De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
Onder de Kastanjeboomen.Es sind nicht die bunten Farben, die lustigen Töne und die warme Luft, die uns im Frühling so begeistern, es ist der stille weissagende Geist unendlicher Hoffnungen, ein Vorgefühl vieler frohen Tage, des gedeihlichen Daseyns so mannichfaltiger Naturen, die Ahnung höherer ewiger Blüthen und Früchte, und die dunkle Sympathie mit der gesellig sich entfaltenden Welt. Een zacht groen licht valt door de ontluikende bladeren van den wilden kastanjeboom neêr op de plek waar we zitten, een licht, zoo zonnig en toch zoo getemperd, dat het de oogen verfrischt. Een lichte koelte doet de hooge takken der kastanje schier onhoorbaar ritselen. Het is als plaatsten wij de hoornschelp onzer stranden aan het oor om naar haar geheimzinnige muziek te luisteren. Men weet niet of 't het ruischen is van de schelp, of de bonzende slag onzer aderen, dan wel of men den naklank hoort van 't geen de wilde golven zeggen. Dus twijfelen we schier of we den wind door de takken hooren suizen, dan wel de zachte stemmen vernemen der wonderwerkende natuurkrachten, die stil maar onwederstaanbaar het woud in bloesems en bladeren doen ontbotten. Want het lied der opstanding heeft opnieuw geklonken over de aarde. De sombere grauwe winterdagen zijn voorbij. De nevelige grijze hemel, die zoo laag nederhing dat het was alsof hij op onze hoofden zou vallen, heeft zich omhooggeheven, en we ademen weêr zoo licht en gemakkelijk. De lente is geboren. De westenwind, de heraut van het voorjaar, heeft zijn bazuin geblazen over de droomende aarde, en sierde bosschen en velden met levende kleuren, ‘driving sweet buds like flocks to feed on air.’ De | |
[pagina 560]
| |
lente is geboren en het nederige weidegras verwelkomt haar het eerst met zoete, frissche geuren, met vroolijk helder groen, met madeliefjes en goudgele boterbloemen die tintelen in de weide. De voorjaarszon, die de knoppen zwellen doet en 'tlevenssap op doet stijgen, zelfs in de oudste boomen, wekt duizende gelukkige gedachten bij ons op. Wij hadden behoefte aan de open lucht, we snakten naar de zon en de bloemen. De grauwe donkere dagen zijn slechte dagen, omdat ze verleiding brengen door hun somberheid, doch de zonneschijn der lente brengt genezing en vreugde. Er is niets in de wereld wat zoo betoovert en aantrekt, wat zulk een oneindige stof voor gedachten geeft, wat zoo veel geestdrift en vreugde wekt, als jong leven. Jonge kinderen en lentedagen zijn daarom steeds de lievelingen geweest der dichters, omdat ze vol frisch leven, vol sappige kracht, vol hoop en belofte zijn. ‘Mon aile me soulève au souffle du printemps,’
zong Alfred de Musset, en ieder zegt het hem na. Van al de wonderen hier op aarde is er geen, dat steeds zulk een diepen indruk maakt als dat jaarlijksche wonder van de opstanding der natuur uit den doode, wanneer ze vol jong leven en schoonheid oprijst uit haar graf en de zon op millioenen en millioenen struiken en boomen het wonder herhaalt van Aärons staf, die in geurende bloesems ontbotte om het ongeloof van Pharäo te beschamen. Er is geen genot zoo groot als een wandeling door de bosschen in het vroege voorjaar. Men wordt doordrongen door de goddelijke jeugd der lente, door die zachte, onbedwingbare kracht, die in stilte haar werk voltooit, die de knoppen der kastanjeboomen zwellen doet, en ze met een veerkrachtigen sprong doet uitspruiten, met een vroolijken, onbesuisden spoed naar voren doet schieten, welke een glimlach op de lippen brengt omdat hij zoo frisch en jong en vreugdewekkend is. Men verblijdt zich mede in die onbedwingbare uiting van het genot, dat het takje gevoelt wen de lente is gekomen, welk genot het toont door de fonteinvormige openvouwing van het lichtgroene bladerenhart in de lucht. Ook de mensch gevoelt behoefte om zijn vreugd en aanbidding te uiten wanneer hij het feest der ontwakende natuur bijwoont. De lente roert ons hart en doet de verborgen bron- | |
[pagina 561]
| |
aders van geloof en hoop en liefde weer opwellen. De oude overtuigingen van de lente der menschheid en van het leven worden hernieuwd - men gevoelt zich overtuigd dat liefde de wereld regeert, dat God onze Vader in de hemelen is, en door de eeuwige verjonging en hernieuwing van het oogenschijnlijk levenlooze wordt de onsterfelijkheid ons een tastbaar feit. De duizende stemmen der lente doen het sursum corda weêrklinken over de bloeiende aarde. De wolken nemen meer en meer haar lichte bevallige gedaanten aan, en schetsen op den blauwen hemel bekoorlijke fantasieën en dichterlijke droomgestalten. De geurige warme adem van den westenwind, de koesterende stralen der voorjaarszon doordringen ons met de jeugd der lente. Zitttende onder een groep wilde kastanjeboomen, welke een der Stichtsche heuvelen bekroont, zien we de wolkschaduwen elkander najagen over de lichtgolvende heidevlakte. Hoe rustig en vredig stemmen de horizontale lijnen van een uitgebreiden gezichteinder! Is het omdat het denkbeeld van de oneindigheid, dat ze geven, zoo vertroostend is? Het heldere verschiet schijnt geen grenzen te hebben, en voert dus de gedachten ver van de aarde naar de wonderen der onbekende verte, waar we ons den hemel kunnen denken. Hoe zeerwaardeeren groote kunstenaars de onwederstaanbare bekoorlijkheid van een ver verschiet, hoe weten ze soms ons hart te roeren door een enkele streep bleek, wegstervend licht aan den verren, verren horizon! Alle schilders deelen die liefde voor den open hemel, die behoefte aan een opening, waardoor men kan ontsnappen in het vrije, in het oneindige. Ze weten het, dat de verbeelding zich benauwd en benepen voelt zonder een kijkje in 't onbegrensde. Schilders van binnenhuizen gevoelen zich als vogels in een kooitje opgesloten wanneer zij de vensters niet kunnen openwerpen, de deur niet op een kier kunnen zetten, merkt Ruskin op. Door een lichtstreep op 't behangsel, een zonnestraal op het tapijt hecht zich de portretschilder aan 't oneindige, en wie kent den landschapschilder, die ooit een woud afbeeldde zonder dat het daglicht tusschen de verste takken doorschemerde? Dat 's kunstenaar's instinctGa naar voetnoot1 hem het oneindige doet lief- | |
[pagina 562]
| |
hebben, hem steeds een symbool, een opening doet aanbrengen waardoor men kan ontvluchten naar 't onbegrensde, kan hopen op de toekomst, is een troostrijke gedachte voor allen, die het niet gaarne oneens zijn met kunstenaars, dichters en heiligen, die deze liefde voor het oneindige deelen. Langs een der zijden van den heuvel slingert zich een breede laan, omzoomd door slanke berkeboomen. Niets is zoo bevallig als het zwiepen der sierlijk gebogen dunne berketakken, wanneer ze gelijk nu overtogen zijn met de eerste kleine groene knopjes en blaadjes. De zon straalde op de bleekblinkende stammen der berken, die tegen het eentonig vaal der heide zoo schitterend uitkomen, doordien het licht de gladde gebarsten schilvers van den boombast als zilver glinsteren doet. De ongedwongenheid, waarmede de takken heen-en-weder wuiven, is in zulke volmaakte overeenstemming met de ongedwongenheid en vrijheid van den onbegrensden horizon, waarop men door den sluier der wuivende twijgen het uitzicht heeft, dat wij alleraangenaamst worden gestemd. De zonnestralen dringen door het lichtgroene looverdak der nog niet volgroeide kastanjebladeren, starvormige schaduwen werpende op den rullen zandweg. We genieten onbeschrijfelijk veel in dit stille morgenuur..... Het gevoel van het natuurschoon, dat onze harten roert, is in onze ziel een soort van muziek eer het een gedachte wordt. De tooverkracht der geniussen van het ontwakende woud, van de hamadryaden, die in de kastanjeboomen verscholen zijn, streelt ons met den zoeten cadans van moeders wiegezang. De natuur spreekt zoo welsprekend tot ons hart, dat we het bekoorlijk geloof der oude dichters begrijpen, die de groote heiligheid van het natuurleven niet beter wisten uit te drukken dan door de boomen een ziel te geven, en bosschen, stroomen en bergen met wonderdoende geesten en nimfen te bevolken. Zij wisten te verhalen van jagers in de wouden, die, als ze een bloem afrukten of een tak afbraken, ontsteld terugdeinsden, daar ze bloed uit den gewonden boom zagen nederdruppelen, en een klagende menschenstem vernamen, die hen beschuldigde leed te hebben gedaan aan een menschelijk leven, dat in den boom was opgesloten. Iedere dichter heeft op zijn beurt voor dat geloof der Grieken sympathie betuigd. Men hoore Schiller: | |
[pagina 563]
| |
Wo jetzt nur, wie unsre Weisen sagen,
Seelenlos ein Feuerball sich dreht,
Lenkte damals seinen goldnen Wagen
Helios in stiller Majestät.
Diese Höhen füllten Oreaden,
Eine Dryas lebt' in jenem Baum,
Aus den Urnen lieblicher Najaden
Sprang der Ströme Silberschaum.
Schöne Welt, wo bist du? Kehre wieder,
Holdes Blüthenalter der Natur!
Ach, nur in dem Feenland der Lieder,
Lebt noch deine fabelhafte Spur.
Niet minder diep dan Schiller gevoelt mevrouw Browning deze sympathie: A tree's mere fire wood, unless humanised;
Which well the Greeks knew, when they stirred the bark
With close-pressed bosoms of subsiding nymphs,
And made the forest-rivers garulous
With babble of gods.
Doch die onder de modernen het heerlijkst dit gevoel heeft uitgedrukt is Wordsworth, de dichter-priester der natuur. Geen echo van 't lang verleden, geen naklank van fabels, waarin men toch niet meer gelooft, roept hij op. Neen, door een eenvoudige anecdote uit zijn kinderjaren in herinnering te brengen, drukt hij het gevoel van liefde en eerbied, dat kunstenaars voelen voor al het geschapene, treffender uit dan zelfs de Grieken door hun gevangene menschenzielen, die gewond werden als men een takje brak. Hij had de Götter Griechenlands niet noodig. Wordsworth verhaalt hoe hij in zijn jeugd eens hazelnoten ging zoeken in 't diepe woud, op een dier hemelsche dagen die niet sterven kunnen. Door bosch en kreupelhout en over de rotsen baande hij zich een weg, totdat hij eensklaps kwam tot one dear nook
Unvisited, where not a broken bough
Droop'd with its wither'd leaves, ungracious sign
| |
[pagina 564]
| |
Of devastation, but the hazels rose
Full and erect, with milkwhite clusters hung;
A virgin scene! A little while I stood,
Breathing with such suppression of the heart,
As joy delights in; and, with wise restraint,
Voluptuous, fearless of a rival, eyed
The banquet, - or beneath the trees I sat
Among the flowers, and with the flowers I play'd;
A temper known to those, who, after long,
And weary expectation, have been bless'd
With sudden happiness beyond all hope.
Men geve zich even den tijd om de gelukkige wijze te bewonderen, waarop de dichter het genot van den schooljongen beschrijft, die zijn verbeelding volop laat genieten van het koninklijk festijn, dat de natuur hem hier in het verborgen dal had uitgespreid. De knaap staart zijn schatten aan, terwijl hij uitrust van zijn ontdekkingstocht, nederliggende op het mos onder de boomen: In that sweet mood when pleasure loves to pay
Tribute to ease; and, of its joy secure,
The heart luxuriates with indifferent things,
Wasting its kindliness on stocks and stones,
And on the vacant air. Then up I rose
And dragg'd to earth both branch and bough, with crash
And merciless ravage; and the shady nook
Of hazels, and the green and mossy bower,
Deform'd and sullied, patiently gave up
Their quiet being; and, unless I now
Confound my present feelings with the past,
Even then, when from the bower I turn'd away
Exulting, rich beyond the wealth of kings,
I felt a sense of pain when I beheld
The silent trees and the intruding sky.
Then, dearest maiden! move along these shades
In gentleness of heart; with gentle hand
Touch - for there is a spirit in the woods.
Welke weldoeners der menschheid zijn de dichters toch! Door woorden te geven aan hetgeen wij gevoelen, doch niet uit | |
[pagina 565]
| |
kunnen drukken, voldoen ze aan de behoefte van ons hart en brengen ze ons in harmonie met schoone natuurtooneelen, die ons anders in verwarring zouden brengen. Ze geven dus rust aan de verbeelding. Ze stellen ons in staat om zonder strijd en aarzeling ons over te geven aan den zoeten invloed van the spirit in the woods, die onzen gedachten langzamerhand een liefelijke tint geeft en, terwijl we onder de kastanjeboomen nederzitten, onze verbeelding met de natuur in harmonie brengt: Annihilating all that's made
To a green thought in a green shade.
De verbeelding toch is de gevoeligste van al onze geestvermogens. Zij komt het eerst in harmonie met het midden, waarin we leven en ademhalen, en ontvangt het eerst de indrukken van God's schoone schepping. Nergens kan men gelukkiger philosopheeren dan in de vrije natuur, als de lente het lied der opstanding doet weerklinken in de bosschen. Ja, het is de vraag, of het wel veilig is elders te philosopheeren dan in den zonneschijn en onder het oog van God, gelijk Mozes op Sinaï of Plato aan Kaap Sunium. Men moge gronden van kennis en wijsheid opdoen in laboratorium of kloostercel, doch het is niet raadzaam te resumeeren en conclusies te trekken op plaatsen waar de natuur, Gods openbaring op aarde, niet tot ons kan spreken. In de groene schaduw der kastanjeboomen gevoelen we ons in gemeenschap komen met de ons omringende natuur, wier zachte invloed ons dwingt aan den Schepper dezer wonderschoone aarde te denken. Het doet goed zich voor een oogenblik geheel over te geven aan dergelijke, zeer onbestemde, zeer onbepaalde indrukken, die toch zoo waar en diep zijn, en die onze ziel met het oneindige in betrekking stellen door tusschenkomst der natuur. Die indrukken zijn onbestemd en meer zinnelijk dan intellectueel, zal men zeggen. Zeer zeker. De indruk, welken natuurtooneelen en landschappen op ons maken, is niet ongelijk aan dien welken de muziek te weeg brengt. Onbestemd is die indruk ongetwijfeld, in zoo verre, dat hij niet in woorden kan omschreven worden. Doch de gedachte komt steeds bij mij op, of onbestemde muziekale uitdrukking van gedachten en gevoelens niet de eenig mogelijke uitdrukking is van die gedachten en die gevoelens. Ontegensprekelijk toch is het, dat de stemmen | |
[pagina 566]
| |
der natuur, zoowel als edele muziek, iets aan ons mededeelen, dat op geen andere wijze tot ons komt. Zijn de waarheden, die we dus leeren, wellicht niet hooger, juist omdat ze onbepaalder zijn; en zijn de adspiraties, welke woorden niet kunnen uitdrukken, waarschijnlijk niet de goddelijkste van allen? Muziek zoowel als schoone landschappen wekt zeer krachtige aandoeningen op, en bezielt ons met ‘gedachten te diep voor tranen’, gelijk Wordsworth zegt. De droomachtige onbestemdheid van beide is hun grootste bekoorlijkheid. Ze werken op ons door onze zinnen te streelen, en zijn - te uitsluitend genoten - zeer zeker niet bevorderlijk aan de gewoonte om zeer helder en logisch te denken, en zich onverbiddelijk van elke gedachte rekenschap te geven. Doch wie zal warmte veroordeelen, omdat, aan te groote warmte blootgesteld, ons lichaam verteerd wordt? Men vonnist iets niet door aan te toonen dat het, bij onmatig gebruik, schade toebrengt aan lichaam of ziel. Wat dus het meer of minder intellectueele aangaat van den indruk, dien de natuur op mij maakt, erken ik vrij onverschillig te zijn. Dat men in de mythologie van den dag het verstand vergoodt, de geleerdheid, de hoeveelheid opgedane kennis heilig verklaart, en beweert dat er geen redding te vinden is buiten hetgeen men ‘de exacte wetenschappen’ gelieft te noemen, is waar. Het iswaarschijnlijk onvermijdelijk, dat men steeds de eene of andere richting overdrijven moet, daar het schijnt dat de menschheid alleen laveerende vooruit kan komen, alleen door actie en reactie haar doel kan naderen. Het bijgeloovig ontzag voor het intellect heeft dusdanig de overhand genomen, dat indien ik b.v. beweerde, dat deze of gene professor of leeraar intellectueel, en deze of gene dichter of kunstenaar niet intellectueel is, iedereen, zonder verder te hooren, onmiddellijk als bewezen zou aannemen, dat ik den professor wilde prijzen en den dichter wilde laagschatten; terwijl het toch mijn plan kon zijn, aan te toonen, dat men den dichter eeren en liefhebben moest als een edelen geest, als een zeldzame verschijning vol zieleadel en godgegeven genie, en ik den professor niet veel wijzer, beschaafder en grooter schatte dan de meesten onzer Ik kan mij best een advocaat van slechte zaken voorstellen, die intellectueeler is dan een heilige, een artillerieofficier, die intellectueeler is dan Garibaldi, een criticus, die intellectueeler | |
[pagina 567]
| |
is dan Victor Hugo. En wat dan? De heilige, de enthousiast en de dichter zijn er toch zeker niet minder om in onze oogen. De onverdraagzame materialisten mogen gevoel, verbeelding, den dichterlijken zienersblik, het oog en hart van den kunstenaar, het aangeboren geloof van den profeet en heilige vrij verbannen van den wetenschappelijken Olymp, ze kunnen hun geen kwaad. ‘Ze zullen hen niet hebben
De goden dezer eeuw,’
roepen wij met da Costa uit, want de instincten der menschheid, waarin we voorloopig nog blijven gelooven, weten zich steeds voldoening te verschaffen. Wat is de liefde voor muziek, voor de natuur, die ons kinderen der eeuw onderscheidt, anders dan hartstocht voor het onzienlijke, dan voldoening aan de behoeften van enkele onzer geestvermogens, die onterfd waren gedurende den tijdelijken overgang van het juist bepaalde dogmatische geloof van het verledene naar het nog slechts nevelachtig bespeurbare geloof der toekomst? Wij hebben de natuur lief, omdat wij in haar symbolen zoeken en vinden van zekere beginselen van orde, wet, schoonheid en goedheid, die niet langer onafscheidelijk in onze verbeelding verbonden zijn met zekere geloofsartikelen. We hebben de natuur lief, omdat we een vaste godsdienstige overtuiging nog niet gevonden hebben doch zoeken, en wij de goddelijke denkbeelden in al haar zuiverheid willen bestudeeren. Ook in de menschheid zijn die denkbeelden natuurlijk geopenbaard, doch moeilijker waar te nemen, want de menschen hebben de zeer misbruikte vrijheid om zich zelven te bederven, om waardigheid en ernst en schoonheid weg te werpen, om zich laag en belachelijk voor te doen. Ze zijn dus onwaardeerbaar voor denkers, voor wijsgeeren, voor predikers, voor hekeldichters; doch zij, die dorsten naar ideale schoonheid en reinheid, waardeeren het voorrecht om den menschen voor een wijle zoo ver mogelijk te ontsnappen, veel meer dan al het genot, dat de samenleving hun ooit schonk. Dus alleen is het gemakkelijk de ketenen af te schudden van ‘was uns allebändigt das gemeine.’ Maar de natuur heeft geen stem, ze is slechts een echo, merkt nu echter de een of ander op. Ze zegt u niets dan wat gij zelf haar toefluistert, slechts wat ge haar brengt geeft | |
[pagina 568]
| |
ze u weder; zij is sprakeloos en gedachteloos, en 't is uw eigen verbeelding, welke haar stem en gedachte geeft. Hetzelfde kan men met even veel waarheid van de kunst zeggen. Kunst en natuur zijn enkel suggestief; ze deelengeen gedachten mede, maar wekken gedachten op. Landschappen zijn sprakeloos als de wolken, welke de ondergaande zon verlicht, als simfonieën en sonaten, - en puristen hebben gelijk als ze 't wraken, dat we van de stemmen der natuur spreken. Doch puristen en logische ontleders zijn dan ook nooit in staat onderscheid te maken tusschen la vérité en la vérité vraie. Indien landschappen ons bezielen met gedachten, welke de Amsterdamsche Jodenhoek, of de Dam bij het uitgaan der Beurs nooit bij ons opwekt, dan mogen we spreken van de stem der natuur en der Beurs en mogen we de eerste, zoo we willen, zelfs boven de tweede verkiezen. Wij ontvangen niets van de natuur dan wat we haar brengen, doch wij komen tot haar onbevangen, open voor indrukken en onbevooroordeeld. Wij hebben onze overtuiging niet bij voorbaat gebonden, door de geestelijke wereld aan Christus en de stoffelijke wereld aan den duivel te wijden; doch in de geestelijke wereld vinden wij zulk een overvloedige bron van vreugde en heiligheid, dat zij de materieele wereld overstroomt en wijding geeft, ja, ons overal symbolen van heerlijke waarheden doet ontdekken. Wij hebben ons hart niet verstaald tegen de bekoorlijkheden der natuur, welke men ons niet geleerd heeft als verleidingen te beschouwen, doch wij krijgen haar lief, en liefde opent ons hart en ons begrip en bezielt het geliefde voorwerp. Wie einst mit flehendem Verlangen
Pygmalion den Stein umschlosz,
Bis in des Marmors kalte Wangen
Empfindung glühend sich ergosz,
So schlang ich mich mit Liebesarmen
Um die Natur, mit Jugendlust,
Bis sie zu athmen, zu erwarmen
Begann an meiner Dichterbrust.
Und, theilend meine Flammentriebe,
Die Stumme eine Sprache fand,
Mir wiedergab den Kusz der Liebe
| |
[pagina 569]
| |
Und meines Herzens Klang verstand;
Da lebte mir der Baum, die Rose,
Mir sang der Quellen Silberfall,
Es fühlte selbst das Seelenlose
Von meiner Lebens Wiederhall.
O mijn dichters, mijn priesters, wat zouden wij zonder u vermogen? Gij alleen doet ons de natuur begrijpen, en doordien ge een stem geeft aan onze gedachten en gevoelens, doet ge voldoening en rustig genot de plaats innemen van aarzeling, onzekerheid en verwarring. Het geheimzinnige, het poëtische in de natuur kan niet wetenschappelijk verklaard worden, doch de dichter doet ons het leven der natuur medeleven en brengt ons dus met haar in harmonie. Hij alleen weet de gedachten te vertolken, met welke het voorjaar de verbeelding bevrucht; hij weet de betoovering weer te geven van de zoete geuren en streelende kleuren van het woud in lentedos. De ‘groene gedachten’, die bij ons opkomen als we nederzitten in de groene schaduw der frissche kastanjebladen, zijn zoo hoopvol opwekkend en weldadig. There is a blessing in the air,
Which seems a sense of joy to yield,
zeggen we met Wordsworth, den dichter die de natuur heeft lief gehad met eene liefde, wonderlijker dan de liefde van vrouwen, en zijn zangerig voorjaarslied herdenkende, gaan we met hem voort: One moment now may give us more
Than fifty years of reason:
Our minds shall drink at every pore
The spirit of the season.
Some silent laws our hearts may make,
Which they shall long obey;
We for the year to come may take
Our temper from to-day.
Geen dichter heeft ooit op zoo gelukkige wijze en zoo volkomen naar waarheid, als Wordsworth deed, den zegenrijken, | |
[pagina 570]
| |
rustgevenden en tevens bezielenden invloed der natuur gekenschetst. In de lange winteravonden is hij mijn lievelingsdichter, omdat ik de bladeren van zijn boek niet kan openen zonder dat het mij is alsof een zoete hooilucht me toewaait, alsof ik de ondergaande zon de wazige toppen der donkere dennen zie vergulden en den avondwind hoor ritselen door het loover der eiken. Wordsworth is er in geslaagd duidelijk te maken wat de natuur voor ons doet. Haar groote waarde ligt niet zoozeer in het genot, wat ze geeft op het oogenblik, dat men hare schoonheid geniet; maar in het feit, dat men bij het aanschouwen van liefelijke of grootsche natuurtafereelen iets wint, dat niet licht verloren gaat: een herinnering, een indruk, die een deel wordt van ons leven. In het aangehaalde voorjaarslied spreekt hij van de stille wetten, welke het hart zich maakt op een schoonen lentedag, en van de stemming, waarin zulk een volmaakte dag ons voor 't geheele jaar kan brengen. In twee andere gedichten toont hij nog duidelijker aan, welke zalige herinneringen de natuur soms achterlaten kan. Eens op een voorjaarsdag met zijn zuster langs het meer van Ullswater wandelende, werd zijn oog getroffen door de vreugdewekkende schoonheid der goudgele narcissen, die de oevers van het meer omzoonden en vonkelden in de zon, terwijl de voorjaarswind ze heen en weder wuiven deed. Het is een opwekkend schouwspel in het vroege voorjaar de: ‘daffodils’ That come before the swallow dares, and take
The winds of March with beauty,
gelijk Shakespeare zegt, te zien bloeien tusschen het dicht en en pluimig riet aan de oevers der meren. Wordsworth beschrijft deze ‘golden daffodils’, zooals hij ze aanschouwde, ‘fluttering and dancing in the breeze,’ en eindigt dan: The waves beside them danced; but they
Outdid the sparkling waves in glee:
A poet could not but be gay,
In such a jocund company:
I gazed - and gazed - but little thought
What wealth the show to me had brought:
| |
[pagina 571]
| |
For oft, when on my couch I lie,
In vacant or in pensive mood,
They flash upon that inward eye,
Which is the bliss of solitude;
And then my heart with pleasure fills,
And dances with the daffodils.
Een blijvende vreugde, een onvergetelijk beeld van schoonheid laten natuurtafereelen, die de ziel getroffen hebben, achter, en het is hun heerlijkste verdienste dat ze, terwijl ze dit doen, het hart reinigen en ons telkens in een verheven stemming brengen, wanneer de verbeelding ze ons voor de gedachten herroept. Is dit ooit op heerlijker wijze aangetoond dan in die weergalooze regelen, even boven Tintern Abbey door Wordsworth gedicht, toen hij na vijf jaren weder voor het eerst ‘the sweet inland murmur’ van de Wye hoorde, waar ze in een wild en eenzaam landschap zich door de rotsen een weg baant? Laat ieder, die deze regelen nog niet vanbuiten kent, ze lezen en herlezen, want schooner regelen dan deze bezit zelfs de Engelsche letterkunde er weinige. Na het liefelijke landschap beschreven te hebben, dat hij gedurende zijn lange afwezigheid nooit vergeten had, zegt hijGa naar voetnoot1: | |
[pagina 572]
| |
Though absent long,
These forms of beauty have not been to me
As is a landscape to a blind man's eye:
But oft, in lonely rooms, and' mid the din
Of towns and cities, I have owed to them,
In hours of weariness, sensations sweet,
Felt in the blood, and felt along the heart;
And passing even into my purer mind,
With tranquil restoration: - feelings too
Of unremember'd pleasure; such, perhaps,
As may have had no trivial influence
On that best portion of a good man's life,
His little, nameless, unremember'd acts
Of kindness and of love. Nor less, I trust,
To them I may have owed another gift,
Of aspect more sublime; that blessed mood,
In which the burthen of the mystery,
In which the heavy and the weary weight
Of all this unintelligible world
Is lighten'd; - that serene and blessed mood,
| |
[pagina 573]
| |
In which th' affections gently lead us on, -
Until, the breath of this corporeal frame,
And even the motion of our human blood,
Almost suspended, we are laid asleep
In body, and become a living soul:
While with an eye made quiet by the power
Of harmony, and the deep power of joy,
We see in to the life of things.
If this
Be but a vain belief, yet, oh! how oft,
In darkness, and amid the many shapes
Of joyless daylight, when the fretful stir
Unprofitable, and the fever of the world,
Have hung upon the beatings of my heart,
How oft, in spirit, have I turned to thee,
| |
[pagina 574]
| |
O sylvan Wye! Thou wand'rer through the woods,
How often has my spirit turn'd to thee!
And now, with gleams of half-extinguish'd thought,
With many recognitions dim and faint,
And somewhat of a sad perplexity,
The picture of the mind revives again:
While here I stand, not only with the sense
Of present pleasure, but with pleasing thoughts
That in this moment there is life and food,
For future years..........
For I have learn'd
To look on Nature, not as in the hour
Of thoughtless youth; but hearing oftentimes
The still, sad music of humanity,
Not harsh nor grating, though of ample power
To chasten and subdue. And I have felt
A presence that disturbs me with the joy
Of elevated thoughts; a sense sublime
Of something far more deeply interfused,
Whose dwelling is the light of setting suns,
And the round ocean and the living air,
And the blue sky, and in the mind of man
A motion and a spirit, that impels
All thinking things, all objects of all thought,
And rolls through all things. Therefore am I still
A lover of the meadows and the woods,
And mountains; and of all that we behold
From this green earth: of all the mighty world
Of eye and ear, both what they half create,
And what perceive; well pleased to recognize
In Nature and the language of the sense
The anchor of my purest thoughts, the nurse,
The guide, the guardian of my heart, and soul
Of all my moral being.
De diepe orgeltonen van dit machtige lied moeten ieder, die zich door hun wondere harmonie wil laten doordringen. doen gevoelen welke heerlijke openbaring Gods de natuur voor de dichters is. Niemand kan zulke poëzie begrijpen, die een lui, | |
[pagina 575]
| |
gedachteloos leven leidt, die nooit door het schoone, geheimzinnige en ontzagwekkende in de natuur tot geestdrift gestemd is voor den Schepper dezer wonderschoone wereld, en dus nooit een van de groote kerkfeesten van hart en verbeelding gevierd heeft in het dennenwoud, aan het strand der zee of op der bergen top. Louter aesthetische, artistieke of intellectueele bewondering der natuur kan niemand blijvend gelukkig maken. Men wordt de schoonste vormen moede, wanneer men ze alleen met de oogen en het verstand geniet. Zoo men in de natuur de taal niet kan waardeeren, waarin de godheid tot ons spreekt, en men dus geen zielsgenot smaakt als men in nauwere gemeenschap treedt, dan moeten de stoutste zoowel als de liefelijkste natuurtooneelen ons ten laatste verzadigen. Wanneer men onzeker is aangaande het bestaan van God; wanneer alle godsdienstige overtuigingen ronddolen in een nevel van twijfel en geheimzinnigheid; wanneer men aarzelend en besluiteloos langzamerhand het geloof in God wel niet doodt, maar in een verwijderd oord te vondeling legt, waar het slechts zelden door een verstrooide, zwakke gedachte bezocht wordt, dan wordt de natuur ons enkel een systeem van ordelijke wetten en is ze ons niet de spiegel van de heerlijkheid en schoonheid van onzen machtigen Schepper en God. Doch zoodra men, zeker van Gods bestaan, van Hem een denkbeeld poogt te krijgen door zijn schepping te bestudeeren, dan spreekt de natuur tot ons in gelijkenissen en zijn de symbolen der natuur de zekerste vingerwijzingen voor allen die God zoeken op deze aard. Alle groote dichters en profeten hebben deze les van de natuur geleerd. Ze zijn doordrongen geworden van het gevoel van Gods alomtegenwoordigheid, ze hebben met hun teeder dichterhart stemmen gehoord, die wij niet duidelijk meer vernemen, daar het gedruisch der woelende wereld ze versmoort, doch die hun verhalen hoe Gods geest alle zaken, die hij geschapen heeft, doordringt. Zie, er bestaat zekere schroomvalligheid, zekere weerzin om over godsdienst te spreken, welke niet misprezen mag worden. Men wil niet voor een onvolmaakte sympathie de teederste, heiligste gevoelens zijner beste oogenblikken blootleggen; een onverschillig woord zou pijn doen, een tergend cynisch woord een diepe wonde slaan. Velen beperken er zich toe om van muziek, die universeele taal van de geestelijke instincten der | |
[pagina 576]
| |
ziel, hun tolk te maken en om Beethovens simfonieën, die kathedralen der nieuwe tijden, alleen voor hen te doen spreken. Doch hoe gezegend die uiting voor onze harmonische ontwikkeling ook zij, toch mag ze ons niet voldoen. Het is goed om zich soms in woorden rekenschap te geven van de uit den aard der zaken onbestemde gedachten en gevoelens, die door muziek zoowel als door natuurtooneelen worden opgewekt en uitgedrukt. Laat geen valsche schaamte ons weerhouden om als vrijwilligers het groote staande leger te ondersteunen van hen, die de vaan van spiritualisme omhoog houden; die prediken dat niet de materie den geest, maar de geest de materie maakte; dat niet de wereld de godheid ontwikkelde, maar dat God de schepper is van al hetgeen wij zien. Er zijn onder ons, kinderen der eeuw, die door de clericalen verketterd worden als ongeloovigen, en verdoemd als heidenen, duizenden die dorsten naar een vaste overtuiging, die God zoeken, en elk zijner openbaringen raadplegen in de natuur en in der menschen instinct en ziel. Indien geloof zich moet openbaren in het uitspreken van formules, die niemand geheel begrijpt en iedereen anders verklaart; in het gevangen zetten van oordeel en rede binnen de kerkerwanden van versteende dogma's, dan zijn wij ongeloovigen, doch indien geloof zich uitdrukt in liefde voor den God, dien we voelen al zien we hem niet, in aanbidding, in zelfverzaking, in moedig onderzoek, in hoop en in nederigheid des harten, dan zijn wij geloovigen, die men theïsten, modernen, atheïsten of huichelaars mag noemen, naarmate ieders gevoel van eer en rechtvaardigheid een naam hem in den mond geeft. Onze aanbidding van God heeft honderde hinderpalen te overwinnen. Ze openbaart zich in een stemming, en het onbestemde en onbepaalde onzer overtuigingen is tevens haar grootste schoonheid en grootste gevaar. Dat gevaar kan alleen overwonnen worden door iedere eerlijke poging om zich een voorstelling te vormen van God. Eerlijkheid en arbeid zijn daartoe onontbeerlijk. Te groote verfijning en kunstvaardigheid schaden in dit als in menig ander werk. Ruwe omtrekken duiden het onzienlijke beter aan, dan het meest nauwkeurig afgeronde werk van pen, penseel of beitel doet. Onlangs wandelend langs de oevers van den Duitschen Rijn, trof mij de gedachte hoe oneindig minder de Christus- en | |
[pagina 577]
| |
Maria-beelden, die op ruwe en naïeve wijze waren uitgehouwen in de gevels der dorpshuizen en in de houten kruisen langs den weg, mij zouden treffen indien ze volmaakte kunstwerken waren, door den een of anderen grooten meester, op bestelling, voor al die aanbidders gemaakt. In hun ruwheid ligt hun kracht om het hart te treffen. Hun ruwheid beteekent eerlijkheid, liefde, waarheid en geloof. Laat ons een voorbeeld nemen aan die timmerlieden en metselaars langs den Rijn en, zonder valsche schaamte, in nederigheid des harten, onze voorstelling van de godheid uithouwen in de grondstof, waarover ieder te beschikken heeft. Woorden staan den schrijver ten dienste gelijk kleuren den schilder en tonen den componist. Onze denkbeelden aangaande onze voorstellingen van God wijzigen zich jaar aan jaar naar onze toenemende of afnemende kennis, onze intellectueele kracht, onzen moed, onze meerdere of mindere reinheid van hart. Een mindere vormt zich van een meerdere toch nooit een waar begrip. Men heeft slechts na te gaan hoe buitengewoon moeielijk het is om zich een voorstelling te maken van het denkvermogen van een Newton of Spinoza, van de verbeelding van een Shakespeare of Beethoven, van de liefde eener moeder; en als we ons de betrekkelijke volmaaktheid van onze meerderen onder de menschen niet eens kunnen voorstellen, hoe zullen we ons dan een begrip kunnen vormen van God den onzienlijke en almachtige? Waar duizend denkende menschen bijeen zijn, heeft men duizend verschillende voorstellingen van God. Een man zal zich ongetwijfeld een ander begrip van Hem maken dan een vrouw, een Franschman een ander dan een Hollander. Dit moet ons nopen - niet om op sceptische wijze elke poging om God te leeren kennen, als toch ijdel uit den aard der zaak, op te geven - maar om door moedig en volhardend onderzoek en nadenken, door wetenschap en kunst onze denkbeelden aangaande God te verruimen en te veredelen. Zij, die twijfelen en onzeker zijn, doch weigeren te zoeken naar de oplossing der groote levensraadselen, zijn wellicht diep ongelukkig, doch zeer zeker bitter onrechtvaardig en dwaas. Hoe treffend heeft Pascal op deze onrechtvaardigheid in zijne Pensée gewezen! ‘Het is zeker een groot ongeluk te twijfelen; maar het is ten minste een dure plicht om te zoeken, wanneer men onze- | |
[pagina 578]
| |
ker is, zoodat hij, die twijfelt en niet zoekt, terzelfder tijd zeer ongelukkig en zeer onrechtvaardig is, en zoo hij zich op zijn twijfel verheft, dan weet ik geen woorden om zulk een buitensporig wezen te beschrijven. Hoe komt men aan dergelijke gevoelens? Welke oorzaak van vreugde vindt men er in, onoverkomelijke ellende te verwachten? Welke grond van ijdelheid steekt er in, zich in ondoordringbare duisternis te bevinden, en hoe kan een redelijk mensch op de volgende wijze redeneeren? “Ik weet niet wie mij op aarde geplaatst heeft, noch wat de aarde is, noch wat ik zelf ben. Ik verkeer in een verschrikkelijke onwetenheid aangaande alles. Ik weet niets van mijn lichaam, van mijn zinnen, van mijn ziel en van dat deel van mij, dat denkt hetgeen ik zeg, dat nadenkt over zich zelven en over alles, doch zich zelven evenmin als iets anders kent. Ik zie de schrikwekkende uitgestrektheid van het heelal, die mij omsluit, en ik gevoel mijzelf verbonden aan een klein plekje van die groote uitgestrektheid, zonder dat ik weet, waarom ik hier en niet ergens anders geplaatst ben, noch waarom mijn korte levenstijd mij thans is toebedeeld in plaats van in een ander tijdvak der eeuwigheid, die mij is voorafgegaan, of der eeuwigheid die mij volgt. Van alle zijden zie ik niets dan oneindigheden, die mij als een stofdeel omvatten, als een schaduw, die onherroepelijk slechts voor een enkel oogenblik bestaat. Al hetgeen ik weet is, dat ik weldra sterven moet; maar waaromtrent ik het onwetendst van alles ben, is juist omtrent dien dood, dien ik niet ontkomen kan. Evenmin als ik weet vanwaar ik kom, weet ik waarheen ik ga; dit weet ik alleen, dat ik, wanneer ik deze aarde verlaat, voor altijd in het niet overga of in de handen val van een vertoornd God, zonder dat ik weet in welken van deze beidetoestanden ik voor eeuwig zal verkeeren. Dit is mijn staat, zoo vol ellende, zwakheid en duisternis! En uit dit alles trek ik het besluit, dat ik al mijn levensdagen slijten moet zonder één gedachte te wijden aan hetgeen mij overkomen moet. Wellicht zou ik eenig licht kunnen vinden voor mijn twijfel; maar ik wil de moeite niet nemen een stap te verzetten om dat licht te zoeken; en na met minachting hen behandeld te hebben, die zich wijden aan dat onderzoek, wil ik zonder onbezorgdheid en zonder vrees zulk een groote gebeurtenis te gemoet gaan, en mij lusteloos en leidelijk ter dood doen brengen, terwijl ik in | |
[pagina 579]
| |
de onzekerheid verkeer aangaande de eeuwigheid van mijn toekomenden toestand.’ ‘Voorwaar, het is roemrijk voor den godsdienst zulke lieden tot vijanden te hebben’, is het besluit waartoe Pascal komt. Pascal heeft gelijk. Niets is zoo onredelijk als onverschilligheid aangaande godsdienst; niets zoo te veroordeelen, als de lusteloosheid en zorgeloosheid, waarmede men zich door den stroom der gebeurtenissen laat medesleepen, zonder een enkele mannelijke poging te doen om een veilige haven te bereiken. Hooge zeeën en orkanen, honger en zielsangst, alles, alles is beter dan die doodsche kalmte, wanneer de zeilen slap tegen de mast hangen en 't schip afdrijft, zonder te luisteren naar het roer. Alles is beter dan lauwheid, dan sleur, dan onverschilligheid. Soms heb ik een denkbeeld, dat liet niet zoo moeilijk is God te kennen, als men hem slechts niet omschrijven wil. Het geloof in een persoonlijken God is de eenig mogelijke grondslag voor practischen godsdienst. Wanneer men echter poogt zich rekenschap te geven van dit geloof, erken ik dat men onmiddellijk in een verwarden doolhof van woorden den weg verliest. Onze uitdrukkingen verbijsteren ons, wanneer we ons den Oneindige in een begrensden vorm, den eeuwigen Heiligen Geest als een persoon pogen voor te stellen. In diepe nederigheid des harten erkennen we dus, dat een bovenmenschelijke taal noodig is om den God, dien we aanbidden, te omschrijven. De onbestemde, duistere grootheid van het oneindige en eeuwige overweldigt ons denkvermogen en daarom houden wij, het machtelooze onzer taal erkennende, vast aan het beeld, waarmede de dichters en profeten - wier taal bovenmenschelijke taal zeker het naaste bij komt - onze zwakheid te hulpe zijn gekomen en we stamelen: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt.’
Het begrip Vader vergenoegt ons, ook zonder dat we den Vader voor de verbeelding kunnen roepen. Wij kunnen Hem niet zien en Hem ons niet voorstellen. Doch zult ge ooit aan een blindgeboren kind zeggen, dat het zijn moeder niet kent omdat het haar nooit gezien heeft? ‘Ik kan haar hooren, ik kan haar voelen,’ zou het kind antwoorden, zich met zijn armen vastklemmende aan de onzichtbare moeder. Dus klemmen wij | |
[pagina 580]
| |
ons ook vast aan onzen Vader in den Hemel, dien we niet zien, doch dien we hooren en voelen. Dit is anthropomorphisme, zeggen de mannen der wetenschap, en Engeland's groote wijsgeer, Herbert Spencer, heeft de dwaasheid, om zich een persoonlijken God voor te stellen, door treffende beeldspraak willen duidelijk maken. Hij stelt zich een horloge voor, dat begint te redeneeren, en zich afvraagt wie zij maker kan zijn, en dat nu tot de valsche conclusie komt, dat zijn maker een wezen is van gelijke beweging en gedaante als horloges, en dus door een reusachtige veer met kamraderen in beweging wordt gebracht. Indien het horloge dus redeneerde, zou het echter niet verkeerd philosopheeren, gelijk Herbert Spencer schijnt te gelooven; maar het zou met treffende juistheid in horlogestaal zijn maker beschrijven. Het horloge dat, naar de mate van zijn ondervinding en kennis oordeelende, zich zijn maker als een grooter en fijner bewerkt uurwerk voorstelde, ware met zijn beeldspraak de waarheid naderbij, dan het sceptisch horloge dat, dergelijke voorstellingen dwaasheid achtende, in uurwerkstaal een synoniem aan anthropomorphisme samenstelde, om zijn dichterlijk broeder-horloge belachelijk te maken. Analogie is de eenige brug, die de stoffelijke met de geestelijke wereld verbindt; wij kunnen alleen door de zaken, die wij zien, besluiten tot de zaken, die wij niet zien. Waarschijnlijkheid is onze levensgids, en we zijn daarom eenvoudiger en ongekunstelder wanneer we de symbolen gebruiken, welke onze menschelijke natuur en omgeving ons aan de hand doen, dan wanneer wij een schaduw pogen te grijpen, en ons een voorstelling trachten te maken van het absolute, namelijk van hetgeen in zichzelf en door zichzelf bestaat, en in geen noodzakelijk verband tot iets of iemand staat. Het is wijzer de grenzen van ons denkvermogen te erkennen, en tevreden te zijn, niet, in menschentaal, onzen maker Vader te noemen. Door ons dus te beperken tot hetgeen binnen ons bereik ligt, door ons te vergenoegen om in menschentaal hetzelfde te doen wat het horloge in horlogetaal zou doen, leggen wij ons zelven echter een zwaren plicht op. Wij moeten nu toch al het mogelijke doen om onze taal te verrijken, d.i. om onze begrippen te verruimen, onze verbeelding aan telkens grooter en edeler concepties te wennen. Wij mogen dan geen enkele openbaring Gods verwaarloozen, en moeten overal zoeken naar | |
[pagina 581]
| |
nieuwe symbolen, naar schoone analogieën, die ons kunnen helpen, om ons een telkens goddelijker begrip van God te maken. Daartoe voegt het ons in de eerste plaats Gods openbaring in de schepping te raadplegen. Wij zijn toch rijker begaafd dan het denkbeeldig horloge, daar we niet alleen uit ons eigen samenstelsel, maar ook uit het samenstelsel van het heelal ons denkbeelden kunnen vormen aangaande onzen Maker. Bij voorkeur beperken millioenen menschen zich tot Zijn openbaring in de ziel van enkelen zijner meest begaafde schepselen, in de ziel van heiligen, profeten en dichters. Onwaardeerbaar is deze openbaring, doch ze moet aangevuld worden door ook andere van Gods schepselen en scheppingen te raadplegen. De eenvoudige waarheden en beginselen, welke de zieners hebben waargenomen en gepredikt, werden steeds, door de onvolmaakte kennis en het angstig bijgeloof hunner volgers in cellulaire dogmatische gevangenissen van hun levenwekkende vrijheid beroofd, doordien men de diepe zaken van den Onzienlijke in de bepaalde vormen der menschelijke taal juist omschrijven wilde, en dus noch rekenschap kon houden van de zich steeds wijzigende beteekenis der woorden, noch van de vorderingen der wetenschap. Zij, die willen rusten en daarom hun oordeel gevangen geven, die onderzoek en wetenschap haten, zijn tevreden met het gezag van documenten of personen, welke het hun gelieft onfeilbaar te achten; - hun sluimering moge zacht, en zoet hun droomen zijn, we hebben niet met hen te doen. Geen moedig werk vergt men van hen, die zich met opium den geest verdooven om ongestoord visioenen te kunnen zien. Wij, die God pogen te aanbidden in geest en in waarheid, en Hem ijverig zoeken, zien in de natuur den sluier, die de grootsche lijnen van de goddelijke figuur half doet zien half verbergt, en ze minder openbaart dan raden laat. Wij luisteren naar de goddelijke stem waarmede de schepping tot ons spreekt, naar de vox Dei in rebus revelata, waarvan Bacon sprak. Onbeschrijfelijk is hetgeen de natuurwetenschappen hebben bijgedragen om onze menschelijke taal te verrijken en te ontwikkelen, wanneer we over God spreken. Hoe hebben zij ons denkbeeld van Gods macht en groot- | |
[pagina 582]
| |
heid verruimd! Hoe vele schaduwen, die onze onwetendheid op ons Godsbegrip wierp, zijn reeds verdwenen voor het licht der wetenschap? Welk een grootsch denkbeeld geven de ontdekkingen, door telescoop en spectroscoop en microscoop gedaan, niet van de schepping! Verheven gedachten wekt het denkbeeld op, dat door harmonische evolutie, niet door het uitspreken van enkele tooverwoorden, alles ontstaan is. Iedere nieuwe ontdekking der wetenschap doet ons de rhytmische, de muzikale regelmaat en orde, de heilige harmonie van het heelal beter begrijpen en doet ze ons als het ware hooren en zien. De heroën der wetenschap lichten, evenals de dichter, een slip op van den sluier, welke den Schepper van hemel en aarde aan ons oog onttrekt.... Hetgeen de natuur ons aangaande den alwijzen Schepper leert, is, zoo men moedig doordenkt, zoo vertroostend en geestdriftwekkend schoon. Het wekt dat onwaardeerbare gevoel van eerbied en heilig ontzag op; het doorstroomt al onze gedachten met idealiteit. De kennis, die we opdoen, en die de vrucht is van vrij onderzoek, geeft het tegengif tegen eenige verkeerde gevolgen van datzelfde vrije onderzoek. De volmaakte vrijheid - door de clericalen gedoemd - is toch vaak slechts middelpuntschuwend bij den aanvang, tot ze middelpuntzoekend wordt door onze hartstochtelijke liefde voor orde en harmonie, welke dat onderzoek juist opwekt. De reeks van groote ontdekkingen der wetenschap verschrikt ons niet, doch vervult ons met een heerlijke vreugde. De hemel, welke ons donker en eng omcirkelde, werd omhoog geheven; de schepping breidde zich tot in 't oneindige uit en de eeuwige ruimte bood zich aan onze bewonderende oogen aan. De ontdekkingen der wetenschap zijn ons als een lange reeks van altaartreden, die ons door de eeuwige ruimte van de aarde omhoogvoeren tot den troon van den heiligen en almachtigen Schepper van al wat bestaat. Het heelal is de schitterende voorstelling van de macht van den Schepper, van de liefde van den Vader, en 't is lafhartigheid, onrechtvaardigheid of gekrenkte ijdelheid, wanneer we niet pogen ons een voorstelling van onzen God te maken uit zijne werken. Hoe meer men met de natuur in gemeenschap is en hare geheimenissen leert kennen, des te overweldigender indruk ver- | |
[pagina 583]
| |
krijgen wij van de macht, de wijsheid en liefde van God. zoodat de gedachte heiligschennis wordt, dat wij zondige, dwalende, onwetende menschen Hem in Zijn volle heerlijkheid en majesteit zouden kunnen zien, en wij met dankbaarheid vervuld worden, dat Hij in zijn wijsheid heeft goedgevonden om juist zooveel van zijn stralende majesteit te toonen als onze oogen verdragen kunnen. De zon kunnen we niet aanschouwen, daar haar verblindende photosfeer haar omsluiert. We kunnen er slechts naar raden, welke geheimzinnige wereld door die vlammende vuurgolven, die soms millioenen mijlen omhoog steigeren, verborgen wordt; we kunnen de zon niet zien en haar schitterenden aanblik niet verdragen, en toch weten we dat ze bestaat. Wanneer we, in haar glanzend lichtkleed verborgen, die oneindige wereld weêrspiegeld zien in het kleine plasje regenwater ginds op de heide, zouden we het dan onmogelijk achten, dat de onzichtbare, oneindige God weerspiegeld wordt in onze zielen! Wär nicht das Auge sonnenhaft
Wie könnten wir das Licht erblicken:
Lebt in uns nicht des Gottes eig'ne Kraft,
Wie könnt' uns Göttliches entzücken!
Millioenen mijlen is die zon van mij verwijderd, en toch zou ik zonder haar niet kunnen ademen, zien of hooren; mijn kracht ben ik aan haar kracht verschuldigd. Zij wekt frisch leven, ze kust de bloemen wakker op dezen schoonen lentedag en wekt geloof en hoop in onze harten op. Het licht stroomt van de zon en spoedt onzichtbaar door de eeuwige ruimte, donker als de nacht, totdat, wanneer het in aanraking komt met materie, zijn macht om te verlichten, om leven te wekken en te onderhouden, geopenbaard wordt. Zijn er niet duizende krachten in de natuur, die evenzeer macht hebben om te verlichten, doch wier stralen onzichtbaar en donker als de nacht bleven, omdat ze geen materie vonden, die hun macht openbaarde? omdat de menschen ziende blind en hoorende doof waren, en uit enge vooroordeelen en angst weigerden zich aan de stralende natuurkracht bloot te stellen en zich te doen verlichten door hun glans? Laat ons, nu de geleerden priesterdienst gedaan hebben, door op het lichtgevend vermogen der natuurkracht te wijzen, ons | |
[pagina 584]
| |
hart niet verstokken, maar ons in den weg der stralen plaatsen, opdat hun zonnige macht aan ons openbaar worde gemaakt. Laat al de goddelijke natuurkrachten ons verlichten, opdat we geen van Gods openbaringen verwaarloozen mogen en niet vrijwillig in onwetendheid en duisternis ronddwalen. Geen menschelijk oog kan God aanschouwen en leven; doch we kunnen ons in Zijn heilige schaduw verkwikken en pogen de heerlijkheid van den Onzichtbare te gissen naar de lengte van zijn schaduw. Tot de ontmoedigden en hoovaardigen die, omdat ze slechts menschen zijn en dus het eeuwig licht niet kunnen aanschouwen, in arren moede weigeren de schaduw te meten: die nederliggen in de tastbare duisternis, in plaats van in het groene lichtdonker der genezende schaduw te werken en te aanbidden, zeggen we met Pompilia in Robert Brownings edel gedicht: ‘But where will God be absent? In his face
Is light, but in His shadow healing too:
Let Guido touch the shadow and be healed.’
Laat ons niet doen als kinderen, die, als ze het aangezicht tegen de ruiten drukken en het glas door hun zuchten bewasemd hebben, weenen omdat ze den hemel en het landschap niet langer kunnen zien. Wij moeten kalm en krachtig zijn, en niet door de zuchten van onzen angst de helderheid van ons uitzicht op de schepping benevelen. Door moedig onderzoek en onbevreesd nadenken toonen we onze aanbidding en vertrouwen het best. We zijn in staat gesteld Gods werken te aanschouwen, ze met elkander te vergelijken en dus een indruk te krijgen niet alleen van al deze werken te samen; maar ook aangaande den Schepper, die ze maakte. De wetenschap, de profetesse van den Onzienlijke, heeft ons van de wonderen der schepping heerlijke zaken verteld, die al de gedichten der grootste genieën en indrukwekkende poëzie overtreffen; we hebben van den geoloog geleerd hoe onbegrijpelijk wijs de Voorzienigheid is, die alles heeft voorbeschikt; we hebben, met den miroscoop in handen, het oneindig kleine leeren bewonderen en liefhebben, en verstokt moet het hart van den man zijn, die niet tranen van heilige aandoening en reverentie in de oogen voelt opwellen als hij de wijze vaderhand opmerkt in al wat bestaat, hoe onzicht- | |
[pagina 585]
| |
baar klein 't ook zij; wanneer hij in 't oogenschijnlijk levenlooze frisch leven een groote volmaaktheid bespeurt, en de heerlijke harmonieën der schepping volgt in den major der zonnestelsels, die om Aldebaran en Sirius rondcirkelen, zoowel als in den minor der bijna onzichtbare wereld. We hebben de astronomen, die lierzangers onder de zonen der wetenschap, ons geheimen hooren mededeelen, die aanvankelijk angst en ontzetting wekken, wanneer we onze juiste plaats in de oneindige schepping leeren gevoelen. Het is alsof ons de voeten onder ons worden weggerukt, en we nedergeplompt worden in een gapenden afgrond, waarin we milioenen van jaren met telkens toenemenden spoed zullen nedervallen, doch we vreezen niet, want God is overal. Het is slechts de eerste duizeling, die den onervaren bergbestijger overrompelt, wanneer hij de hoogste top bereikt heeft, en 't hem is wanneer hij omlaag ziet, of alles voor zijn oogen dwarrelt, alsof de aarde wegzwijmt van onder hem heen. De moedige man gaat nederliggen op den top en vraagt den trouwen gids hem vast te houden; hij buigt het hoofd over den afgrond heen en maakt zich vertrouwd met de diepte. Vol zelfvertrouwen, met lachende oogen opstaande, gevoelt hij zich het kind der bergen; hij heeft den doop ontvangen en mag het heiligdom der hooge Alpen binnentreden. Dus moet de man, die de starren in haar loop wil volgen, en die de zonnen tellen durft van een atoom der scheppping dat om een der zonnen dwarrelt, die om een middelste zon zich voortbewegen, de eerste duizeling ook overwinnen; doch zoo hij biddend en hopend zijn eerste nachtwake heeft doorgebracht, staat hij op, een ingewijde in mysteriën van den nacht. Zittende aan de voeten van de mannen der wetenschap, leert hij wat de feiten zijn; in zijn eenzaamheid 't geleerde overdenkende, bewondert hij de oneindige kleine wonderschoone lilliput-wereld der schepping; hij ziet als het ware hoe de aarde geformeerd werd, hoe in den loop der eeuwen laag na laag gelegd werd door hem, in wiens oog duizend jaren zijn als een. Hij ziet de dus gevormde aarde, met haar groene velden, bloeiende wouden en ruischende zeeën, vonkelen in de ochtendzon, en voelt hoe die aardbol met hem rondvliegt door de ruimte, als een duivenveertje zwevende in het heelal, dat van millioenen starren wemelt hij ziet al de wonderen der natuur met een climax van aanbidding zijn oog voorbijtrekken: | |
[pagina 586]
| |
They flash upon that inward eye
Which is the bliss of solitude;
en geleerd hebbende wat de feiten der natuur zijn, overdenkt hij wat ze hem leeren aangaande den Schepper. De wetenschap heeft voor een klein gedeelte den nevel voor onze oogen opgeklaard, en ziet welk een oneindig grootscher denkbeeld we reeds hebben van den goddelijken Schepper! Het is niet onbekend, dat deze moderne hartstocht voor de natuur en voor de natuurwetenschappen gevreesd wordt door de clericalen. Men hoore bij voorbeeld, hoe de Laprade waarschuwt voor de valstrikken, welke de natuur ons spant, voor de schoonheid, waarmede zij ons verleidt: ‘Met hun diep instinct voor de groote zedelijke wetten en hun wondere gave om ze te verpersoonlijken in de schoonste vormen, hebben de Grieken ons op heerlijke wijze de verleidingen en gevaren aangetoond van een te onbeperkt gevoel voor de natuur. Zoo diep was het profetisch inzicht der eerste mythendichters, dat zij er zelfs een voorgevoel van schijnen te hebben gehad, dat het onder de kunsten de muziek is, welke met de ons omringende natuur in de nauwste verbinding staat en ons in hare valstrikken lokt door ons te bedwelmen met haar zachte akkoorden. De geschiedenis van 't naturalisme wordt geheel ontsluierd in de oude fabel der sirenen, de fabel die zoo vaak herhaald en toch zoo luttel wordt begrepen. Een welluidende stem doet zich hooren, de boezem eener godin verschijnt in haar verblindende naaktheid boven de golven. Hoe de betooverende verleiding van dit harnonisch schoon te wederstaan? De dichter heeft den kabel gekapt, die zijn vaartuig weerhield; hij snelt vooruit en volgt de harmonische nymf, en langzamerhand wordt hij al meer en meer in den afgrond gesleept en verslonden. Moet men dan de betooverende verschijning ontvluchten, en zich geheel onthouden van die openbaringen eener onbekende schoonheid, eener zoo zeer aantrekkelijke en nieuwe kunst? Één middel slechts bestaat om zonder 't minst gevaar zijn hart er aan op te halen, en haar de geheime lessen te ontrooven, zonder het slachtoffer te worden eener onvoorzichtige nieuwsgierigheid. Laat u, gelijk de Grieksche held, met sterke banden aan den oever binden. Verdraagt die ijzeren banden, die u aan de onwankelbare tradi- | |
[pagina 587]
| |
tie ketenen: laat u door een goddelijk gezag dwingen tot heldhaftige onthouding; gij zult de vrijheid uwer ziel enkel behouden tot den prijs der banden, die ge uw lichaam aan laat leggen.’ De Laprade heeft dus op schoone wijze de vrees der clericalen voor de natuur uitgedrukt. Elk dogmatisch, juist geformuleerd geloof, elke theologie, welke niet zoekt maar meent gevonden te hebben, wordt afgestooten door het geheimzinnige en onbegrensde, door alles wat den geloovige toefluistert, dat er meer zaken in hemel en aarde zijn, dan die waarvan hun wijsbegeerte droomen durft. De calvinistische orthodoxie, die stijfheid, enge kleingeestigheid en onnatuur tot deugden heeft verheven, toont echter aan waartoe die vrees voor liet sirenenlied der vrije natuur al niet brengt. Men sluit de ooren voor het lied der natuur, dat de zielenbegeerte naar het oneindige uitdrukt: men ketent zich vast aan een eng, dogmatisch systeem, dat in een zeker aantal artikelen verdeeld is en waarin, als in een cellulaire gevangenis, alle lastige vragen, elke wensch naar onderzoek, die onrust en gejaagdheid zou kunnen opwekken, gevangen worden gezet. Nu heeft de natuur voor ons geen raadselen meer, niets is onduidelijk en onbegrijpelijk, op alles heeft men dadelijk een antwoord gereed. Door den zondeval des menschen is de natuur vervloekt; de mensch moet zich zelf kastijden, en zich voor de gevaarlijke natuur in acht nemen. Al hetgeen beperkt, juist omgrensd en afgebakend, regelmatig en vlak is trekt ons aan. Een kalme, beschaafde, gepolijste levensbeschouwing, die wel eenigszins kunstmatig en bekrompen is, heeft de overhand. Men verkiest een chineesch knutselwerk boven een gothische kathedraal, en een keurig net tuintje met smalle rechthoekige paadjes - die met witte kiezelsteentjes belegd zijn - met gladgeschoren hagen, stijve, tot een paraplui of pyramide geknipte boompjes, boven een groot woud; men verkiest een platte weide - mits ze veel gras oplevert - boven de Hooglanden en 't Berner Oberland: men verkiest den catechismus boven de natuur en de kerk boven God. De katholieke kerk heeft ook wel steeds tegen de natuur gewaarschuwd, doch door de liefde van de kunst, welke zij aanmoedigde, en door de symbolen, welke zij gebruikte, is zij steeds van de ontzettende bekrompenheid en enge deftigheid van 't calvinisme vrijgebleven. | |
[pagina 588]
| |
Symbolisme in godsdienst, door de Katholieken geliefd, heeft de heerlijke en dichterlijke beteekenis, dat er iets in de betrekking van der menschen ziel tot God is, te diep en heilig om in gewone menschentaal te worden uitgedrukt. Symbolen laten der verbeelding vrijer spel dan woorden; de kunst brengt de ziel met het oneindige in betrekking en dus in harmonie met de natuur. De fijnere smaak en vooral de zoo gezonde liefde voor heldere kleuren, welke katholieke volken onderscheiden, is zeker gedeeltelijk hieraan toe te schrijven. De natuur, door den priester verbannen, sloop, vermomd als kunst, door de gothische boogramen de kerk weder binnen. In de middeleeuwen, toen een nieuwe maatschappij en godsdienst zich vormden, toen dorst naar het oneindige alle denkers kwelde, en men naar de oplossing zocht van ontzettende raadselen, had men niets wat op de conventioneele stijfheid en onnatuurlijkheid der kunst- en natuurvermoordende puriteinen geleek. De gist, waarmede 't christendom het heidendom doortrok, woelde toen nog met jonge kracht en bracht alles in beweging. Vurige geesten zochten overal het oneindige, zochten overal een oplossing van eeuwige vraagstukken. Men leed en streed, worstelde en adspireerde. De gebouwen der middeleeuwen zijn grootsch en verheven; de spitsbogen verheffen zich telkens hooger en luchtiger en verwijderen zich verder van de aarde. Geen van de kathedralen der middeleeuwen echter is voltooid. En al bracht men er ook den laatsten steen aan toe, dan zouden zij toch nog steeds gelijken op in aanbouw zijnde kerken. De middeleeuwen zoeken en pogen en dwalen, en al meenen ze ook soms gevonden te hebben, zoo zijn ze toch nooit voldaan en volkomen overtuigd. L'infini les tourmente. Die liefde voor het geheimzinnige en onzichtbare is, we toonden het reeds aan, zeer na verwant aan onze liefde voor de natuur. Want ook wij verkeeren in een tijdperk, dat meer op de middeleeuwen dan op de classieke tijden van rust en kalmte en volmaakte zekerheid gelijkt. Ook wij zoeken God en dorsten naar 't oneindige. Onze liefde voor de natuur is een Gothisch, een Germaansch instinct, en is in strijd met al hetgeen er stijfs en kleingeestigs en overnauwkeurigs is in onze gewoonten en begrippen. De sirenenzang lokt ons zeker evenzeer aan als hij 't den Griek- | |
[pagina 589]
| |
schen held kon doen, op wien de Laprade doelt, doch wij weigeren ons vast te laten binden aan den oever, in de overtuiging dat vrijheid alleen levenwekkend is, en dat niets ontdekt is en verkregen door vrees en angst voor 't onbekende. We zijn daarom manmoedig de onstuimige wereldzee ingestoken; we hebben de kabels gekapt der oude ankers, die geen kracht tot weerstand meer hadden, en wij worden gedreven naar een haven, waarin wij gelooven, doch die wij nog niet zien. Op des Geestes breede, diepe stroomen
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij;
Nachten dalen, hooge watren komen...
En - we zijn zoo rustig niet als gij?
Toch vooruit steeds streven wij en staren,
Als Columbus, 't hoofd omhoog gericht,
Reizen we op de wentelende baren,
In 't geloof, dat ginds een wereld ligt.
Het is een natuurlijk gevolg van onzen toestand, dat wij groote aandacht wijden aan alles wat ons omringt, en dat we wetenschap en natuur om strijd raadplegen. De zeeman, die de stormachtige winterzee bevaart, wijdt een geheel andere aandacht aan wind en weêr en golven als hij, wiens schip in een veilige haven voor anker ligt. Dus raadplegen ook wij alle stemmen, die van de godheid spreken, en zoeken wij in de eerste plaats hare openbaring in de natuur en in de natuurwetenschappen. Twee zaken zijn er, die ze in de eerste plaats ons leeren: nederigheid en hoop. Nederigheid, doordien ze ons onze juiste plaats in de schepping aantoonen; hoop en onbegrensd vertrouwen, doordien ze ons op de onuitputtelijke hulpmiddelen en macht wijzen, waarover de Schepper van hemel en aarde beschikken kan. Zittende onder de ontluikende kastanjeboomen, en de wonderen herdenkende in den afgeloopen winter van de natuuronderzoekers geleerd, gevoelen we dat het onze plicht is, alles te hopen wat niet onmogelijk is, alles te gelooven wat niet onredelijk is. Niets schijnt ons in deze stemming zoo heiligschennend en ongodsdienstig als de woede en angst, waarmede de clericalen van elke secte de ontdekkingen zien der wetenschap, waardoor ze een ergerlijk wantrouwen toonen tegen | |
[pagina 590]
| |
den Schepper, die niet alleen de waargenomen schepping maakte, maar ook aan 't waarnemend schepselverstand verbeelding en oogen schonk. Hun machtelooze woede gelijkt op niets zoozeer als op den ontzinden, krijtenden angst, waarmede de wilde bij een eklips de groote schaduw langzamerhand ziet voortkruipen over 't vonkelend aangezicht der zon. Door een voorbijgaande schaduw der wetenschap ontsteld, gelooven ze dat de wereld haar einde nadert, en ze schreeuwen zonder te onderzoeken. Hoevele clericalen toch die aan traditie en gezag zich vastklemmen, hebben bij voorbeeld de boeken gelezen van Darwin, dien velen hunner gemakshalve als den antichrist beschouwen? En toch zijn de boeken van dien dichter van 't modern poëem der metamorphosen zoo opwekkend voor de verbeelding en zoo leerzaam.... Van onder de kastanjeboomen rondziende op de ons omringende natuur, komen gedeelten van zijn werken ons in herinnering. De vinken slaan en zingen in het eikenkreupelhout, waaraan eenige gele en bruine bladeren van verleden jaar nog hangen. De wind, die deze bladeren doet ritselen, brengt de zoete geuren van denneboomen en 't droog heidekruid tot ons. Rechts ligt een akker, die pas is omgeploegd. Daarnaast tintelt het frissche lichtgroen van 't winterkoren, dat zoo zonnig uitkomt tegen de zwarte dennenbosschen, welke door de graanvelden omzoomd worden en tusschen wier donkere stammen de zon blinkende lichtvlekken op het mosch toovert. Het mosch onder de dennen en de mulle zandweg aan onze voeten wemelen van leven. Insecten en rupsen zonder tal zijn ijverig in de weer. De bijl van den houthakker breekt alleen het stilzwijgen af, en soms hooren we de lammeren in een weide, welke de bosschen aan ons oog onttrekken. Gele en zwart-roode kapellen fladderen in den warmen zonneschijn. Van alle zijden zijn we omringd door duizende vormen van ontwakend leven en frissche jeugd. Onwillekeurig komen, wijl we op dit alles letten, een paar volzinnen uit Darwin's Origin of Species ons in de gedachten. ‘Het is belangwekkend,’ zegt hij, ‘om opmerkzaam een ruig en dicht begroeide aarden dam te beschouwen, die overdekt is met allerlei soort van planten, met struiken, waarin de vogelen zingen, met insecten, die er omheen fladderen, en wurmen, die zich door de vochtige aarde wringen, en dan te gedenken hoe al deze zeer bewerkelijk sa- | |
[pagina 591]
| |
mengestelde vormen - die onderling zoozeer verschillen en op zulke ingewikkelde wijze van elkander afhankelijk zijn, allen zijn voortgebracht door wetten, die rondom ons heen in werking zijn...... Er is zekere grootschheid in de beschouwing, dat dit leven, met zijn verschillende machten, oorspronkelijk door den Schepper eenige vormen of wel een enkele vorm is ingeblazen, en dat, terwijl deze planeet is blijven rondcirkelen volgens de gevestigde wet der zwaartekracht, uit zulk een eenvoudig begin eindelooze, heerlijk schoone en bewonderenswaardige vormen ontwikkeld zijn en zich nog steeds ontwikkelen.’ Grooter bewijzen van een Voorzienigheid, van een goddelijken Schepper, dan de bewijzen, die elke nieuwe ontdekking en wetenschappelijke hypothese ons brengt, zijn ondenkbaar. In de gestadige opklimming van een lager tot een hooger type: in de onophoudelijke ontwikkeling van het geschapene in meer gecompliceerde, fijner bewerktuigde schepselen in een verbeterende reeks van opvolging, vind ik de krachtigste aanduidingen van een almachtigen, liefhebbenden God, die volgens een harmonisch plan al het geschapene veredelt en ontwikkelt. Hij ontvouwt vorm na vorm, organisme na organisme, wereld na wereld, zonnestelsel na zonnestelsel tot het bereiken van zijn onnaspeurlijk doelGa naar voetnoot1. Die wet van metamorphose, waarvan enkele oudere dichters een soort van voorgevoel hadden, en welke door Darwin en Wallace thans wordt ontwikkeld, geeft ons een bewustzijn van harmonie in de schepping, dat ons doet knielen voor den goddelijken kunstenaar, die de meest volmaakte middelen gebruikt om zijn doel te bereiken. Transformatie, ontwikkeling, eeuwig hernieuwde jeugd prediken de lentebloesems en het jonge groen zoowel als wetenschap en poëzie. Deze prediking verschrikt de geloovigen voornamelijk wanneer zij wordt toegepast op den mensch. De theorieën van Darwin, aangaande de afstamming des menschen, hebben ergernis en ont- | |
[pagina 592]
| |
zetting gewekt bij duizenden, die, naar het schijnt, een afdaling van den volmaakten en onschuldigen Adam in den tuin van Eden tot zijn misdadige afstammelingen troostrijker achten dan een opklimming en ontwikkeling van een lager tot een hooger soort. Darwin's hypothese laat nog geen bewijs toe, doch ieder, die de dichterlijke boeken van dezen denker eerlijk heeft gelezen, zal moeten erkennen, dat ze van honderde zaken, die volgens elke andere theorie onverklaarbaar zijn, rekenschap geeft; dat ze waarschijnlijk meer waar is dan elke andere. Moed behoort er toe, zijn hypothese aan te nemen; meer moed om haar geheel te verwerpen. Doch in geen enkel opzicht heeft deze overtuiging iets verschrikkelijks. Darwin noeme zijn boek slechts: ‘the Ascent of Men,’ in plaats van ‘the Descent of Men,’ en ieder zal begrijpen wat ik bedoel. Indien het bewezen wordt, dat wij waarlijk van de dieren afstammen, dan is er geen heerlijker, troostrijker ontdekking dan die van Darwin. Indien de dieren des velds door harmonische ontwikkeling kunnen opklimmen tot de heroën der menschheid, tot de Socratessen, Shakespears, Paulussen en Newtons van ons geslacht, dan rijst de gedachte op, wat evolutie niet van ons kan maken. Men heeft Darwin's theorie eens vergeleken bij de kathedraal van Milaan, wier bouw zoovele jaren eischte, dat in verloop van tijd de lagere orde van architectuur in een hoogere gewijzigd werd. Van het groote gebouw der wetenschap leggen de moedige denkers van onzen tijd met wondere vlijt de grondslagen, die soms het denkbeeld geven, dat een lage orde van bouwkunde gevolgd zal worden, en dat een soort vanplatdakkige gevangenis gemetseld wordt, waarin spiritualisme, poëzie, verbeelding en godsdienst zullen opgesloten worden. Doch wij hebben de vaste overtuiging, dat dit niet zoo zijn zal, dat de lagere in een hoogeren stijl zal opgaan, en dat op die grondslagen een heilige kathedraal zal worden opgetrokken, welke alle kerken der wereld in heerlijkheid en goddelijk schoon overtreft. Wij gelooven in de kathedraal der toekomst; in den grooten God, schepper van hemel en aarde, tot wien in eeuwig opstijgende spiraal de menschheid zich verheft en het individu zich ontwikkelt, en voor wien duizend jaren zijn als éen. En als men ons afvraagt hoe we bewijzen, dat de mechanische ontwikkeling van al wat bestaat, met voorbedachten rade verordineerd is door een God, die daarmede zeker doel heeft; hoe we | |
[pagina 593]
| |
bewijzen dat opvolging van soorten en ontwikkeling volgens onomstootelijke wetten geen blinde daad van die natuurwetten is, dan verklaren we nederig geen andere bewijzen te hebben dan die, welke ons gezond verstand en onze rede ons geven, welke alleen bevredigd worden door de éénheid van plan waarnaar een volmaakt wijze Schepper gehandeld heeft. En wat het vermoeden aangaat, dat al wat is door de blinde werking der natuurwetten zou zijn ontstaan, moeten we opmerken, dat de oorsprong van dit dwaas vermoeden alleen ligt in onze hebbelijkheid om woorden te personifieeren, hetgeen aanleiding geeft tot eindelooze verwarring en nieuwe afgodsdiensten doet ontstaan. Het misbruik, dat van het woord wet gemaakt wordt, is bijzonder hinderlijk. Het is een onnauwkeurig metaphorisch gebruik van dat woord om daarmede een reeks feiten of verschijnselen of deducties van deze aan te duiden. Het woord wet zou minder misleidend zijn, indien men sprak niet van natuurwetten maar van goddelijke wetten. De taal der menschen is zoo geheel onvoldoende, dat ze steeds door symbolen en formules poogt hun meening duidelijk te maken, waarop die formules en symbolen weldra voor de zaak zelve die ze voorstellen, gehouden worden. Vroeger maakte men beelden, die het verheven denkbeeld van schoonheid of kracht moesten uitdrukken, dat men zich van de godheid maakte. Nauwelijks waren die beelden op hun voetstukken geplaatst, of het volk wierp zich op de knieën en aanbad ze als goden, vergetende dat het beelden waren. Doen we veel beter tegenwoordig Maken we niet van symbolische uitdrukkingen als ‘natuurwetten’ onafhankelijke, scheppende machten? Men behoort woorden en uitdrukkingen alleen te bezigen als vensters, waardoor men zijn gedachten het duidelijkst kan toonen, als cijfers, welke een waarde aanduiden, maar niet die waarde zijn. Doch de vensters worden onophoudelijk aangezien voor de gedachten, de cijfers voor de waarde. Een wet veronderstelt een wetgever, zegt het gezond verstand. Het ware begrip van wet is onafscheidelijk van het denkbeeld wil. Het is de wil die chaos in cosmos omschept; den wil kunnen we niet afscheiden, in onze gedachten, van een wezen dat haar kan uitoefenen en kan handelen, en dat Heilig Wezen aanbidden wij als God. | |
[pagina 594]
| |
En als men mij dan vraagt waar ik dien God toch vind, dan antwoord ik: ‘in mijn onrust en twijfel, in mijn ontevredenheid met het tegenwoordige, in mijn afschuw van het dierlijk element in mij zelven, in mijn zielzucht naar rechtvaardigheid, naar reinheid en deugd.’ Dit godsdienstige instinct is of mij toebedeeld door een bijzondere scheppingsdaad, of wel het is ontstaan door evolutie en ontwikkeling, en waarom zoude ik mij verontrusten aan welk van beide ik het dank. De jonge zwaluwen, in den zomer hier geboren, gehoorzamen zonder aarzelen de aandrift, die hen in 't najaar noopt den tocht over breede zeeën te aanvaarden naar het verre, hun gansch onbekende land in het zuiden. Ik critiseer evenmin de aandrift, die mij noopt om God te zoeken, als de zwaluw, dien ik in kennis niet veel overtref, de aantrekkingskracht critiseert, die het zuiden op hem uitoefent. Heeft mijn aandrift zich langzamerhand ontwikkeld, dan is het slechts een nieuwe bevestiging van Darwin's theorie, volgens welke de levende vormen hun ontstaan te danken hebben aan zeker onoverwinnelijk gevoel van onrust en ontevredenheid van vorige vormen, dat hen niet toeliet in den toestand, waarin ze verkeerden, te blijven. Mijn onrust, die mij naar God drijft, is dan een ontwikkeling van de onrust, welke lagere soorten in hoogere metamorphoseert, en die gedachte is troostrijk en vol poëzie. Dat verlangen naar God, het ‘je veux croire et j'espère’
van Alfred de Musset, zoowel als het ‘desiderium’ van het hart, waarvan St. Augustinus in zijn confessies spreekt, is heerlijk hoe het ook ontstaan zij. God heeft zich zelf niet uitgeput in de schepping, maar is de eeuwig vloeiende, geestelijke bron gebleven, die met heilige gedachten en zedelijke kracht de zielen zijner schepselen kan versterken. Daarom heeft bidden zulk een gezegende kracht, als het hart er ons toe drijft. Dan is het of gebed onze ziel harmonisch doet weerklinken en vibreeren met den geest van God. Dat gebed het karakter kan veranderen, ons zedelijke overwinningen kan doen behalen, den wil kan versterken en dus ons leven kan veredelen, is eenvoudig een feit, dat eigen ondervinding menigeen leert. Geen dogmatisch materialist kan zijn natuurkundig onder- | |
[pagina 595]
| |
zoek op dit geestelijk gebied voortzetten, want op mijn vrijen wil breekt zijn systeem in stukken. Geen mensch kan in mijn hart afdalen, geen ontleder kan wetenschappelijke voorzorgen nemen, dat zijn statistieke proefneming op onmiskenbare wijze zal toonen hoe groot mijn zedelijke kracht vóór en hoe groot ze na het gebed was, waardoor ik mij in gemeenschap heb gesteld met mijn Hemelschen Vader. Wie zal de hooge adspiraties meten van den geloovige in zijn heerlijkste en beste oogenblikken - wanneer het hem is alsof een slip van den sluier, welke de godheid aan ons oog onttrekt, wordt opgeheven? Ieder die ooit geworsteld heeft in het gebed, die tegen verleidingen en booze gedachten en zielevrees gestreden heeft door zich vast te klampen aan de hoornen van het heilig altaar, dat in onze gewetens voor de godheid is opgericht; door zich te doordringen van het bewustzijn van Gods alomtegenwoordigheid en liefde, zal erkennen dat soms een vrede, die alle verstand te boven gaat, op zijn rusteloos hart, op zijn gemartelde ziel is neergedaald. Enkele zulke uren van rust en kalmte en van geloof in de toekomst, kwamen ons verfrisschen toen we in het voorjaar zaten onder de groene kastanjeboomen, en hare herinnering namen we mede in onze harten. Toen we opstonden, was de zon gedaald achter de kimmen. Zwart was het woud en grauw was de heide en de geheimzinnige nacht daalde neder op aarde: Doch de stem der natuur zweeg niet. De schepping breidde zich uit voor ons oog en de starren verschenen. De zon, die de kleinste insecten en de stofdeeltjes, dansend in haar stralen, duidelijk had getoond, had ons tevens blind gemaakt voor de ontelbare zonnestelsels van het firmament. En de gedachte kwam bij ons op: voorwaar zoo 't licht ons dus bedriegen kan, waarom zou dan het leven ons niet eveneens misleiden? Zoo licht blind maakt voor grooter licht, kan leven dan ook niet blind maken voor eeuwig leven? En deze opbeurende gedachte in onze harten bewarende, begrepen we beter dan ooit den psalm van De Genestet: Daar is geen priester die U verklaart;
Doch U zoekt niemand vergeefs op aard!
Amsterdam, April 1873. Charles Boissevain. |
|