| |
| |
| |
Regtsgeleerdheid.
Letterkundig overzigt.
Het is nu ongeveer drie jaren geleden, dat de Nederlandsche regtsgeleerden in ditzelfde tijdschrift voor de eerste maal werden uitgenoodigd om jaarlijks bijeen te komen, en te trachten door gezamenlijke medewerking ons regtswezen te verheffen uit den kwijnenden toestand, waarin het al te lang verkeerd had. De heer Mr. G.A. van Hamel, thans Secretaris der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, wees ons in een paar artikelen, die van de warmte zijner overtuiging blijken gaven, en opgenomen werden in de afleveringen van Februarij en Maart 1870, op het voorbeeld onzer Duitsche vakgenooten, die een dergelijk werk ondernomen hadden, en riep ons op om dat goede voorbeeld te volgen.
De Duitsche Juristendag bestond toen sedert tien jaren, en had al dien tijd gearbeid onder omstandigheden, die voor het welslagen van het beoogde doel verre van gunstig mogten genoemd worden. Immers, zoo ergens de wijze, waarop veranderingen in de bestaande wetgeving tot stand moeten komen, gebrekkig was geregeld, dan was dit zeker het geval in Duitschland gedurende de jaren, waarvan hier sprake is.
Hunne eerste bijeenkomsten hielden de juristen onder de heerschappij der Bondsvergadering (hoe ver schijnt die tijd reeds achter ons te liggen!): en, zoolang die te Frankfort zetelde, kon het niet anders, of de veelheid der vormen en de onderlinge naijver van groote en kleine regeringen moesten steeds eene ernstige belemmering opleveren op den weg van hen die aan het vaderlandsche regt eene krachtige ontwikkeling overeenkomstig de eischen des
| |
| |
tijds wilden verzekeren. En, toen in 1866 de oude Bond uiteenspatte om voor eene nieuwe regeling plaats te maken, werden wel voor die landen, welke onder den Noordduitschen Bond kwamen, de vooruitzigten. op eene ernstige hervorming van het regt aanmerkelijk verhelderd, maar scheen tegelijk de mogelijkheid eener gemeenschappelijke regtsontwikkeling voor het geheele Duitsche vaderland voor goed opgeheven te zijn. Toch was het ondanks al die bezwaren den Duitschen regtsgeleerden gelukt, door vereeniging van alle krachten een niet te miskennen invloed te verwerven op de wetgeving der onderscheiden landen, en kon de heer van Hamel ons wijzen op vele en gewigtige resultaten, die daaraan te danken waren geweest. Ook voor ons vaderland prees hij eene dergelijke poging aan; wat daar gunstig gewerkt had, kon zulks ook hier alligt evenzeer doen; en dringend klonk ten slotte zijne vermaning tot allen, wier stem invloedrijk genoeg zou zijn om het gansche leger der vaderlandsche juristen op te roepen tot het gemeenschappelijke werk. Wanneer zij eens de handen aan het werk sloegen, en eene gelijksoortige vereeniging, als Duitschland toen reeds sedert lang kende, voor ons land in het leven riepen, wie weet of niet het Nederlandsche volk hun nog na eeuwen danken zou voor hetgeen zij deden.
Die roepstem bleek ditmaal niet de stem eens roependen in de woestijn. Weinige weken, nadat het tweede nummer in het licht verschenen was, vernam men reeds, dat er eene commissie gevormd was, zooals de heer van Hamel die gewenscht had: eenige professoren, eenige advocaten, eenige leden der magistratuur. De noodige maatregelen ter voorbereiding werden door deze heeren genomen, en op 8 September daaraanvolgende kon reeds eene eerste algemeene vergadering te 's Gravenhage geopend worden, die later door twee dergelijke bijeenkomsten in 1871 en 1872 te Amsterdam en Arnhem gevolgd is.
Een zoo spoedige bijval is slechts zelden het deel van hen, die in het openbaar optreden met eenig nieuw plan om bestaande gebreken weg te nemen. Dat de heer van Hamel zich daarin heeft mogen verheugen, en het door hem aangegeven denkbeeld binnen weinige maanden reeds ten uitvoer was gelegd, levert zeker het beste bewijs op, dat dat gevoel van onvoldaanheid, of laat ik liever zeggen van wrevel over den bestaanden toestand, waar- | |
| |
aan hij woorden had weten te geven, in onze regtsgeleerde kringen algemeen heerschte. Zooals de zaken stonden, dit begreep ieder, konden en mogten zij niet blijven; onze wetgeving was in menig opzigt krank: en van daar dat zoo velen bereid werden gevonden om met gretige hand te grijpen naar een geneesmiddel, waarvan men zich herstel scheen te mogen beloven. Trouwens, wanneer men zich den stand van zaken, zooals zich die in 1870 voordeed, te binnen wil brengen, zal men moeten toestemmen, dat voor eene dergelijke stemming alleszins reden bestond. Eene korte herinnering moge hier plaats vinden, om de juistheid van dit oordeel te staven.
In iedere wetenschap bestaat vooruitgang en ontwikkeling: zonder dat zoude zij haren naam onwaardig zijn en ongeschikt worden om eene stof te leveren voor de werkzaamheid van den menschelijken geest. Dit is in het algemeen waar, zelfs voor die wetenschappen, wier inhoud uit onveranderlijke feiten bestaat, en waar de vooruitgang dus alleen gelegen kan zijn in de meerdere volledigheid, waarmede men tot de kennis dier feiten nadert. Maar in veel hooger mate nog is dit het geval met de regtsgeleerdheid, waar niet alleen de genoemde kennis voor gedurige ontwikkeling vatbaar is, maar waar bovendien de feiten zelven, waarop zij berust, niet als vaststaande kunnen worden aangemerkt. Het doel dezer wetenschap is de wegen aan te wijzen, waarlangs het menschelijk verkeer zich behoort te bewegen, de regelen, waarnaar wij ons in onze handelingen jegens de geheele maatschappij zoowel als jegens hare individuele leden te gedragen hebben. Die regelen moeten echter uit den aard der zaak verschillen, naar de denkbeelden van elk geslacht, naar de behoeften van ieder tijdvak. Wat vroeger door allen als regtvaardig geprezen werd, doet het regtsbewustzijn van een later geslacht welligt pijnlijk aan: wat aan de behoeften van eene landbouwende bevolking voldeed, wordt door eene handeldrijvende natie misschien als onnoodige belemmering verworpen; wat door een minder ontwikkeld volk als nuttig en noodig wordt aangehouden, kan later zonder gevaar gemist worden, wanneer de beschaving tot een hoogeren trap van ontwikkeling gekomen is. De taak van den regtsgeleerde is het, de voorschriften op te sporen, die voor elk volk in de omstandigheden, waaronder het zich bevindt, het meest passen; de taak van den wetgever is het te zorgen, dat
| |
| |
het werkelijk geldende regt met de uitkomsten van dat onderzoek overeenstemt.
Zoolang men geene geschreven wetten kende, en het regt onmiddellijk uit het bewustzijn des volks voortkwam, was hierin weinig moeijelijkheid gelegen. De regter, die alleen behoefde regt te spreken naar de beginselen, die van de vaderen waren overgeleverd, zoolang die door de voortdurende algemeene toestemming bleven gelden, kon er geen bezwaar in zien, daarvan af te wijken, zoodra zij onder zekere omstandigheden in strijd kwamen met het regtsbewustzijn van het volk, dat hem in het vinden van zijn oordeel behulpzaam was. Eerst toen het regt in een meer ontwikkelden toestand overging, en men begon de wetten te beschrijven, werd het noodig zorg te dragen, dat die wetten met de veranderde tijdsomstandigheden in voortdurende overeenstemming bleven. De personen van regter en wetgever werden nu meer en meer gescheiden; en er moest dus uit den aard der zaak een zekere tijd verloopen tusschen het oogenblik, waarin de eerste door de ondervinding kwam tot het inzigt, dat eene zekere bepaling niet meer aan de bestaande behoeften voldeed, en dat, waarop de laatste er toe kon overgaan om den verouderden regtsregel door nieuwe voorschriften te vervangen. Hoe meer de wetgeving zich uitbreidde, des te enger werd de kring, die voor het zoogenaamd gewoonteregt beschikbaar bleef, totdat eindelijk in de vorige eeuw het denkbeeld ingang begon te vinden, dat men het regt in zijn geheelen omvang in schrift zoude brengen, en aan de gewoonte, althans wanneer de wet niet uitdrukkelijk daarnaar verwees, alle verbindende kracht ontzeggen. Op die wijze, meende men, was volkomen zekerheid te verkrijgen, en zoude de verwarring, die toenmaals op het gebied des regts maar al te zeer bestond, kunnen ophouden.
Die verwachting is over het geheel genomen vervuld. Wetboeken als die, welke wij hier bedoelen, zijn bijna overal in Europa ingevoerd; en sedert dien tijd is het veel gemakkelijker geworden dan vroeger, uit te maken, naar welke regelen ieder voorkomend geval te beslissen is. Maar tegelijkertijd is ook het gevaar voor eene wanverhouding tusschen regt en wet, als waarop wij zoo even wezen, aanzienlijk toegenomen. Toen men met de invoering van zoodanige wetboeken een aanvang maakte, was men daarvan nog niet overtuigd; integendeel koesterden velen de hoop, dat het eenmaal ge- | |
| |
lukken zou, in overeenstemming met de beginselen van het natuurregt een wetboek te ontwerpen, dat voor altijd den vasten en onveranderlijken grondslag van het maatschappelijk verkeer zou kunnen uitmaken. Wie zoo dachten, dwaalden ongetwijfeld; en thans zal niet ligt een regtsgeleerde gevonden worden, die het tegenspreekt, dat wel de vroegere onzekerheid grootendeels weggenomen is, maar dat de behoefte aan geregelde ontwikkeling en verbetering even sterk gevoeld wordt, als vóór dat er van algemeene wetboeken eenige sprake was. De gemakkelijkheid om aan die behoefte voldoening te geven, is verminderd, nu men bij elke verandering moet zorgen de economie der geheele wetgeving niet te verbreken; de noodzakelijkheid om verouderde begrippen voortdurend op te ruimen on aan nieuwe plaats te verschaffen, is geheel dezelfde gebleven.
Zoo is het in het algemeen, en onder gewone omstandigheden. Maar bovendien komen er in de regtsgeschiedenis tijdperken voor, waarin die waarheid met verdubbelde kracht schijnt gevoeld te worden; wanneer nieuwe denkbeelden op verschillend gebied zieh van den geest der volkeren hebben meester gemaakt, en zij dus meer dan gewoonlijk onder de noodzakelijkheid verkeeren om hunne oude, en thans snel verouderende regtsbegrippen met die nieuwe eischen in overeenstemming te brengen. En is dat waar, dan dunkt mij, dat wij alle regt hebben om aan te nemen, dat sedert de Napoleontische wetgeving, wier hoofdbeginselen ook in onze wetboeken van 1838 nog worden teruggevonden, voor de Europeesche volkeren in menig opzigt een dergelijk tijdperk aangebroken is.
In de eerste plaats herinner ik hierbij aan de gewigtige resultaten, welke de geschiedkundige regtsstudie sedert het begin dezer eeuw op wetenschappelijk gebied verkregen heeft. Ons burgerlijk regt, het is algemeen bekend, bestaat uit twee verschillende elementen: aan de eene zijde het eeuwenoude volksregt, zooals het bij de Duitsche stammen op het oogenblik, dat zij na de aanneming van het Christendom eene plaats beginnen in te nemen onder de beschaafde natiën, van oudsher gegolden had; aan den anderen kant het meer ontwikkelde Romeinsche regt, dat onder den invloed van geestelijken en geleerden bij hen werd ingevoerd. Die beide elementen, die in het regt van alle Europeesche volken in meerdere of mindere mate worden weergevonden, zijn nergens met volkomen bewustheid tot elkander gebragt. Zoo zij te zamen zijn blijven
| |
| |
bestaan, dan was het hoofdzakelijk, omdat enkele begrippen zoozeer in het volksbewustzijn leefden, dat alle pogingen om ze uit te roeijen op dien lijdelijken tegenstand hebben schipbreuk geleden. Eene behoorlijke vereeniging van de beide, eigenlijk nog steeds met elkander strijd voerende stelsels was nimmer tot stand gekomen.
Over dien chaos nu is door den arbeid der zoogenaamde historische school een nieuw en verrassend licht opgegaan. Niet alleen dat de geleerden, die tot haar gerekend worden, met helderheid hebben aangewezen, welke beginselen van Romeinschen, welke van nationalen oorsprong waren; maar zij hebben ons bij de beoordeeling dier beginselen teruggebragt tot den kring van denkbeelden, waartoe zij oorspronkelijk behoorden, en ze op die wijze in het ware licht gesteld. Zoo werd het mogelijk, de vraag te behandelen, welke van die uiteenloopende beginselen nog voor onzen tijd waarde hadden, en hoe men eene zamensmelting kon tot stand brengen, die, in overeenstemming met de geschiedknndige ontwikkeling, aan onze tegenwoordige eischen kon voldoen. Te lang reeds hadden, om een bekend voorbeeld uit het bezitregt te nemen, onze geleerden gestreden, of men de Romeinsche interdicten, de Duitsche gewere-actie, dan wel de kanonieke actio spolii zou gebruiken, en hoe men al die strijdende elementen zou verzoenen; thans, nu men die allen in hun waar karakter had leeren kennen, werd het tijd om, met behoud van het goede, dat in elk hunner gelegen was, eene bezitactie in het leven te roepen, voor onzen tijd even voldoende als die oude regtsmiddelen het voor vroegere eeuwen geweest waren.
Zoo was het op wetenschappelijk gebied. Op dat der praktijk werkten weder andere oorzaken, maar die van haren kant even sterk moesten leiden tot eene geheele wijziging in de tot nu toe geldende begrippen. Als voornaamste aanleiding daartoe wijs ik op de groote uitvindingen van onze dagen, bepaaldelijk op den stoom en de telegraaf, die, door de wijze van productie geheel te veranderen, en het verkeer tusschen de menschen aanmerkelijk te vereenvoudigen, de maatschappij in vele opzigten hervormd hebben. Het regt moest daarvan noodwendig de gevolgen ondervinden. En nu bedoel ik niet, of althans niet in de eerste plaats, den directen invloed, dien zij op menig regtsinstituut hebben uitgeoefend; ofschoon het niet te ontkennen valt, dat het voor de beoordeeling eener overeenkomst volstrekt niet onverschillig is, of zij mondeling, bij brief of
| |
| |
per telegram gesloten werd; en evenmin, dat eene verzending door middel van spoorwagen of stoomboot naar andere begrippen te beoordeelen is, dan zoo die nog met een zeilschip of vrachtwagen plaats had. Toch bepaalt deze invloed zich tot betrekkelijk weinige onderwerpen, en kan hij ten minste niet worden gelijk gesteld met de indirecte gevolgen, die deze zelfde veranderingen, at aangaat de opvatting van het regt in zijn geheel, gehad hebben.
De meer gemakkelijk geworden communicatiemiddelen hebben de burgers der onderscheidene landen in nadere aanraking tot elkander gebragt, en op die wijze niet alleen vele nationale vooroordeelen deen verdwijnen, maar ook het geregeld verkeer tusschen hen zoozeer uitgebreid, dat langzamerhand de wensch ontstaan is naar meerdere eenheid en gelijkvormigheid van het regt. Reeds vroeger had men in het handelsregt een soortgelijk verschijnsel kunnen waarnemen: bij ons gold Wisbysch zeeregt, in Hamburg gebruikte men Hollandsche polissen, in Frankrijk raadpleegde men Amsterdamsche kooplieden; men was daar reeds lang gewoon het goede te nemen, waar men het vond. Maar thans, nu het reizen aan een groot deel der burgerij een even cosmopolitisch karakter verleent, als vroeger alleen voor zeelieden en handelaren bestemd scheen, begint men ook voor andere deelen dan zee- en assurantieregt naar eenheid te verlangen in de regelen, die het nieuwe verkeer beheerschen zullen. De vergelijkende regtsstudie is meer dan vroeger eene noodzakelijkheid geworden; en, terwijl van den eenen kant voor eene kleine natie als de onze het gevaar niet te loochenen is, om door al te groote volgzaamheid hare zelfstandigheid prijs te geven, zou men aan de andere zijde den geest des tijds miskennen, indien men al te angstvallig aan eigen denkbeelden vasthield.
Bovendien heeft diezelfde gemakkelijkheid van verkeer de concurrentie aanzienlijk vermeerderd, terwijl de uitvinding der stoomkracht er toe geleid heeft, dat de industrie, indien zij de plaats, welke haar onder de bronnen van volkswelvaart toekomt, wil blijven innemen, gedreven moet worden met kapitalen, die in den regel de krachten van enkele individuen te boven gaan. Van daar vooreerst, dat de verschillende soorten van associatie meer dan vroeger de bijzondere zorg des wetgevers vereischt hebben; en in de tweede plaats, dat de verhouding, die vroeger tusschen roerende en onroerende goederen pleegde aangenomen te worden, aan eene
| |
| |
ernstige kritiek is onderworpen. De meerdere waarde, die steeds aan laatstgenoemden is gehecht, kwam in strijd met de behoeften des tijds; de belemmeringen tegen hunne vervreemding, die uit eene landsvaderlijke zorg ontstaan waren om de vermogens voor de nakomelingen te bewaren, begonnen als drukkende en onnoodige banden beschouwd te worden; de gelegenheid werd verlangd om ook dit deel van den algemeenen rijkdom dienstbaar te maken aan de uitbreiding der industrie; in één woord, gelijk men het uitdrukte, het onroerend goed moest gemobiliseerd worden.
Terwijl aldus op het gebied van burgerlijk en handelsregt alles drong naar hervorming, was ook op dat van het strafregt eene dergelijke beweging, zij het ook van geheel verschillende beginselen uitgaande, merkbaar. De stoot kwam daar hoofdzakelijk van de nieuwere philanthropische beginselen, die, ofschoon zij sedert de vorige eeuw algemeen verbreid waren, toch in den Code Pénal nog weinig of geene toepassing hadden gevonden. Meer en meer begon de overtuiging veld te winnen, dat het niet de zwaarste straffen zijn, die tot bevordering van de rust der maatschappij het meeste bijdragen; steeds ernstiger werd de twijfel, of het, ook tot bereiking van het meest nuttige doel, den eenen mensch vrij staat, het leven van den ander te verkorten; en gedurig luider werd de eisch van eene verbeterde inrigting der gevangenissen, opdat niet langer de misdadiger, door het Staatsgezag aan de gewone maatschappij onttrokken, gebragt zoude worden onder invloeden, die nadeelig op zijn karakter moeten werken. De minste vordering, die aan een strafstelsel kon gedaan worden, was, dat het de gevangenen niet verder bedierf; konde eene inrigting gevonden worden, waardoor men de kans had hen verbeterd aan de maatschappij terug te geven, dan verschafte dit aan die maatschappij zelve het grootste voordeel; maar ook voor hen, die dit als eene illusie ter zijde stelden, was de oude gemeenschappelijke gevangenis een gruwel, die hoe eer zoo beter moest worden opgeruimd.
Zoo luidden de eischen op het gebied van het materiële regt; en daaraan sloot zich op dat der regtsvordering het verlangen naar vereenvoudiging en herziening der vormen. Vormen moeten er zijn; zoo die er niet waren, en ieder zijne gedingen voor den regter kon brengen op de wijze, die hem het meest geschikt scheen, zou grenzenlooze willekeur daarvan het gevolg zijn, en zou het
| |
| |
voor den regter onmogelijk worden uit de verwarde voorstelling der feiten, die hij van alle kanten ontvangen zou, de waarheid op te sporen. Zonder vormen is dus geene regtspraak denkbaar. Maar daarom is het volstrekt niet onverschillig, welke er gevolgd worden. In het burgerlijke regt moet iedere formaliteit, die niet streng noodzakelijk is, worden geweerd; in het strafregt moet iedere waarborg, die tegen eene mogelijke onregtmatige veroordeeling denkbaar is, worden verleend; bij beiden moeten de vormen zoo zijn ingerigt, dat zij altijd hulpmiddelen blijven bij het zoeken naar de waarheid, en nimmer in hinderpalen ontaarden op den weg, die naar dat doel leidt.
In vroeger eeuwen waren zij dit langzamerhand geworden. Men was toen gewoon alles in schrift te behandelen, hetgeen het gevolg had, dat wel eens de formele waarheid, die, welke uit de acta op te maken was, gehuldigd werd boven de materëile, die, welke zich in werkelijkheid had voorgedaan. Onze wetboeken staan gelukkig niet meer op dat standpunt, en volgen eenen middenweg tusschen de verouderde schriftelijke instructie en de geheel vrije mondelinge voordragt, die door velen als het zekerste middel om tot de kennis der waarheid te geraken aangeprezen wordt. Vele wetgevingen ondertusschen naderen dit laatste stelsel reeds meer dan de onze; en ook in ons vaderland ontbreekt het niet aan stemmen, die zich ten gunste daarvan verheven hebben. Maar zelfs al blijft men bezwaar maken om de mondelinge procedure in al hare zuiverheid aan te nemen, dan nog is er voldoende aanleiding om zich ernstig de vraag te stellen, of de grenslijn bij ons wel daar getrokken is, waar hij behoort, en of er, waar het geldt vereenvoudiging der vormen, ook voor onzen wetgever niet nog menige stap te doen overblijft.
Ik heb mij in het vorenstaande moeten bepalen tot enkele losse omtrekken. Gemakkelijk zoude het vallen, de geleverde schets verder in bijzonderheden uit te werken; maar het is onnoodig, omdat het gezegde voldoende zal zijn om mijne uitspraak te wettigen, dat zoo ooit, dan in de laatste vijf en twintig jaren de behoefte aan herziening en verbetering der wetgeving op elk gebied algemeen gevoeld werd. De onderscheidene volken, met wie wij het meest in aanraking komen, en waarmede wij ons dus het best kunnen vergelijken, hebben dan ook getracht daaraan zoo goed
| |
| |
mogelijk te gemoet te komen. In Duitschland werd na de wet op het wisselregt een algemeen handelswetboek en een nieuw wetboek van strafregt ingevoerd; terwijl de rijksgrondwet het vooruitzigt opent op meerdere wetboeken, waarbij de onderscheidene verdienstelijke particuliere wetgevingen, die hier en daar zijn voorgegaan, zeker niet zonder invloed zullen blijven. In Engeland, waar men niet door eene volledige codificatie gebonden is, en het dus veel gemakkelijker valt partiële hervormingen in te voeren, is op deze wijze reeds veel tot stand gebragt: terwijl in Frankrijk de regering van Napoleon III, die voor de stoffelijke welvaart des volks steeds een geopend oog had, niet achterwege is gebleven met menige poging in de door ons bedoelde rigting te doen. Alleen ons vaderland heeft niets aan te wijzen, wat met dit alles op ééne lijn gesteld kan worden. Wel werden ook hier dezelfde behoeften gevoeld, en ontbrak het niet aan klagten over den bestaanden toestand; maar van verbeteringen bespeurde men weinig. Wanneer men enkele losse grepen op het gebied van het strafregt uitzondert, bleef alles overigens sedert 1838 zoo ongeveer bij het oude.
En toch was er bij ons nog eene grief te meer op te ruimen, die bij andere volken niet, of althaus niet in gelijke mate gehoord werd: onze regterlijke inrigting werd algemeen afgekeurd. Tegelijk met de wetboeken van 1838 was eene regterlijke organisatie tot stand gekomen, die zelfs door hare warmste verdedigers nimmer is vrijgesproken van het verwijt van omslagtigheid. Op elke plaats van eenig aanbelang eene regtbank, in elke provincie een hof van appel, aan het hoofd van die allen een hof van cassatie; ziedaar tal van collegiën, die uit den aard der zaak in een klein land als het onze onmogelijk gunstig konden werken. Op de kosten, daaraan verbonden, wil ik niet wijzen: de tractementen zijn, vooral door de waardevermindering van het geld in de laatste jaren, langzamerhand gekomen op een voet, dat de natie daarover waarlijk niet klagen kan. Maar ernstiger is het bezwaar, dat voor al die collegies geen werk te vinden is, en het hun dus, zelfs wanneer men de theoretische bekwaamheden hunner leden zoo hoog mogelijk schat, noodwendig ontbreken moet aan de ondervinding, die voor eene goede regtspraak onmisbaar is. Wil men eene flinke regtspraak, dan moet de praktijk worden zamengetrokken op eenige weinige punten, waar zich nevens eene werkzame magistratuur, ook eene
| |
| |
degelijke balie kan vormen; zoodra de geheele civiele praktijk zich tot enkele zaken per jaar bepaalt, moeten uit den aard der zaak regters zoowel als advocaten het ondervinden, dat hunne handen bij dat ongewone werk verkeerd staan.
Met algemeene goedkeuring werd dan ook in de Grondwet van 1848 gelezen, dat een ontwerp van wet betreffende de nieuwe regterlijke inrigting zoo mogelijk in de eerste zitting der Staten-Generaal, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, zou worden voorgesteld. Maar helaas, dat artikel, dat zoo schoon op het papier stond, en dat zoo spoedig verbetering beloofde, is in de praktijk niet alleen nog altijd onuitgevoerd gebleven, maar is zelfs het struikelblok geworden, waarop alle pogingen om in andere opzigten verbeteringen en hervormingen aan te brengen afgestuit zijn. Sedert de grondwetsherziening toch lost onze regtsgeschiedenis zich meer of min op in de geschiedenis der mislukte pogingen om aan ons vaderland eene verbeterde inrigting der regterlijke magt te schenken. Sommige dier plannen vervielen, doordien de minister, die ze had voorgedragen, in eene van de talrijke ministeriële crises, waaraan ons land zoo rijk is, ten onder ging; anderen kwamen zoover, dat hun eerste artikel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in stemming gebragt en verworpen konde worden. Maar welk lot hun ook beschoren mogt zijn, hierin waren allen gelijk, dat zij den toestand lieten zoo als hij was, en geen anderen invloed uitoefenden, dan dat zij den tijd onzer wetgevers in beslag namen, die voor andere onderwerpen zeer zeker met meer vrucht had kunnen besteed worden.
Eindelijk gelukte het in 1861 den heer Godefroi, de poging, die ook hij op het voetspoor van zoo vele voorgangers gewaagd had, met een gunstigen uitslag bekroond te zien, en werd eene wet, houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, in het Staatsblad opgenomen. Het spreekt van zelf, dat het hier mijne bedoeling niet kan zijn, in eene beoordeeling van haar stelsel te treden. Ware zij ingevoerd, dan zou zij zeker menige verbetering hebben aangebragt; maar zoover is het nimmer gekomen. Hetgeen geschied is, is aan alle lezers van dit tijdschrift bekend. De oppositie, die van den aanvang af tegen de wet gevoerd was, bleef ook na hare aanneming niet rusten; elke gelegenheid werd aangegrepen om haar in de algemeene schatting te ondermijnen en hare invoering tegen te houden; en eindelijk kwam het in 1870 zoover, dat de Tweede Kamer
| |
| |
een votum uitsprak, hetwelk zoo al niet in woorden, dan toch inderdaad met eene herroeping der vroeger aangenomen wet gelijk stond.
Zoo waren dus meer dan twintig jaren voorbijgegaan zonder eenig nut. Zoo stond men nog geheel op hetzelfde punt, vanwaar men bij den aanvang was uitgegaan: het bestaande was afgekeurd, maar wat men er nu voor in de plaats zou stellen, bleef eene open kwestie. Of liever, want ook hier was stilstand achteruitgang, de toestand was in al die jaren verergerd: terwijl andere natiën gehoor hadden gegeven aan den eisch der tijden, en om ons heen overal leven en ontwikkeling waar te nemen was, hadden wij onze krachten verspild in vruchteloozen arbeid. Met elk jaar worden de behoeften dringender; en nog altijd moest men elkander angstig afvragen, wanneer de dag zou aanbreken, dat met het vervullen daarvan een ernstige aanvang zou worden gemaakt.
Geen wonder, dat onder deze omstandigheden een gevoel van moedeloosheid zich van de Nederlandsche regtsgeleerden meester begon te maken. Waarom moest ons vaderland meer dan alle andere tot werkeloosheid gedoemd zijn? Wij, Nederlanders, zijn zeer gevoelig voor het oordeel, dat vreemdelingen over ons vellen, en de Franschman, die ons eens de Chinezen van Europa noemde, heeft een woord gesproken, dat ons dieper getroffen heeft, dan hij zelf waarschijnlijk ooit bedoeld had. Dat woord behelsde zeker eene onregtvaardigheid; maar toch is het niet te ontkennen, dat er wel eenige aanleiding om den spotlust van vreemde natiën op te wekken, gelegen was in het schouwspel van die telkens herhaalde, en altijd weder mislukte pogingen om eene regeling tot stand te brengen, wier noodzakelijkheid in theorie althans door niemand werd tegengesproken.
En, moesten wij ons dus als Nederlanders schamen voor de burgers van andere landen, als regtsgeleerden hadden wij ruimschoots reden om hetzelfde te doen tegenover onze landgenooten. Op ieder gebied ging ons vaderland vooruit. Handel en nijverheid namen deel aan de algemeene ontwikkeling; groote werken werden overal aangelegd, die onzen ondernemingsgeest tot eere strekten; de constitutionele denkbeelden werden sedert 1848 in tal van organieke wetten verwezenlijkt; alleen op het gebied der eigenlijke regtsgeleerdheid bleef alles braak liggen. Voorwaar, wel was er alle aanleiding om ons ernstig af te vragen, of dat zoo moest voortgaan, en of onze eer als wetenschappelijke en praktische mannen er niet
| |
| |
mede gemoeid was, dat eindelijk onze medeburgers eens eenige vrucht van ons werk te zien kregen, al was het ook in den meest bescheiden vorm.
Zoo was de algemeene stemming; en onder die omstandigheden was het niet onnatuurlijk, dat het voorstel van den heer van Hamel, om op het voetspoor onzer Duitsche vakgenooten eene juristenvereeniging in het leven te roepen, velen toelachte. Welligt zouden hare besluiten aan onze wetgevende magt een weg aanwijzen, die naar het gewenschte doel zou kunnen voeren, en zoude men dus eindelijk eens de vele teleurstellingen vermijden, waarop tot nu toe elke poging schipbreuk geleden had.
Toch waren er (en kon het anders?) van den aanvang af velen, die van het aangeprezen hulpmiddel weinig heil verwachtten. Congressen, zeiden zij, waren in de laatste jaren herhaaldelijk gehouden, zoowel binnen als buiten ons vaderland, nationale zoo goed als internationale, op elk gebied van menschelijke kennis; maar wat was de uitkomst geweest? Er was veel gepraat, veel feest gevierd, maar weinig uitgevoerd. De wetenschap was door al die zoogenaamd wetenschappelijke bijeenkomsten weinig of niet gebaat.
Wie zoo redeneerden, hadden zeker in menig opzigt niet geheel ongelijk: hunne fout bestond alleen daarin, dat zij zich bij hun oordeel op een verkeerd standpunt plaatsten. Dat congressen de wetenschap niet vooruitbrengen, spreekt wel van zelf; het tegendeel is ook door hunne grootste verdedigers niet beweerd. En wel dwaas zou de geleerde zijn, die, in plaats van de vruchten zijner studie neder te leggen in geschriften, die op de studeerkamer doorwerkt kunnen worden, ze onvoorbereid wilde brengen voor eene gemengde vergadering, waar velen de noodige kennis, en allen de noodige stemming missen, om ze naar behooren te volgen en op hunne regte waarde te schatten.
Maar kunnen congressen daarom geen nut stichten? Eene dergelijke gevolgtrekking zoude zeker ten hoogste eenzijdig zijn. Al was het zelfs waar, wat de bedoelde tegenstanders zeggen, dat zij volstrekt niets meer zijn dan gezellige bijeenkomsten, dan nog zouden dergelijke vereenigingen van vakgenooten op gezette tijden reeds als zoodanig een heilzamen invloed kunnen uitoefenen.
In iederen kring behoort een zeker esprit de corps te zijn; een besef, dat, al gaat in het dagelijksch leven ook elk zijn eigen weg,
| |
| |
er toch een aantal gemeenschappelijke belangen zijn, die alleen dan behoorlijk behartigd kunnen worden, indien iedereen op zijne wijze en naar de mate zijner krachten daartoe medewerkt. Ook onder de regtsgeleerden moet eene dergelijke overtuiging meer algemeen worden; en daartoe kan het zijn nut hebben, dat men elkander zoo nu en dan eens op onzijdig terrein ontmoet, en, door zamen te werken tot hetzelfde doel, elkander beter leert waarderen. Bij iedere installatie hoort men veel gewagen van de harmonie tusschen magistratuur en balie, en beveelt elke partij zich om het zeerst in de voorlichting en ondersteuning der andere aan; maar naauwelijks zijn die woorden uitgesproken, of zij schijnen menigmaal weder terstond vergeten. Of zou het zoo zeldzaam zijn, van hoogleeraren en advocaten de meening te hooren, dat het der regterlijke magt in den regel aan ijver en bekwaamheid ontbreekt; van regters, dat de advocaten gewoon zijn hun eigen belang en dat hunner cliënten boven dat van het algemeen te bevorderen; van praktizijns, dat de hoogleeraren op hun zuiver theoretisch standpunt zich van de eischen der praktijk geene voorstelling kunnen vormen? Ik wenschte, dat het zoo ware, maar meen, dat de ondervinding, ook die, welke wij op de vergaderingen der juristenvereeniging hebben kunnen opdoen, ons het tegendeel leert. Dergelijke vooroordeelen, waardoor men de fouten, die men teregt in enkele individuen afkeurt, aan geheele klassen toeschrijft, moeten verdwijnen; en zij zullen dit ook doen, maar alleen dan, wanneer men elkander juister heeft leeren kennen. Als men te zamen heeft gewerkt, en den belangeloozen ijver op prijs heeft leeren stellen, waarmede allen naar hetzelfde doel gestreefd hebben, zal men zich ook eene billijker voorstelling van de dagelijksche werkzaamheden dierzelfde mannen gaan maken.
En nog een ander nut kunnen diezelfde zamenkomsten opleveren. Men spreekt daar verschillende ambtgenooten, en verneemt, dat menig wetsartikel ten gevolge van een klein verschil van toepassing in het eene arrondissement veel gunstiger werkt dan in het andere. Ook al trad de wetgeving in nog veel meer bijzonderheden dan nu het geval is, zullen er toch steeds, vooral op het gebied der regtsvordering, een aantal dergelijke bepalingen overblijven, die meer of min omslagtig kunnen worden opgevat, en waarbij het vooral van de uitvoering zal afhangen, of zij belemmerend dan wel
| |
| |
heilzaam werken zullen. De wetgever kan hier slechts weinig aan doen; voor betoogen in wetenschappelijke tijdschriften zijn dergelijke punten ongeschikt; maar het meeste heil verwacht ik van onderlinge bespreking, waardoor de gunstige resultaten, die de een verkregen heeft, ter kennis komen van den ander. De cassatie wordt door hare voorstanders aangeprezen als een middel om voor alle collegies, die tot toepassing der wet geroepen worden, eenheid in de uitvoering te verkrijgen; maar veel meer dan zij, die slechts in enkele gevallen en bij bepaalde wetsovertreding werkt, kan, dunkt mij, de hier bedoelde zamenspreking er toe bijdragen om over het geheele vaderland de wet gelijkmatig te doen werken op die wijze, welke in het algemeen belang de meest heilzame gebleken is.
Zoo ziet men, dat, ook al ware de juristenvereeniging niets anders geworden dan de gezellige bijeenkomst, waarin sommigen vreesden, dat zij ontaarden zou, zij nog in onze regtsgeleerde kringen een gunstigen invloed had kunnen uitoefenen. Maar zij was meer: niet zonder reden mogt men de hoop voeden, dat men in haar een der krachtigste hulpmiddelen zou vinden om de gewenschte herziening onzer wetten op practische wijze voor te bereiden.
In Duitschland was de juristendag bovenal bestemd om de particularistische neigingen op het gebied der wetgeving tegen te gaan. In tal van vorstendommen en provinciën verdeeld, die alle hun eigen regt hadden, en waar dikwijls de meest tegenstrijdige beginselen golden, gevoelde men daar bovenal behoefte aan eenheid. Wat men het meest vreesde, was, dat elke Staat zou voortgaan met het voorbeeld te volgen, hetwelk reeds enkelen gegeven hadden, en gebruik maken van het souvereine regt, dat hem ontwijfelbaar toekwam, om zijne eigene wetgeving te herzien. Wel zoude op die wijze menige partiële verbetering hier en daar worden ingevoerd, maar de laatste sporen van een gemeenschappelijk Duitsch regt, die nog aanwezig mogten zijn, zouden onherstelbaar verloren gaan, en de praktijk, wie het minder om de theoretische zuiverheid dan om de zekerheid van het regt te doen is, zou zich verliezen in een doolhof van voorschriften, waarin zelfs de meest ervaren geleerde den weg niet dan met moeite zou kunnen wedervinden.
Onder die omstandigheden was het een gelukkig denkbeeld geweest, om ten behoeve der hervorming van het regt in gemeenschappelijken Duitschen geest een beroep te doen op de stemming, die
| |
| |
na de gebeurtenissen van 1848 algemeen heerschte, en die eindelijk voor een paar jaren tot de wederoprigting van het Duitsche keizerrijk geleid heeft. Evenals op ieder gebied, werd ook onder de regtsgeleerden de overtuiging algemeen, dat, zoo men ooit tot de verwezenlijking van dit ideaal wilde geraken, het noodig was, dat ieder wat van zijne eigen denkbeelden aan het algemeen belang ten offer bragt. Zoolang Pruis en Beijer, zoolang Sakser en Zwaab hunne bijzondere opvattingen bleven handhaven, kon er van een Duitsch regt geen sprake zijn. Eerst dan, wanneer men zich op een meer verheven standpunt stelde, kon men medewerken tot die beslissingen, die, menigmaal met overgroote meerderheid van stemmen genomen, een zoo krachtigen zedelijken invloed op de wetgevende ligchamen der onderscheidene Staten moesten uitoefenen.
In Italië, waar de toestand in hoofdzaak dezelfde was als in Duitschland, is, gelijk wij uit de jongste aflevering der Revue de droit international hebben vernomen, in 1872 eene gelijksoortige vereeniging opgerigt. Wat op hare eerste bijeenkomst, die van 25 November tot 8 December heeft geduurd, verhandeld is, zal ons eerst later in bijzonderheden worden medegedeeld; maar toch is dunkt mij het vermoeden niet gewaagd, dat ook daar de behoefte om meerdere gelijkheid te brengen in den regtstoestand der onderscheidene provinciën, waaruit het koningrijk thans bestaat, de naaste aanleiding tot den maatregel geweest is. De vraag is daar, hoe men het best de Piemonteesche, Lombardische, Toscaansche en Napolitaansche wetten tot een enkel Italiaansch regt zal kunnen vereenigen; en zeker hebben wij alle regt tot de voorspelling, dat alleen dan, wanneer alle Italiaansche wetgevers en regtsgeleerden zelfverloochening genoeg bezitten om tot dit doel te willen medewerken, er vrucht van hunnen arbeid te wachten is.
In ons vaderland is de toestand in vele opzigten geheel anders; maar toch is bij alle mogelijke verschil tusschen de moeijelijkheden, welke wij ondervinden, en die, waarmede de bedoelde landen te kampen hebben, genoeg analogie, om hetzelfde redmiddel, waarnaar zij gegrepen hebben, ook voor ons aanbevelenswaardig te maken. De oude provinciale geest is bij ons sedert lang overwonnen: en, zoo daarvan soms nog in kleine afwijkingen van karakter en zeden, of wel in naijver tusschen onderscheidene plaatselijke belangen enkele sporen overgebleven zijn, op het gebied van het regt zal
| |
| |
men die te vergeefs zoeken. Niet ligt zal daar een maatregel worden voorgedragen, die, door de Friezen gewenscht, door de Limburgers als zoodanig verworpen zal worden, of die, door de Hollanders aanbevolen, door den tegenstand der overige provinciën zal mislukken. Maar bij ons is een ander en niet minder groot bezwaar gelegen in ons sterk ontwikkeld gevoel van individualiteit. Of het ligt aan den bijzonder onafhankelijken aard van ons volkskarakter, dan of het een noodzakelijk gevolg is van onzen toestand als kleine natie, laat ik in het midden: zeker is het, dat, evenals men in de politiek nog altijd het gemis betreurt van bepaalde partijen, die, door vaste beginselen te zamen verbonden, in staat zijn om met krachtige hand het staatsbestuur te voeren, zoo ook op regtsgeleerd gebied hervormingen plegen af te stuiten op de verscheidenheid der uiteenloopende denkbeelden, waardoor alle mogelijkheid om voor eene daarvan eene meerderheid te verkrijgen, vervalt.
Over iedere belangrijke kwestie heeft elk ontwikkeld mensch zijne eigen overtuiging; dat spreekt van zelf; treurig zou het zijn, indien het anders ware. Voor die overtuiging behoort hij te strijden; om die ingang te doen vinden, behoort hij alle geoorloofde middelen in het werk te stellen; wie zou het wraken? Maar tegenover zijne overtuiging staat die van honderden en duizenden, die even veel regt van bestaan heeft als de zijn; en, als men nu geroepen wordt om met die andere een maatregel te beramen, die in de praktijk uitvoerbaar zal zijn, dan dient men zich uit den aard der zaak wel eens te vergenoegen met datgene, wat in ons oog eigenlijk slechts een expedient is, en wat naar onze opvatting niet meer dan eene gedeeltelijke verbetering belooft. Als ieder wacht, totdat zijn ideaal volkomen met dat van alle overigen zamenstemt, en alle verbeteringen afwijst, die niet aan dat ideaal beantwoorden, dan komt zeer zeker niets tot stand.
Aan dit gebrek lijden menigmaal onze politieke mannen; en dezelfde fout beheerscht ook onze regtsgeleerde wereld. Op staatkundig gebied (de ondervinding der laatste jaren heeft het maar al te duidelijk bewezen) is niets moeijelijker dan een maatregel van ingrijpenden aard tot stand te brengen. Ook al is hij geheel in de rigting der partij, die aan het roer heet te zitten, acht de een, dat hij niet ver genoeg gaat, de ander dat hij te ver gaat; en beiden te zamen vormen eene meerderheid, onder wier afkeurend
| |
| |
oordeel de voorgedragen maatregel bezwijkt. Op het terrein der regtsgeleerdheid ontwaart men hetzelfde verschijnsel; wordt eenige verbetering voorgedragen, dadelijk verheffen zich afkeurende stemmen, die allen den bestaanden toestand verwerpen, maar waarvan de een liever die, de ander liever gene regeling gewenscht had; en het gevolg is, dat de zaak bij het oude blijft.
Van die overdreven geest van individualisme, die tot nog toe al onze pogingen verlamd heeft, en die eindelijk op volstrekte onmagt dreigt uit te loopen, moest de juristenvereeniging ons verlossen. Daar kon ieder zijne eigen denkbeelden naar hartelust verdedigen. Verdienden zij aanbeveling, dan zou hij daar steun bij de meerderheid zijner vakgenooten vinden; waren zij onjuist, of althans volgens het gevoelen dier meerderheid voor eene dadelijke toepassing onvatbaar, dan zou hij dit gemakkelijk kunnen vernemen. Maar dan zou ook de eisch niet overdreven zijn, dat hij, desnoods onder protest en met afwachting van betere tijden, althans voorloopig aan die denkbeelden het stilzwijgen oplegde, en, berustende in datgene, wat nu eenmaal de wensch der meeste deskundigen bleek te zijn, medewerkte om aan die wenschen de best mogelijke vervulling te verzekeren.
Zoo kwam men eindelijk eens tot eene communis opinio; niet omtrent hetgeen in absoluten zin waar en goed was, want dat laat zich door geene meerderheid uitmaken; maar omtrent hetgeen men in de eerste plaats te doen zou hebben om tot eene aanvankelijke verbetering van algemeen erkende gebreken te geraken. Zoo kon men aan de nietregtsgeleerde leden der wetgevende magt, die toch ten slotte steeds de eindbeslissing moeten nemen, een leiddraad in handen geven, die hen, wanneer de belangrijke discussiën der specialiteiten hen soms het spoor bijster mogten hebben gemaakt, weder op den veiligen weg terug zou brengen. Hielden zij zich aan het oordeel, dat door de meerderheid der deskundigen na rijp beraad als het hare was uitgesproken, dan mogten zij nog in het oog van sommigen hunner collega's blijven dwalen; zij hadden althans de zekerheid van dit in goed gezelschap te doen.
Wanneer men dit alles bedenkt, kan het geene verwondering wekken, dat, gelijk wij boven zagen, toen voor nu drie jaren geleden de eerste vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging te 's Gravenhage bijeen kwam, daarvan over het algemeen goede verwachtingen gekoesterd werden. Sedert dien tijd zijn drie vergade- | |
| |
ringen gehouden; eene vierde bijeenkomst zal binnen weinige weken plaats hebben; en de vraag schijnt dus thans niet ongepast, in hoeverre zij tot heden aan die verwachtingen voldaan heeft. Ik zal trachten, in de volgende bladzijden eenige bijdragen tot beantwoording daarvan te verzamelen, en doe zulks in de eerste plaats door een vlugtigen blik te werpen op de in druk verschenen Handelingen.
Volgens art. 1 van het Reglement stelt de vereeniging zich ten doel, aan de Nederlandsche regtsgeleerden de gelegenheid te geven om onderling te beraadslagen over onderwerpen van wetgeving betreffende het burgerlijk-, handels-, straf- en procesregt, en daarmede zamenhangende onderwerpen. Vraagt men, met het oog hierop, welke onderwerpen tot nu toe de eer eener dergelijke beraadslaging waardig zijn gekeurd, dan zal men tot het besluit komen, dat die niet zonder tact gekozen zijn, en daarbij eene stelselmatige volgorde niet te miskennen is.
Reeds dadelijk nam men de hoofdzaak onder handen, waarom de vereeniging te zamen geroepen was: de wijze van herziening onzer wetboeken. Volgt men daarbij den weg, die zich op den eersten blik als de meest regelmatige schijnt aan te bevelen, dat namelijk ieder wetboek op gezette tijden aan eene geheele herziening en omwerking onderworpen wordt, dan is het vooruitzigt om resultaten van dien arbeid te zien, uiterst gering. Uit den aard der zaak bevatten zij zoo vele onderwerpen, dat het ondoenlijk is voor die allen eene regeling te vinden, die de meerderheid der kamers bevredigt; iedere beslissing op zich zelve zal door eene minderheid afgekeurd worden, en, zoo al die minderheden zich vereenigen, moet bij de eindstemming het geheele plan noodwendig vallen. Geeft men daarentegen de voorkeur aan het stelsel van partiële verbetering, zoodat men elk onderdeel op zich zelf houdt, dan loopt men ligtelijk gevaar om besluiten te nemen, die niet passen in het geheele stelsel, en geeft men -in allen gevalle aan de tegenstanders eene overheerlijke dilatoire exceptie in handen: de zaak is op zich zelve niet kwaad, hoort men dan, maar wij kunnen haar niet goedkeuren, tenzij wij eerst het plan in al zijne bijzonderheden hebben overzien.
Waar zoo de meeningen tegenover elkander stonden, heeft de
| |
| |
juristenvereeniging teregt den middenweg gevolgd, door als haar verlangen uit te spreken, dat van tijd tot tijd partiële herzieningen de noodige veranderingen in de wetboeken zouden aanbrengen, terwijl op bepaalde tijdstippen eene geheele herziening van elk der wetboeken zou worden ondernomen, uitsluitend met het doel om de bestaande herzieningswetten in het wetboek over te nemen, en daarmede tot één geheel zamen te smelten.
Eene tweede moeijelijkheid, die aan het tot stand komen eener verbeterde wetgeving in den weg scheen te staan, lag in het regt van amendement, of liever in de toepassing, welke de Tweede Kamer daaraan gaf. Het regt zelf kan natuurlijk niet worden weggenomen, en niemand zou dit ook verlangen: het is een der meest gewigtige voorregten van de yolksvertegenwoordiging in constitutionele staten. Maar hoogst nadeelig moet het werken, wanneer ieder lid daarvan op die wijze gebruik maakt, dat hij onder de beraadslagingen, menigmaal geheel onvoorbereid, ingrijpende veranderingen aan de stemming zijner medeleden onderwerpt. Hoe ligt worden dan beslissingen genomen, waarvan men de geheele strekking niet heeft kunnen doorzien, en wordt het stelsel van het regeringsontwerp verbroken door veranderingen, die naderhand blijken alles behalve verbeteringen geweest te zijn.
Om dit kwaad te weren, heeft de vereeniging het middel aanbevolen, dat niet alleen elk wetsontwerp van wege de Tweede Kamer door eene speciale commissie zou worden onderzocht, maar dat na afloop der stemming over de afzonderlijke artikelen een bepaald onderzoek zou worden ingesteld, of het ontwerp naar aanleiding van de daarin bij de beraadslaging gebragte wijzigingen nog eenige verbetering behoeft, alvorens tot de eindstemming over het geheel worde overgegaan. Als eenmaal deze bepaling eene plaats in het reglement der kamer zal gevonden hebben, zullen wij, hoop ik, niet weder het verschijnsel zien, dat over eene belangrijke wet gedurende vele weken gediscussiëerd wordt; dat alle artikelen worden aangenomen, hetzij zooals ze door de regering waren voorgedragen, of zooals de meerderheid ze door gebruikmaking van het regt van amendement gewenscht had; en dat eindelijk het geheel, hetwelk uit die moeitevolle bearbeiding te voorschijn kwam, zoo weinig bevredigend bleek te zijn, dat de meerderheid zich genoodzaakt zag het te verwerpen.
| |
| |
Een derde wensch der vereeniging met betrekking tot hetzelfde onderwerp is thans vervuld: het was deze, dat de behandeling der ontwerpen, door de sluiting eener zitting afgebroken, in den stand, waarin zij zich toen bevond, in de volgende zitting zou kunnen worden hervat, wanneer de regering de kamer daartoe uitnoodigde, en deze geen nieuw onderzoek in de afdeelingen noodig oordeelde.
Na aldus haar oordeel te hebben uitgesproken omtrent de beste wijze, waarop der herziening der wetboeken tot stand zou kunnen komen, ging de vereeniging over tot het behandelen van eenige hoofdbeginselen, die bij eene nieuwe regterlijke organisatie gevolgd zouden moeten worden. Onder deze rubriek reken ik in 1870 de verwerping der cassatie in burgerlijke zaken; in 1871 de aanbeveling van het appel in strafzaken; in 1872 de afkeuring van den dubbelen regtsbijstand en van de regtbanken van koophandel, en den wensch om het verleenen der regterlijke magtiging, die ouders, voogden, curators, bewindvoerders of gehuwde vrouwen volgens de wet in vele gevallen behoeven, aan den kantonregter op te dragen.
Dat deze soort van onderwerpen tot heden toe meer dan andere de belangstelling der vergadering gewekt heeft, was zeer natuurlijk. Voor een groot deel toch van het regt, en juist voor dat, waar de bestaande gebreken door het publiek het meeste gevoeld worden, het procesregt in burgerlijke en strafzaken, is geene verandering mogelijk, tenzij eerst de beginselen zijn uitgemaakt, waarnaar de regterlijke magt zal zijn ingerigt. Daarbij komt, dat na het ongelukkig lot, aan de wet van 1861 beschoren, de regering al spoedig blijken gaf van haar ernstig voornemen, om te trachten door een nieuw ontwerp aan de bestaande klagten tegemoet te komen. Eindelijk lag juist in de treurige ondervinding op dit gebied, de naaste aanleiding tot het oprigten der vereeniging; en meende zij dus hare werkzaamheden op de meest waardige wijze ten nutte van het algemeen te zullen openen, indien het aan haren invloed gelukken mogt, eene wet te doen aannemen, die de mogelijkheid voor verdere verbeteringen opleverde. Van haren kant is zij niet in gebreke gebleven te doen wat zij kon: de hoofdbeginselen eener zoodanige regeling zijn door haar aangegeven.
Hoe gewigtig echter de vragen mogten zijn, die zich bij het bedoelde onderwerp woordeden, en hoe uitlokkend het vooruitzigt, waarmede zij destijds meende zich te mogen vleijen, toch toonde zij
| |
| |
teregt doordrongen te zijn van het besef, dat ook andere deelen van het regt evenzeer aanspraak konden maken op hare belangstelling. Zoo werden, wat aangaat het handelsregt, in 1871 onze wetgeving omtrent de faillissementen, en in 1872 onze regeling der naamlooze vennootschappen aan kritiek onderworpen; terwijl op het gebied van strafregt en strafvordering de preventieve hechtenis in 1871, en de verbetering van het gevangeniswezen in 1872 tot onderwerp harer beraadslagingen gestrekt hebben.
Wanneer men die lijst nagaat, en daarop zoo vele en uiteenloopende zaken aantreft, dan wordt men getroffen door den omvang van al het werk, dat reeds afgedaan is, en rijst onwillekeurig de vraag op, of de oogst eigenlijk niet wat al te overvloedig is. Al die onderwerpen zijn afgehandeld in drie zittingen, ieder van drie dagen, dus zeker in minder dagen, dan de volksvertegenwoordiging maanden, ja jaren zou noodig hebben, eer zij eene beslissing uitsprak; is dat niet te vlug, en zouden de discussiën er niet bij gewonnen hebben, indien er wat minder te doen ware geweest? Dat de eene discussie belangrijker is geweest dan de andere, spreekt van zelf: daarover hier een oordeel te vellen, zou moeijelijk zoo niet onvoegzaam zijn. Maar, wat zeker ieder zal afkeuren, het is, dat er beslissingen genomen zijn zonder discussie; zooals in 1872 plaats had, toen de voorgestelde regeling der jurisdictio voluntaria, zonder dat iemand daarover het woord had verlangd, met bijna algemeene stemmen werd aangenomen. De reden hiervan kan zeker voor een deel daarin gelegen hebben, dat ieder de zaak in de uitgebragte preadviezen voldoende toegelicht achtte; toch zal ook de omstandigheid, dat de beschikbare tijd voor dien dag door een belangrijk onderwerp, dat voorafging (de afschaffing der procureurs), ingenomen was, en voor den volgenden dag weder andere zaken aan de orde gesteld waren, er het hare wel toe hebben bijgedragen. In het belang van den indruk, dien de besluiten der juristenvereeniging naar buiten moeten maken, ware het te wenschen, dat het programma steeds zoo werd vastgesteld, dat over ieder onderwerp niet alleen eene stemming maar ook eene ernstige beraadslaging plaats konde grijpen.
Daarbij komt, dat, als wij op die wijze voortgaan, wij vóór dat wij er aan denken, aan het einde der baan zullen wezen, of liever ons plotseling zoo ver op den weg gevorderd zullen vinden, dat
| |
| |
van een volgen der wetgevende magt geen sprake meer zal kunnen zijn. Welke illusiën men ook bij het oprigten der vereeniging moge gekoesterd hebben, en thans nog hebben overgehouden, zeker heeft niemand ooit verwacht, dat onze Staten-Generaal binnen een tijdsverloop van drie jaren eene regterlijke organisatie zouden tot stand brengen, en bovendien den tijd vinden om eene nieuwe wet op de naamlooze vennootschappen aan te nemen, ons faillitenregt geheel te herzien, en de verouderde inrigting onzer strafgevangenissen te hervormen. Ik zwijg nu nog van de preventieve hechtenis, die men als een onderdeel van het wetboek van strafvordering kan beschouwen, en van het vooruitzigt, dat na al die werkzaamheden de aanstaande bijeenkomst weder eene vierde lijst van wenschen zal doen kennen. Op die wijze kunnen wij niet voortgaan. Dat een gids den wandelaar, wien hij den weg wil wijzen, voorgaat, is zeer natuurlijk; weinig zou die door zijne hulp gebaat zijn, indien hij achter hem aan kwam loopen; maar even nutteloos zou zijne tegenwoordigheid zijn, indien hij hem zoo snel voorbij rende, dat de wandelaar hem uit het oog verloren had op het oogenblik, dat hij zijne voorlichting wilde inroepen. Wil de juristenvereeniging werkelijk een gids voor den wetgever zijn en blijven, dan, dunkt mij, zal zij haren stap eenigszins moeten matigen naar dien van haren reisgenoot. Misschien zoude uit dien hoofde het denkbeeld overweging verdienen, om de bijeenkomsten niet meer zoo geregeld ieder jaar te houden; maar zeker zal men het programma voor iedere vergadering zoo moeten beperken, dat telkens slechts eenige weinige eenvoudige vragen aan het oordeel der leden onderworpen worden. Dat het doel, hetwelk de vergadering zich voorstelt, op die wijze zeker niet minder bereikt zal worden, kan blijken, wanneer wij thans een vlugtigen blik werpen op de behandeling, die tot nu toe aan de onderscheidene vragen is ten deele gevallen.
Art. 1 van het Reglement omschrijft dit doel aldus, dat door de onderlinge beraadslaging eene gemeenschappelijke overtuiging omtrent de verschillende onderwerpen van wetgeving behoort te ontstaan. Ten einde daartoe te geraken, leeren de volgende artikelen ons, dat de behandeling van iedere vraag wordt voorbereid door een of meer preadviezen, waarin het onvoldoende, gebrekkige of verouderde der bestaande wetgeving op dit punt wordt uiteengezet, de tijdigheid der verbetering besproken, en in hoofdtrekken aange- | |
| |
wezen, waarin de verlangde verbeteringen moeten bestaan. De verschillende onderwerpen worden dan in de algemeene vergadering aan de orde gesteld, en over elk daarvan in zijn geheel de beraadslaging gehouden.
Reeds boven zeide ik met een enkel woord, dat het naar mijne meening niet gewenscht zoude zijn, hier in een uitvoerige beoordeeling te treden der adviezen, die schriftelijk of mondeling uitgebragt zijn. De preadviezen zijn geene volledige verhandelingen, en mogen dit zelfs niet zijn; zij kunnen alleen dienen om de kwestiën te stellen en de discussie voor te bereiden. En heeft de een nu daarbij meer naar uitvoerigheid, en de ander naar kortheid en scherpte van uitdrukking gestreefd, hierover valt geen oordeel te vellen, zoolang allen voldaan hebben aan hunne verpligting om aan het debat eene zekere rigting te geven en het binnen bepaalde grenzen te beperken. Met de uitgesproken adviezen is het hetzelfde geval; ook daar heeft ieder in het midden gebragt, wat hij tot toelichting noodig achtte; dit te beoordeelen zou even onvoegzaam zijn, als het nutteloos zou wezen, de gebezigde argumenten thans voor de lezers van dit tijdschrift nog eens te herhalen.
Liever bepaal ik mij dus tot eene algemeene opmerking, die voor het vervolg haar nut kan hebben: het is deze, dat bij de herlezing weer duidelijk in het oog springt, hetgeen men reeds gedurende de vergadering gelegenheid had op te merken, hoe zeer het eene onderwerp meer dan het andere voor eene vruchtbare discussie geschikt is.
Nemen wij als voorbeeld het debat over de naamlooze vennootschappen. Daarover waren twee preadviezen uitgebragt, waarvan vooral dat van den heer Mr. C.A. Cosman uitmuntte door volledigheid: tal van kwestiën, die zich bij dit inderdaad moeijelijk en ingewikkeld onderwerp kunnen voordoen, waren door hem gesteld. Het vraagpunt, zooals het door het Bestuur in behandeling gebragt werd, kwam echter alleen hierop neder: is het wenschelijk, dat de geheele regeling der naamlooze vennootschap ten aanzien van het kapitaal worde overgelaten aan den wil der vennooten, onder verpligting alleen van openbaarheid ten aanzien van het kapitaal en den vermogenstoestand? En de discussie was nog eenvoudiger: behalve de poging van een der leden om over coöperative vereenigingen, die slechts zeer verwijderd met het onderwerp in verband stonden,
| |
| |
het woord te voeren, bepaalde zij zich hoofdzakelijk tot de vraag, of staatstoezigt dan wel openbaarheid ter verhindering van misbruiken te verkiezen ware. Bij de stemming is men daarentegen, dank zij het initiatief van eenige leden, in meer bijzonderheden getreden. Er is toen beslist, dat aan den wil der vennooten de regeling moet worden overgelaten ten aanzien van a. het bedrag van ieder aandeel, b. den aard van den inbreng, c. de waardering van den inbreng, d. de hoeveelheid van den inbreng, e. den tijd van den inbreng. Omgekeerd zijn wettelijke voorschriften verlangd ten aanzien van a. de bevoegdheid om niet volgefourneerde blanco-aandeelen uit te geven, b. het ontslag van verpligtingen van aandeelhouders, c. de vermeerdering of vermindering van kapitaal. Eindelijk is de wensch te kennen gegeven, dat bij overtredingen van bestuurders ten aanzien van de genoemde punten de strafregtelijke verantwoordelijkheid niet geheel zoude uitgesloten worden. Over al die punten is met meerderheid van stemmen, terwijl slechts zeer enkelen tegenstemden, het oordeel der vergadering kenbaar geworden; eene bespreking der gronden, waarop dat oordeel rustte, was er echter weinig of niet geweest.
Nog ongunstiger indruk maken de discussiën over de verbeteringen, in het faillitenregt aan te brengen. Ook hier waren zeer belangrijke preadviezen door de heeren Mrs. J. Pols en F.S. van Nierop gegeven, en waren, gelijk trouwens de aard van het onderwerp medebragt, allerlei mogelijke verbeteringen ter sprake gekomen, om hetzij afgekeurd of aanbevolen te worden. Het Bestuur had ditmaal de vraagpunten zoo gesteld, dat die allen onder acht nummers gebragt afzonderlijk in behandeling konden genomen worden; de discussie werd dan ook over dien allen één voor één geopend, maar niemand vroeg het woord. De geheele beraadslaging bepaalde zich vóór de pausering tot het bespreken van een paar nieuwe kwestiën, door een der leden geopperd; terwijl na de pausering door eenige sprekers strijd gevoerd is over het nut van vormen in de regtsbedeeling. Zeker heeft dit onderwerp de vergadedering nuttig, en, dank zij het talent, waarmede het behandeld is, aangenaam bezig gehouden: maar met dat al stond het toch slechts in eene zeer verwijderde betrekking tot het faillissement, dat aan de orde was.
Stelt men nu daartegenover andere onderwerpen, b.v. de af- | |
| |
schaffing der cassatie in de eerste bijeenkomst, dan ziet men dat de voordeelen en nadeelen daarvan door een aantal sprekers volledig zijn ontwikkeld, en het onderwerp werkelijk uitgeput was, toen de stemming der leden daarover plaats had. Met de verbetering van het gevangenisstelsel was het evenzoo: de bekende gronden van aanbeveling voor het cellulaire en voor het Iersche of progressive stelsel werden door verschillende sprekers ontwikkeld: de vragen, voor hoelang afzonderlijke opsluiting veilig kan worden toegepast, en of voor langere straffen het laatstgenoemde stelsel aanbeveling verdient, werden niet door stemming uitgemaakt, dan nadat de redenen, die voor en tegen pleiten, volledig waren uiteengezet.
Dat deze laatste wijze van behandeling de voorkeur verdient, zal wel geen betoog behoeven. Men heeft, toen op eene der bijeenkomsten eene dergelijke opmerking gemaakt was, de vraag gedaan, of dan het ideaal gelegen was in eene vergadering, waar veel gepraat werd. Voor eene vereeniging, die geen besluiten te nemen heeft, maar wier taak het is, de beslissingen van andere collegies voor te bereiden, zou ik niet aarzelen die vraag toestemmend te beantwoorden. In zulk eene vereeniging moet ieder bezwaar, al schijnt het ook gezocht, worden te berde gebragt: ieder feit, al geeft het op zich zelf slechts geringen steun aan het voorstel, dat in behandeling is, moet worden aangevoerd; ten einde door den overvloed der argumenten de algemeene overtuiging te versterken. Hoe omslagtiger daar de discussiën gevoerd zijn, des te spoediger kan naderhand de beslissing genomen worden door hen, aan wie dit is opgedragen. Spreekt men dus van idealen, dan zou mijn ideaal hierin bestaan hebben, dat al de 500 redevoeringen, waartoe het jongste ontwerp van wet op de regterlijke inrigting aan onze volksvertegenwoordigers de stof heeft geleverd, waren uitgesproken op de vergadering der juristenvereeniging: zelfs al had daarvan het gevolg moeten zijn, dat zij van deze de gewoonte hadden overgenomen, om zoo nu en dan eeus eene beslissing te nemen, geheel zonder discussie.
De reden, waarom de beraadslaging over de laatstgenoemde onderwerpen zooveel belangrijker is geweest dan die over de eerste, is natuurlijk niet ver te zoeken: zij ligt in den aard der onderwerpen zelven. Bij de cassatie gold het een enkel scherp afgeteekend vraagpunt; bij de keuze tusschen cellulair en progressief ge- | |
| |
vangenisstelsel evenzeer; ieder voelt zich al spoedig in staat om daar aan de eene of aan de andere zijde partij te kiezen. Maar bij de regeling der naamlooze vennootschappen of de verbetering van het faillitenregt is het een ander geval. Daar geldt het niet een enkel hoofdbeginsel, maar komt het vooral aan op de toepassing; over een aantal schijnbaar ondergeschikte punten moet daar de beslissing der vergadering worden ingeroepen; en niet onnatuurlijk is het, dat de rijkdom der stof de sprekers afschrikt om hunne medeleden bezig te houden met beschouwingen, die, over een klein onderdeel van het geheel loopende, niet veel kans hebben om de algemeene belangstelling op te wekken. Wil men dus bij voortduring vergaderingen, die door de belangrijkheid der discussiën aanspraak mogen maken op de aandacht van het regtsgeleerd publiek, dan zouden wij het Bestuur in overweging willen geven, vooral zulke onderwerpen te kiezen, waar de beraadslaging zich om eene enkele vraag bewegen kan; of, indien het noodig is, meer omvangrijke regtsinstituten ter sprake te brengen, dan toch hunne behandeling steeds op die wijze te verdeelen, dat men zich telkens tot een enkel eenvoudig punt bepalen kan.
Of dwaal ik in deze opvatting, en kan de vereeniging alleen door hare stemmingen even veel invloed uitoefenen? Om deze vraag te beantwoorden, wijd ik ten slotte ook aan dit deel harer werkzaamheden eene korte beschouwing.
Reeds zagen wij, dat in het meermalen aangehaalde artikel 1 van het Reglement als doel der vereeniging gesteld wordt het vormen eener gemeenschappelijke overtuiging, ten einde door haren zedelijken invloed mede te werken tot de hervorming van het Nederlandsche regtswezen. Om daarvan te doen blijken, bepaalt het Reglement verder, dat, zoodra de preadviezen ontvangen zijn, het Bestuur ten aanzien van elk onderwerp de vraagpunten vaststelt, die na het sluiten der beraadslaging achtereenvolgens aan de beslissing der vergadering onderworpen worden.
Over de waarde, aan deze stemmingen te hechten, is het oordeel vaak zeer uiteenloopend. Terwijl enkele voorstanders der vereeniging zich daarop met voorliefde beroepen, en wel zouden wenschen, dat alle besluiten dadelijk kracht van wet konden verkrijgen, hoort men de tegenstanders daarover menigmaal met minachting of spot spreken. Eene beslissing, bij meerderheid van stemmen genomen
| |
| |
door eene vergadering, wier meeste leden jongelieden zijn, die geene voldoende ondervinding hebben om hen tot eene zelfstandige overtuiging te brengen, en die zich dus laten leiden òf door het gezag van eenen hoogleeraar, òf door de wegslepende taal van een begaafden redenaar, wordt door hen niet hoog gesteld. En als men dan zulk eene beslissing wil uitgeven voor het gevoelen van de Nederlandsche Juristenvereeniging, of zelfs wel voor de communis opinio der Nederlandsche juristen dan werpen zij dit als eene bespottelijke aanmatiging van zich af.
Men zou hierop kunnen antwoorden, dat de voorstelling, die aan eene dergelijke veroordeeling ten grondslag ligt, grootelijks overdreven is, en men de stemlijsten slechts behoeft in te zien, om tot de overtuiging te komen, dat naast hen, aan wie men dus op weinig beleefde wijze het regt eener eigen meening wil ontzeggen, steeds een aantal van onze meest bekende regtsgeleerden aan de discussiën en stemmingen heeft deelgenomen. Die allen, wier gevoelen men toch wel zal eerbiedigen, wier gezag men zelfs op menig punt zal moeten erkennen, hebben dan toch evenzeer als de overigen medegewerkt tot het vormen dier gewraakte communis opinio.
Men zou voorts in herinnering kunnen brengen, dat de vergadering der juristenvereeniging voor allen open stond, en het dus eigenlijk de schuld der wegblijvenden is geweest, indien de stemming niet altijd naar hunnen wensch is uitgevallen. Ik wil mij hier niet beroepen op het spreekwoord, dat, wie zwijgt, toestemt; dit zou welligt in bepaalde gevallen onbillijk kunnen zijn. Maar in den regel zeker zal men hen, die om deze reden zich tegen de vereeniging verklaarden, met volkomen regt kunnen vragen, waarom, indien dit hun eenig bezwaar was, zij dan niet liever zelven verschenen zijn, om te trachten door hun gezag of hunne welsprekendheid den verkeerden invloed der anderen te bedwingen.
Maar, waar ik bovenal op wil wijzen, is dit, dat men, door aldus over de besluiten der juristenvereeniging te oordeelen, zich op een geheel verkeerd standpunt plaatst. Niet om het resultaat der stemming is het in de eerste plaats te doen, want directe uitwerking heeft dat in geen geval; maar om den indruk, dien het naar gelang van de wijze, waarop het tot stand gekomen is, maken moet. Wordt dus in eene slecht bezochte vergadering met geringe meerderheid eene beslissing genomen, dan behoeft niemand daar eene
| |
| |
andere beteekenis aan te hechten, dan dat de gevoelens over dit onderwerp verdeeld zijn, en de zaak dus voor uitvoering nog niet rijp is. Maar als het aantal tegenwoordige leden aanzienlijk geweest is, en deze na eene belangrijke discussie met overgroote meerderheid zich voor eene zekere stelling hebben verklaard, dan zou het ijdel zijn te ontkennen, dat een dergelijk oordeel groote waarde bezit. Wil men billijk zijn, dan zal men de omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder elk besluit genomen is; en zal men b.v., wanneer met 119 tegen 19 stemmen de cassatie een verwerpelijk regtsmiddel genoemd is, daarin de overtuiging moeten erkennen van de meerderheid onzer regtsgeleerden, ook dan wanneer men weigeren zou dezelfde beteekenis te hechten aan de veroordeeling, die met 28 tegen 21 stemmen over het progressive gevangenisstelsel is uitgesproken.
En daarom vooral, omdat bij deze stemmingen het resultaat zelf niet op onbepaalde eerbiediging aanspraak mag maken, acht ik het eene zoo goede gewoonte, om in den regel niet alleen het aantal stemmen te publiceren, maar ook de namen van hen, die zich voor of tegen het genomen besluit hebben uitgesproken. Niet ieder kan deel nemen aan de voorafgaande beraadslaging, maar bij de stemming moeten allen hun gevoelen openbaren. Zoo krijgt men de gelegenheid om de stemmen niet alleen te tellen, maar ze ook te wegen. En zoo verneemt men tevens, hoe menig regtsgeleerde, aan wiens oordeel teregt hooge waarde gehecht wordt, denkt over de onderscheidene vraagstukken. Er zijn namen, die ook zonder eenige toelichting gewigt in de schaal leggen, alleen omdat men ze aan deze of aan gene zijde der stemlijst opgeteekend vindt.
Tot hiertoe heb ik de vraag, welke resultaten de juristenvereeniging aanvankelijk had opgeleverd, voornamelijk behandeld met het oog op de door haar uitgegeven Handelingen: trouwens ik schrijf een letterkundig overzigt, en uit den aard der zaak moest deze wijze van beschouwing derhalve op den voorgrond treden. Ik wil echter niet eindigen zonder ook op het gebied der praktijk een uitstap te hebben gewaagd, en stel dus in de laatste plaats de vraag, welke vruchten de wetgeving van haren driejarigen arbeid geplukt heeft. Is de toestand nog even treurig als toen de ver- | |
| |
eeniging werd opgerigt, of is er onder den invloed van hare werkzaamheid verbetering merkbaar geweest?
Voor weinige weken werd het laatste ontwerp van wet op de regterlijke inrigting verworpen; en, zoolang men onder den indruk dier gebeurtenis verkeert, zal men ligt geneigd zijn op de gestelde vraag een bepaald ontkennend antwoord te geven. Zoo ooit, dan schenen thans de kansen, dat men tot eene bevredigende uitkomst geraken zou, zeer gunstig te staan; het besef, dat de bestaande toestand langzamerhand onhoudbaar begon te worden, scheen algemeen doorgedrongen te zijn; de hoofdbeginselen, waarnaar de inrigting der regterlijke magt hervormd zou kunnen worden, waren door de juristenvereeniging aan de hand gegeven; invloedrijke leden der volksvertegenwoordiging hadden tot die beslissingen medegewerkt; het ontwerp was in overeenstemming daarmede opgesteld. Toch mogt dit alles niets baten, en heeft ook dit plan in het lot zijner zeven voorgangers gedeeld. Alleenlijk is men deze keer begonnen met alle artikelen afzonderlijk aan te nemen, om bij de eindstemming de geheele wet en bloc te doen vallen.
Bij zulk een uitslag zoude er alle aanleiding zijn om mistroostig te worden. Is dat dan het resultaat van zooveel arbeid? zou men kunnen vragen. Ware er gebleken, dat de meerderheid der vertegenwoordigers den bestaanden toestand bestendigd verlangde te zien, dan zoude men zulks natuurlijk moeten eerbiedigen; ware er gebleken, dat die meerderheid ten gunste eener andere regeling eene gevestigde overtuiging bezat, ook dan was er kans, dat er althans iets tot stand kwam; maar neen, de hoofdbeginselen worden door de Kamer goedgekeurd, en de zaak springt alleen af op de onmogelijkheid om eene praktisch uitvoerbare toepassing dier beginselen te ontwerpen. En keeren wij ons thans tot de juristenvereeniging, dan kunnen wij ook van haar vragen: is dat dan het resultaat harer voorlichting? Haar streven was eene goed gemeende poging om de wetgevende magt tot eene meer vruchtbare wijze van werken te brengen; ook die poging is weder ijdel gebleken; wij behoeven ons dus niet langer daarmede te vermoeijen.
Zoo spreken welligt velen in den lande; en ook mijn eerste indruk, toen de tijding der verwerping kwam, verschilde niet veel hiervan. Toch behield bij eenig nadenken eene andere opvatting de bovenhand, en het is hoofdzakelijk om bij mijne medeleden
| |
| |
diezelfde overtuiging te vestigen, dat ik nog de volgende opmerkingen aan hun oordeel onderwerp.
Toen wij voor nu drie jaren geleden onze vereeniging oprigtten, was de aanleiding daartoe voornamelijk gelegen in de opgedane ondervinding, dat op de wijze, die tot nog toe door onze wetgevende magt gevolgd was, geene doortastende hervormingen tot stand gebragt konden worden. Wat nu gebeurd is, heeft de juistheid van dit oordeel weder door een nieuw bewijs gestaafd; en zouden wij dan, terwijl het kwaad, waartegen wij te velde zijn getrokken, blijkt nog altijd te bestaan, aanstonds wanhopig worden, omdat het ons niet gelukt is, het bij de eerste gelegenheid te overwinnen? Als het zoo gemakkelijk weg te nemen geweest ware, zou men dit doel ook wel zonder onze vereeniging hebben kunnen bereiken.
Neen: laat ons liever onze werkzaamheid verdubbelen. Het is thans een tijd van bonden. Allen, die eenig doel wenschen te bereiken, vereenigen zich om in de rigting, die daarheen leiden moet, zamen te werken; en de ondervinding heeft geleerd, dat menigmaal zulke demonstratiën een gunstig gevolg hebben te weeg gebragt. Zoo hebben wij het anti-dagbladzegel-verbond gekend, dat zeker veel er toe heeft bijgedragen, om de belasting, waartegen zijne leden wilden strijden, afgeschaft te krijgen. Zoo hebben wij nu het anti-schoolwet-verbond, welks leden ook in onderlinge aansluiting het krachtigste middel zien om eenmaal tot het doel, dat zij zich voor oogen gesteld hebben, te geraken. Welnu, laat ook onze juristenvereeniging zulk een bond worden. De naam doet niets ter zake; men schijnt dien liefst zoo leelijk en omslagtig mogelijk te kiezen; wij zouden dus kunnen spreken van een anti-wetsverbetering-belemmering-verbond. Alleen op de zaak komt het aan. Laat ons voortgaan met het bewustzijn op te wekken of levendig te houden, dat het regt voortdurend met de behoeften van het maatschappelijk leven gelijken tred behoort te houden, en de wetgever, die daarvoor geen geopend oog heeft, de meest ernstige belangen der natie verzuimt. Eindelijk zal die herhaalde aandrang tot het gewenschte gevolg moeten leiden.
Reeds zijn er gunstige voorteekenen. De vereeniging had den wensch uitgesproken naar afschaffing der cassatie in burgerlijke zaken, de meerderheid der vertegenwoordiging heeft dat beginsel aangenomen; de vereeniging had appel in alle strafzaken verlangd,
| |
| |
ook dat is door diezelfde meerderheid goedgekeurd; de vereeniging had de overbrenging der jurisdictio voluntaria naar de kantongeregten aanbevolen, en nog is eene wet ter bereiking van dit doel aanhangig, die, geen deel der regterlijke organisatie uitmakende, in het lot, dat deze getroffen heeft, niet heeft gedeeld. Zoo dit laatste ontwerp gevallen is, het is niet geweest omdat de Tweede Kamer weigerde hare goedkeuring te hechten aan de beginselen, die door de juristenvereeniging aangenomen zijn: het was alleen omdat zij niet tot klaarheid heeft kunnen komen aangaande de inderdaad niet gemakkelijke vraag, door welke middelen die alleen staande beginselen in de praktijk tot een behoorlijk aaneensluitend geheel verwerkt zouden kunnen worden. Zulke middelen nu waren ook door de juristenvereeniging nog niet aangegeven.
Bovendien, aan eene wet op de regterlijke inrigting zijn in ons vaderland, wat daarvan de reden moge wezen, onoverkomelijke bezwaren verbonden; de ondervinding heeft dit genoegzaam geleerd. Maar al moge dit werk nu ook zoo nuttig en noodig zijn, als men wil; het is toch niet het eenige, wat den wetgever te doen staat. Welke de voornemens der regering zijn, is op dit oogenblik niet met zekerheid te zeggen; ofschoon er vermoedelijk in de eerste jaren wel geen minister zal te vinden zijn, die met een nieuw wetsontwerp voor den dag durft komen. Men zal dus van zelf den weg moeten volgen, dien de juristenvereeniging reeds in hare eerste vergadering aanbeval, en partiële hervormingen voordragen. Zelfs op het gebied der regterlijke organisatie zijn op die wijze wel eenige verbeteringen aan te brengen; maar treedt men daar buiten, dan zijn er tal van onderwerpen, die aldus geregeld kunnen worden, zonder dat men daarbij voor al te groote moeijelijkheden behoeft te vreezen. Reeds zijn er verscheidene door de juristenvereeniging behandeld; niets verhindert ons om op dien weg voort te gaan; vermoedelijk zal de wetgevende magt op den duur niet ongeneigd bevonden worden om ons te volgen.
Maar, komen wij met zulke aanspraken voor den dag, dan moeten wij ook zorgen, dat wij steeds waardig blijven om gevolgd te worden; en moet het verwijt, als zoude onze vereeniging een klein clubje zijn, buiten eenige verhouding tot hare aanmatiging van de Nederlandsche juristen te vertegenwoordigen, minder nog dan vroeger verdiend wezen. In dezelfde aflevering der Revue de droit
| |
| |
international, waarvan ik vroeger melding maakte, wordt van onze vereeniging het volgende verslag gegeven: ‘L'intérêt inspiré par ces congrès n'augmente pas. Le nombre des personnes, qui y prennent part, diminue d'année en année. Le premier congrès comptait plus de 150 membres; au second il y en avait une centaine; à Arnhem on n'en comptait qu'environ 65, et à la fin du congrès le nombre était réduit à 46! Comme aux congrès précédent s on y vit fort peu de membres de la magistrature.’ Deze voorstelling is zeker vrij donker gekleurd. Wijst men op Duitschland, waar vele honderden te zamen plegen te komen, dan vergeet men maar al te ligt, dat, de verhouding der bevolking in aanmerking genomen, de tientallen bij ons kunnen opwegen tegen honderdtallen daar ginds. En, ziet men de lijst der leden na, dan is er zeker geene aanleiding om over gebrek aan belangstelling te klagen. Het noemen van bepaalde namen zou zeker hier onkiesch kunnen schijnen; maar niet te ontkennen is het, dat men daar een groot aantal onzer meest bekende regtsgeleerden aantreft. De meesten hunner namen als bestuurders, preadviseurs of sprekers een ijverig deel aan de werkzaamheden.
Toch wil ik niet tegenspreken, dat de medewerking op verre na niet zoo algemeen is, als te wenschen zoude zijn. Tegenover de velen, die toetraden, bleven nog maar al te velen van verre staan; en zelfs van hen, die lid werden, bezocht menigeen nimmer de vergaderingen. Ook dat het getal dezer bezoekers geregeld afnam, is ongetwijfeld een bedenkelijk verschijnsel.
Wat kan daarvan de oorzaak zijn? In de voorgaande bladzijden heb ik verschillende bezwaren, die ik zoo hier en daar tegen de juristenvereeniging had hooren uiten, ter sprake gebragt; zijn allen laten zich echter zamenvatten in de ééne vrees, dat men geene resultaten van zijn arbeid zal zien. Kan men door werken eenig nuttig doel bereiken, dan zijn de meeste menschen wel tot eenige opoffering van tijd en moeite bereid: maar is dat niet het geval, dan trekken zij zich (en waarlijk niet zonder reden) liefst terug. Welnu, wanneer dat het hoofdbezwaar is, dan kan ik alleen herinneren, dat het van ons zelven afhangt, of het al dan niet verwezenlijkt zal worden. Van bepaalden onwil om aan de wenschen der regtsgeleerden te gemoet te komen, is tot heden noch bij de regering, noch bij de volksvertegenwoordiging eenig blijk te bespeuren
| |
| |
geweest: maar eene dergelijke stemming zou zeker ontstaan, indien de groote meerderheid der juristen zich aan het werk onttrok. Beide omstandigheden werken op elkander in: wanneer de regtsgeleerden niet in eene verbeterde wetgeving de vrucht van hunnen arbeid mogen zien, verflaauwt van zelf hunne belangstelling in het werk der voorbereiding; terwijl aan de andere zijde voor de wetgevende magt alle aanleiding om de wenschen der juristenvereeniging te vervullen weggenomen wordt, zoodra zij daarin niet langer de resultaten eener communis opinio eerbiedigen kan.
Van harte hoop ik, dat de ondervinding ons de waarheid van het tegenovergestelde moge leeren. Moge de teleurstelling, welke de afstemming van het achtste ontwerp van regterlijke organisatie ons berokkende, een prikkel voor ons zijn om het werk der verbetering van ons regtswezen met nog meer ijver en belangstelling dan vroeger voor te bereiden. Moge de ongunstige indruk, welken die afstemming algemeen gemaakt heeft, voor de wetgevende magt eene aanleiding worden om de hervorming, waarop de juristenvereeniging zoo menigmaal heeft aangedrongen, thans ernstig ter hand te nemen. En moge zoo de wensch vervuld worden, door een der voorzitters bij het sluiten der vergadering uitgesproken, dat de werkzaamheden der vereeniging blijken van overwegend nut te zijn niet alleen voor de regtswetenschap, maar voor de bevordering der belangen en van het geluk van ons vaderland.
P.R. Feith. |
|