De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 596]
| |
Bibliographisch album.Mr. P.A.S.v. Limburg Brouwer. Akbar, een Oostersche roman. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1872.‘Inderdaad, zoo één, dan heeft wel Akbar zijn naam verdiend!’ - ‘Dat zullen wel alle komende geslachten u nazeggen, in 't Oosten en in 't Westen. Indien groot te zijn waarlijk beteekent, zich zelf met geen minder kracht dan anderen te beheerschen en een leven van moeiten en zorgen toe te wijden aan het geluk zijner medemenschen, dan was de man wiens gebeente ginds rust in waarheid wel een groot man. Er zijn vorsten geweest, en er zullen er misschien ook nog komen, wier naam in de wereldgeschiedenis meer bekendheid erlangt dan de zijne; er waren er, en er zullen ook mogelijk nog zijn, wien nog hooger roem ten deel valt dan hem, maar zeer zelden toch zal er een machthebber in de geschiedenis zijn aan te wijzen, die te midden van al zijne grootheid zoo volkomen als Akbar zich mensch bleef betoonen in de schoonste en edelste beteekenis van het woord.’ Dat zijn woorden uit eenen roman, maar 't oordeel daarmede uitgesproken is slechts de weêrgalm van de stem des onpartijdigen geschiedschrijvers, Akbar was een dier zeldzame in waarheid groote vorsten, die aanspraak mogen maken op de hulde van 't gansche menschelijk geslacht, omdat zich in hun doen en willen 't algemeen menschelijke openbaart op zulk eene wijze, dat menschen van alle volken en tijden den mensch er in kunnen herkennen, bewonderen en liefhebben. Van afkomst een Mongool, van geboorte een Indiër, door opvoeding een Mohammedaan, door eigen ontwikkeling een vrome vrijdenker, staafde hij door zijn voorbeeld de waarheid der stelling, dat een mensch des te onafhankelijker is van de invloeden van ras, opvoeding en omgeving, naarmate hij zuiverder en in hoogeren zin mensch is. Even zinledig als het zou wezen Alexander den Groote eene openbaring te noemen van 't Macedoonsche ras gekruist met Thracisch bloed, zoo stelselzuchtig ware het, Akbar | |
[pagina 597]
| |
voor te stellen als den type van den Mongool gekweekt op Indischen bodem.
Het door Baber gestichte rijk van den Grooten Mogol scheen onder de zesentwintigjarige wisselvallige regeering van zijn zoon Humayun den ondergang meer dan eens nabij. Na eene reeks van tegenspoeden en eene ballingschap van 16 jaar gelukte het Humayun wel is waar een deel van zijn gebied te heroveren, doch met duur gekochte Perzische hulp. Juist in den tijd toen hij na eene mislukte onderneming tegen Sindh en een rampspoedigen terugtocht door de woestijn, te Amerkôt de gastvrijheid van een Hindusch opperhoofd genoot, werd hem op 14 Oct. 1542 een zoon geboren, die den naam ontving van Jelâl-ed-Dîn Mohammed, en later onder den bijnaam van Akbar of den Groote zoo vermaard zou worden. Bij den dood van Humayun, in 1556, bevond zich de dertienjarige Akbar in den Panjâb, als opperbevelhebber in naam over de troepen welke in dat land 't gezag des Keizers moesten herstellen. Daar Akbar te jong was om zelf 't bevel te voeren, was hem een beproefd veldoverste als leidsman toegevoegd, de Turkoman Bairâm Khân, een man die 't in zijn krijgsbeleid gestelde vertrouwen ten volle zich waardig betoonde. Achtereenvolgens fnuikte hij de macht van een der pretendenten en versloeg hij 't leger van den Hindu Hemû, die zich reeds van Agra en Delhi, de hoofdsteden des rijks, had meester gemaakt. Beide steden waren weldra, dank zij de veerkracht van Bairâm Khân, weder in de macht van den jongen Keizer, Akbar. Bairâm Khân bezat de deugden en gebreken welke in karakters als 't zijne hand aan hand plegen te gaan. Streng en onbuigzaam van aard, wist hij de stiptste krijgstucht te handhaven in een uit allerlei oorden samengeraapt leger. Hij kon geen tegenspraak dulden, geen mededinger naast zich zien. Zijne gestreugheid was niet altoos rechtvaardigheid; zijne eerzucht niet vrij van kleingeestigen naijver. Een zijner mededingers in de gunst van Humayun en oud gediende van Baber liet hij eigenmachtig ter dood brengen, wel niet zonder aanleiding, maar toch op onvoldoenden grond en buiten medeweten van Akbar, die juist afwezig was op de jacht. Deze daad en andere gewelddadige handelingen vervreemdden zijnen kweekeling van hem en deden in dezen 't besluit rijpen, zich aan den | |
[pagina 598]
| |
leiband van den grimmigen Turkoman te onttrekken. In 't diepste geheim beraamde de achttienjarige vorst zijn plannen en in Maart 1560 vaardigde hij eene proclamatie uit, waarbij hij den volke bekend maakte: dat hij de teugels van 't bewind zelf in handen genomen had en een iegelijk ten strengste verbood aan bevelen, van wien ook, te gehoorzamen, behalve aan de zijnen. De schier alvermogende, hoezeer algemeen gehate minister, ziende dat hij verkloekt was, poogde de gunst zijns jongen meesters te herwinnen, en toen hij hierin faalde, achtte hij het geraden zich van 't hof te verwijderen, onder voorgeven dat hij naar Guzerate wilde vertrekken ten einde zich van daar naar Arabië in te schepen en eene bedevaart te ondernemen naar Mekka. Daar hij op zijne reis naar Guzerate onnoodigerwijs draalde, bestaat er reden om te vermoeden dat de heele bedevaart louter een voorwendsel was. Intusschen is het niet zoo onwaarschijnlijk dat hij op twee gedachten hinkte en laat het zich niet in twijfel trekken dat hij een volijverig Muselman was, die van zijne dweepzucht meer dan eens de doorslaande blijken gegeven had. In der tijd toen Hemû de Hindu, doodelijk gewond, maar nog dapper den strijd voortzettende, eindelijk van vermoeienis nedergezegen, gevangen gemaakt en voor Akbar gevoerd werd, verlangde Bairâm dat de knaap zijn zwaard zou doopen in 't bloed van den ongeloovigen hond, en toen Akbar met afschuw weigerde eenen gewonden zieltogenden vijand te treffen, hieuw Bairâm eigenhandig en met welgevallen den gevangene 't hoofd van den romp. Terwijl de minister onder weg talmde, ontving hij van den jongen Keizer, die ongeduldig schijnt geworden te zijn, een formeel ontslag. Dit was den eerzuchtigen man te veel. Hij verzamelde eene troepenmacht en beproefde eenen opstand. Akbar trok in persoon met eene legerafdeeling tegen hem op en zond andere afdeelingen uit om Bairâm den pas af te snijden. De Turkoman, tot de vlucht genoodzaakt, werd achterhaald en gaf zich op genade en ongenade over. De achttienjarige vorst verloochende zijnen aard ook hier niet. Gedachtig aan vroegere verdiensten, zond hij den oproerling, die zijne genade inriep, eenen stoet van hofgrooten als eerewacht te gemoet, en toen Bairâm in de keizerlijke tent gekomen zich aan de voeten zijns meesters wierp, richtte Akbar hem op, plaatste hem aan zijne rechterhand, en bood hem de keuze aan tusschen het gouverneurschap over eene provincie, een hoog eerambt | |
[pagina 599]
| |
aan 't hof, of een eervol ontslag op grond van 's ministers uitgedrukten wensch om Mekka te bezoeken. Bairam Khân koos het laatste. De taak, die Akbar op zoo jeugdigen leeftijd aanvaardde, vereischte menigerlei bekwaamheden, welke slechts zelden, zelfs in de grootste heerschers, tegelijk worden aangetroffen. Bij den dood zijns vaders had hij bijna 't geheele gebied van 't door Baber gestichte rijk te heroveren, en tevens zijn oppergezag te doen eerbiedigen bij zijne eigene landvoogden. Ook was het dringend noodzakelijk de orde in 't inlandsch bestuur te herstellen en de tegenstrijdige belangen van Hindus, Mongolen, Afghanen te verzoenen, of althans te waken dat Mohammedanen en Hindus niet telkens in vijandelijke botsing met elkaar geraakten. De bijkans vijftigjarige regeering van Akbar is dan ook eene aaneenschakeling geweest van oorlogen, maar tegelijker tijd van administratieve hervormingen, groote openbare werken en pogingen tot bevordering van kunst en wetenschap. De oorlogen die de Groote Mogol te voeren en de opstanden die hij te dempen had, alvorens meester te zijn van Hindustan, Sindh en Kashmir, zullen geen onderwerp onzer beschouwingen uitmaken, te meer niet, omdat Akbar enkel in den beginne van een krijgstocht of anders bij hooge noodzakelijkheid 't opperbevel zelf op zich nam, het aan zijne veldheeren overlatende het hunne te doen. Toch was hij van nature onversaagd, tot vermetelheid toe; iemand die 't gevaar eerder opzocht dan vermeed, groot behagen schepte in 't jagen van tijgers en wilde olifanten; daarbij een gehard soldaat en uitstekend ruiter, die eens uit louter liefhebberij eenen afstand van 73 uur in twee dagen afreed. Doch hij was meer dan soldaat; hij was in de eerste plaats vorst. Dat hij zulks nooit uit het oog verloren en al zijn beste krachten gewijd heeft aan 't geluk zijner onderdanen, van verschillend ras en geloof, maakt zijne zeldzame grootheid uit, en in die hooge opvatting van zijn heerschersplicht heeft hij misschien niemand, waardig naast hem gesteld te worden, behalve Karel den Groote. Onder de verbeteringen, welke Akbar in 't inwendig bestuur invoerde, verdient allereerst vermeld te worden de regeling der grondbelasting, waarvan zijn vriend Abul Fazl ons eene uitvoerige beschrijving heeft achtergelaten. Om het tweeledige doel, gelijkmatigheid der op de bevolking drukkende lasten en voordeel der schatkist, te bereiken, strekten de volgende middelen: vooreerst de | |
[pagina 600]
| |
nauwkeurige opmeting van het land; dan raming van de opbrengst van elke bigah (roede) gronds en bepaling van 't daarvan als belasting af te staan gedeelte; eindelijk, bepaling van de som gelds gelijkstaande in waarde met de belasting in natuurvoortbrengselen. Ten einde al de landerijen in 't wijduitgestrekte gebied behoorlijk te laten opmeten, voerde Akbar eenen enkelen vasten standaard in, ter vervanging van de gewestelijk verschillende maatstaven. 't Voortbrengingsvermogen van iemands landerijen verschilt natuurlijk naar gelang van de vruchtbaarheid van den bodem. Ten ruwe onderscheidde men drie graden van vruchtbaarheid. Als nu iemand bijv. 3 roeden bezat, van ongelijke vruchtbaarheid, werd de gemiddelde opbrengst van zijn land geschat op ⅓ van de som der hoeveelheid geteelde vruchten, en van dat derde moest wederom ⅓ als belasting worden afgestaan. Opdat omstandigheden, van den wil der belastingschuldigen onafhankelijk, de lasten niet zouden verzwaren, werden nog bijzondere bepalingen vastgesteld; o.a.: land, hetwelk nooit braak behoefde te liggen, had bij elken oogst de volle belasting te voldoen; doch land, hetwelk van overstrooming geleden of anderszins den eigenaar buitengewone kosten veroorzaakt had, behoefde in 't eerste jaar slechts ⅖, in 't daaropvolgende ⅗, en zoo voorts, op te brengen. Ten einde de waarde der voortbrengselen in geld te bepalen, vergeleek men de marktprijzen uit het gansche land over de laatste 19 jaren, en daaruit werd dan 't gemiddelde genomen. Desverkiezende mocht de landbouwer in natuurvoortbrengselen betalen. In de gemeenteregisters werden de metingen en ramingen geboekt, en werd aanteekening gehouden van wijzigingen in de verdeeling der gronden. - De schatting der opbrengst geschiedde aanvankelijk jaarlijks; later om de tien jaar. De Keizer had doorzicht en menschenkennis genoeg om te begrijpen, dat het beste stelsel ter wereld verderfelijk werkt, zoo het niet behoorlijk wordt toegepast. Daarom schreef hij in bijzondere verordeningen den inspecteurs voor, dat zij bij den aanslag en de inning der belastingen niet moesten vertrouwen op de burgemeesters en gemeenteklerken, maar rechtstreeks onderhandelen met de belastingschuldigen. Allerlei afzetterijen van den kant der ambtenaren werden te keer gegaan; fooitjes en andere misbruiken van dien aard afgeschaft; 't verdonkeremanen van 's lands gelden voorbeeldig gestraft. De man wien de eer toekomt 't stelsel te hebben uitgewerkt en | |
[pagina 601]
| |
aan wien de Keizer de uitvoering van 't geheel opdroeg, was Todar Mâl, een Hindu uit den Panjâb; iemand van onkreukbare eerlijkheid, streng en onverbiddelijk, doch vrij van alle hebzucht. Niet minder dan aan de regeling van 't inwendig beheer, wijdde de Keizer onverpoosde zorgen aan de hervorming en verbetering van 't krijgswezen. Het is inderdaad niet te ontkennen, dat hij in zijne buitenlandsche staatkunde er naar streefde opperheer te worden van geheel Voorindië. In 1586 mengde hij zich voor 't eerst in de aangelegenheden van den Dekkhan. Daar echter andere ondernemingen in 't Noorden en Noordoosten hem toenmaals de handen vol werks gaven, zag hij zich genoopt zijne plannen op 't Zuiden vooralsnog te laten rusten. In voormeld jaar voegde hij Kashmir bij zijn reeds uitgestrekt gebied; in 1592 Sindh; in 1594 Kandahar, buiten de grenzen van Indië. Na eene regeering van achtendertig jaar mocht Akbar de voldoening smaken, dat hij heerschte over een ontzachlijk groot rijk met eene tevreden bevolking, en dat de meesten zijner voormalige tegenstanders zijne trouwe aanhangers en persoonlijke vrienden geworden waren. Onder zulke omstandigheden hernieuwde hij in 1595 zijne pogingen om in den Dekkhan vasten voet te krijgen. Aanvankelijk was de uitslag dier onderneming alles behalve schitterend. De keizerlijke troepen welke 't beleg voor Ahmednagar geslagen hadden, stuitten op hardnekkigen, onverwachten tegenstand. Een talentvolle vrouw, de Prinses Chând, die als regentes voor haren minderjarigen neef 't bestuur in handen had, leidde in persoon de verdediging. Twee mijnen door de belegeraars aangelegd werden vernield, en toen het hun gelukte door middel eener derde mijn eene bres in den muur te maken en de verdedigers ontsteld afdeinsden, ijlde Prinses Chând, in volle wapenrusting en met het bloote zwaard in de hand, naar de bres en vuurde hare troepen door woord en daad zóó kloek aan, dat de bestorming mislukte. Den volgenden morgen ontwaarden de belegeraars dat de bres weêr hersteld was, en wetende dat een leger tot ontzet in aantocht was, achtten zij het raadzaam door middel van onderhandelingen hun doel te bereiken, en dewijl de Prinses van haren kant inzag dat haar toestand op den duur onhoudbaar was, werd er vrede gesloten op voor beide partijen eervolle voorwaarden. Eerst drie jaren later, toen de heldin van Ahmednagar door eenige van hare muitende soldaten schandelijk vermoord was, | |
[pagina 602]
| |
viel 't land als een gemakkelijke prooi in de handen van den Grooten Mogol. Daar zullen er wel zijn, die eene eerzucht als die van Akbar afkeuren, en het zoude weinig baten dezulken te wijzen op het voorbeeld der Engelschen, die meer dan eens tegen wil en dank hun grondgebied in Indië moesten vergrooten. Met meer billijkheid, onzes inziens, heeft de betreurde schrijver van den roman, aan 't hoofd van dit opstel genoemd, de drijfveeren van den grooten Keizer beoordeeld en uiteengezet, zoodat we ons niet kunnen weerhouden hier een schoone bladzijde af te schrijven. ‘Wat verbeeldt gij u dan, of eenige nieuwe verovering, bijvoorbeeld van uw ver afgelegen Kashmir, op zich zelve hem zoo buitengemeen veel genot zou verschaffen, of ook hem zoo groote opofferingen waard zou zijn als elke veroveringstocht steeds kosten moet? Toch kunnen er redenen bestaan, die een vorst gebiedend nopen de onafhankelijkheid van een naburigen staat niet langer te eerbiedigen, wanneer deze in ernst gevaarlijk dreigt te worden voor de rust en veiligheid zijner eigene volken. En in zulk een geval moet hij handelen, moet hij strijden, ook al liet hij nog zoo gaarne het zwaard in de scheede en al ware hem niets gewenschter dan een rijk van vrede en eendracht in de staten die hem omringen zoowel als in zijn eigen land. Maar dat alles neemt niet weg dat de afstammeling van Baber en Tamerlan inderdaad eerzuchtig is, hoewel in een anderen zin dan gij blijkbaar onderstelt. Zijne eerzucht - is, en was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en machtig rijk, maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken, die hem door eene hoogere, al is 't onbekende, althans nooit begrepen en doorgronde magt zijn toevertrouwd. Hunne maatschappelijke toestanden heeft hij getracht te regelen, hunne oneenigheden bij te leggen, het onderscheid, of den strijd ten minste, der verschillende rassen te doen ophouden, een einde te maken aan godsdiensttwisten, en den overmoed en de dwingelandij te beteugelen van machtige en zelfzuchtige grooten. Hij heeft beproefd, de nijvere klassen der burgerij te verheffen, en rijkdom en welvaart te verspreiden onder allen, wetenschappen en kunsten aan te moedigen, en zijne volken op te leiden tot dien staat van beschaving en | |
[pagina 603]
| |
verlichting, waarvoor velen hunner zoo uitnemenden aanleg betoonen’Ga naar voetnoot1. De laatste jaren van Akbar's leven werden verbitterd door 't gedrag van zijnen zoon Selim, die bestemd was hem eenmaal op te volgen. Deze prins, ofschoon door de natuur niet misdeeld, was woest en hartstochtelijk van aard, en ondanks zijn grooten ijver voor 't geloof van den Profeet, ergerlijk aan den drank verslaafd. Selim's weerbarstigheid, die bijkans tot open verzet oversloeg, griefde Akbar diep, en in zulk eene stemming viel het hem dubbel hard, te moeten vernemen dat zijn raadsman en vriend Abul Fazl door de hand eens verraders gevallen was. Dat die snoode daad geschiedde op aanstoken van Selim, bleef hem gelukkig onbekend. Abul Fazl en zijn broêr Feizi behoorden tot 's Keizers trouwste vrienden. Beide broeders, hoewel in naam Muselman, stonden bekend als vrijdenkers, en aan hun invloed werd het geweten dat Akbar den Profeet verloochende, immers de goddelijkheid van den Koran ontkende. Selim erkent in de Gedenkschriften die hij later als Keizer opstelde, dat hij in Abul Fazl den schuldige wilde treffen, die zijnen vader van 't ware geloof had afgebracht. Zoo die bekentenis of verontschuldiging eenige waarde bezit, dan is het dewijl ze toont hoe men in rechtzinnige Mohammedaansche kringen over Abul Fazl dacht. - Feizi was een man van veelomvattende geleerdheid. Wel bedreven in 't Sanskrit, leverde hij voor Akbar eene vertaling van de leerboeken over algebra, reken- en wiskunde van Bhâskara, den laatsten grooten Indischen wiskunstenaar en sterrekundige (geb. 1114 na Chr.). Ook vertaalde hij de episode ‘Nala en Damayantî,’ welke in onze eeuw ook in Europa zoo bewonderd zou worden. Daarenboven werden onder Feizi's toezicht overzettingen gemaakt van de twee groote Indische heldendichten, van de Geschiedenis van Kashmir, van de Upanishads, enz., terwijl hem zelven opgedragen werd eene vertolking te bewerken van de 4 Evangeliën. Wat Abul Fazl betreft, zijn Akbarnâmeh is de gewichtigste, schoon met voorzichtigheid te gebruiken, bron om de daden, denkbeelden en verdiensten van zijn meester te leeren kennen. In hoeverre de godsdienstige begrippen van Akbar met die der | |
[pagina 604]
| |
beide broeders overeenkwamen, is moeielijk in bijzonderheden na te gaan. Het is onmiskenbaar dat de geest van 't Hinduisme den meesten invloed op hem heeft uitgeoefend. Hij was voorzeker niet blind voor de bijgeloovigheden waaraan 't gros der Indiërs zooveel waarde hecht, maar hij oordeelde daarover gelijk de verstandige Hindus zelven doen: zonder kleingeestigheid. Toen hij de belasting op de bedevaartgangen afschafte, zeide hij: ‘hoewel de belasting eene ijdele bijgeloovigheid treft, is het verkeerd den vromen een hinderpaal in den weg te leggen en ze te belemmeren in 't vereeren van hun Maker op hunne wijs, naardien alle vormen van aanbidding bestemd zijn voor hetzelfde groote Wezen.’ Dat is in denzelfden geest gesproken als door Krshna gedaan wordt, wanneer hij in de Bhagavad-Gîtâ of Zang des Heeren tot Arjuna zegt: ‘Hen die andere goden dan mij aanbidden met vroom geloof, zal ik beschouwen alsof zij mij vereerden, o Arjuna!’ Abul Fazl en Feizi spelen in den voor ons liggenden roman eene belangrijke rol. Zoo v. Limburg Brouwer voor den verheven vorst bewondering koesterde, zijn grootheid wist te waardeeren en die op alle wijze heeft trachten te doen uitkomen, is het toch duidelijk te bespeuren dat hij persoonlijk zich meer aangetrokken voelde tot Feizi, den wijsgeer en geleerde, dan tot den vorst en veroveraar. Om licht verklaarbare redenen heeft zijn portret van Akbar daardoor meer waarde als trouwe afspiegeling der werkelijkheid, dat van Feizi als kunstgewrocht. Kort vóór 't overlijden des Keizers had de volledige verzoening plaats tusschen vader en zoon. De laatste heeft in zijne Gedenkschriften een treffend tafereel opgehangen van hetgeen er bij 't sterfbed voorviel. ‘Selim! breng de hofgrooten hier bij mij,’ zeide de Keizer, ‘want ik wil niet dat er misverstand heersche tusschen u en hen die gedurende zooveel jaren de deelgenooten geweest zijn van mijne beslommeringen en van mijnen roem.’ Toen zijne getrouwen binnengekomen waren, richtte hij 't woord tot hen allen en verzocht hen om vergiffenis zoo hij hen in eenig opzicht mocht verongelijkt hebben. Daarop wees hij naar zijn slagzwaard en beval Selim, die weenende ter aarde lag, dat aan te gorden, als opvolger in de heerschappij. - Op 13 Oktober 1605 blies Akbar den laatsten adem uit. Te Sikandra, niet ver van Agra, staat het praalgraf 't welk de | |
[pagina 605]
| |
eenmaal ongehoorzame zoon voor zijnen grooten vader heeft opgericht, en waarvan eene goede beschrijving gegeven wordt in 't laatste hoofdstuk van onzen roman. Het pleit niet weinig voor de nauwgezetheid des- schrijvers, dat hij zelfs in zulke bijzonderheden naar waarheid van voorstelling gestreefd heeftGa naar voetnoot1. Bij eene andere beschrijving, die van Fattehpur Sikri, moest met opzet van de werkelijkheid afgeweken worden, omdat de hedendaagsche toestand grootelijks verschilt van dien in 't begin der 17de eeuw. Die geliefkoosde residentie van Akbar was in zijne dagen eene groote en volkrijke stad; hoe gansch anders thans! We willen trachten den Nederlandschen lezer eenig denkbeeld te geven van Fattehpur Sikri zooals het tegenwoordig zich vertoont, voor zooverre onze herinnering reikt. Op 24 Eng. mijlen afstands van Agra, op den grooten weg naar Mathurâ, ziet men den nog ongeschonden ringmuur eener aanzienlijke stad. Zoodra men de zwaargewelfde Agrasche poort is binnengetreden, ontdekt het oog niet de straten en huizen eener woelige stad, maar hoog, welig kreupelhout en wildernis; verneemt het oor niet de klanken eener bedrijvige menschenmenigte, maar 't gegons van nijvere bijen en de schelle tonen van wilde pauwen. Wilde katten sluipen door het hout, en de tijger kan er zijn leger vestigen, al hebt ge op helderlichten dag weinig van hem te duchten. Een blijkbaar veel betreden pad leidt naar eene rotsachtige hoogte, waarop een vorstelijke burcht in rooden zandsteen voor de verbaasde blikken des wandelaars als een tooverpaleis in de wildernis oprijst. Die burcht was 't geliefkoosde verblijf van den grooten Akbar. Als men de hoogte bestegen heeft, wandelt men door eene reeks van met gebouwen omringde pleinen, totdat men zich voor de prachtige in wit marmer opgetrokken audientiezaal bevindt. Hoe slank verheft zich die groote ingang, hoe smaakvol zijn die versieringen, hoe glinsterend wit dat marmer, hoe frisch daar binnen is het in die van edelsteenen schitterende hal! Hoe indrukwekkend, hoe grootsch is het geheel! Boven u breidt zich, koelte | |
[pagina 606]
| |
verzekerende, 't hooge gewelf uit van glanzend wit marmer, - ja, het moet glanzend geweest zijn, al is het thans zoo donker, zoo zwart van de vleermuizen die er als bij trossen tegen aanhangen. - Sta op, wanneer ge uitgerust zijt, dool rond in die bijgebouwen, bewonder die vensters met albasten tralies zoo fijn als kantwerk, bezie de eenvoudige grafteekens waaronder twee van Akbar's kinderen den eeuwigen slaap slapen, bezoek de vertrekken van Bîrbal, den geestigen kameraad van den Keizer, de even doelmatige als eenvoudige rechtszaal waar Akbar elken morgen tegenwoordig was, en al die andere ongeschonden overblijfselen uit een roemruchtig verleden. Als ge over de terrassen slentert, zult ge in 't plaveisel een mosaiek in 't oog krijgen, dat een triktrakbord voorstelt. Op die bonte steenen bewogen zich eenmaal, bij wijze van pionnen schoone dienaressen in verschillende kleuren gedost, welke op 't mosaiek de plaatsen innamen en verlieten volgens aanwijzing der twee spelers op die marmeren banken. En nu, werp eenen blik van het terras op den omtrek. Dan ontwaart ge binnen den stadsringmuur eene volslagen wildernis ter plaatse waar eenmaal Fattehpur Sikri stond. Als een onbeduidend stipje in die oppervlakte steekt een klein dorpje uit, met slanke zich boven 't kreupelhout verheffende palmen en met eenen netten Hindu-tempel. Dat nederig gehucht en de trotsche keizersburcht zijn 't eenige wat er van eene stad van 300 duizend inwoners is overgebleven. Ten gevolge eener zware overstrooming - zoo luidt het verhaal - ontstond er in 't begin der vorige eeuw eene vreeselijke epidemie, die de stad ontvolkte en de overgebleven bewoners verschrikt deed wegvlieden, om nimmer terug te keeren, als ware Fattehpur door den vloek dergoden getroffen. Sedert dien tijd heet de gewezene residentie van den Grooten Mogol bij 't volk in den omtrek: ‘de Doode stad.’ Voorbij is de luister van Fattehpur Sikri, voorbij de heerlijkheid der Groote Mogols, welke nauw twee eeuwen geleden den Europeanen zoozeer in de oogen blonk. Doch de burg van Akbar ziet nog trotsch op de omringende woestenij neder, en de tegenwoordige meesters van Hindustân zorgen voor de instandhouding er van, uit achting voor de gewrochten der bouwkunst en uit eerbied voor groote herinneringen. Te recht doen zij zulks, ook en vooral omdat zij de ware, geestelijke erfgenamen zijn van den edelen Keizer. Niet de brassende Selim, niet de gluiperige en wreede Aureng Zeb, | |
[pagina 607]
| |
noch de stroopop die in 1857 in Delhi met den weidschen titel van Grooten Mogol begroet werd, hebben 't werk van Akbar voortgezet, maar de Engelschman. Er is geen twijfel aan, dat de Engelsche bewindhebbers 't regeeringsbeleid huns voorgangers bestudeerd en nagevolgd hebben, en daarom mogen we gerust beweren dat de zaden, door Akbar gestrooid, niet verloren zijn gegaan, dat ze thans welig vruchten dragen, en nog rijkere voor de toekomst beloven.
De schrijver van den historischen roman Akbar heeft bij 't samenstellen van zijn werk kennelijk een dubbel doel voor oogen gehad: den Nederlandschen lezer nader bekend te maken met een groot man, en een verdicht verhaal te leveren waarin Indische denkbeelden en toestanden aanschouwelijk worden voorgesteld. De hoofdfiguur is zoo getrouw als in een roman doenlijk was geteekend. Met zekere angstvalligheid zelfs heeft de schr. het willen vermijden, den Indischen machthebber andere trekken te leenen dan deze in de geschiedenis vertoont. De vraag is, of de romancier voorzichtig doet, met den geschiedschrijver te willen wedijveren als het er op aankomt een volledig overzicht te geven van iemands leven. Ons komt het voor, dat de romancier de handen gebonden voelt, waar die bekende, historische gestalte voor zijne oogen staat, en dat hij veel gelukkiger geslaagd is, waar hij vrijelijk een dichterlijk-waar beeld, gelijk Iravati, te scheppen had. Wie zulk een verheven schoone figuur scheppen kan, wekt de verwachting op, dat hij meer dan middelmatigen aanleg heeft om als romandichter uit te blinken, en daarom is het dubbel te betreuren, dat het v. Limburg Brouwer niet vergund is geweest op den ingeslagen weg voort te gaan. Na Iravati, zouden wij aan Feizi de palm toekennen. Bij hem is de schr. opzettelijk in enkele punten van de geschiedenis afgeweken, doch grootelijks in 't voordeel van de romantische werking. Wie Akbar en zijne vrienden ten tooneele voert, vindt ongezochte aanleiding om over de oude godsdienstige en wijsgeerige stelsels der Indiërs uit te weiden. Geen wonder dus, dat de schr., die gedurende langen tijd - de Gids getuige het - die stelsels ijverig | |
[pagina 608]
| |
bestudeerd had, ruimschoots van de gelegenheid gebruik maakte om de uitkomsten van zijn onderzoek in algemeen verstaanbaren vorm mede te deelen. Als verdediger of vertegenwoordiger der Indische stelsels laat hij vooral den Brahmaan Koelloeka optreden; Feizi daarentegen, hoezeer met de oude wijsbegeerte vertrouwd, staat geheel en al buiten 't Hinduïsme. Onjuist is hetgeen Koelloeka (blz. 244) van den Yoga zegt. De leer, welke bij uitnemendheid de Yoga pleegt genoemd te worden, onderscheidt zich van de Sankhyâ, in engeren zin, in niets anders dan dat ze 't bestaan van eenen Opperheer erkent. Met dat al zijn Yoga en Sankhyâ eigenlijk synonieme termen, en worden meermalen als zoodanig gebezigd. De algemeene zin er van is ‘aandacht, nadenken, wijsgeerig denken.’ Het is eene dwaling, waartoe ook sommige Hindus vervallen zijn, te meenen dat Yoga, als naam van een bepaald philosophisch stelsel, beduiden zou: ‘vereeniging’; eene dwaling voortvloeiende uit de omstandigheid dat ééne der beteekenissen van yoga die van vereeniging, verbinding, is. In den Yoga van PatanjaliGa naar voetnoot1 kan er van eene ‘vereeniging met het Oneindige’ zelfs geen sprake wezen, om reden het een grondbeginsel der Yoga-Saukhyâ is, dat er van eeuwigheid tot eeuwigheid eene veelheid van zielen bestaat. Eene grondige en heldere uiteenzetting van Patanjali's leer is te vinden in 't Sanskrit-werk, getiteld: Sarvadarçana-Sangraha of Kort begrip van alle wijsgeerige theorieën. Wij achten het niet onze taak, eene ontleding van den roman te beproeven en de niet geringe letterkundige verdiensten er van in 't licht te stellen. Ons oogmerk was, eenige gegevens te verstrekken, die den lezer van dienst kunnen wezen bij 't waardeeren van een groot vorst en van de eerezuil welke v. Limburg Brouwer hem gesticht heeft. Zoo wij onze aanmerkingen niet verzwegen hebben, dan is het, omdat hij, die volstrekt blind is voor gebreken, geen recht heeft te vergen, dat men in 't minste of geringste waarde hechte aan zijnen lof.
H. Kern. | |
[pagina 609]
| |
De Zonen van Pestalozzi, door K. Gutzkow. Uit het Hoogduitsch door G.P. Kits van Heyningen. 2 dln. Deventer, A. Ter Gunne. 1872.Het was in den nazomer van 1859, dat ik in zeker kringetje van kunstenaars en letterkundigen een zeer genotrijken tijd te Berlijn doorbracht. Bij de gewichtige veranderingen, die Duitschland de laatste jaren ondergaan heeft, zoowel wat de bestaande toestanden als de heerschende denkbeelden betreft, ben ik meermalen aan die dagen gedachtig geweest, vooral aan vele toen gehouden gesprekken. Ik zal wel niet de eenige wezen, die met het oog op zoodanige herinnering zekere teleurstelling ondervind, wanneer ik let op de houding van voormalige vrijzinnige Duitschers in later dagen. Zonder te beweren, dat vele kampioenen voor de vrijheid in Duitschland na 1866 en vooral na 1870 eene flankbeweging hebben gemaakt, kan ik toch de gedachte niet onderdrukken, dat het liberalisme daar te lande eene gedaantewisseling heeft ondergaan. Voor hen die buiten de invloeden staan waardoor deze verandering werd veroorzaakt, is hare noodzakelijkheid wellicht niet te begrijpen, waarom ik mij liefst niet waag aan eene beoordeeling daarvan. Dit dan ook slechts in het voorbijgaan: ik wilde alleenlijk zeggen, dat er voor mij in den jongsten tijd aanleiding te over was, om het bedoelde verleden mij voor den geest te roepen en de toen ontvangen indrukken als nog eenmaal te doorleven. Onder datgene, wat in die dagen door ons besproken werd, behoorden ook twee romans van Karl Gutzkow ‘die Ritter vom Geiste’ en ‘der Zauberer von Rom,’ waarvan de laatste nog maar ten deele verschenen was. Men dweepte in dien kring met beide geschriften en niet minder met den persoon des auteurs. Of de vervolging, die hij wegens een vroeger geschrift van staatswege geleden had, wellicht tot dit laatste het hare had bijgedragen, waag ik liefst niet te beslissen. Wel weet ik, dat de mededeeling van enkele nadere bijzonderheden ook bij mij sympathie wekte voor Gutzkow. Toen ik daarna op aandrang mijner bekenden met de beide genoemde romans kennis had gemaakt, was ik, waarschijnlijk ten deele onder dien indruk, hoogelijk daarmede ingenomen, | |
[pagina 610]
| |
om niet te zeggen, dat ik daarmede dweepte. Er is later wel eenige verandering in die beschouwing gekomen: bij erkentenis van Gutzkow's uitstekend talent ben ik volstrekt niet blind voor zijne groote gebreken als schrijver; doch nog altoos bestaat er neiging bij mij, om op te komen tegen het veelzins harde oordeel dat met name Julian Schmidt over hem geveld heeft. Mijns inziens is daarbij niet genoeg rekening gehouden met den tijd waarin en de omstandigheden waaronder Gutskow deze zijne werken schreef, vooral niet met het vele verdienstelijke, dat daarin ligt. Ook zijn jongste beoordeelaar Fr. Kreysig, schoon met de beste bedoelingen bezield, deed hem in zijne ‘Vorlesungen über den Deutschen Roman der Gegenwart’ niet ten volle recht wedervaren. Karl Gutzkow is, wat men ook van hem zeggen moge, iemand met ontzaglijk veel talent, die in elk zijner geschriften een rijkdom van gedachten heeft nedergelegd en zijne lezers in menig opzicht veel te denken geeft. Hij heeft belangrijke tijdvragen ter sprake gebracht voor een publiek, dat anders niet zoo ligt aandacht daaraan schenkt, en hij heeft tevens dienaangaande treffende en gewichtige opmerkingen gemaakt. De wijze, waarop hij dit deed, kon oneindig beter zijn geweest - ik geef het gaarne toe, maar zal men om 't kaf nu ook 't koren voorbijzien? Is het billijk er iemand een- verwijt van te maken, dat hij bij de aanvaarding van een reuzentaak niet in allen deele geslaagd is in de uitvoering, nu wij toch zooveel daarin ontmoeten, dat ons de meesterhand verraadt? Beide genoemde romans van Gutzkow zijn, zegt men, noodeloos gerekt en omslachtig; men stuit daarbij op kolossale feiten in de compositie en mist de noodige eenheid. Volkomen waar! Is er echter geen oorzaak? Ik meen wel degelijk: zijn onstuimige, rustelooze geest verhinderde hem een geregeld en afgewerkt plan te hebben, voordat hij zich tot schrijven zette. In breede trekken stond hem dit plan voor oogen; maar de velerlei gedachten, waarvan zijne ziel was vervuld, de tallooze quaestiën, die in zijn hoofd omwoelden, verleidden hem tot allerlei afdwalingen, die de eenheid verstoorden en den omvang noodeloos vergrootten. Voor een deel zeker zijn die fouten aan hem te wijten, maar voor een deel ook aan de tijdsomstandigheden. In mijn oog is en blijft Karl Gutzkow eene alleszins merkwaardige verschijning op 't gebied der | |
[pagina 611]
| |
Duitsche letterkunde, en zal een geschrift, dat zijnen naam draagt, reeds aanstonds belangstelling verdienen. Het kan dan ook wel niemand bevreemden, dat ik bij de inzage van den aan 't hoofd dezer regelen genoemden roman mij zelven onmiddellijk heb afgevraagd, of hij, zooals het titelblad doet vermoeden, afkomstig was van dienzelfden veelbesproken en veel veroordeelden, om niet te zeggen beruchten schrijver Karl Gutzkow. Aanstonds antwoord te ontvangen was mij niet mogelijk. Na de lektuur aarzelde ik niet voor mij zelven die vraag bevestigend te antwoorden. Is er ook veel verschil, niet minder treffend is de overeenkomst. De auteur is blijkbaar kalmer geworden, maar toch ook in menig ander opzicht nog geheel dezelfde. Heeft hij werkelijk, zooals 't gerucht voor eenige jaren luidde, aan een treurige ziekte geleden, dan is zijne kracht daardoor wellicht ietwat gebroken - wat ik met 't oog op deze laatste uitgave geenszins ontkennen wil - maar vernietigd werd dan toch zijn talent in geenen deele. Ook nu nog sporen, die de meesterhand verraden; ook nu weer een rijkdom van gedachten Ditmaal is een ander belangrijk vraagstuk ter sprake gebracht: de quaestie der opvoeding. Het boek is niet zoo breed opgezet, en lijdt veel minder dan vorige werken aan 't euvel dat de auteur zich daarbij verdiept in dingen, die buiten de eigenlijke quaestie omgaan. Echter heerscht ook hier 't bekende gebrek aan eenheid. Ik meen ook van dit werk te moeten zeggen, dat de auteur geen afgewerkt plan voor den geest had, toen hij zich tot schrijven zette. Voor het onderwerp, dat hij ter behandeling koos, heeft hij het wenschelijk geacht, een anderen Kaspar Hauser ten tooneele te voeren, maar ongelukkig is diens geschiedenis gaandeweg hoofdzaak geworden, hoogst waarschijnlijk in strijd met het oorspronkelijk plan van 't boek. Dit geeft daaraan een zekere tweeslachtigheid, die de kunstwaarde van 't geschrift waarlijk niet verhoogd heeft. Een andere fout van den schrijver is, dat hij bij zijne lezers zekere kennis vooronderstelt, die de meesten stellig niet bezitten: kennis namelijk van Pestalozzi's opvoedkundig stelsel. Zij die dezen man alleen bij name kennen - en hoe groot zal hun aantal niet wezen onder de lezers van Gutzkow's geschrift! - zullen na de voleindiging dier lektuur even weinig daarvan weten als te voren. Toch was het blijkbaar 't doel van den auteur, bij zijne lezers liefde | |
[pagina 612]
| |
voor Pestalozzi en belangstelling voor zijn stelsel van opvoedkunde te wekken, welk doel in de gegeven omstandigheden natuurlijk mislukken moest. Er is intusschen nog iets wat daartoe heeft medegewerkt, en zoo kom ik van zelf tot een andere fout van dit boek, dat namelijk de schrijver soms zeer ongelukkig was in de keuze der personen, wanneer men let op het pleidooi, dat hij wilde voeren. Het huisgezin van den gewezen predikant, die van betrekking verandert, om Pestalozzi, zijn ideaal, te dienen, is zoo geteekend, dat men in die omgeving onmogelijk de methode van den grooten opvoedkundige kan leeren waardeeren, maar eerder tot een tegenovergestelde opinie komt. Niet alle lezers toch zullen daarbij de juiste gave der onderscheiding bezitten of gebruiken. Men ziet, dat ik nog al een en ander heb in te brengen tegen dit boek: het zijn waarlijk niet alleen kleine gebreken, die ik noemde, gebreken echter, die voor een goed deel ten nauwste met elkander samenhangen. Zij verraden alle zekere vluchtigheid, om niet te zeggen slordigheid, waarover ook bij andere geschriften geklaagd werd ten deele met het oog zelfs op taal en stijl. Dit laatste kan ik nu niet beoordeelen, daar slechts de vertaling voor mij ligt, die, uitgenomen enkele kleinigheden, vrij zuiver en deugdelijk is. Maar ondanks de gebreken blijf ik het boek met groote warmte ter kennismaking aanbevelen. Er zijn daarin schoone tafereelen en treffende schilderingen; bijna zonder uitzondering is de karakterteekening meesterlijk geslaagd; men wordt getroffen door fijne zielkundige ontleding en een bewonderenswaardig vermogen, om de diepste geheimen der menschelijke ziel te doorgronden en de meest verborgen drijfveren te peilen. Het bevat een rijken schat van gedachten en noopt zijne lezers tot zelfstandig nadenken, wat voor een roman in onzen tijd zeer zeker reeds eene groote aanbeveling is. Ik twijfel niet of het zal menigeen aansporen, 't belangrijk vraagstuk der opvoeding nog eens nader in overweging te nemen en dus daardoor stellig veel nut doen.
Zierikzee, 26 Nov. 1872. J.H.C. Heijse. | |
[pagina 613]
| |
Een Koningin zonder Kroon. Historische roman van Catharina F. van Rees (Celestine). 's Granenhage, Joh. IJkema. 1873. De Spaansche Broeders. Een verhaal uit de zestiende eeuw. Uitgegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, H. de Hoogh en Co. 1872.Alweer twee historische romans, alweer dus een gewaagde, of, volgens sommigen, hopelooze poging om helden der verbeelding zoo juist te voegen in het afgerond geschiedverhaal, dat zij er niet alleen een deel van schijnen uit te maken, maar dat men na de lectuur het fictieve van hun bestaan bijna onbestaanbaar acht met de waarheidsliefde der toch meest betrouwbare schrijvers over het gekozen tijdvak. Welk een grondige kennis van den tijd waarin men zijne personen laat optreden behoort er niet toe, om hen in gevoelens en ontwikkeling zoo volkomen te doen overeenstemmen met den gang der denkbeelden van die dagen, dat niet, zoo als maar al te dikwijls gebeurt, de ridder uit de middeleeuwen of de ketter uit de tijden der inquisitie spreken en handelen, als zaten zij in een sneltrein of hadden zij juist een telegram ontvangen. Dan het bewaren van den localen tint,.... maar er is reeds genoeg geschreven over de moeielijkheid om een goeden historischen roman te leveren, en daarenboven, de beide hierboven genoemde boeken zijn feiten, ze liggen in hun inderdaad aangenaam uiterlijk, reeds voor mij. Een woord dus over hun inhoud. Allereerst moet ik Celestine mijne hulde toebrengen dat zij, na de ongunstige recensie in dit tijdschrift over haar vroeger werk, niet het voorbeeld van hare toenmalige lotgenoote gevolgd heeft en ook, onder luide jammerklachten daarover, met verbittering ‘de versenen tegen de prikkels heeft geslagen,’ maar dat zij nu integendeel de klip vermeden heeft, waarop zij toen schipbreuk leed. Immers hier geene grove historische onmogelijkheden, maar integendeel tal van bewijzen dat zij menig, zelfs niet algemeen bekend schrijver geraadpleegd heeft, alvorens de taak te ondernemen. Het lot der zoo schoone en begaafde maar ongelukkige echtgenoot van George I van Engeland, van welke die losbandige vorst zich kerkelijk liet | |
[pagina 614]
| |
scheiden, en die haar leven geëindigd heeft na een twee en dertigjarige gevangenschap op het slot Ahlen, maakt het onderwerp uit van dezen roman. Sophia Dorothea is hier geheel voorgesteld als de ten onrechte beschuldigde vrouw, al wordt hare liefde niet verbloemd voor den betooverenden Philip von Königsmarck die om harentwil laaghartig vermoord werd. Juist daardoor boezemt haar lot den lezer te meer medelijden in, en wordt de sympathie gewonnen voor de pogingen om de gebannen koningin te redden uit de klauwen van de gravin von Platen vooral, die 't nooit verkroppen kon dat von Königsmarck zich uit hare armen losmaakte en met Sophia Dorothea wilde vluchten. - Aan deze voor een roman zoo dankbare stof is in vele opzichten recht wedervaren. De meeste der hoofdpersonen zijn met warmte en gloed geteekend en verschillende tooneelen zoo levendig voorgesteld, dat men soms een drama meent te lezen of waant alles te hooren en te zien, wat toch maar op het levenlooze papier en met zwijgende letteren voor ons staat. Dat is inderdaad een groote verdienste van deze schrijfster, en juist omdat ik die helder wensch te doen uitkomen waag ik 't te meer haar op een gebrek te wijzen, dat werkelijk afbreuk doet aan het vele goede waardoor haar werk zich onderscheidt. Ik wil haar wijzen op die gejaagdheid, op die haast, op die zenuwachtigheid zou ik bijna zeggen, waarmede zij de feiten zoowel als de personen heeft geteekend en die maar al te dikwijls tot de handelingen, ja zelfs tot de gedachten toe van allen die zij laat optreden, overslaat. Gedurig overdrijving, gedurig uitersten, die aan den indruk van daad en denkbeeld zulk een afbreuk doen. Zelfs de eenvoudigste handelingen en woorden zijn opgeschroefd. Het bekend verwijt aan Macaulay gedaan, nooit simple things simply te kunnen zeggen, komt ook hier dadelijk voor den geest. Telkens weer wordt een eenvoudige ontmoeting van personen een strijd, en die personen zijn of engelen of duivelen. Zij schelden en vliegen en razen en vechten en moorden soms als bezetenen, totdat op 't laatst zelfs een jongen, die de ongelukkige gevangene bevrijden wil, zoo snel en behendig langs de takken van de boomen klautert, dat men eindelijk, ten spijt van al het ernstige van het verhaal, toch onwillekeurig lachen moet over die overdrijving en aan een aap gaat denken, of wel aan een van die olijfkleurige mannen met vuurspuwende oogen welke springen en klimmen zoo als geen viervoetig dier 't wagen zou, | |
[pagina 615]
| |
en waarin een Aimard zijn kracht moet zoeken. Hoe zou het boek gewonnen hebben indien de schrijfster wat minder in die uitersten vervallen ware, en zich wat meer tijd gegund had om hare beelden en gedachten uit te werken. Zij vermoeit nu den lezer, en ontneemt door dat gejaagde in voorstelling en gezegde zelfs aan die tafereelen welke uitnemend gelukt mogen heeten, de zoo welverdiende waardeering. En dat betreur ik. Ik hoop maar dat vele lezers over het juiste mijner bewering zullen kunnen oordeelen. Scherper contrast in inhoud en bewerking is wel moelelijk te denken, dan tusschen de beide hierboven genoemde boeken bestaat. Immers wat het een aan zachtheid en kalmte mist, dat mist het ander aan kracht en gloed. 't Is ook een roman, maar de intrigue is zoo onbeduidend en onwaarschijnlijk tevens, dat die nauwelijks opgemerkt wordt zelfs. Het onderwerp is: de martelingen die de Spaansche protestanten ondervonden in de onmenschelijke handen der inquisitie, maar blijkbaar is het doel, de kracht van het protestantsch geloof te doen uitkomen tegenover de onverdraagzaamheid van anderen. Dit boek is echter weer een zoo sterk sprekend product van die Engelsche methodisterij, welke aan onze literatuur al reeds te veel bijdragen geleverd heeft, dan dat ik het zou mogen aanbevelen. Immers juist onder die partij ontmoet men er maar te velen, wier karakter evenzeer het type is van hooghartige onverdraagzaamheid, terwijl de meesterlijke wijze waarop zij geld en aanzien weten te winnen toont, dat zij toch wel degelijk in de praktijk het geheim hebben ontdekt om nog meer dan twee heeren zelfs, te dienen. De mannen, die in de dagen der gruwelijke geloofsvervolgingen goed en bloed veil hadden voor hun overtuiging, moeten van een gansch ander kaliber geweest zijn dan de ziekelijke piëtisten onzer dagen, die zich nu in hun glorie koesteren. 't Is gemakkelijk, om zich in allerlei dweperijen te verkneukelen, wanneer men onder eene liberale regeering verzekerd is van volkomen vrijheid voor elke geloofsovertuiging en, omringd van de aanzienlijksten in den lande, daarenboven door het bezit eener welvoorziene brandkast zeker kan zijn ook in de verre toekomst nog over alle geneugten en geriefelijkheden des levens te kunnen beschikken. Maar dan juist is 't ook zeer moeielijk zelfs om zich als te vereenzelvigen met die onbaatzuchtige en onversaagde mannen welke in de dagen der gevloekte inquisitie de slachtoffers waren van | |
[pagina 616]
| |
heerschzuchtige en dwepende beulen. De eerbied en het ontzag voor die mannen, aan wier vastheid en kloekheid en ernst wij onze godsdienstige zoowel als onze staatkundige vrijheid te danken hebben, ze verplicht ons op te komen tegen elke voorstelling, waardoor ook zij als ziekelijke femelaars voor ons zouden staan. En daarom hindert mij dit boek. - Evenwel twijfel ik er aan of zelfs zij, die met de ziekelijke opvatting dezer ernstige zaak ingenomen zijn, dit werkje gezet en tot den einde toe zullen kunnen lezen. Ik althans zou het geduld van zoo iemand bewonderen, niet benijden echter.
M. |
|