De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |||||||||||||
De laatste regeling der landrente op Java.(Ordonnantie van 3 April 1872, Staatsbl. van Ned. Indië, No. 66.)Heeft hetgeen tot nu toe van de zijde van hen, die op het Nederlandsche staatstooneel een liberale politiek voor de Koloniën in hun vaandel voeren, voor Java is verricht, bij het denkend publiek daar weinig waardeering gevonden, dan is dat niet omdat niet de wenschelijkheid eener hervorming van het bestaande algemeen wordt gevoeld, maar omdat men bij de hervormers een logisch, weldoordacht plan, door wezenlijk liberale beginselen beheerscht, steunende op grondige kennis van Java's toestand, meende te missen, omdat men veelal in hunne handelingen slechts onsamenhangende grepen zag, die op zich zelf weinig of niets ten goede vermogen. Gelden ook voor haar de woorden: ‘le libéralisme c'est la justice,’ dan, zoo meende men, mag van de koloniaal liberale staatspartij worden geëischt, dat zij bij Java's beheer met al wat onrecht is, breke, het recht alom doe zegevieren. En toch hoever is het er, nadat zij jaren lang het bewind in handen had, nog van verwijderd, dat die plicht zou zijn vervuld. Zijn, om ons te bepalen tot een onderwerp, dat zeker onder de eersten aan de orde moest komen, stuitender ongerechtigheden denkbaar dan nog in Java's belastingwezen worden aangetroffen, dat b.v. van een inlandschen handelaar of ambachtsman, die niet meer dan ƒ 100 's jaars verdient, door de zoogenaamde bedrijfbelasting een deel van die schamele verdienste vordert, terwijl voor den Europeaan, die op grootere schaal hetzelfde bedrijf | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
uitoefent, wien daaruit soms tonnen gouds in éen jaar toevloeien, die belasting niet geldt, noch eenig equivalent daartegen overstaat; dat - een ander voorbeeld - aan menig landbouwer, wiens grond schier alle waarde mist, zware grondlasten oplegt, die hem ter nauwernood het noodige laten, terwijl het den millionair gelegenheid geeft om, zonder noemenswaardig aandeel in de kosten der huishouding van den Staat te dragen, de bescherming daarvan voor zijn persoon en zijn rijkdommen te genieten. Is haar oeconomisch credo, dat de weg tot materiëelen vooruitgang voor Java dezelfde is, die Europeesche maatschappijen tot zooveel hooger standpunt heeft gevoerd, dan, meende men verder, mag ook deze eisch aan de koloniaal-liberale staatspartij worden gesteld, dat zij, het gezag in handen hebbende, natuurlijk met de voorzorgen, die exceptioneele omstandigheden vorderen, naar een toestand streve, waarin de drijfveer van het ‘eigenbelang’ bij Java's bewoners hare volle kracht kon doen gelden, waarin de steun, waarop zij van de zijde van den Staat aanspraak heeft, door haar wordt gevonden. En toch, hoe weinig is ook tot vervulling van dien plicht nog gedaan! Slaan wij b.v. het oog op den inlandschen landbouw, den voor Java verreweg belangrijksten tak van productie, dan zal, ja, als eene toepassing op zijn gebied van het credo, in de eerste plaats voorschrijvende, den landbouwer zooveel mogelijk bij den deugdelijksten landbouw te interesseeren, op de zoogenaamde agrarische wet worden gewezen. En inderdaad, is het waar dat voor den deugdelijksten landbouw verrichtingen worden vereischt, die duurzaam op het productief vermogen van den grond influenceeren, waarbij dus een maximum van belang met een tijdelijk, precair bezit van den grond niet bestaanbaar is, dan deed ook ongetwijfeld de agrarische wet met de daaruit voortgevloeide besluiten een stap in de goede richting, door, zoowel aan het zoogenaamde gebruiksrecht als aan het eigendomsrecht, waarin dit geconverteerd zal kunnen worden, een permanent karakter toekennende, den Staat verbiedende om anders dan tegen behoorlijke schadeloosstelling daarover te beschikken, beiden onder de hoede van den rechter te stellen, al zal die stap dan ook voor een groot deel van Java's bouwgrond eerst zijn volle waarde erlangen, wanneer conversie van de communale rechten daarop in individueele rechten zal hebben plaats gemaakt. | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Doch die eerste stap is op zichzelf geheel onvoldoende. Wat baat den landbouwer de zekerheid van een voortdurend bezit van den grond, zoo hij geenerlei waarborg heeft, dat hij de vruchten van den arbeid en het kapitaal, die hij er aan besteedt, zal genieten? En welken waarborg heeft hij daaromtrent, zoo lang de eischen van den Nederlandsche fiscus niet begrensd zijn; zoolang Java's belastingwezen ten eenenmale beginselloos is, bij de verdeeling van den druk der lasten recht en billijkheid worden geïgnoreerd: zoolang Java's ingezetenen als taillables et corvéables à merci worden behandeld? Is alzoo regeling van de finantieele verhouding van Nederland's en Indië's belastingschuldigen, van laatstgenoemden onderling, conditio sine qua non, om den landbouwer het gewenschte belang bij den deugdelijksten landbouw te geven, meer nog dan zoodanige afbakening zijner verplichtingen tegenover den Staat is er noodig; ook op de rechten, welke voor hem tegen die verplichtingen overstaan, komt het aan. In de eerste plaats op zijn recht op bescherming tegen diefstal en roof. Hier en daar, vooral in nog primitieve bergstreken, moge over onveiligheid niet te klagen vallen, het is een niet te loochenen feit, dat in dit opzicht de toestand van Java nog veel, in meer dan éene streek nog bijna alles te wenschen overlaat, ook daar zelfs waar de Europeaan verklaren kan, dat hij in de gouden eeuw meent te leven, toen de deuren geen grendels, de kisten geen sloten behoefden. Geen wonder, want het ligt in den aard der zaak, dat een diefstal bij hem au sérieux zou worden genomen, alle aanwezige middelen tot opsporing van de daders van het misdrijf zouden worden aangewend. Men ga echter eens na, hoe het er in de dessa's gesteld is; op hoe groote schaal daar bijvoorbeeld de voor den inlandschen landbouw zoo heillooze diefstallen van vee, het eerste waarin de landbouwer zijn opgespaarde penningen pleegt te beleggen, de beste bestemming in den regel in het belang van zijn bedrijf, die hij er aan geven kan, voorkomen, en men zal zich in een geheel andere phase van de door den romeinschen dichter bezongen tijdvakken verplaatst zien. Komt het den landbouwer, voor zooveel hij ze niet zelf verbruikt, niet alleen op zekerheid omtrent de vruchten van zijn bedrijf, maar ook op de waarde daarvan aan, dan mag ook hier de verplichting van den Staat tot verbetering van het communicatiewezen, waardoor producent en consument nader | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
bij elkaar worden gebracht, beiden de voordeeligste markten geopend worden, niet onvermeld blijven. Ontbreekt er dus nog veel, eer de inlandsche landbouwer zooveel mogelijk belang bij den deugdelijksten landbouw kan hebben, ook nog in andere, niet minder dringende behoeften heeft een oeconomische hervorming te voorzien, eer haar taak tegenover den tak van bedrijf, waarvan hier sprake is, als voleindigd kan worden beschouwd. Wat toch kan de prikkel van het eigenbelang uitwerken, waar niet de middelen ten dienste staan, noodig om zijne impulsie te volgen waar de kennis wordt gemist, die daarbij voorlichten moet? Zal een rationele landbouw kunnen worden gedreven, dan is in de eerste plaats een nadere regeling van het grondrecht noodig. Of heeft de wetgever in dit opzicht genoeg gedaan door den landbouwer, mits hij zijn recht als eigendom late stempelen, vrij genot en vrije beschikking over zijn grond toe te staan? Dan zou elk perceel op zich zelf genoegzaam moeten zijn om den deugdelijksten landbouw te drijven, van alle andere perceelen daarvoor geheel onafhankelijk. De oppervlakkigste kennis is echter voldoende om te doen beseffen, dat dit niet het geval is. Bestaat bij den landbouw in Nederland eene onderlinge onafhankelijkheid, die er toe leidde om het vrije genot van den grond door de zoogenaamde rechten en verplichtingen van naburige erven te beperken, oneindig grooter is die afhankelijkheid met het oog op de eigenaardige eischen van den tropischen landbouw, waarbij nog komt het zoo verbrokkeld grondbezit, op Java. Men denke in de eerste plaats aan irrigatie en waterloozing, voor den landbouw op vele gronden eene levenskwestie, waarvoor recht van waterleiding over andere perceelen conditio sine qua non is. Bij het inlandsch grondrecht ontbreekt het hieromtrent, hoe gebrekkig ook, niet aan alle voorziening; althans is de bemoeiing van het bestuur in het algemeen belang er niet door uitgesloten. Wordt het door de agrarische wet bij conversie in eigendomsrecht toegekende ‘vrije genot’ niet alsnog, met het oog op de eischen, waarop we doelen, op doelmatige wijze beperkt, dan is het, hoeveel ook thans de toestand in dat opzicht te wenschen moge overlaten, te vreezen, dat die, in stede van te verbeteren, nog verslimmeren zal. Van hoeveel gewicht een nadere regeling van het grondrecht | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
voor irrigatie en waterloozing moge zijn, er zijn nog andere niet minder klemmende plichten, die met het oog daarop op den staat rusten. Zal van de ressources, die Java voor den landbouw aanbiedt, zooveel mogelijk partij worden getrokken, dan is een doelmatige verdeeling van het beschikbare water onmisbaar, dan zijn verder groote werken noodig om zooveel mogelijk water, waar het wordt vereischt, beschikbaar te krijgen. Ook in behoorlijke waterloozing, waaraan op vele plaatsen voor den landbouw zoo dringende behoefte bestaat, is niet zonder groote werken te voorzien. Een en ander is in den bestaanden maatschappelijken toestand zonder tusschenkomst van den Staat onbereikbaar. Men leze wat deskundigen, een Holle, een de Bruijn, een Krajenbrink over dit onderwerp hebben geschreven; men observeere welke resultaten in enkele in dit opzicht bevoorrechte streken reeds verkregen zijn, en twijfel omtrent het vele wat de Staat nog te doen heeft, omtrent de rijke vruchten, die van zijn optreden te verwachten zijn, zal niet meer mogelijk wezen. Kan in andere opzichten de Staat het gebrek aan middelen van den inlandschen landbouwer wellicht niet direct te gemoet komen, men ontneme hem niet, men bescherme wat hem toekomt, men ga te groote verbrokkeling van het grondbezit tegen en reeds veel zal er gewonnen zijn. En wat nu eindelijk den derden factor, die tot vooruitgang moet meêwerken, betreft, hoeveel valt er in haar belang nog door den Staat te verrichten! Op hoe lagen trap des inlanders landbouwkennis over het algemeen nog staat, daarover zijn allen, die hem van nabij kennen, het eens. Wat wordt er gedaan om den inlander als mensch te ontwikkelen, eene ontwikkeling, die hem natuurlijk mede in zijn bedrijf ten goede zal komen? Wat wordt er gedaan om hem omtrent de eischen van een deugdelijken landbouw voor te lichten? Ja er zijn ambtenaren, die zijn arbeid ten behoeve van den fiscus leiden, ook aan zijn eigen landbouw niet vreemd blijven, doch onder alle kundigheden, welke van deze worden gevorderd, is er voor degene, welke ter behoorlijke vervulling van die taak noodig zijn, geene plaats. Hadde de Nederlandsch-Indische regeering, sinds zoovele jaren zeker de grootste landbouwondernemer der wereld, een nietig deel van de inkomsten, die het cultuurstelsel afwierp, aan de wetenschap van den landbouw geofferd, eene school voor haar opgericht, er uitstekende mannen aan ver- | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
bonden, de gelegenheid tot proeven op onbekrompen schaal gegeven, daar zijne cultuurambtenaren voor hun werkkring zich laten voorbereiden, dan zouden niet alleen de gouvernementscultures geheel andere resultaten hebben kunnen afwerpen, dezelfde resultaten met veel minder arbeid, met veel minder verlies van productieve krachten hebben kunnen verkregen worden, maar dan zou ook de inlandsche landbouw een geheel eind verder kunnen zijn gevorderd. Wat is, nadat jaren over hervormingen is gesproken, in die richting gedaan?Ga naar voetnoot1 Wacht! is het antwoord van hen, aan wie men meent te moeten verwijten dat al deze behoeften en zoovele andere, die in deze korte schets geene plaats konden vinden, onvervuld bleven; ge vergeet dat Rome niet in één dag is gebouwd, dat een reuzenwerk als Java's hervorming niet in eens tot stand is te brengen, dat iedere stap nauwgezette voorbereiding vereischt, dat ‘langzaam maar zeker’ onze leuze moet zijn. Het is omdat wij zoo gaarne in die verzekering bemoediging zoeken, dat wij, ook al waren de directe gevolgen voor de betrokkenen ons onverschillig, vurig zouden wenschen de ordonnantie van 3 April 1872, de nieuwe regeling der landrenten decreteerende, uit het Indische staatsblad te zien gewischt, eene regeling waarmeê, zoo die onder liberale vlag tot uitvoering moest komen, inzonderheid voor den inlandschen landbouw het gevraagde vertrouwen onbestaanbaar moet worden geacht. Onbestaanbaar omdat èn van recht èn van staathuishoudkunde ook de eenvoudigste eischen op schromelijke wijze er door worden miskend.
Alvorens dit oordeel te motiveeren, zullen wij trachten in grove trekken den inhoud der ordonnantie weêr te geven.
‘De landrente wordt,’ zoo luidt de redactie, gelijk zij laatstelijk in Staatsblad no. 219a van 1872 is gedecreteerd, ‘op Java en Madura, met uitzondering van de residentiën Preanger-regentschappen, Soerakarta en Djokdjokarta, geheven van alle beplante gronden (de nipabosschen daaronder begrepen), | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen omtrent de verponding’Ga naar voetnoot1. Van de heffing zijn vrijgesteld:
De bepaling van het belastingcijfer zal plaats hebben door eene klassificatie naar den maatstaf der waarde van de gemiddelde bruto-opbrengst per bouw aan padie of ander eerste gewas gedurende de laatst verloopen drie jaren in tien klassen, de hoogste omvattende alle geproduceerde waarde van ƒ 100 en meer, de tweede die van ƒ 90 tot ƒ 100, de derde die van ƒ 80 tot ƒ 90, en zoo vervolgens, het minimum der opvolgende klassen steeds ƒ 10 verschillende. Voor iedere klasse bedraagt het quotum der landrente het ⅕ van het cijfer, dat de grens tusschen die en de op haar volgende klasse vormt. De klassificatie en aanslag heeft eerst plaatst dessa'sgewijze van alle belastbare gronden en bloc, en wel door de residenten | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
na voorbereiding door eene commissie, in den regel bestaande uit den controleur, het districtshoofd of het onderdistrictshoofd en het hoofd en twee oudsten der betrokken dessa, en nadat den dorpshoofden gelegenheid is gegeven om hunne bezwaren in te brengen. Daarna volgt de repartitie van den dessa-aanslag ‘overeenkomstig den grondslag der klassificatie’ over de individueele belastingschuldigen, welke onder controle van controleur en districtshoofden is opgedragen aan het bestuur der dessa, dat daarvan schriftelijk aanteekening moet houden. Indien de aanslag volgens de nieuwe regeling meer dan met ⅕ de gemiddelde opbrengst der landrente gedurende de drie laatst voorafgegane jaren overtreft, wordt de verhooging voor dat meerdere over de vijf jaren van den aanslag verdeeld. De aanslag der dessa's heeft plaats voor een tijdvak van vijf jaar. Blijkt in den loop van zoodanig tijdvak, dat het voor de klassificatie bij de berekening der gemiddelde productie aangenomen cijfer van uitgestrektheid onjuist is, dan wordt de invloed, welken die fout heeft gehad, gerectificeerd, edoch de daaruit voortvloeiende verhooging van den aanslag wordt mede niet in eens opgelegd, doch verdeeld over de nog loopende jaren van het tijdvak van aanslag. Voor gronden, die een geheel jaar onbebouwd zijn gebleven, wordt afschrijving van belasting verleend tot het bedrag waarvoor die bij de repartitie zijn aangeslagen. Omtrent het verzamelen van gegevens voor toekomstige aanslagen is bepaald: ‘Voor de vaststelling eener volgende klassificatie der gronden en van een nader quotum der landrente worden telken jare de velden van een vijfde van elk gewest, waarvan nog geene statistieke opname heeft plaats gehad, opgemeten en dessa'sgewijze aanteekening gehouden van de gemiddelde opbrengst der velden en den gemiddelden laagsten prijs der padie.’ Ten aanzien van de op hoog gezag of vrijwillig met koffij beplante gronden, waarvan het product aan den lande moet worden geleverd, is bepaald, dat de vorenstaande regeling daarop niet toepasselijk is, doch de daarover verschuldigde landrente blijft opgaan in den prijs, die daarvoor te goed wordt gedaan. | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Om de regeling der landrente te beoordeelen, moet in de eerste plaats worden nagegaan, welke plaats deze inkomst van den fiscus in het belastingwezen inneemt. Een last, uitsluitend rustende op den grond, waarop de agrarische wet het zoogenaamde gebruiksrecht toekent, is zij echter niet de eenige, waarmede die tegenover den fiscus is bezwaard. Naast de onder dien naam bekende praestatie in geld, staan praestaties in arbeid, een deel der zoogenaamde heerendiensten en de cultuurdiensten. Verder, voor zoover de grond met sommige exportartikelen wordt bebouwd, de daarop geheven wordende rechten van uitvoer, voor zoover die niet de door de industrie daaraan toegevoegde waarde treffen. Tegenover deze gezamenlijke lasten op den bovenbedoelden grond staan geene andere lasten ten aanzien van andere bronnen van inkomsten over dan - de speciale lasten op de in anderen rechtstoestand verkeerende gronden, kunnen hier buiten beschouwing blijven - voor de inlanders en daarmeê gelijkgestelden, die eenig bedrijf uitoefenen, de zoogenaamde bedrijfsbelasting. Voor zoover ze dus door deze laatste niet worden opgewogen, moeten ze als speciale lasten op den bedoelden grond worden beschouwd; als lasten namelijk, die de rechthebbenden op dien grond te dragen hebben, buiten en behalve hun aandeel in de overige belastingen op denzelfden voet als de andere belastingschuldigen. Wat was de omvang dier lasten, alvorens de ordonnantie van 3 April den wettelijken toestand kwam wijzigen? Dat die niet met het oog op de regtsverhouding van den grond, waarvan hier sprake is, tot den Staat was begrensd, de geschiedenis hunner wording is daar om het te betoogen. Door de ordonnantie, die sinds 1818 de landrente regelde, werd op den voorgrond geplaatst, dat de gegevens om een deugdelijken maatstaf voor die belasting te stellen, ontbraken; werd schipperen in overleg met de belastingschuldigen aan hen, aan wie de heffing te beurt viel, voorgeschreven; een schipperen, dat nog steeds bleef voortduren. Ook voor de heerendiensten bestonden geen vaste grondslagen. Verder heeft men het nog niet gebracht dan tot eene regeling, die een uniform maximum voor alle gronden, onafhankelijk van hunne uitgestrektheid en vruchtbaarheid, voorschrijft. Hoe was het eindelijk met de cultuurdiensten, die zoo groote plaats onder de | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
grondlasten kwamen innemen, dat zij de landrente in belangrijkheid naar den achtergrond drongen, gesteld? Oorspronkelijk bestemd om die belasting in geld geheel of gedeeltelijk te vervangen - de waarde van den arbeid zou volgeus den ontwerper van het cultuurstelsel met de verschuldigde landrente worden verrekend - werden ze weldra daarnevens gevorderd, wel is waar tegen eene betaling, doch die op verre na geen voldoend equivalent was. In de eerste periode van het cultuurstelsel, toen de auri sacra fames alles beheerschte, toen het ‘magt gaat boven recht’, in den onbeperktsten zin werd gehuldigd, werd bij het opleggen van dien last, behalve op de gelegenheid, die bestond, om van den arbeid een productief gebruik te maken, alleen op de draagkracht der belasten gelet. Allengs echter vonden meer humane begrippen ingang. De drukkendste cultures werden opgeheven; bij de overigen trachtte men door betere betaling den last te verlichten. Sinds 1856 was zelfs den cultuurplichtige een volledig equivalent voor zijn arbeid, naar den maatstaf van hetgeen hem die bij aanwending voor eigen rekening opbrengt, door het regeeringsreglement toegezegd. 't Was er er echter nog ver van af, dat die toezegging overal zou zijn verwezenlijkt. Bij de suikercultuur was het onlangs, althans zoo heet het, ingevolge de recente regeling bij de wet beproefd, al was het dan ook door gebrekkige uitvoering niet overal geslaagd. Bij den anderen tak der cultures, dien der koffi, waarbij ongeveer ⅓ der grondbezitters is ingedeeld, vond en vindt ook thans nog slechts een deel der betrokkenen in de uniforme betaling, die voor het product wordt te goed gedaan, een volledige vergoeding voor den daaraan besteden arbeid; ten aanzien der overigen, die in minder gunstige omstandigheden voor de productie verkeeren, blijft de cultuurarbeid een, dikwerf zware, finantieële last. Werd alzoo de omvang der grondlasten in den bestaanden toestand door geen rechtsbeginsel beheerscht, toch bracht die toestand meê, dat de billijkheid niet geheel uit het oog werd verloren, zekere grens niet werd overschreden; dat, bij den zoo ongelijken druk der lasten in arbeid op verschillende gronden, eene tendentie tot evenwicht der gezamenlijke grondlasten, hoe onvolkomen ook, bestond. Aan het zoo plooibare karakter der landrente was dat te danken. Zoo als we boven herinnerden, gaf de regeling van Commissarissen-Generaal aan hen, die met de uitvoering waren belast, ruime hand tot schipperen, dus ook aan | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
hun billijkheidsgevoel ruim spel. Bovendien gelastte zij hen ‘de omstandigheden der dessa's’ bij het bepalen van het cijfer der landrente in aanmerking te nemen. Moest noodwendig, toen de druk der lasten in arbeid allengs werd verzwaard, dit op de omstandigheden der dessa's grooten invloed hebben, een invloed bij de ongelijke verdeeling dier lasten voor verschillende dessa's zeer verschillend, dan bracht ook het bedoelde voorschrift meê om daarmeê rekening te houden. Dat zulks in werkelijkheid is geschied, lijdt geen twijfel, al blijkt het ook uit de leggers der landrente niet, die steeds een traditioneele verhouding tusschen de productiecijfers en de cijfers van den aanslag aanwijzen. Hoe dit laatste niets bewijst, hoe de cijfers, in die leggers voorkomende, dikwerf geheel fictief zijn, vervaardigd om het bedrag der landrente, dat men billijk achtte, met den traditioneelen maatstaf op het papier te doen kloppen, is van algemeene bekendheid. Blijkt dus, dat herziening der gezamenlijke grondlasten, eene begrenzing, welke den omvang daarvan met de rechtsverhouding van den grond tot den Staat in overeenstemming trachtte te brengen, een der eerste plichten van den kolonialen wetgever moest worden geacht, zij het dan dat hij dien niet kon vervullen, alvorens de noodige gegevens zich te hebben kunnen verschaffen, het blijkt tevens, dat een zelfstandige regeling der landrente, een vestigen daarvan op vaste, van de andere grondlasten onafhankelijke grondslagen, zooals door de ordonnantie van 3 April geschiedt, terwijl die andere grondlasten onveranderd werden gelaten, wel verre van in het bestaande te kunnen verbeteren wat niet deugt, wat er in te bederven valt, moet bederven. Is dus het standpunt, waarop de wetgever zich bij het ontwerpen der nieuwe landrenteregeling heeft geplaatst, blijkbaar onjuist, en daardoor onze wensch, dat zij, vóórdat het tot uitvoering komt, nog uit het Staatsblad moge worden gewischt, reeds voldoende gemotiveerd, we willen echter, om zooveel mogelijk bondgenooten te winnen, dat standpunt voor een oogenblik tot het onze maken, ook van dat standpunt hare onhoudbaarheid trachten aan te toonen. Wat heeft de wetgever met den door hem voor de landrente gestelden maatstaf beoogd? Blijkbaar evenmin eene restauratie van dien grondlast, zooals die vroeger werd geheven, als behoud van het bestaande. Hoe gebrekkig ook de toestand, | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
anterieur aan de belastingheffing door den Westerschen Souverein, bekend zij, zooveel is zeker, dat het er ver van af is dat over geheel Java praestatie van een zelfde deel der bruto productie aan rijst of ander eerste gewas, van een deel onafhankelijk van de productiviteit van den grond, hetgeen de grondslag der nieuwe regeling uitmaakt, regel zou zijn geweest. En wat het latere tijdvak betreft, de maatstaf dien Raffles - om van vroegere ephemere toestanden niet te spreken - decreteerde, was evenmin uniform, varieerde al naar gelang van den cultuurtoestand, van de vruchtbaarheid van den grond. Heeft ze slechts kort den wettelijken, nimmer den werkelijken toestand beheerscht, daarom is toch de fractie der bruto productie, die de ordonnantie van 3 April voortaan wil geheven zien, noch op het een, noch op het ander terrein het aandeel der schatkist geworden. Het kan dus alleen zijn, zooals een geacht schrijver vóór ons poseerde, eene peraequatie der landrente, een gelijk maken van den druk daarvan voor alle gronden, die de wetgever met het stellen van dien maatstaf heeft beoogd. Aan dat doel hebben wij dus zijne ordonnantie thans te toetsen. En dan doet in de eerste plaats deze vraag zich voor: Kan de heffing van een universeele fractie der bruto productie aan rijst of ander eerste gewas, die de wetgever als grondslag zijner regeling stelde, tot zoodanige perequatie voeren? Dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, lijdt, meenen wij, geen den minsten twijfel. Immers bij eene analyse der productie, die de in vruchtbaarheid zoo zeer verschillende, door de ordonnantie belaste gronden afwerpen, blijkt dat die productie voor sommige ter nauwernood bij elken oogst den daarvoor besteden arbeid en de gemaakte kosten vergoedt, terwijl ze voor anderen een grooter of kleiner, somtijds aanzienlijk surplus laat, zoodat de fractie der bruto productie, die voor een gedeelte van den belasten grond slechts een deel van de voordeelen, die het gebruiksrecht daarvan afwerpt, representeert, voor een ander gedeelte die geheel absorbeeren zal, weêr voor een ander alleen van de vergoeding van besteden arbeid en kapitaal kan worden opgebracht. Is grooter ongelijkheid in den druk van eenen grondlast denkbaar? En het is niet alleen het verschil in vruchtbaarheid van verschillende gronden, dat meêbrengt, dat eene heffing van een | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
gelijke fractie der bruto opbrengst als grondlast geheel verschillenden druk moet veroorzaken, ook op een zelfden grond zal dat bij de cultuur van verschillende gewassen of verschillende mate van intensiteit bij overigens gelijke cultuur het geval zijn. Voor een houw suikerriet b.v. pleegt, wanneer die en bloc wordt verkocht, aan den inlandschen planter van ƒ 120 tot ƒ 200 te worden betaald; een bouw rijst eerste gewas brengt hem op de meeste plaatsen niet meer dan ƒ 50 of ƒ 60, dikwerf veel minder, op. En toch is het netto provenu, dat na aftrek der productiekosten, d.i. rekening houdende met de aan beide oogsten bestede arbeid en kosten, over wordt gehouden, in het eene geval dikwerf niet grooter dan in het ander. Bij verschillende intensiteit van landbouw kan de bruto opbrengst enorm verschillen, zonder dat het netto provenu met meer dan een geringe fractie daarvan is verhoogd. Kan voortaan de grondbezitter zijn landbouw met het oog op de regeling der landrente inrichten - op de oeconomische nadeelen, daarvan het gevolg, komen we nader terug - toch wordt, daar de eene grond intensiever cultuur eischt dan de andere, de eene voor de cultuur van gewassen van hooge bruto opbrengst meer dan de andere is geschikt, de ongelijkheid daardoor niet opgeheven, al zal zij minder treffend zijn dan bij den eersten vijfjarigen aanslag, waarvoor als maatstaf zal worden genomen de bruto opbrengst in een periode, toen men nog op de gevolgen, die de wetgever daaraan verbinden zou, niet bedacht kon zijn. Hoe groote ongelijkheid in den druk der belasting moet verder het voor den maatstaf daarvan buiten aanmerking laten der zoogenaamde tweede gewassen niet ten gevolge hebben! Men bedenke slechts dat, terwijl sommige gronden ten gevolge van hunne geaardheid voor de cultuur van die gewassen zoo geschikt zijn, dat de waarde, welke er door verkregen pleegt te worden, in den regel gelijk staat met, zoo niet overtreft die van het eerste gewas, op andere gronden meer dan één cultuur, althans met de landbouwwerktuigen van den inlander onmogelijk is, tusschen die beide uitersten tal van nuances inliggenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
Ten overvloede nog een enkel woord over de afwijkingen van den aangenomen grondslag, die de wetgever in zijne regeling heeft gebracht. Hoe die te verklaren? In de eerste plaats het buiten rekening laten van een deelder geproduceerde waarde, dat van de aangenomen klassificatie, het in een klasse vallende maximum en minimum voor gelijk cijfer aanslaande, het gevolg is. In welke omstandigheden ook reden tot klassificatie moge bestaan, zeker niet waar, zooals de wetgever onderwerpelijk aanneemt, de gegevens aanwezig zijn om den juisten maatstaf, waarnaar men wenscht te heffen, op elk te belasten voorwerp speciaal toe te passen, waar dit schier zonder meerdere moeite zou kunnen geschieden. Daar worden de ongelijkheden, aan eene klassificatie inhaerent, door deze als het ware willekeurig in het leven geroepen. Doch al had klassificatie in het systeem van den wetgever eene raison d'être, daarmee zou nog niet het brengen van alle productie, meer dan ƒ 100 bedragende, in één klasse, de vrijstelling van wat meer dan het in die klasse vallende minimum is geproduceerd, gerechtvaardigd zijn. Dat men daarmeê zou bedoeld hebben, wat inderdaad in den regel het gevolg zal zijn, om hen, voor wie hun grondrecht het meeste waarde heeft, proportioneel het lichtst te treffen, is wel niet te vooronderstellen. Heeft dan wellicht de wetgever beoogd een premie aan deugdelijken landbouw te geven, en zóo daartoe aan te sporen? Dan is hem echter onbekend geweest, wat het oppervlakkigst overzicht van Java's toestand reeds leert, dat op sommige gronden schier zonder eenige inspanning meer, soms aanzienlijk meer dan ƒ 100 aan eerste of hoofdgewas wordt verkregen, terwijl op andere gronden met de meeste inspanning dat cijfer niet te bereiken is. | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Verdient de vrijstelling van landrente van die gronden, wier gemiddelde productie niet meer dan ƒ 100 per bouw heeft bedragen, goedkeuring, omdat zoodanige opbrengst in den regel niet eens de aan den oogst bestede arbeid en kosten zal vergoeden, en dus ook geene termen kunnen bestaan om een grondlast te heffen, irrationeel schijnt de gestelde grens. Immers het is van algemeene bekendheid, dat de productiekosten van een bouw eerste gewas, bij eenigszins deugdelijken landbouw, aanzienlijk meer dan ƒ 10 bedragen.
Blijkt alzoo, ook wanneer hij aan des wetgevers eigen doel getoetst wordt - bovenstaande grove trekken, waartoe wij ons wenschen te bepalen, zijn, meenen wij, voldoende om het in het licht te stellen - de door hem aangenomen maatstaf der landrente volkomen onjuist, wie ook daarin ons ongelijk mocht geven, zal niettemin onze bondgenoot tegen de ordonnantie, die we bestrijden, moeten zijn, met het oog namelijk op de wijze, waarop de toepassing van dien maatstaf zal moeten plaats hebben, op de factoren, waarvan daarbij het gebruik voorgeschreven is. Die factoren zijn - het door ons gegeven résumé der ordonnantie bracht het in herinnering - de uitgestrektheid van den bebouwden grond, de daarvan verkregen productie, de laagste prijs daarvan, alles gedurende de drie laatste jaren, zoo althans niet, wat de elk jaar voorgeschreven opteekening van de betrekkelijke cijfers waarschijnlijk maakt, voor volgende aanslagen nader een langer periode wordt bepaald. Wat in de eerste plaats hier, meenen wij, in het oog moet vallen, is dat voor de aanwijzing van een eenigszins normaal gemiddelde aan bruto opbrengst, wat de wetgever moet geacht worden te beoogen, al ware zoodanig gemiddelde bij de zoo uiteenloopende waarde, die verschillende gewassen den grond doen afwerpen, denkbaar, een periode van drie jaar veel te kort is, in de eerste plaats omdat goede of slechte oogsten daarin veelal een abnormaal overwicht hebben zullen, voor boomen en heesters bovendien, omdat die in verschillende perioden van hun levensduur veelal zeer verschillend vruchtdragend vermogen hebben. Bestaat het voornemen om voor latere tijdvakken, evenals voor de Preanger Regentschappen uitdrukkelijk is gedecreteerd, telkens met al de resultaten gedurende het laatst voorafgegane tijdvak re- | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
kening te houden, d.i. in stede van drie, telkens vijf jaar terug te gaan, dan zou, hoewel de termijn ook dan te kort zou blijven om tot een gemiddelde te kunnen leiden, omdat van de voortaan werkelijk te verkrijgen productie in dat geval het in principe door den wetgever aangenomen deel zou worden geheven, de last door die omstandigheid niet kunnen worden verzwaard. Wel echter bestaat dat gevaar voor het eerste tijdvak, waarvoor de landrente zal worden berekend naar de resultaten, verkregen gedurende een tegenover den belastingheffer reeds afgesloten periode, waarover alle grondlasten reeds gekweten zijn. Van meer gewicht nog, op zich zelf voldoende om het strengste oordeel over de ordonnantie te motiveeren, is het bezwaar, waarop we thans te wijzen hebben, namelijk dat, althans voor den eersten aanslag, die dit jaar moet plaats hebben, de te gebruiken factoren niet op te sporen zijn, daarvoor niet anders dan onware cijfers zullen kunnen worden genomen. Ja, aan de Staten-Generaal worden ieder jaar de uitgestrektheid der bebouwde gronden, de productie van rijst, de marktprijzen daarvan meêgedeeld. Wie echter ooit het opmaken van die statistieken door de ambtenaren, die er meê belast zijn, heeft hooren bespreken, weet dat zij daarbij niet meer ernst plegen te bewaren dan met de augures van het oude Rome, wanneer die aan hunne functiën werden herinnerd, het geval was. Hoe het met de opgaven, die het binnenlandsch bestuur omtrent de uitgestrektheid der bouwvelden bezit, is gesteld, hebben de opmetingen, door den voor de statistieke opname opgerichten diensttak bewerkstelligd, aangetoond. Niet alleen dat ze absoluut geheel onjuist werden bevonden - voor sommige dessa's bedroeg het verschil tusschen de officiëele en de werkelijke uitgestrektheid meer dan 100 percent, - maar ook relatief, voor de verhouding van de uitgestrektheid der bouwvelden van verschillende dessa's onderling, bleken ze geenerlei waarde te bezitten. Terwijl b.v. in het district Lebaksyoe, in de residentie Cheribon, tusschen de door het bestuur aangenomen en de werkelijke uitgestrektheid slechts een verschil van minder dan één percent werd geconstateerd, bedroeg dit voor het naburige district Djattiewangie niet minder dan 71 percent. Betrekkelijk gering is nog de uitgestrektheid, waarvoor de opmeting heeft plaats gehad; voor verreweg het grootste deel van Java blijft men zich met de gebrekkige, door belanghebbenden | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
opgegeven cijfers behelpen. En de cijfers van de rijstproductie, valt daar meer staat op te maken? Evenzeer op de opgaven van belanghebbenden berustende, mogen zij al in enkele residentiën eenigszins zijn gecontroleerd, er staat tegenover, dat vele daarvan geheel zijn gefingeerd -, meer dan één ambtenaar van het binnenlandsch bestuur legde reeds in openbare geschriften de erkentenis daarvan af - expresselijk vervaardigd zijn, om een landrentecijfer, dat men billijk achtte, met den traditioneelen maatstaf op het papier in overeenstemming te brengen. Bestaat er een middel om alsnog betere gegevens voor het verledene te krijgen? Ja, men zou de producenten kunnen ondervragen, doch deze, grootendeels voor eigen gebruik produceerende, veelal niet dan een gering deel van hun product ter markt brengende, weten in den regel zelf de hoeveelheid daarvan niet op te geven en zullen bovendien weinig geneigd worden bevonden om aangaande hetgeen zij weten de waarheid te zeggen. Nog meer in het duistere, zoo mogelijk, verkeert men omtrent andere eerste gewassen als rijst. Hoe weinig dienaangaande aan het bestuur bekend is, kan blijken uit de banaliteiten, die in het verslag der statistiek over de residentie Kedoe - het eenige, dat nu toe verschenen is - daarover voorkomen. In de leggers der landrente vindt men voor de meeste residentiën cijfers van opbrengst daarvan, zooals van de rijst, in het geheel niet vermeld, doch is alleen van den aanslag per bouw aanteekening gehouden. En wat nu den derden factor, de gemiddelde laagste prijs betreft, hieromtrent rijst zelfs twijfel wat er mede bedoeld wordt. Onder de vroegere regeling pleegde bij den aanslag van laagsten marktprijs te worden gesproken; hetgeen, al heeft het uit den aard der zaak hier niet een even bestemde beteekenis als b.v. voor producten, die op de Amsterdamsche beurs plegen te worden verhandeld, echter op een eenigszins normaal peil scheen te wijzen. Moet, waar van laagsten prijs wordt gesproken, niet aan eene enkele transactie, door welke abnormale omstandigheden ook beheerscht, worden vastgehouden? Wat daarvan zij, de gegevens, welke omtrent de prijzen in de zoogenaamde leggers voorkomen, bevatten in den regel geen meerdere waarde dan die omtrent de productie; ze zijn even als deze dikwerf opzettelijk vervalscht, en zullen ook in den regel wel niet meer gerectificeerd kunnen worden. Genoeg, meenen wij, om aan te toonen, dat men, de ordon- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
nantie van 3 April uitvoerende, voor den aanslag der dessa's in de landrente in het eerste tijdvak cijfers zal verkrijgen, die, ook in het systeem der regeering omtrent de belastingplichtigheid, de verdeeling der lasten van allerlei omstandigheden zullen doen afhangen, geheel vreemd aan die, waarvan zij afhankelijk zouden moeten zijn. En aan die cijfers gaat men zich voor vijf jaar binden, voor zoover namelijk niet inmiddels de onjuistheid van een der factoren, de uitgestrektheid, aan het licht komt, in welk geval de invloed, welken die onjuistheid op het cijfer van aanslag heeft te weeg gebracht, door trapsgewijze verhooging gedurende de nog loopende jaren van den aanslag allengs wordt hersteld; welke bezwaren ook overigens tegen den aanslag mogen rijzen, tot geene wijziging daarvan zullen zij aanleiding kunnen geven. Wat de repartitie van het bedrag, waarvoor de dessa en bloc is aangeslagen, tusschen de individueele belastingschuldigen betreft, het dessabestuur, waaraan die is toevertrouwd, moge niet aan dezelfde grove feilen omtrent de factoren, waarnaar ook deze zal moeten geschieden, blootstaan als de Europeesche ambtenaren, die het belastingcijfer der dessa bepalen, op dat bestuur wil de ordonnantie het niet aan laten komen. Een wakend oog op zijne handelingen te houden, is aan de Europeesche ambtenaren opgedragen. Zal die bepaling echter in de gegeven omstandigheden anders dan illusoir kunnen zijn? Werd verder beoogd de leden der gemeenschap zelve door het invoeren van een vijfjarigen aanslag der dessa meer gelegenheid tot controle, meer zekerheid omtrent hun quotum te geven, ook dat doel mag als gemist worden beschouwd. In de eerste plaats toch blijft de dessa-aanslag, niettegenstaande zijne nominale fixiteit, aan veranderingen onderhevig, van vrij gecompliceerde berekeningen afhankelijk, - men denke hier aan de jaarlijksche verhooging, indien de aanslag met meer dan één vijfde de gemiddelde opbrengst der landrente gedurende de drie laatste jaren te boven gaat, aan de latere trapsgewijze verhooging, ingeval de bij de berekening aangenomen uitgestrektheid onjuist blijkt, aan de verdere veranderingen, die het cijfer van aanslag ondergaat, zoo gronden, waarover deze is berekend, onbebouwd blijven of andere belastingplichtig worden, welke, tijdens die berekening, nog in de termen van vrijstelling verkeerden. Bovendien het voorschrift, dat de repartitie heet te regelen, houdende | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
dat deze moet plaats hebben door klassificatie - men herinnere zich dat iedere klasse eene speelruimte van ƒ 10 heeft, - op denzelfden voet als voor den aanslag van de gronden der dessa en bloc, waarbij het axioma, dat het geheel gelijk moet zijn aan de som zijner deelen, voorbij schijnt te zijn gezien, zal in de meeste gevallen onmogelijk blijken en zet dus zelf de deur voor willekeur openGa naar voetnoot1. Last not least de voorname oorzaak, die de leden der gemeente tot nu toe in zoovele knoeierijen van het hoofd der dessa moest doen berusten, namelijk dat deze weêr voor hen knoeide tegenover het Europeesch bestuur, door het opgeven van valsche cijfers zijne corporatie aan een deel zijner lasten onttrok, zal niet alleen, althans vooreerst, blijven bestaan, maar zelfs meerdere beteekenis nog erlangen. Ziet hetgeen wij omtrent de onwaarde der cijfers, die als factoren voor den aanslag der dessa's zullen moeten gebruikt worden, gezegd hebben, uit den aard der zaak bepaaldelijk op den eersten aanslag, die dit jaar moet plaats hebben, dan blijft nog de vraag te beantwoorden: hoe zal het daarmeê voor volgende aanslagen gesteld zijn? De voorziening, met het oog daarop voor de opmeting der velden genomen, is, volgens het oordeel van deskundigen, geheel onvoldoende. Wat de productie betreft, is er, meenen wij, maar één weg om met de bestaande middelen door waarneming tot een aproximatieve kennis daarvan te komen, namelijk den grond in blokken te verdeelen, die op het oog in dit opzicht in nagenoeg gelijke omstandigheden verkeeren, van elk dier blokken een onderdeel als type te nemen, en daarvan de opbrengst nauwkeurig te constateeren. Laat echter de ordonnantie toe dien weg in te slaan? Moet zij niet geacht worden te eischen, dat met de productie van elken grond- | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
bezitter afzonderlijk rekening worde gehouden? En zal dit, waar een paar honderd Europeesche ambtenaren, op wie het aan zal komen, tegenover meer dan anderhalf millioen grondbezitters staan, immer tot kennis der waarheid, immer tot andere dan bedriegelijke gegevens kunnen leiden? Mocht men ook al de toekomst meer optimistisch dan wij in dit opzicht kunnen inzien, wat wij omtrent de actueele gegevens boven vermeldden, zijn feiten, op Java onder al degenen, die aan de inlandsche maatschappij niet vreemd zijn, van algemeene bekendheid, voor geene tegenspraak vatbaar. Daarop - men verbloeme het zich niet - komt het thans aan; daarnaar zal de verantwoordelijkheid van hen, die de landrenteregeling in den bestaanden toestand tot uitvoering mochten laten komen, in de eerste plaats moeten worden afgemeten.
Zijn bovenstaande grove trekken, meenen wij, voldoende om aan te toonen dat de ordonnantie van 3 April, wanneer men ze beoordeelt naar de gevolgen, die ze voor den rechtstoestand moet hebben, allerbedroevendst is, een blik op de oeconomische gevolgen zal ons tot geen bemoedigender conclusie leiden. Op den voorgrond staat in ons oog, dat evenmin als een zuivere rechtstoestand, een deugdelijke oeconomische toestand zonder eene regeling der grondlasten in hun geheel, eene afbakening van den totalen druk daarvan, bereikbaar is. Immers om voor den landbouw de intensiteit van het eigenbelang als drijfveer tot productie tot een maximum te brengen, is in de eerste plaats een grondrecht noodig, dat den bebouwer de vruchten van het kapitaal en den arbeid, dien hij aan den grond, ook tot instandhouding en verhooging van zijn productief vermogen, dus met het oog op de toekomst, besteedt, waarborgt. Hoe is dit bestaanbaar, zoolang tegen het gebruik van den grond lasten overstaan, waarvan de omvang onbepaald is? Afbakening van één uit het complex dier lasten, terwijl de anderen onbepaald blijven, brengt in dit opzicht niet verder. | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Bovendien zijn, daar de regeling alleen als voorbereiding optreedt, de door haar gestelde grenzen niet duurzaam; het ligt zelfs geheel in het onzekere voor hoe lang zij zijn gesteld; eindelijk zullen, zooals we boven aantoonden, althans vooreerst die grenzen alleen op het papier den omvang der landrent bepalen. Waren de gegevens voor eene herziening der gezamenlijke grondlasten, voor een juiste begrenzing daarvan nog niet aanwezig, kan er daarom den wetgever geen verwijt van worden gemaakt dat hij de zoo gewenschte zekerheid daaromtrent niet gaf, wel kan zijne ordonnantie worden verweten, dat zij nieuwe onzekerheid komt verwekken, meerdere bezorgdheid voor de toekomst bij den landbouwer moet doen ontstaan. Hoe weinig bepaald de wettelijke maatstaf der landrente onder de oude regeling ook mocht wezen, hoeveel zij ook aan de ‘zinnelijkheid’ van hen, die tot hare toepassing waren geroepen, overliet, allengs was feitelijk een zekere bestendigheid ontstaan; werd in de laatste jaren naar verhooging gestreefd, over het algemeen had die niet dan allengs, op weinig drukkende, bijna onmerkbare wijze plaats gehad. Wat de andere grondlasten betreft, voor zoover daarin in de laatste jaren verandering was gekomen, pleegde die in het voordeel der belastingschuldigen te zijn. Zoo was een betrekkelijke securiteit bij de landbouwers ontstaan, die, hoe wenschelijk wettelijke begrenzing der grondlasten bleef, echter voor den landbouw groote waarde had. Hoe zeer die door elke ingrijpende verandering in de grondlasten, waarvan de billijkheid niet wordt gevoeld, erger nog waarvan de onbillijkheid in het oog springt, noodwendig moet worden verstoord, is duidelijk, vooral wanneer men bedenkt dat de inlandsche grondbezitter zelf op de regeling zijner lasten allen invloed mist, dat een hem vreemde overheerscher die eigenmachtig voorschrijft. Waar deze éénmaal op in zijn oog met de billijkheid strijdige wijze den bestaanden toestand gaat veranderen, daar ligt het natuurlijk voor den inlander geheel in het onzekere waar het einde daarvan zal zijn. Hoe zal men nu aan den inlandschen grondbezitter betoogen dat de nieuwe regeling, speciaal de verhooging van het belastingcijfer, dat zij ongetwijfeld voor vele gronden zal meêbrengen, billijk is? Kan het anders of hij moet gevoelen dat | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
die regeling met den ongelijken druk der overige grondlasten geene rekening houdt, of bepaaldelijk degenen, die vroeger voor zware heeren- of cultuurdiensten in verlichting der landrente eenige compensatie vonden, moeten zich thans verongelijkt achten? Kan het anders of hem moet stuiten de ongelijke druk dien de heffing van een zelfde fractie van het bruto product meêbrengt, voor gronden van verschillende vruchtbaarheid, voor gronden ook waarvan de vruchtbaarheid dezelfde is, doch waarvan de eene toevallig - wij denken hier aan het eerste tijdvak - in de laatste jaren met een product is bebouwd, dat bruto meer opbracht dan het product van de andere, al is dan ook de netto opbrengst niet meer, wellicht minder geweest? Kan het anders of het moet hem treffen, dat de cijfers, waarvan bij de toepassing der regeling gebruik zal worden gemaakt, onwaar zijn; dat degene, die daaromtrent het meest zal hebben misleid, ook nog nadat zijne misleiding zal zijn gebleken, er het best aan toe zal zijn? Wat zal eindelijk van de verwarring, die de gecompliceerde en onmogelijke berekeningen, welke de ordonnantie voorschrijft, onvermijdelijk zullen stichten, van de misbruiken, waartoe dit leiden moet, de indruk bij hem zijn? Is de onzekerheid, die de landrenteregeling omtrent de toekomst der grondlasten opwekt, voor den oeconomischen toestand zeer te betreuren, ook voor zoover zij de toekomst bindt, ziet zij de eischen van dien toestand geheel voorbij. Immers ook na het einde van het eerste vijfjarig tijdvak, zoolang zij van kracht zal blijven, - gaat men na, hoe zeer de stelregel: ‘il n'y a que le provisoire qui dure’, op de mede ‘voorloopige’ regeling, die haar voorafging, toepasselijk is gebleken, dan kan ook voor haar niet op een korten levensduur worden gerekend - het een vijfde der bruto productie, zij het met afwijkingen, als maatstaf der landrente stellende, roept zij, nadat in Nederland het anti-oeconomische der tienden eene volksovertuiging is geworden, een dubbele tiende in het leven. Terwijl alle deskundigen het er over eens zijn, dat de landbouw van Java's inheemsche bevolking nog op lagen trap staat, dat dit voor een deel aan onvolkomen bewerking en bemesting van den grond is toe te schrijven, dat dus verhooging van productiekosten dringend wordt vereischt, wordt door die dubbele tiende aan den landbouwer, | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
zoo hij den goeden weg opgaat, een deel der verkregen resultaten ontnomen, en niettemin meerdere inspanning en kosten, die hij daaraan ten offer bracht, geheel voor zijne rekening gelaten. Terwijl in het algemeen de vermeerdering van Java's productie ook door de teelt van producten van meerdere waarde een eerste voorwaarde is van vooruitgang, belooft die dubbele tiende een premie aan den producent al naar gelang minder door hem wordt geproduceerd. Meende men dat zoodanig aandeel in de productie het gerechte aandeel van den staat was, de toewijzing daarvan aan den staat dus door het recht werd geboden, wat verhinderde, dien grondlast, zonder aan zijne waarde tekort te doen, in een anderen, die den vooruitgang van den landbouw niet in den weg zou staan, te converteeren? Ook in een ander opzicht nog zal, meenen wij, de ordonnantie van 3 April een nadeeligen invloed op den oeconomischen toestand uitoefenen. Konden wij den belemmerenden invloed van de zoogenaamde tienden op het eigenbelang als drijfveer van productie eene volksovertuiging noemen, met niet minder recht kan hetzelfde van het gemeentelijk grondbezit, dat over een groot deel van Java een duurzamen band tusschen den bebouwer en den door hem bebouwden grond uitsluit, worden gezegd. Verminderen de nadeelen daarvan, naar gelang aan de deelgerechtigden voor langer tijd hetzelfde stuk wordt toebedeeld en mutaties in de éénmaal gemaakte verdeeling zeldzamer worden, dan moet ook de tendentie daartoe, die op vele plaatsen wordt opgemerkt, en die allengs van zelf tot individueel bezit kan voeren, worden toegejuicht. En toch de nieuwe landrenteregeling grijpt in dat proces storende in. De actueele verdeeling der gronden staat natuurlijk in verband met den omslag der lasten, die tegen het grondbezit overstaan. Immers de waardeverhouding der aandeelen hangt niet alleen af van de productiviteit van den bodem, maar ook van de lasten, die er op rusten. De actueele verdeeling der lasten in de gemeenten moge nog weinig zijn nagespoord, zeker is het, dat die niet in overeenstemming is met de repartitie, zooals de nieuwe landrenteregeling die voorschrijft; dat zij niet naar de bruto, maar veel meer, zooals rationeel is, naar de netto productie, de waarde van den grond, pleegt te geschieden. Blijft dus het omtrent die repartitie door de or- | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
donnantie voorgeschrevene geen doode letter, dan zal noodwendig verbreking van het evenwicht, dat tusschen de deelhebbers in den gemeentegrond bestond, het gevolg zijn, en dat evenwicht zal niet anders dan door een nieuwe verdeeling van den grond kunnen worden hersteld.
Zeiden wij te veel, toen wij beweerden dat de landrenteregeling van 3 April èn van het recht èn van de staathuishoudkunde ook de eenvoudigste eischen op schromelijke wijze miskent? W.K. van Dedem. (Wordt vervolgd.) |
|