat, dat Mortaigne wegens zijne aangename manieren en andere goede hoedanigheden aan C.B. zeer welkom was en hoog in diens gunst aangeschreven stond. Onze gezant was dan ook op alle feesten en plechtigheden de gast van den bisschop. Bij die gelegenheden werd, zooals hij naar den Haag schreef, ‘liberaliter’ gedronken, zoodat hij somtijds eene uitnoodiging van de hand moest wijzen, alzoo daegs te voren wat ‘te sterck gedronken was’ of ‘vermits mij niet alte wel bevonde oover de goede ciere des daegs te voren gemaeckt.’ Al wordt nu de bisschop niet met name genoemd, zoo blijkt daaruit toch, dat diens hovelingen eenen goeden dronk niet versmaadden, hetgeen zeker niet het geval zou geweest zijn, als hun meester hun daarin niet een goed voorbeeld gegeven had, dewijl diens ingetogenheid in andere opzichten, waarom men hem wel eens den bij- | |
| |
naam van castus geeft, zoo gunstig op zijne naaste omgeving en de geheele geestelijkheid van het stift werkte.
Vervolgens behandelt de S. de drie twisten, die de bisschop met de stad Munster gehad heeft. Toen de eerste door het verdrag van Schönefliet (25 Feb. 1655) geëindigd was, heerschte er rust, doch het was te verwachten, dat zij niet van langen duur zou zijn. Aan den eenen kant was de stad Munster, trotsch op hare voorrechten, in het geheel niet genegen, meer concessies te doen; aan den anderen was de bisschop niet de man, om te dulden, dat in zijn land eene stad zich zoozeer op hare privilegies verhief. Het was derhalve zeker meer uit berekening, meer uit verlangen, om voor goed een einde aan den nog steeds dubbelzinnigen toestand te maken, dan uit goedhartigheid en ietwat te ver gedreven vertrouwen, zooals de S. meent, dat de bisschop zijne troepen uit Munster liet vertrekken. Hij zag zeer goed in, dat zulk eene concessie de Munsteraars tot de eene of andere handeling zou vervoeren (gelijk ook gebeurde), die hem de gelegenheid zou verschaffen, den hoogmoed der stad voor goed te fnuiken. Dat zulks nog niet bij het Geister-verdrag (20 Oct. 1657), dat een einde aan den tweeden twist maakte, geschiedde, was zeer zeker voor een groot deel te danken aan de houding van H.H.M. Daarin schijn ik het met den heer C. eens te zijn, doch niet in de beoordeeling van de redenen, die de Staten bewogen, hunne bemiddeling aan te bieden. Noch om oude diensten te beloonen en nieuwe te koopen, noch omdat zij zich aan het welvaren der Munstersche burgerij lieten gelegen liggen, maar uit eene beredeneerde, gedurende geruimen tijd volgehouden politiek, meenden H.H.M. zich in den twist te moeten mengen. Het was het welbegrepen belang der Staten, tot het behoud der meerdere of mindere vrijheid, waarin de grootere Duitsche steden zich verheugden, bij te dragen, opdat daardoor een tegenwicht tegen de macht der vorsten, in wier gebied die steden lagen, gevormd wierde. In zulk eenen toestand verkeerden de Staten ook tegenover Munster, en had de bisschop niet spoedig door een
verdrag met de stad een einde aan hunne inmenging gemaakt, zoo zouden de zaken misschien eenen anderen keer genomen hebben, dan de heer C. doet vermoeden. Sommige hooggeplaatste personen hier te lande toch waren niet afkeerig van het denkbeeld, Munsterland tot eenen semi-souvereinen staat onder de oppermacht van H.H.M. te maken.
| |
| |
De derde twist, gedurende welken de Staten een zoo droevig figuur maakten, werd geëindigd door het verdrag van 26 Maart 1661, waardoor de stad Munster geheel aan den bisschop onderworpen werd en deze, nu zijn eigen land in rust was, de handen vrij kreeg.
Weldra gaf de quaestie der Lichtensteinsche schuld en de daarmede samenhangende over de Dijlerschans tot moeilijkheden tusschen H.H.M. en Christoph Bernard aanleiding. De heer C. belooft die zaak zoo kort mogelijk te behandelen, en hij houdt woord. Tot zoover goed, al moge ook de uiteenzetting der quaestie daardoor meer aan beknoptheid, dan aan volledigheid en duidelijkheid gewonnen hebben; doch het is minder te prijzen, dat de S., hoe kort hij ook wil zijn, noodeloos uitgebreider wordt, alleen om eenige onaangenaamheden tegen andersdenkenden te pas te brengen.
De quaestie over Borculo mag zich in eene vergelijkenderwijs zeer uitvoerige vermelding verheugen, evenals het bestuur van den bisschop in zijn stift en de pogingen, die hij met goed gevolg aanwendde, om het van de vreemde inmenging, die na den Westphaalschen vrede voortgeduurd had, te bevrijden. Die uitgebreidheid is zeker de reden, dat het Rijnverbond, waarover de S. op tamelijk twijfelachtigen toon spreekt, als het ware weggemoffeld is, tenzij men wil onderstellen, dat zulks gedaan zij, om op den bisschop niet de blaam te werpen, dat hij, een Duitsch vorst, zich met Frankrijk verbond. Beter ware het m.i. geweest, die handeling te bespreken, daar zij in den zeer moeilijken toestand, waarin de Rijnvorsten zich bevonden, groote verontschuldiging vindt, als men in aanmerking neemt, dat zij, te zwak om zelfstandig te blijven, hulp van bondgenooten noodig hadden en daarbij slechts de keus tusschen den onmachtigen keizer en den veelvermogenden koning van Frankrijk hadden.
Den eersten oorlog tusschen H.H.M. en Munster behandelt de S. vrij wijdloopig. Jammer, dat hij zich hier aan eene zekere zucht tot romantiseeren overgeeft en dat de beschrijving der krijgsbedrijven, die echter niet duidelijker zijn geworden, eene zoo groote plaats beslaat. Daardoor toch is het staatkundige gedeelte op den achtergrond geschoven en staat men plotseling, na eene zeer korte vermelding der onderhandelingen van H.H.M. met Brandenburg in 1665 en 1666, voor den vrede van Kleef.
Na eene verhandeling over het niet-huwen der priesters, en na
| |
| |
den twist, dien C.B. met Brunswijk-Lunenburg over Höxter voerde, komt men aan de Bentheimsche quaestie. Aangenaam is het te constateeren, dat hier de schrijver, ofschoon de zaak juist over de religie loopt, eene gematigdheid ten toon spreidt, die men zou wenschen, in het geheele werk te ontmoeten. Van het standpunt van den heer C. moge het natuurlijk zijn, dat Truitje, zooals hij, doodfamiliaar, de ongelukkige gravin noemt, geheel en al ongelijk heeft, hij behandelt de quaestie met groote bezadigdheid en oefent op het punt der geldigheid van het graaflijk huwelijk eene zeer gematigde critiek uit.
Over de handelingen der diplomatie van 1666 tot 1672 loopt de S. zeer losjes heen, waarschijnlijk omdat de bronnen, die hij geraadpleegd heeft, daarover niet veel meer behelzen, want Depping, dien Tücking en de heer C. daarbij het meest schijnen gebruikt te hebben, is op dit punt zeer oppervlakkig.
Daarna worden de zendingen van Syborgh, luitenant-generaal (lees: luitenant-kolonel) Copes en Amerongen behandeld, waarbij, in parenthesi, op te merken valt, dat de gelden, waarover de tweede sprak, niet aan de stad Munster tijdens haren wederstand tegen den bisschop voorgeschoten waren, maar vroeger gediend hadden, om, volgens het plan van C.B. zelven, de stad Vechta van de bezetting, die de Zweden aldaar nog na den Westphaalschen vrede hielden, te bevrijden.
Dewijl de zendingen der drie genoemde personen behandeld zijn, is het te verwonderen, dat van die van Mortaigne met geen enkel woord gewag gemaakt wordt, terwijl Alpen daaraan ten minste nog een paar zinsneden wijdt, wel is waar zonder te vermelden, waarom zij plaats had. Gelijk men weet geschiedde zij, om den twist over de bij de Dijlerschans aangehaalde haver uit den weg te ruimen.
In dit tijdperk maakt de S. een ruim gebruik, van Depping, maar keert bij het behandelen van den tweeden Munsterschen oorlog tot zijne eigene woorden terug. Na het verhaal der eerste veroveringen des bisschops, geeft hij eene romantische beschrijving van de samenkomst van Lodewijk XIV en zijne bondgenooten op het kasteel Billioen bij Velp, waarbij men het den romancier vergeven moet, dat hij niet de juiste personen ten tooneele voert.
Met eene bijzondere, licht te begrijpen voorliefde, is onder de krijgsbedrijven het beleg van Groningen geschetst. Aan den ge- | |
| |
heelen oorlog van 1672 tot 1674 heeft de heer C. veel zorg en moeite besteed, niet alleen wat de oorlogsfeiten, maar ook wat de diplomatische onderhandelingen betreft. De beoordeelingen van personen en zaken, welke ook hier in menigte voorkomen, laat ik liefst voor rekening van den schrijver, ofschoon hij zijne onpartijdigheid meent te toonen, door niet te willen spreken over lage wreedheden, die Rabenhaupt bij de herovering der Nieuwe Schans zou hebben toegelaten.
Na den vrede van Keulen (22 April 1674), tusschen H.H.M. en Munster, loopt de geschiedenis van Christoph Bernard, wat zijne betrekkingen met het buitenland aangaat, spoedig af. Zulks is zeer zeker hieraan te wijten, dat Alpen en Tücking insgelijks over het tijdperk 1674-1678 tamelijk kort zijn; en het is te betreuren, dat den heer C. geene meerdere bronnen ten dienste gestaan hebben. Daardoor is de houding van C.B. veel te schoon voorgesteld. Bekend toch is het, dat hij in 1676, nadat hij eenigen tijd te voren een verbond met H.H.M. gesloten had, met Frankrijk onderhandelingen aanknoopte, die lijnrecht tegen het gemelde verdrag inliepen en slechts op des bisschops stijfhoofdigheid op het punt der subsidies afstuitten. In het algemeen kan men de diplomatische bedrijvigheid van C.B. in twee tijdperken splitsen, die door het jaar 1674 gescheiden worden. In het eerste vallen zijne twisten met de stad Munster, waarin het recht zeer zeker op zijne zijde was, de Lichtensteinsche quaestie, waarin de Staten zich met hunne gewone bemoeizucht mengden, en de twee oorlogen van Munster tegen de Nederlandsche republiek, die te vergeven zijn aan eenen vorst, die zich door zijnen nabuur aanhoudend gekrenkt en gewantrouwd zag. Na 1674 echter wierp hij eenen smet op zijnen naam door de zoo even gemelde onderhandelingen met Frankrijk en verlaagde hij zich, door het sluiten van talrijke subsidie-verdragen, gedeeltelijk zelfs met vorsten, met wie hij het in andere punten oneens was, tot de rol van eenen koopman, die zijne waar, in casu soldaten, aan den meestbiedende verkoopt.
De laatste oogenblikken van C.B. worden zeer uitvoerig beschreven, evenals de inhoud van het testament, waarbij hij verschillende giften maakte, ook aan de hoofdkerk te Munster, die echter door noodlottige omstandigheden veel, ja het meeste van de haar geschonkene zaken heeft zien verloren gaan. De heer C. is zoo vriendelijk, hier en daar eene uitlegging van de gelegateerde voorwer- | |
| |
pen te geven aan den lezer, die met kerkelijke zaken minder vertrouwd is; het is echter te vreezen, dat die verklaring velen van de lezers, die ik den S. toewensch, de zaak niet duidelijker zal gemaakt hebben.
In de waardeering van den uitslag van 's bisschops pogingen wijkt de heer C., wat niet dikwijls gebeurt, van het voetspoor van Tücking, ‘dien uitmuntende geleerde’, af. Gaarne geef ik den S. toe, dat C.B. door H.H.M. zoo niet aangevallen, dan toch in vele opzichten gekrenkt is geworden; doch minder juist is het m.i., H.H.M. te beschuldigen, dat zij in Steinfurt (?) en Bentheim door de juffers van Zelst (weder een familiare naam voor de gravin en hare zuster) de ‘revolutie uitlokten of aanmoedigden en bezoldig-den.’ Hoe men ook over de Bentheimsche zaak moge denken, zeer zeker heeft daarin de bisschop het initiatief genomen en door zijne handelingen de maar al te licht opgewekte bemoeiingen van H.H.M. uitgelokt.
Met eene korte aanwijzing der leden van het thans grafelijk geslacht van Galen en eene beschrijving van het boven des bisschops graf opgerichte monument, welks ‘voortreffelijk beeldwerk den diepen godsdienstzin veraanschouwelijkt, die den grondtrek vormde van zijn karakter’, besluit de S. het leven van Christoph Bernard als wereldlijk vorst, om in het laatste hoofdstuk diens verrichtingen als bisschop te bespreken en eene schets van diens karakter en hoedanigheden te geven. Groote en verdiende lof wordt C.B. voor zijne handelingen als geestelijk vorst toegezwaaid. Met niet minder woorden prijst de heer C. het karakter van den bisschop, al schijnt hij hier en daar met de ééne hand iets terug te nemen van hetgeen hij met de andere gegeven heeft. Tücking is reeds kwistig met loftuitingen geweest, doch hier is de S. plus royaliste que le roi. Na eene aandachtige lezing komt men tot de slotsom, dat de heer C. slechts één misslag ontdekt heeft, namelijk het verbreken van het aan de bezetting van Coevorden gegeven woord. Alles heeft de bisschop gedaan alleen met het doel, om het geluk van zijnen staat te bevorderen. Daarom heeft hij de stad Munster ten onder gebracht; daarom meende hij geen geoorloofd middel ongebruikt te moeten laten, om de inkomsten van zijn bisdom door uitbreiding van grondgebied te vermeerderen. Die beoordeeling kan ik niet in haar geheel overnemen, evenmin als de overdrijving,
| |
| |
waarmede C.B. als krijgsman op ééne lijn met Condé, Turenne, Luxemburg, Maurits en Willem III gesteld wordt. Of de bisschop altijd de grootste eerlijkheid aan zijne wereldlijke ‘ranggenooten’ betoond heeft, laat ik evenzeer liefst in het midden.
Het geheele werk, voor zoover het van de hand des heeren C. is, wordt besloten met eene vergelijking tusschen 1672 en 1872. De S., hoe weinig men zulks na te voren geuite meeningen moge verwachten, brengt hier een woord van hulde aan prins Willem III en aan de krachtsinspanning onzer voorvaderen. Hij eindigt met te wijzen op onzen tegenwoordigen toestand en met aan te toonen, hoe Nederland en Oranje met elkander grondwettig en onafscheidelijk vereenigd zijn. Hier komt hij op een glibberig terrein. Men is reeds huiverig de bladzijde om te slaan. De vrees wordt verwezenlijkt. De grondwet waarborgt, volgens den schrijver, aan alle erkende kerkgenootschappen het recht tot gelijke bescherming; dit beginsel staat vast, en ‘nog slechts de meerdere of mindere eerlijkheid, waarmede het gestelde beginsel voor alle kerkgenootschappen in oefening wordt gebracht’, biedt nog stof tot onderzoek en verbetering. Gaarne had ik deze zinsnede, die niet door jeugdige frischheid uitmunt en tot den gang der redeneering geenszins noodig is, gemist.
Tot zoover loopt het werk van den heer C. zelven. De inleiding en de aanteekeningen zijn van eene andere hand. Uit die inleiding verneemt men, dat de heer C. wegens verandering van werkkring tijd noch gelegenheid heeft gevonden, zelf de laatste hand aan zijn werk te leggen. Daaraan wijt ik het, dat er sommige misstellingen ingeslopen zijn, die anders zeker vermeden zouden zijn geworden. Het zij mij vergund, eenige weinige daarvan te vermelden.
De naam van één der personen, die in 1657 als gezanten van H.H.M. naar Munster gingen, is niet de Hoog (blz. 32), maar van der Hooge, terwijl bij den datum van de verovering der Dijlerschans de oude en de nieuwe stijl verward zijn geworden (blz. 55). Eene andere vergissing, die uit Tücking verholpen had kunnen worden, is de vermelding (blz. 123), dat de pest-verordening van C.B. in 1843 te Munster en te Regensburg herdrukt is; hier is de naam eener stad in de plaats van dien van eenen uitgever (Regensberg) getreden. Indien de heer C. het origineel van den brief der gravin van Bentheim (blz. 129) gelezen had, zou hij niet ge- | |
| |
aarzeld hebben, dien slechts pro memorie te vermelden; de stijl van ‘Truitje’ is verre van geacheveerd, doch heeft bij Aitzema noch aan sierlijkheid, noch vooral aan duidelijkheid gewonnen.
Op blz. 243 is weder eene kleine vergissing. De heer C. spreekt over de verovering van Christianstadt door de Denen, terwijl integendeel de Zweden die stad, welke vroeger door Christiaan V vermeesterd was, heroverden.
De houding van de beide zoo bekende Furstenbergen weet de S. aan geene bepaalde reden, hoogstens aan den indruk, dien de macht van Lodewijk XIV op hen maakte, toe te schrijven (blz. 143). Het is zeker, dat geld, meer dan de roem van den Franschen koning, op de beide broeders, vooral op Willem Egon indruk maakte. De heer C. breidt eenige bladzijden verder (blz. 153, 154) het getal van de personen, welke in dien tijd hunne Duitsche afkomst verloochenden, onnoodig uit. In eene opheldering over de Furstenbergen spreekt hij over drie broeders, Frans Egon, bisschop van Straatsburg, Willem, die als diplomaat aan C.B. groote diensten bewees, en Willem Egon. Behalve deze nuttelooze en ongerijmde verdubbeling van één persoon, is de geheele verdere vermelding den heer C. zeker duidelijker dan mij en misschien velen anderen. Hij verhaalt, dat Willem Egon, die grooten invloed op den keurvorst van Keulen had, even als Frans Egon bisschop was, hetgeen, in parenthesi, niet gelijktijdig plaats had, zooals men misschien uit de woorden van den heer C. zou opmaken. Willem Egon (over Willem hoort men niets meer) werd te Keulen gevangen genomen, maar werd later kardinaal en woonde te Parijs, waar eene straat naar hem genoemd werd. Men zou denken, dat daarmede de geschiedenis van Willem Egon in korte trekken verhaald was, doch alsdan verkeert men in eene dwaling. Een paar regels verder, op de volgende bladzijden, leest men, dat Willem Egon, dus denkelijk dezelfde persoon, in 1704 overleed en dikwijls, even als zijn broeder (welke?), ‘Monseigneur van Straatsburg’ genoemd werd, waaruit men, volgens den S., zou mogen besluiten, dat hij na het overlijden of de abdicatie van dien broeder tijdelijk den bisschopszetel heeft bekleed. Hier verkeer ik geheel in het onzekere, over hoeveel Furstenbergen gesproken wordt, over drie of twee. Het is het beste Willem en Willem Egon tot één persoon te vereenigen, en hem ná den dood van Frans Egon den
bisschopszetel van Straatsburg te laten bekleeden. Mocht de heer C. nog zeer ge- | |
| |
steld zijn op den blz. 153 genoemden Willem en zich dien niet gaarne laten ontnemen, misschien kan hij hem in den broeder van den bisschop van Paderborn, eenen baron van Furstenberg of Vorstenberg, die o.a. op blz. 144 voorkomt, terugvinden.
De heer C. vergeve mij deze uitweiding over eene vergissing, die minder hinderlijk zou zijn, indien zij niet begaan was juist op eene plaats, die tot verduidelijking moet dienen. Zulk eene vergissing, ik herhaal het, is voorzeker alleen hieraan toe te schrijven, dat de heer C., die in zijn werk zoo vele bewijzen van nauwkeurigheid geeft, niet tot het laatst toe zich daaraan heeft kunnen wijden. Misschien ware zij vermeden geworden, indien de S. bronnen, zooals Mignet, Droysen, d'Estrades (dien hij alleen uit de Sammlung van Wiens schijnt te kennen) en de Urkunden und Actenstücke over de regeering van den grooten keurvorst, geraadpleegd had, die hem niet ten dienste schijnen gestaan te hebben en die men ongaarne mist. Tegen de schrijvers, die gebruikt zijn, heb ik niets, wel tegen hunne waardeering. Tücking en Depping hebben m.i. minder waarde, dan aan hen gehecht is; daarentegen zijn de ‘vrome’ Aitzema en het boekje van S. de V[ries], dat beter dan zijne reputatie is, zeker lager geschat, dan zij verdienen. Gelukkig schijnt de heer C. weinig gebruik gemaakt te hebben van Sylvius (van den Bosch). Wanneer men nagaat, dat deze klaarblijkelijk den Mercurius en deze misschien de Opreghte Haerlemse Courant als hoofdbron gebruikt heeft, is het een treurig verschijnsel, dat hij als continuator van den oorspronkelijken, belangrijken Aitzema opgetreden is.
Men houde mij deze lange recensie ten goede, die beschouwd moet worden als een gevolg van mijne belangstelling in het bovenstaande werk. De heer C. gebruike den aanleg, dien hij tot nauwkeurigen en ijverigen arbeid bezit. Hij bestede zijne krachten aan nieuwe werken en zende ze, ontdaan van onnoodige, soms hinderlijke tendenz-bijvoegsels, de wereld in. Ik twijfel niet, of velen met mij zullen hunne komst met genoegen zien.
F. der Kinderen Fzn.
| |
| |
| |
Schets der organische scheikunde, van Dr. Rudolph Fittig, Professor der Chemie aan de Universiteit te Tübingen. Naar de achtste Hoogduitsche uitgave van Wöhler's Schets, in het Nederlandsch bewerkt door Dr. F.W. Krecke, Assistent aan het scheikundig Laboratorium der Hoogeschool te Utrecht. Utrecht, Gebr. van der Post. 1873.
De benaming van schets geeft wellicht aanleiding tot het vermoeden, dat dit boek slechts eene opeenstapeling geeft van theoretische beschouwingen en feiten, zonder de bereiding en beschrijving van belangrijke stoffen. Dit vermoeden wordt echter bij het kennismaken niet bevestigd, zoodat in dit geval het boek meer geeft dan het belooft, daar wij te doen hebben met een werk van ongeveer 500 pagina's octavodruk, hetwelk men gerust een elementair leerboek mag noemen.
Het werk wordt ingeleid door een voorwoord van Prof. P.J. van Kerckhoff, dat meer dient om de opmerkzaamheid er op te vestigen, dan het aan te bevelen, daar hij van meening is, dat de vertaling bij het gebruik zich zelve moet aanbevelen.
Uitgenoodigd om deze Schets in dit tijdschrift aan te kondigen, zoo wil ik trachten daaraan zoo kort mogelijk te voldoen.
In de inleiding wordt o.a. een kort en duidelijk overzicht gegeven van de constitutie der koolstofverbindingen, volgens de nieuwere scheikundige theoriën, van isomerie en homologie, van het verband tusschen physische en chemische eigenschappen der organische lichamen, van de elementaire analyse met de noodige berekeningen, van de bepaling der dampdichtheid. Ten slotte wordt daarin vermeld, welke groote afdeelingen van organische stoffen achtereenvolgens zullen worden behandeld.
Deze verdeeling is de volgende:
1o. | De cyaanverbindingen, de oxyden en zwavelverbindingen der koolstof, onderverdeeld in twee groepen. |
2o. | De vetlichamen, welke men kan beschouwen als derivaten van het moerasgas CH4, onderverdeeld in acht groepen. De eerste groep dezer hoofdafdeeling bevat de koolwaterstoffen der moerasgas- |
| |
| |
| reeks, de éénatomige alcoholen, waarbij behoorlijk acht is geslagen op de isomere wijzigingen, die na het tweede lid der reeks kunnen optreden, de vetzuren met de vele isomeren, de aldehyden en ketonen.
De koolwaterstoffen C H2n (aethyleenreeks) met éénzurige alcoholen Cn H2n O, éénbasische éénatomige zuren Cn H2n-2 O2, zooals acrylzuur, aldehyden Cn H2n-2 O en een aanhangsel over de pyridinebases maken den inhoud uit der volgende groep.
De zesde groep, zijnde de vierde groep dezer afdeeling, handelt over de glycolen, over de éénbasische, tweeatomige zuren Cn H2n O3, de tweebasische, tweeatomige zuren Cn H2n-2 O4 en de tweebasische, tweeatomige zuren Cn H2n-4 O4.
De volgende groep omvat o.a. de driezurige alcoholen met de vetten en oliën, en daarvan afgeleide één-, twee- en driebasische, drieatomige zuren.
In de achtste groep worden de vierzurige alcoholen met afgeleide zuren en in de laatste groep de zesatomige alcoholen en de groote klasse der zoogenaamde koolhydraten behandeld. |
3o. | De aromatische verbindingen, welke alle een of meer kernen van zes atomen koolstof bezitten.
Deze afdeeling is onderverdeeld in zes groepen, dus de elfde tot de zestiende groep.
De elfde groep bevat de koolwaterstoffen Cn H2n-6, de phenolen, de alcoholen en aldehyden, zooals benzylalcohol en aldehyd en de afgeleide één- en meerbasische zuren.
De veertiende groep handelt over de indigo, de volgende groep over de naphthalinderivaten en de laatste over de anthraceenderivaten. |
4o. | Minder bekende organische lichamen, te zamen behandeld in negen groepen.
De zeventiende groep bevat de glucosiden, de achttiende eenige zuren, zooals mecoonzuur, de negentiende de alkaloïden, de twintigste kleur- en bitterstoffen, de een en twintigste oliën, de twee en twintigste harsen, balsems, enz., de drie en twintigste de galbestanddeelen, de vier en twintigste de eiwitlichamen en de laatste groep het urinezuur met zijne devivaten. |
| |
| |
Na deze korte inhoudsopgave kan nog vermeld worden, dat op sommige plaatsen met enkele woorden melding wordt gemaakt van de toepassingen in het dagelijksch leven, dat de bereiding van belangrijke lichamen met nauwkeurigheid is vermeld, dat de eigenschappen voldoende zijn beschreven; behalve qualitatieve bepalingen vindt men ook enkele quantitatieve, zooals die van blauwzuur, ureum, glucose, enz.
Hoewel er geene uitgebreide theoretische beschouwingen geleverd worden, vindt men toch voor belangrijke lichamen de rationele nieuwere formules opgegeven en veelal op de bekende wijze graphisch opgehelderd.
Het boek is duidelijk vertaald, laat zich zeer gemakkelijk lezen en is met een groote letter op goed papier gedrukt.
Ten slotte wensch ik eenige opmerkingen, die ik onder het lezen van het werk heb gemaakt, niet achterwege te laten. Over eenige onnauwkeurigheden in de formules, wil ik den vertäler niet hard vallen, daar ik zelf bij ervaring weet, hoe gemakkelijk fouten in de cijfers der formules, achterblijven; ik geloof echter, dat het niet overbodig is ze vermelden, daar dan de gebruikers van het boek met de correctiën hun voordeel kunnen doen.
Blz. 10, |
r. 5 v.o. staat: |
in den noemer c, |
lees: e. |
Blz. 16. |
Bij de elementair-analyse wordt geene melding gemaakt van de nieuwste wijze met aan beide zijden open buizen, welke methode in vele laboratoria uitsluitend wordt gebezigd. |
|
|
Blz. 24. |
r. 13 v.b. staat: |
0,00008936, |
lees: 0,00008906. |
Blz. 28. |
Bij de bepaling van de formule der morphine en azijnzure morphine ware het duidelijkheidshalve wenschelijk geweest de reden te vermelden, waarom door 0,35, in het andere geval door 0,29 gedeeld wordt. |
|
|
Blz. 29. |
r. 10 v.b. staat: |
C6 H12 O, |
lees: C6 H12 O6. |
Blz. 36. |
r. 15 v.b. staat: |
evenals, |
lees: evenmin als. |
Blz. 38. |
Fittig neemt als formule voor het roode bloedloogzout aan K3 (CN)6 Fe in plaats van de meer gebruikelijke K6 (CN)12 Fe2 = K6 (Fe2 Cy)12, waarin het ferricyaan |
|
|
| |
| |
|
als een sexvalent radikaal wordt beschouwd. In overeenstemming met zijne formule zijn dan ook de formules van het ferricyaanwaterstofzuur; het nitroprussidnatrium, enz. |
|
|
Blz. 60. |
r. 4 v.b. en r. 16 v.b. staat: |
Cn Hn +2 |
lees: Cn H2n +2. |
Dat de koolwaterstoffen Cn H2n+2 thans ook veelal paraffine genoemd worden, kon vermeld zijn geworden, evenals de thans gebruikelijke uitgang an, zooals methan, aethan, enz.
Blz. 87, |
r. 7 v.o. staat: |
C2 H5. NH3, |
lees: C2 H5. NH2. |
Blz. 89, |
r. 8 v.b. staat: |
(C2 H5)5 NI, |
lees: (C2 H5)4 NI. |
Blz. 100, |
Bij de octylalcohol was der vermelding waardig geweest, dat in de Pastinaca sativum boterzure octylether aanwezig is. |
|
|
Blz. 115, |
r. 12 v.o. staat |
ontleding van azijnether, |
lees: ontleding van azijnether door ammoniak. |
Blz. 164, |
r. 10 v.b. Deze formules zullen aldus gewijzigd moeten worden: |
|
|
CH2. OH. CH2. CH2. OH |
en |
CH2. OH. CH. OH. CH3. |
|
|
|
CH2 OH |
|
CH2. OH |
CH2 |
en |
CH. OH |
CH2. OH |
|
CH3. |
|
|
|
normale propylglycol. |
|
propylglycol van Wurtz. |
Blz. 181, |
r. 8 v.b. staat: |
CH3. NH2 (CO. OH)2, |
lees: C2 H3. NH2 (CO. OH)2. |
Blz. 182, |
r. 5 v.o. staat: |
propylcyanuur, |
lees: propyleencyanuur. |
Blz. 191. |
Hier wordt meermalen gesproken over margarine, als bestanddeel van rundertalk, varkensreuzel, olijfolie, enz., hetgeen in strijd is met hetgeen voorafgaat, daar op r. 11 v.b. opgegeven wordt, dat de vetten bestaan uit een mengsel van de neutrale glycerineëthers van stearinezuur (stearine), palmitinezuur (palmitine) en oliezuur (oleïne), en ook in strijd met blz. 126, waar ver- |
|
|
| |
| |
|
meld wordt, dat margarinezuur waarschijnlijk niet in de natuur voorkomt. |
|
|
Blz. 202, |
r. 18 v.b. staat: |
C4 H4 O6 Na, |
lees: C4 H4 O6 Na2. |
Blz. 203, |
r. 7 v.o. staat: |
C4 H2 (NO3)2, |
lees: C4 H2 (NO3)2 O4. |
Blz. 287, |
r. 11 v.o. staat: |
C6 H3. CH2. OH, |
lees: C6 H5. CH2. OH. |
|
|
|
|
Blz. 297, |
r. 11 v.o. staat: |
C6 H4 { O. CH3 |
lees: C6 H4 { O. CH3. |
Blz. 297, |
r. 11 v.o. staat: |
C6 H4{ CH |
lees: C6 H4{ C H O. |
|
|
|
|
Blz. 153, |
r. 13 v.o. De formule van het diallyl zal aldus voor te stellen zijn: CH2=CH. CH2. CH2. CH=CH2. |
|
|
Blz. 429. |
De juistheid der opgave, dat Engelsche terpentijnolie, afkomstig van Pinus taeda, een linksch draaiingsvermogen bezit, valt te betwijfelen; althans volgens de onderzoekingen van Guibourt en Bouchardat moet het op + 18,5 gesteld worden. Waarschijnlijk heeft het linksche draaiingsvermogen zijn oorsprong te danken aan eene foutieve opgave in het Journal für practische Chemie, Bd. 36, S. 317, waar het tegenovergestelde vermeld wordt van datgene, hetwelk in de oorspronkelijkeverhandeling (Journal de Pharm. et de Chimie, 3e Série, Tome 8, p. 20) te vinden is. Aldaar wordt namelijk vermeld, dat de terpentijn van Pinus taeda links (-9), de olie dezer terpentijn rechts (+ 18,5) roteert. |
|
|
Blz. 436, |
r. 8 v.b. staat: |
C19 H19 Cl, |
lees: C10 H19 Cl. |
Blz. 444, |
r. 2 v.o. staat: |
taurocholzuur, |
lees: glycocholzuur. |
Blz. 454, |
r. 15 v.o. De haematine wordt hier beschouwd als de ijzerhoudende kleurstof der bloedlichaampjes; namelijk thans wordt zij veelal aangenomen als een ontledingsproduct der haemoglobine. |
|
|
Blz. 462 |
laatste reg. staat: |
|
|
|
|
dat is ureum, waarin 2 atomen H door het bivalente radikaal van het mesoxaalzuur C3 O3 vervangen zijn. |
|
Blz. 464, |
reg. 2 v.o. staat: |
C3 Ag N2 O3, |
lees: C3 Ag2 N2 O3. |
| |
| |
En nu het eindoordeel. Gaarne wensch ik het boek aan te bevelen aan hen, die een degelijk en niet te beknopt leerboek voor de organische scheikunde willen gebruiken en wien de studie uit boeken in vreemde talen geschreven moeielijk valt.
Leiden, 9 Maart 1873.
Dr. D. de Loos. |
|