De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Het beroep van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden.(Vervolg van blz. 70.)
| |
[pagina 500]
| |
tra-remonstrantsche conferenten te berde hadden gebracht, was ook: het beroep van Vorstius. Hoe kon men hierover zwijgen, nu de kerk eindelijk door den mond van deze hare vertegenwoordigers spreken mocht? Men had al lang genoeg zijn spijt over het drijven der curatoren moeten verkroppen. Den schrijver van het boek over God kon men aan Leidens hoogeschool niet gedoogen. Had hij niet opnieuw bewezen, welk een gevaarlijk persoon hij was? Of was het niet meer dan ergerlijk, dat hij een geschrift van Socinus zelven over het gezag der heilige schrift in het licht had durven geven? Dit was werkelijk zoo. Het boekje was kort geleden te Steinfort uitgekomen, en ofschoon zijn naam niet op den titel stond, Vorstius maakte er zoo weinig een geheim van dat hij het terperse had gelegd, dat hij het in Juli opnieuw deed verschijnen met eene voorrede te zijner verdediging. De kerkelijken beweerden, dat hij dit boekje te Heidelberg had willen doen drukken, maar dat de faculteit het belet had. Onwaarschijnlijk is dit niet, maar het is zeker, dat het voor twintig jaren te Basel in 't fransch was uitgegeven, met goedkeuring van de theologen dier hoogeschool. Want het geschrift was al oud. Oorspronkelijk door Socinus in 't Italiaansch opgesteld, schijnt het voor 't eerst het licht gezien te hebben in 1588 te Sevilla, in eene latijnsche vertaling van de hand van Corranus, een Spanjaard, die in 1566 te Antwerpen de hervorming predikte. Volgens den titel was de auteur een jezuïet, Dominicus Lopez geheeten, doch sommigen waren achter het geheim van dezen pseudoniem gekomen. Toen Vorstius, door den inhoud aangetrokken, zich voornam het boekje opnieuw met eenige wijzigingen en toelichtingen uit te geven, wist hij niet dat Socinus voor den schrijver werd gehouden. Wtenbogaert maakte hem hierop opmerkzaam. ‘Wanneer dat zoo is,’ schreef hijGa naar voetnoot1, ‘bedenk u dan wel, opdat gij hierdoor niet nog meer grond tot kwade vermoedens geeft. Ofschoon ik meen dat er niets in voorkomt, dat wij niet dadelijk zouden willen onderschrijven.’ Vorstius had zich door die welgemeende waarschuwing niet laten afschrikken. Wat bekommerde hij er zich over of het geschrift van een ketter afkomstig was, als de inhoud hem bleek bij uitstek geschikt te zijn om de autoriteit des bijbels tegen de ongeloovigen en twijfelaars te handhaven? Hadden de orthodoxen en de zooge- | |
[pagina 501]
| |
naamde ketters dit niet met elkaar gemeen, dat zij den bijbel ten grondslag gelegd wilden hebben aan elke opvatting des christendoms? Had men niet elke godsdienstige waarheid, van den geest Gods uitgegaan, als zoodanig te eerbiedigen, door wien dan ook uitgesprokenGa naar voetnoot1? Maar de kerkelijken hadden nu eens den staf gebroken over alles wat naar Socinianisme riekte, en het viel niet moeielijk uit dit boekje eenige volzinnen bij elkaar te lezen, die Vorstius straks voor de voeten werden geworpen. Zoodra was hij niet in Holland gekomen, of er werd in Den Haag eene curatorenvergadering belegdGa naar voetnoot2. Op de brieven uit Steinfort, waarin nog eene laatste poging werd gedaan, om curatoren van besluit te doen veranderen, werd weinig acht geslagen; men verlangde kort en goed zijne plannen te vernemen. Wederom het oude liedje: Vorstius is onwillig; predikanten, zelfs magistraten zijn tegen hem; zijne komst zal niets dan onrust en verdeeldheid brengen in kerk en staat; en de curatoren laten niet los. Nog zes dagen werden hem gegund om zich te bedenken. Wtenbogaert en de predikanten Van den Borre, Corvinus en Grevinchoven, die tot de remonstrantsche conferenten behoorden, zullen ze niet ongebruikt hebben gelaten. De beslissende dag, de 23ste April, is aangebroken. Vorstius doet nog eene laatste wanhopige poging om vrij te komen, op grond van de oppositie van enkele steden in de staten van Holland; maar hij moet zwichten voor de welsprekende argumentatie van Van der Myle. Hij verklaart zich ‘door kracht van goede redenen en door zijne eigene conscientie bewogen en overwonnen’Ga naar voetnoot3. Als er dan niets meer aan te doen is, zal hij komen, mits op eenige voorwaarden, die hij in vijf artikelen schriftelijk heeft geformuleerd. Hij is hiertoe gedwongen, omdat hij gehoord heeft dat er zijn, die zich hebben voorgenomen hem in de uitoefening van zijn ambt op allerlei manieren te bemoeilijken; en hiervoor is hij te meer beducht, daar Gomarus bij zijn afscheid openlijk voor de studenten verklaard heeft, dat hij alleen om Vorstius de academie verliet. Terwijl curatoren bezig zijn het stuk te lezen, komt er eene boodschap om hen uit te noodigen, in de statenvergadering | |
[pagina 502]
| |
te verschijnen. Nu moet de zaak dadelijk haar beslag krijgen. Men loopt het papier even door en verklaart, na een vluchtige woordenwisseling, met alles genoegen te nemen. Vorstius heeft met het overleveren van die voorwaarden zijn woord gegeven; daar de curatoren er in toestemmen, is hij aan de universiteit verbonden. Men wenscht hem geluk met zijn besluit. Na den hoogleeraar aldus overrompeld te hebben, gaat het collegie tot de staten, in het volle bewustzijn van zijn zegepraal. Men zal de oppositie verpletteren door een fait accompli. Op de vraag, hoe het staat met het beroep, luidt dadeljk het antwoord: alles is in orde, Vorstius heeft het aangenomen. Dordrecht laat echter zoo niet met zich spotten; de pensionaris Berck en Muys van Holy duwen curatoren toe: dat zij opzettelijk met zooveel haast hebben gehandeld, dat men de bezwaren van een der aanzienlijkste Hollandsche steden zoo licht niet had mogen tellen, dat men om harentwil alleen de zaak had moeten ophouden. Amsterdam voegt onmiddellijk zijn stem hierbij, en Enkhuizen maakt het klaverblad der in kerkelijke aangelegenheden immer ongezeggelijke steden volGa naar voetnoot1. Op hun beurt verdedigen de curatoren de wettigheid hunner handelwijze; zij zijn niet van plan een duimbreed van hun recht te wijken; alleen willen zij, ten einde te gemoet te komen aan de bedenkingen, Vorstius voor deze vergadering brengen, om gehoord te worden tegen hen, die hem zoo schandelijk belasterd hebbenGa naar voetnoot2. Diensvolgens worden Vorstius, de curatoren en al de conferenten tegen Woensdag den 17den in Den Haag bescheiden. De conferentie met Vorstius, waartoe de staten reeds besloten hadden, zoodra de contra-Remonstranten met hun beklag voor den dag waren gekomen, heeft tot den 6den Mei geduurd; een paar zittingen vielen uit, omdat het de ‘kwade dag’ was van den advocaat, wien de koorts maar niet verlaten wilde. Aan Vorstius werd het eerst vergund te spreken; hij hield een lange verdedigingsrede, waarmede de Remonstranten verklaarden voldaan te zin; waarop de tegenpartij echter bij monde van Plancius verlangde te antwoorden. De contra-Remonstranten, die een bijzondere voorliefde hadden voor schriftelijke onderhandelingen, brachten twee dagen later een heel lang | |
[pagina 503]
| |
stuk in de vergadering, dat geheel werd voorgelezen en eerlang door den druk verspreidGa naar voetnoot1. Daarin werd vooreerst in 't breede verhaald, wat er voor twaalf jaren tusschen Vorstius en de Heidelbergsche faculteit was verhandeld; vervolgens werd de brief medegedeeld, dien men in Augustus van het vorig jaar van dezelfde faculteit had ontvangen; waarna men overging tot zijne geschriften en de daarin uitgesproken ketterijen. De conclusie was natuurlijk, dat Vorstius niet als hoogleeraar kon optreden, tenzij men er alles aan wagen wilde. Men had een man noodig, die in oprechten eenvoud de christelijke leer, volgens de confessie en den catechismus, zou onderwijzen; een man die de bestaande geschillen kon weerleggen; maar deze zou, door verschillende nieuwe quaesties op te werpen - en men somde er wel veertien op - aan de tweedracht voedsel geven. De kerk kon Vorstius nooit als een gezond leeraar erkennen; waren de heeren nog niet overtuigd, zij hadden dan slechts 's mans boeken aan het oordeel der gereformeerde universiteiten in Duitschland, Frankrijk en Engeland te onderwerpen. De kerkelijken hieven de handen niet tegen hem op, om hetgeen hij over het gezag der overheid en de vrijheid van propheteeren had gezegd, maar om zijne afwijkingen op bijna alle hoofdpunten der leer. Er volgden eenige zittingen, waarin tusschen Vorstius en Hommius levendige discussiën werden gevoerd. Het moet daarbij op 't laatst heftig zijn toegegaan; althans Wtenbogaert maakt in zijne rede gewag van iets dat opspraak had verwekt, ofschoon hij niet zegt wat er gebeurd was. Vorstius schijnt, tot het uiterste gedreven, zich harde woorden te hebben laten ontvallen, waarvan terstond misbruik was gemaakt. De schrijver van het Noord-Hollandsch gouvernement, die er bericht van gezonden had naar Hoorn, kreeg onmiddellijk zijn ontslag, en er werd een streng onderzoek ingesteld naar zekeren brief, die over het gebeurde aan de vroedschap van Gorinchem was gericht. Het is vreemd dat Baudart noch Trigland, zelfs geen der pamflettisten er iets van vermeldtGa naar voetnoot2. Zeker heeft het den afkeer der kerkelijken van Vorstius zoo mogelijk nog grooter gemaakt. Op Vrijdag den 6den Mei zouden beide partijen hun eind- | |
[pagina 504]
| |
advies geven. Oldenbarneveld was tegenwoordig. Eerst werden de contra-Remonstranten binnen geroepen. Zij leverden wederom schriftelijk de verklaring over, dat zij in hunne zienswijze volstrekt niet waren veranderd. ‘Wij blijven,’ zeiden ze, ‘bij onze bedenkingen; ja, wij houden ons nu nog te meer verzekerd, dat zijn beroep de onrust in kerk en universiteit slechts vermeerderen zal. Wij vertrouwen dat uwe Edel. Mog., naar hunne groote wijsheid en voorzichtigheid, dit uit deze conferentie genoeg zullen hebben verstaan. Wij geven u in bedenking, of het geraden is in dezen tijd een man op den leerstoel te brengen, die openlijk de zijde der Remonstranten heeft gekozen. Wat zal het baten, dat men in onze conferentie met de tegenpartij den staat van het geschil heeft opgemaakt, om het daarna kerkelijk te decideeren, als men te gelijker tijd een hoogleeraar, die verklaard heeft bij de vijf remonstrantsche artikelen te blijven, aan de academie brengt, waar de jongelieden tot den dienst der kerk moeten worden opgeleid? Wij betuigen met een gerust geweten, dat wij door geene verkeerde affecten of passiën bewogen zijn dit te verklaren, maar dat wij alleen zien op de eere Gods, het behoud zijner waarheid, de stichting der gemeente en den welstand dezer landen.’ De zes contra-Remonstranten trokken af, en nu was de beurt aan de Remonstranten. Zij hielden niet van het zwart op wit en lieten aan Wtenbogaert over, het woord te voeren. Hem was het beter dan iemand anders toevertrouwd. Oldenbarneveld herhaalde, wat hij ook tot de vorigen had gezegd, dat de staten een klaar en duidelijk, een zonder vooroordeel en passie, maar in goede conscientie gegeven advies verlangden op de vraag: of het tot eer van God, tot dienst van het land, van de kerk en de universiteit zou strekken, wanneer Vorstius aan de Leidsche hoogeschool werd benoemd. Wtenbogaert begon met te zeggen, dat zij zich liever van alle advies onthielden. Hij had in dit opzicht minder aangename ervaringen opgedaan. Jaren geleden, toen er sprake was van een algemeene synode ter beslechting der geschillen, had hij ook geadviseerd, en de predikant Donterclock had hem dit in een blauwboekje zeer kwalijk genomen. Na de conferentie tusschen Gomarus en Arminius was hij wederom geroepen zijn oordeel uit te spreken, en over een enkel woord, hem toen ontvallen, had Gomarus een heel boek geschreven. Wat hebben we niet van onze remonstrantie moeten hooren! ‘Alle vrijheid,’ zoo ging hij voort, | |
[pagina 505]
| |
‘is ons benomen; ons wordt de mond gestopt, men gaat ons overal na, onze predikatiën worden beluisterd, onze woorden gewogen, onze brieven en studeervertrekken doorsnuffeld, onze papieren gestolen. Wij weten waarlijk niet meer, watwoorden wij spreken zullen.’ Trigland vergeleek deze inleiding bij den aanhef van heidensche redenaars, die als zij eene kwade zaak verdedigden, eerst op het gevoel der rechters begonnen te werken. ‘Maar,’ besloot Wtenbogaert, ‘daar het onze hooge overheid heeft goed gedacht ons advies te eischen, zullen wij het geven, voorts de zaak aan God en hun Ed. Mog. bevelende.’ ‘Bene facere et non metuere,’ luidde het uit den mond van den advocaat. Na deze inleiding hield Wtenbogaert eene warme improvisatie, die, naar hetgeen Poppius, een der remonstrantsche conferenten, er van aanteekende, wel een uur geduurd moet hebben. Eerst verontschuldigde hij zijne houding in deze geheele beroepsquaestie. Toen hij Vorstius aanbeval, had hij juist diens opdracht voor den Anti-Bellarminus gelezen. Een hoogleeraar, dacht hij, die de leervrijheid voorstaat, is juist de man die ons dienen kan, al wijkt hij ook van de Remonstranten af, want hij zal anderen willen dulden, en het groote bezwaar is niet zoozeer in het verschil tusschen de godgeleerden, als wel in het oordeelen en al te haastig veroordeelen gelegen. Men behoefde waarlijk niet te vreezen dat Vorstius twist zou maken, tenzij dat men hem lastig viel. Het spreekwoord toch zeide: iemand kan niet langer vrede houden dan zijne buren willen. Al verder ging Wtenbogaert geen punt van de beschuldigingen der tegenpartij stilzwijgend voorbij ze allen ontzenuwende. De houding der Heidelbergsche faculteit werd naar verdienste ten toon gesteld. Men had gesproken over het boekje van Socinus, door Vorstius met zijne aanteekeningen uitgegeven; Wtenbogaert haalde uit zijn zak een exemplaar van hetzelfde geschrift, dat wijlen de predikant Arent Cornelisz. van Delft had gebruikt. Wat deze hier en daar er in had geschreven, getuigde van diens ingenomenheid; en had iemand ooit aan 's mans rechtzinnigheid getwijfeld? Wat al ketterijen had men niet uit het boek over God gehaald! Ze werden door Wtenbogaert allen gewogen, en te licht bevonden. Als men alle boeken zoo wilde examineeren als dit eene, er zouden maar weinigen zijn, die door deze kerkelijke inquisiteurs niet op den index werden geplaatst. Vorstius, het was uit zijne eigene verdediging gebleken, hield vast aan den grondslag des geloofs; daar kwam | |
[pagina 506]
| |
het op aan, weshalve de Remonstranten niet de minste bedenking hadden tegen zijne benoeming. De heeren moesten echter wel begrijpen dat dit maar een advies was, opdat men hen hierover niet bezwaren mochtGa naar voetnoot1. Het laatste woord was aan curatoren. Wij kunnen wel begrijpen wat ze te zeggen hadden. Na al wat er sedert een jaar gebeurd was nog eens opgehaald en het geheele debat geresumeerd te hebben, verzochten zij de staten orde te willen stellen op de kwaadwilligheid der kerkelijken, opdat zij verder niet belemmerd mochten worden in de uitvoering van het beroep. De zaak werd nu in stemming gebracht. De edelen en elf steden verklaarden zich voldaan en verlangden dat Vorstius zou worden benoemd. De gecommitteerden van den Briel konden geen stem uitbrengen, alvorens van alles rapport te hebben gedaan. Dordrecht, Amsterdam, Enkhuizen, Schiedam, Hoorn en Edam wilden, dat men zou wachten tot na den afloop der conferentie tusschen de beide partijen. Zij werden verzocht zich bij het besluit der meerderheid neer te leggen. Intusschen beloofden curatoren uit eigen beweging niet verder te zullen gaan, voordat, bij het sluiten der conferentie, ten aanzien van de punten in geschil eene decisie zou zijn genomenGa naar voetnoot2. Maar in de helft van Mei gingen de staten uiteen en lieten de quaestie in statu quo. Vorstius moest naar Steinfort terug, niemand had verder den mond tegen hem open gedaan, wat zou de curatoren beletten hun werk te voltooien? Den 21sten werd aan Vorstius, overeenkomstig de door hem gestelde voorwaarden, eene acte verleend, waarbij curatoren beloofden hem in de uitoefening van zijn ambt te zullen handhaven. Hij zou aan geene nieuwe examinatie onderworpen worden, terwijl hij van zijn kant zou blijven binnen de perken van Gods woord, de leer der gereformeerde kerk en de harmonie der confessiën, behoudens de vrijheid om over synodale decreten zijn oordeel uit te spreken. Mocht het gebeuren dat men hem zou willen dwingen om ten aanzien van de bekende leerstukken verderte gaan dan de vijf artikelen der Remonstranten, en hij daardoor gedwongen worden zijn ambt neer te leggen, dan kon hij er op rekenen zijn tractementGa naar voetnoot3 te zullen behouden. Den 24sten | |
[pagina 507]
| |
werd hij door Van Zeyst in den senaat geïntroduceerd en plechtig geïnstalleerd. Een paar dagen later keerde hij naar Steinfort terug, onder belofte van in Augustus zijne lessen te zullen openen. Doch vóór de herfstmaand kwam, werd er onverwacht een spaak in 't wiel gestoken. Er kwamen stormen opzetten uit het noorden, die het gebouw der curatoren, met behulp van Wtenbogaert, onder het oog van Oldenbarneveld en de toejuiching van de meerderheid der Hollandsche staten, met zooveel zorg opgetrokken, deden wankelen en eindelijk omverwierpen. Na met taaie volharding meer dan een jaarlang te hebben gearbeid, zag men alles mislukken op het oogenblik der uitvoering. Binnen en buiten de Vereenigde gewesten broeide er kwaad. Men meende de kerkelijken voor goed verslagen te hebben, doch ze waren voor de overmacht teruggeweken, om met dubbele kracht den aanval te hernieuwen. De contra-Remonstranten begrepen, dat de uitslag van dezen kamp over den persoon van Vorstius beslissend zou zijn in den kerkelijk-staatkundigen strijd. Met den val van dezen hoogleeraar, was ook het vonnis over de Remonstranten en de staatsgezinde partij, over Wtenbogaert en Oldenbarneveld geteekend. Vorstius was nog geen maand te Steinfort terug, waar hij dadelijk zijn ontslag had aangevraagd, of hij ontving een brief van Wtenbogaert, dien hij zeker niet verwacht hadGa naar voetnoot1. Zeker aanzienlijk man, een lid der Hollandsche regeering, wiens naam hij niet noemt, had den hofprediker in het oor gefluisterd, dat de nieuw benoemde hoogleeraar een verkapte Sociniaan was. Er moest wel iets van aan zijn, want de lucht was op eens bezwangerd van allerlei zonderlinge geruchten. ‘Thans is er iets,’ schreef hij, ‘dat zelfs de stommen zou doen spreken. Men zegt dat Ostorodt’ - een van de twee Socinianen, die in 1598 door de staten-generaal uit de Republiek werden gezet, met bevel de boeken, die zij naar Holland hadden gebracht, in het kantoor der generaliteit te verbranden - ‘u heeft uitgenoodigd om naar Polen te komen, ten einde daar onder de bekende broeders onderwijs te geven. Gij zoudt hierop geantwoord hebben, dat gij niet openlijk tot de Socinianen wildet overgaan, maar dat gij hunne zaak hier te Leiden veel meer voordeel kondet doen. Wat zullen de | |
[pagina 508]
| |
curatoren en de staten van u, wat van ons en onze zaak denken, indien dit waar is? Zal men mij niet te laste leggen, dat ik de Socinianen, met wie ik nooit eenige gemeenschap heb gehad, ja wier boeken ik ter nauwernood heb gezien, aan de hoogeschool heb willen brengen? Ik verzoek u daarom, ons hieromtrent ten spoedigste nader te onderrichten, opdat we, zoo het gerucht valsch is, openlijk tegen zulk een schandelijken laster opkomen en uwe eer verdedigen. Mocht het waarheid zijn, dat ik niet gelooven kan, dan geef ik u in bedenking of het niet beter ware terstond voor Leiden te bedanken, en niet langer de universiteit, de curatoren en de staten te misleiden. Gij zoudt bovendien u zelven bedriegen, daar zij een christelijk hoogleeraar en geen Ostodoriaan verwachten. Zoo gij mijne oprechtheid kent, zult ge mij dit openhartig schrijven, dat de nood mij met leedwezen heeft afgeperst, vergeven, hoewel ik meen dat eene welgemeende vermaning geene verontschuldiging behoeft.’ Voor de eer van Wtenbogaert verheugt het ons, dat dit schrijven bewaard is gebleven, en wij begrijpen waarom de curatoren verlangden, dat het aan de uitgave van andere stukken, waarover wij aanstonds moeten spreken, zou worden toegevoegdGa naar voetnoot1. De Haagsche predikant handelde te goeder trouw en had later reden om te zeggen, toen Vorstius voor het kabaal der orthodoxie moest zwichten: ik zou wel willen weten wat er door mij berispelijks in dezen gedaan is. Wat lasteringen heb ik hierom moeten aanhooren! Aangenomen dat Vorstius later een sociniaan geworden ware, hetgeen mij nooit is gebleken, was ik er daarom ook een? Mag men, uit hetgeen dan eerst later openbaar zal zijn geworden, opmaken, dat mij dit te voren bekend geweest is? Ontegenzeggelijk was Wtenbogaert zelf bang voor de socinianen, wier leerstellingen volgens hem in strijd waren met de leer der hervormde kerk. Hij wilde ze verdragen, hij zou hun het recht niet ontzeggen hunne overtuiging evenzeer eene christelijke te noemen, en allerminst kon hij 't goedkeuren, dat sedert jaren reeds hier te lande een drijfjacht op zulke ketters werd gehouden. Doch hij wachtte zich wel, een erkend sociniaan openlijk in zijne bescherming te nemen. Jaren geleden, toen hij nog te Utrecht stond, had hij in dit opzicht wel voorzichtigheid geleerd. In 1588 logeerde daar zekere | |
[pagina 509]
| |
Daems, een gewezen advocaat van Mechelen, een vriend en geestverwant van Faustus SocinusGa naar voetnoot1. De ijverige schout Trillo kreeg er de lucht van, en begreep dien belager der Stichtsche rechtzinnigheid in verzekerde bewaring te moeten nemen. Wie weet, of hij niet eene tweede opvoering had willen geven van hetgeen met Servet te Genève had plaats gehad. Daems was afwezig, toen de gerechtsdienaars kwamen; men vond alleen een zak met papieren, die in beslag genomen en door schepenen in handen van de predikanten Helmichius en Wtenbogaert gesteld werden. De laatste, wien zijn ambtgenoot alleen voor het onderzoek liet zitten, bevond dat Daems werkelijk een sociniaan was, doch haastte zich niet rapport uit te brengen. Hij wilde de hand niet leenen tot eene geloofsvervolging. Na de verandering van 1589 kwam Daems terug en diende zijn beklag over het gebeurde in. Wtenbogaert ontving van den nieuwen schout, van Zuylen, bevel, de papieren terug te geven, waartoe hij zich bereid verklaarde, mits schepenen hem daartoe de vergunning verleenden. Daems, vreezende dat de overgave van een rapport vergezeld zou gaan, begreep dat het veiliger was langs een minder officieelen weg zijn doel te bereiken. Op zekeren dag melden zich twee zijner vrienden met een stadsdienaar bij Wtenbogaert aan. Deze, geen kwaad vermoedende, ontvangt ze op zijn studeerkamer. Zij geven voor, de papieren te willen vergelijken met een inventaris van Daems. Terwijl de predikant bezig is de stukken, een voor een, uit den zak te halen, grijpt een der mannen hem beet en dringt hem in een hoek van de kamer; inmiddels loopt de stadsdienaar met den zak vol stukken weg, waarna ook de anderen Wtenbogaert vriendelijk groeten. Hij mocht niet rouwig zijn, dat hij dus van deze netelige zaak afkwam; de wijze waarop zulks geschiedde was echter minder aangenaam. Antonie van Dielenburch, een der vrienden, verspreidde door de stad, dat Wtenbogaert de papieren niet had willen afgeven, om Daems aan den staak te helpen en gebraden kettervleesch te etenGa naar voetnoot2. Hoe ongerijmd deze aantijging ook was, lasteraars vinden altijd achterdochtigen en lichtgeloovigen, die naar hen luisteren. Dit was ook in 1611 het geval, maar in omgekeerden zin. | |
[pagina 510]
| |
Keeren wij tot Vorstius terug. Hij nam dadelijk de pen op en hield voor Wtenbogaert niets achterwegeGa naar voetnoot1. Wat er was van die Poolsche benoeming, weten wij. Van eene correspondentie met Ostorodt kon hij zich niets herinneren, behalve dat hij hem een paar malen om boeken had geschreven. Wat meer was, diezelfde Ostorodt had hem daarna in Westphalen voor een huichelaar uitgemaakt, omdat hij het socinianisme bestreed en alle correspondentie met de Socinianen had afgebroken, toen hij zag dat hieraan eene verkeerde uitlegging werd gegeven. Nooit was de leer der Antitrinitariërs door hem aangenomen; alleen had hij met hen ingestemd, voor zooverre zij in enkele leerstukken aan de behoeften van het vroom gemoed meer recht lieten wedervaren. Hierin meende hij toen, dat de opvatting der Socinianen te verkiezen was boven de onverbiddelijke logica van Calvijn, en dat meende hij nog. - Hier een enkel woord over Vorstius' godgeleerde denkbeelden. Zijn eerste verzet tegen het Calvinisme, waartoe hij werkelijk was gekomen door de lezing van Socinus' boeken, betrof de voldoeningsleer. Aanvankelijk stonden de leerstukken der drieeenheid, der godheid van Christus en der voorbeschikking bij hem vast. Doch het stelsel van Calvijn zat zoo logisch in elkaar, het eene dogma hing zoo nauw met het andere samen, dat men niet aan de consequentiën tornen kon, zonder tegelijk de praemissen aan te tasten. Vorstius wilde al den nadruk gelegd hebben op de eischen van het zedelijk gevoel. Het was hem om de praktijk van de godsvrucht te doen. De goddelijke almacht was, zijns inziens, door zedelijke eigenschappen bepaald. De verlossing was voor hem een zedelijk proces; er kon dus van geene rechtvaardiging sprake zijn, zonder bekeering. Langzamerhand kreeg op die wijze het werk van Jezus eene andere beteekenis, verscheen de persoon des zaligmakers in een ander licht, dan in het systeem van den grooten hervormer, terwijl er voor een eeuwig raadsbesluit Gods, dat sommigen ter zaligheid anderen ter verdoemenis had bestemd, met al wat er verder uit voortvloeide, geen plaats meer overbleef. Vorstius trad alzoo in de voetstappen van Castellio en Socinus, zonder hunne stelsels tot het zijne te maken. Hij ging verder dan Arminius, in zooverre hij inzag dat niet enkel het leerstuk der absolute praedestinatie, maar de geheele calvinis- | |
[pagina 511]
| |
tische dogmatiek aan eene strenge kritiek onderworpen moest worden. Eenzijdigheid en partijdigheid hebben hem een sociniaan, ja nog erger, een atheïst gescholden, omdat ze hem niet begrepen. Inderdaad vinden wij bij hem niet anders dan ‘das ernstliche Streben, der immer schroffer gewordenen Schulorthodoxie des calvinischen Systems eine mildere, darum aber auch unbestimmtere Lehre entgegenzustellen. Es ist eine der vieleninnern Reaktionen wider die orthodoxe Zuspitzung der protestantischen, näher der reformirten Lehre, welche im Interesse der moralisch freien Persönlichkeit des Menschen versucht worden sind, und nothwendig theils der römisch-katholischen, theils der socinianischen Lehrweise in diesen Lehrstücken sich mehr annähern, als die alte polemische Gesinnung es sich gefallen lassen konnte’Ga naar voetnoot1. Wat mag aanleiding gegeven hebben om Vorstius, nog geen maand nadat hij zich openlijk verantwoord had, als volslagen sociniaan te brandmerken? Er was in Friesland een boekje voor den dag gekomen, in 't latijn geschreven, dat dadelijk de aandacht trok. Het behandelde de vraag: wat een christen had te doen bij de tegenwoordige religie-geschillen, en bij welke partij hij zich aansluiten moest. Het was een stoute apologie van het socinianisme, vol van vreemde en vuile opiniën, zoo men zeide, bevattende de godslasterlijkste stellingen tegen de heilige drievuldigheid. Wie was de schrijver? Dat wist niemand. Een zekere Theophilus Adams te Vredestad werd op den titel als drukker genoemd, maar hierdoor bleef men even wijs, als door de vermelding dat het met privilegie van den opperpriester en den katholieken koning was uitgegeven. Het lag voor de hand te vermoeden, dat het te Franeker gedrukt en van de hoogeschool uitgegaan was. Dit kwam den gedeputeerden staten van Friesland ter ooren. Met ‘ontzetting en droefheid’ trokken zij zich de zaak aan en stelden een streng onderzoek in. De uitgever was spoedig gevonden; toen de Franeker drukkers in het verhoor werden genomen, trad de schuldige zelf vooruit. De man verstond geen latijn; men had hem schandelijk bedrogen, door hem omtrent den inhoud heel wat anders te vertellen. Het waren studenten, die het boekje bij hem ter perse hadden gelegd, en wel gewezen discipelen en vrienden van Vorstius. De drukker noemde de namen van | |
[pagina 512]
| |
Forckenbeck, Omphal en diens leerling Jhr. van Echten, Welsing, die een tijd lang Vorstius' amanuensis was geweest, en Trebatius. Ook waren de edelman Douwe Hottinga en een burger in de zaak betrokken. Toen men de schuldigen zocht, hadden de voornaamsten reeds de wijk genomen naar Steinfort. Nieuwe grond om aan te nemen, dat Vorstius de hand had in dit gruwelstuk. Welsiug en Trebatius verklaarden voor commissarissen, dat zij wel hadden medegeholpen, maar niet instemden met al wat er in het boekje stond; zij waren het met Arminius, niet met Socinus eens. Welsing hield zich zeer onnoozel, deed het voorkomen alsof hij het slachtoffer was van misleiding, vroeg vergiffenis en wist zelfs het medelijden zijner rechters te wekken; vóór men hem andermaal opriep, had hij zich echter uit de voeten gemaakt. Trebatius betuigde later, dat professor Lubbertus, die op zijne colleges gewoon was altijd de Socinianen uit te schelden voor al wat leelijk was, aanleiding had gegeven tot het schrijven van dit boekje. Dit kwam overeen met de getuigenissen, door Forckenbeck, Omphal en Welsing in Augustus voor rector en senaat te Steinfort afgelegd; zij toch verklaarden uit één mond, dat het op Lubbertus gemunt was geweest. Als iemand den hoogleeraar bij het disputeeren iets tegenwierp, dat hem niet aanstond, legde hij dezen terstond het zwijgen op door uit te roepen: dat is kettersch en sociniaansch. Episcopius had, toen hij in het vorig jaar te Franeker vertoefde, ook ondervonden hoe lastig Lubbertus was, als men hem durfde tegensprekenGa naar voetnoot1. De leer van Socinus te bestrijden met deugdelijke argumenten was nog iets anders dan met exclamaties als: die godslasteraar! die vervloekte! tegen hem uit te varen. Daarom hadden zij besloten den professor in de gelegenheid te stellen, de socinianerij op zijn gemak te weerleggen. Aan dat boekje kon hij zijn hart eens ophalen. De geheele uitgave was dus eene vrij gevaarlijke en nog al ondeugende studentengrap. Jammer maar dat Vorstius, die er part noch deel aan had, het misgelden moest. Want inderdaad werd hij de dupe van de historie. De gedeputeerde staten van Friesland meenden den draad in handen te nebben van een sociniaansch complot, dat het er op had toegelegd kerk en school onderstboven te keeren. Men kreeg, waarschijnlijk door huiszoeking te doen bij de afwezigen of op | |
[pagina 513]
| |
andere wijze, een viertal brieven in handen, door Forckenbeck en Omphal aan dezen laatsten, Welsing en Trebatius geschreven. Nu kon men met de stukken bewijzen welk een ramp kerk en staat boven het hoofd hing, wanneer men Vorstius te Leiden bracht. Wat vreeselijke dingen stonden er dan wel in te lezen? Onder de personen wier namen werden genoemd, waren Bertius, Wtenbogaert en de predikanten van Deventer en Zutfen, Matthisius en Damman. De laatste bestierf het bijna van schrik, toen hij het hoorde, liet zich door kerkeraad en classis attesten van onbesproken rechtzinnigheid geven, en achtte het zelfs noodig zich openlijk in een blauwboekje te verantwoordenGa naar voetnoot1. Hij was inderdaad zoo onschuldig aan die vermeende booze plannen der Socinianen, als een pas geboren kind. Maar anders was het met Vorstius; immers zijn naam kwam bij herhaling voor, nu eens in verband met het uitgegeven boekje, dan weer waar men schreef over zekere geheimzinnige plannen. Er viel niet aan te twijfelen, zoo meenden Bogerman en de andere Leeuwarder predikanten, die weldra de brieven uitgaven met hunne aanteekeningen, of Vorstius was de operateur van deze verfoeielijke dingen; hij was het hoofd van een complot. Het is niet te ontkennen, dat de studenten in hunne jeugdige opgewondenheid, geprikkeld door den afkeer van de calvinistische geestdrijverij van een Lubbertus, zich vrij onvoorzichtig hadden uitgelaten, en de inhoud van hun schrijven, toen men eens het geheim eener vertrouwelijke briefwisseling had geschonden, stof tot bezorgdheid gaf. Maar Vorstius, gelijk later ten overvloede uit hun verhoor te Steinfort bleek, wist van die brieven niet af, en nog veel minder van eene sociniaansche samenzwering, die alleen in de verhitte verbeelding van de orthodoxe heeren in Friesland bestond. Aan die brieven scheen men nog niet genoeg te hebben; althans men wist een paar predikanten op te schommelen, Huysman van Ee en Ridder van Beesterzwaag, die met onloochenbare getuigenissen kwamen bevestigen, dat Vorstius een sociniaan was. Tot den een zou de hoogleeraar met verachting gesproken hebben over den catechismus, en de ander, nog wel een oud leerling van Vorstius, kwam met dictaten voor den dag en een afschrift van zeker opstel, met de eigen hand van Vorstius geschreven, dat hij gevonden had in de bibliotheek | |
[pagina 514]
| |
van zijn oom, den rector te Steinfort. Een en ander werd eerlang op allerlei wijzen geëxploiteerd en onder het volk gebracht. Voor den hartstocht der vervolging zweeg alle gevoel van betamelijkheid en billijkheid. Het odium theologicum vertoonde zich in al zijn diabolisch karakter. Dezelfde Ridder, die zijn leermeester hielp steenigen, verklaarde steeds later in een particulier schrijven, hetwelk Wtenbogaert toevallig in handen kwamGa naar voetnoot1, dat Vorstius hem nooit een boek van Ostorodt had gegeven, maar dat hij het later had gelezen, toen hij al predikant wasGa naar voetnoot2. Ook anderen kwamen hun duit in 't zakje werpen, afschriften van oude brieven en excerpten van Vorstius' boeken aandragen. ‘On fouilla,’ zegt Bayle, ‘dans tous les livres de Vorstius, dans ce qu'il avoit dicté, dans ses manuscrits, afin d'y trouver matière de le charger’Ga naar voetnoot3. Het was nu niet meer op een paar punten, dat men zijne rechtzinnigheid betwijfelde, men beschuldigde hem van ‘une infinité d' hérésies.’ Dit alles had plaats in Juni en Juli, en het gerucht er van was naar Holland overgewaaid. Curatoren droegen er kennis van, dat er te Franeker zeker boekje van Vorstius was uitgegeven, zoo ergerlijk van inhoud, dat de staten van Friesland het zelfs openlijk hadden doen verbranden. De Leidsche burgemeesters kregen een brief van den rector te Leeuwarden, Neuhusius, waarvan men niet wist wat te denken. Men zeide, dat de gedeputeerde staten van Friesland, niets onbeproefdwillende laten om Vorstius te weren, reeds brieven hadden geschreven aan Maurits en den graaf van Steinfort, ja, dat ook graaf Willem Lodewijk, wiens sympathie voor de contra-Remonstranten eerlang groot gewicht in de schaal zou leggen, begrepen had zich te moeten wenden tot de staten-generaal. Vorstius zelf had, na het vernemen van die geruchten, geschreven, of de curatoren niet op het beroep terug wilden komen. Het advies van Oldenbarneveld, die kennis droeg van Wtenbogaerts correspondentie met Vorstius, werd ingewonnen, en daarna besloten den Haagschen prediker te verzoeken nogmaals met Zeyst tot Vorstius te gaan, ten einde hem eene nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen omtrent de leerstukken, waarin hij onzuiver werd geacht. Wtenbogaert was op dit oogenblik bij leening te Utrecht. Toen hij Vorstius' antwoord had ontvan- | |
[pagina 515]
| |
gen op de hem medegedeelde berichten, was hij er terstond mede naar Oldenbarneveld gegaan, die tot herstel zijner krachten te Amersfoort vertoefde. Daar vond hij ook Van der Myle, en met hun drieën waren ze van gevoelen, dat Vorstius komen moest. Men zou de oppositie trotseeren. In dien geest schreef Wtenbogaert dan ook naar Steinfort terug. Er was al een huis voor Vorstius te Leiden gehuurd; hij mocht niet aarzelen; nu er geen enkel hoogleeraar in de godgeleerdheid meer was, en het zeer te betwijfelen viel of Du Moulin het beroep kon aannemen, moest hij ten spoedigste komen, wilde hij niet dat de geheele faculteit zou verloopenGa naar voetnoot1. Desniettemin gevoelde Wtenbogaert weinig lust in de tegenwoordige missie. Hij was in deze zaak al meer betrokken dan hem lief was. Begon hij te vreezen, dat men ten laatste toch het beroep niet zou kunnen doorzetten? Het lag wel in zijn aard, in het uiterste oogenblik op zelfbehoud bedacht te zijn. Intusschen gaf hij aan Zeyst zijn hart eens lucht over het drijven der tegenpartijGa naar voetnoot2. ‘Is het om de waarheid te doen, daar zijn goede middelen om de eenigheid tusschen de provinciën, kerken en personen te bewaren, zonder de publieke autoriteit zoo regelrecht op het lijf te loopen, en zulk een man, metzooveel voortreffelijke gaven toegerust, uit deze gewesten te verjagen, dien men op alle manieren behoort te behouden. De liefde alleen zou alles te recht kunnen brengen, maar deze uit ons midden gebannen zijnde, is de stuurman aan wal, latende het schip op de klippen stooten tot het vergaat. Zij, aan wie de macht is opgedragen, mogen toezien: ik en mijns gelijken kunnen slechts raden en deze zaak Gode bevelen. Naar de constellatie die ik zie, hoewel ik de beste astronoom niet ben, zal het onze beurt worden, zoodra men dezen hoek te boven gezeild zal zijn.’ Waarlijk Wtenbogaert had goed gezien; daarom wilde hij ook alles op dezen eenen worp gezet hebben. In de eerste dagen van Augustus kwam Zeyst te Utrecht om met Wtenbogaert over Amersfoort naar Deventer te vertrekken, waar Vorstius bescheiden was. De conferentie heeft waarschijnlijk ten huize van den remonstrant Matthisius plaats gehad. Wtenbogaert overhandigde den hoogleeraar namens curatoren een geschrift, waarin alle punten voorkwamen, waarop men inlichting verlangde. | |
[pagina 516]
| |
Vorstius verantwoordde zich mondeling en schriftelijkGa naar voetnoot1 omtrent de Poolsche beroeping, het sociniaansche boekje van FranekerGa naar voetnoot2 en alle dogmata. Wat de laatste betreft, Wtenbogaert verklaarde later naar waarheid: ‘Ik weet niet dat iemand het minste in deze verklaring heeft weten te berispen.’ Donteclock bracht er wel zijne bedenkingen tegen inGa naar voetnoot3 en de Friesche predikanten zwegen er niet op, maar de eerste was als theoloog tegen een Vorstius niet opgewassen, en de laatste ontleenden hunne krachtigste argumenten aan Vorstius boeken en dictaten, terwijl ze opzettelijk diens latere opheldering en toelichting van zijne stellingen als non avenu beschouwden. Beide mannen keerden dus zeer voldaan terug; doch zij waren pas binnen Amersfoort, of daar kwam hun een stadsbode van Leiden te gemoet, met een brief van burgemeesters, tot begeleiding van een pak schrifturen. Het waren afschriften van de brieven van Forckenbeck en zijne vrienden, van de getuigenissen der predikanten, ja van het geheele geïncrimineerde Franeker boekje, met een brief van gedeputeerde staten van Friesland aan burgemeesters gericht. Die brief was waarlijk niet malsch: daarin werd ronduit gezegd, dat dit geschrift het werk was van Vorstius en zijne discipelen. ‘Hij moet wel zoo blind zijn als een mol, die er anders over denkt. Wij hadden,’ zoo luidde het verder, ‘aan de staten willen schrijven, doch vernemende dat zij niet vergaderd waren, hebben we, om de urgentie van deze zaak, aan alle Hollandsche steden in het particulier geschreven, om ze te verwittigen wat die Vorstius al in 't schild voert. Om niet te spreken van de looze praktijken, die zijne discipelen gebruiken om hunne dwalingen alom te verspreiden, en daarmede de menschen te vergiftigen, ze van de ware religie af te trekken en hun denkbeelden in te prenten, in vele opzichten schadelijker dan die van 't pausdom. Deze gezellen hebben een vossenhuid aangetrokken, en leggen het er optoe, de kerk gedurende het Bestand ten onder te brengen. Vorstius zal door deze kerkbelagers tot een instrument worden gebruikt. Zoo u de eere Gods en de opbouwing der kerk dus lief is, beroept hem dan niet.’ Wtenbogaert en Zeyst keerden dadelijk | |
[pagina 517]
| |
op hunne schreden terug, maar Vorstius niet meer te Deventer vindende, reisden zij door naar Steinfort. De hoogleeraar werd moedeloos en verdrietig. Waren die ijveraars voor kerkelijke rechtzinnigheid dan nooit voldaan? Had hij zich nog niet genoeg verantwoord? Moest dan uit alles venijn worden gezogen? Wat kwaad stond er dan toch in die brieven? Waren die studenten niet voor hunne eigene correspondentie verantwoordelijk? Al las men ze tienmaal over, er stond niets in waarmede men hem in billijkheid bezwaren kon. Maar het bleek genoeg dat zijne antagonisten, die er nu dit weer op hadden verzonnen, niet zouden rusten, voordat zij hem, hoewel hij direct noch indirect de benoeming had gezocht, niet alleen te Leiden maar ook te Steinfort onmogelijk gemaakt en met vrouw en kinderen aan den dijk gezet zouden hebbenGa naar voetnoot1. In zulke droeve klachten stortte hij zijn hart voor curatoren uit. nog altijd bereid om zich terug te trekken. Maar curatoren en burgemeesters dachten er niet over, de vlag te strijken voor een predikanten-rumoer, zelfs al waren de geestelijke heeren gedekt door de Friesche staten. Nog voor het eind van Augustus deed Zeyst rapport, en met algemeene stemmen werd besloten aan Vorstius te schrijven, zoo spoedig mogelijk over te komen om het professoraat te aanvaarden; alleen wilde men nog in het midden laten, of hij al dan niet op stoel zou worden gebracht. Toen er weldra bericht kwam, dat Du Moulin voor de benoeming moest bedanken, begon men pogingen in het werk te stellen om den waalschen predikant van Dordrecht, Polyander à Kerckhoven, te krijgen. Een van de consideratiën bij zijne keuze was, dat mogelijk deze benoeming de oppositie van Dordrecht zou breken. Vóór Vorstius te Leiden kwam, had Polyander het beroep aangenomen, hoewel niet zonder zijne bezwaren tegen zijn aanstaanden ambtgenoot te hebben uiteengezet. En de Dordsche regeering had de curatoren wel duidelijk te verstaan gegeven, dat zij haar predikant ontsloeg in het vertrouwen, dat men van Vorstius geheel zou afzien. De zaak scheen nu afgedaan, maar de tegenpartij bleef woelen en werken. Hommius, Plancius, Acronius van Schiedam en wie weet hoeveel anderen nog, dankten God op den kansel, dat hij de werken der duisternis aan het licht had gebracht en de booze plannen der Socinianen verijdeld. Hier en daar stak | |
[pagina 518]
| |
men de hoofden bijeen. Er schijnt omstreeks half Augustus te Leiden eene bijeenkomst van contra-Remonstranten te zijn gehouden, ofschoon men niet wist of het Vorstius gold dan wel het aandringen op eene nationale synodeGa naar voetnoot1. Fontanus waser opzettelijk uit Arnhem voor overgekomen. Misschien staat dit wel in verband met de houding, die het hof van Gelderland aannam, gelijk wij straks zien zullen. Professor Lubbertus zat ook niet stil; nacht en dag was hij bezig met de bouwstoffen te verzamelen voor de boeken, die hij achtereenvolgens tegen Vorstius in de wereld zondGa naar voetnoot2. Hij bracht het geding voor andere rechtbanken, door zijne schriften aan de staten-generaalGa naar voetnoot3 en aan de Hollandsche gemeente te Londen op te dragen. Ja, hij richtte zich direct tot de eersten in een afzonderlijken brief, die weldra alom werd verspreidGa naar voetnoot4. ééne passage gafvooral stof tot nadenken. Na gewaarschuwd te hebben voor de besmetting van ariaansche, samosateniaansche, servetische en andere ketterijen, waarmede kerk en school bedreigd werden door dien ‘fraai-gemodereerden theologant, die met de papisten een papist, met de socinianen een sociniaan was;’ na er op gewezen te hebben wat de Lutherschen en Menisten zouden zeggen, wanneer men zulk een atheïst tot hoogleeraar te Leiden benoemde, ging hij dus voort: ‘Overweegt toch ernstig wat de koning van Groot-Brittanje zal moeten denken, wiens oordeel gij niet moogt gering achten of in den wind slaan. Wij zien dat hij der theologische wetenschap de hoogste eer toedraagt, en daarin zoozeer uitmunt, dat hij vele doctoren dezer eeuw overtreft en met alle recht op éen lijn geplaatst mag worden met David en Salomo. Om de boeken, die hij geschreven heeft, gaan alle beroemde en rechtgeaarde theologanten voor hem uit den weg. Wat zal die groote koning, die gebied voert over vele koninkrijken, zeggen, zoo hij verneemt dat een Vorstius geroepen werd om aan de Leidsche academie de theologie te onderwijzen?’ Na deze regelen behoeven we niet meer te vragen, van wien de gezant Winwood en de aartsbisschop van Canterbury hunne inlichtingen hadden. Ik zou te uitvoerig worden, wanneer ik hier de polemiek | |
[pagina 519]
| |
wilde beschrijven, die uit het Friesche alarm is voortgevloeid. Bovendien, wij stellen geen belang meer in de dogmatische vraagstukken der 17de eeuw. Wie den tijd van het Bestand goed wil leeren kennen, moet zich de moeite getroosten een stapel blauwboekjes te doorworstelen, waarvan de lectuur niet bijzonder smakelijk is. Nogtans zal hij, die deze bladzijde onzer geschiedenis op schrift wil brengen, de feiten aan deze wel wat troebele bronnen moeten ontleenen. In die pamfletten en in een tal van brieven hebben de handelende personen zich zelven geteekend. Voor mijn tegenwoordig doel kan ik met een vluchtig overzicht en enkele trekken volstaan. Aanleiding tot al dat geschrijf gaven de Leeuwarder predikanten door de uitgave van eene waarschuwingGa naar voetnoot1, waarin al de officieele stukken, door de staten van Friesland aan curatoren gezonden, waren opgenomen. Hoor ze daarin klagen: ‘Gave God, dat de tegenwoordige zorgelooze en in diepen slaap gedompelde wereld mocht ontwaken. Helaas zoovelen, alsof zij geen ziel te verliezen hadden, stellen zich niet anders aan, ten opzichte van geloofsleer en religie, dan alsof er niets of zeer weinig aan gelegen ware; of het om het even ware wat er geleerd wordt en geloofd; of er geen valsche leeraars waren geweest en nog niet zijn; of alle heilige mannen, die goed en bloed voor de leer der waarheid hebben gewaagd, dwazen zijn geweest; of het voldoende ware ter zaligheid, zich als burger van den staat op een eerlijken wandel toe te leggen, of het er niet op aankwam christen, jood, heiden of turk te zijn, als men zich maar wacht voor grove schandalen. Hetwelk in den grond niet anders is dan Gods onuitsprekelijke goedertierenheid met onverschoonlijken ondank vergelden. Onder de wolven of valsche leeraars zijn te recht altijd door de kerk voor de gruwelijkste gehouden zij, die de h. drievuldigheid hebben gelasterd. Zoodanige zijn geweest Cerinthus, Samosatenus, de Poolsche antitrinitariërs.’ En zoo komen ze dan vanzelf op Vorstius, die natuurlijk ook zulk een wolf in schaapskleederen is. In antwoord op deze waarschuwing en te hunner verantwoording, lieten curatoren door Wtenbogaert de brieven en officieelestukken uitgeven, die met Vorstius gewisseld warenGa naar voetnoot2. Maar ook anderen mengden zich in den strijd. Taurinus trok de brand- | |
[pagina 520]
| |
klokGa naar voetnoot1: ‘gelijk het ieder oprecht burger,’ zoo sprak hij, ‘betaamt, ergens brand ziende, dit door zijn geroep bekend te maken, en elk gehouden is, de brandklok hoorende kleppen, de lantaarns uit te hangen. ladders en emmers aan te dragen en naar zijne loopplaats te gaan, om de brand te blusschen: zoo heb ik ook gemeend mijn stem te moeten verheffen. Men zal net geluid van deze klok wellicht niet lieflijk vinden, doch de brandklok geeft nooit een aangenamen klank. De vraag is, of 't noodig is te kleppen. Helaas ja, er is brand in de kerk, die dreigt ook den staat aan te steken. Strafbaar isieder, die de menschen op een andere plaats wijst dan waar de vlammen uitslaan, om ze van den brand af te leiden. Dat doen die van Leeuwarden. Wat meer zegt, zij zoeken hen als de brandstichters verdacht te maken, die in stilte wilden blusschen, vóór het vuur te ver om zich heen had gegrepen.’ Genoeg om te begrijpen wat Taurinus al verder op de Friesche machinatie en de brievenhistorie heeft aan te merken. Gelukkig dat de schrijver zijn naam maar verzwegen had, want de staten van Holland vonden het geraden den procureur-generaal te gelasten, alle exemplaren in den Haag op te halen en aan gecommitteerde raden over te leverenGa naar voetnoot2. De anonymus die er op antwoorddeGa naar voetnoot3 maakte het nog erger: de schrijver had zijn boekje, in plaats van brandklok, brandstichting of des duivels alarmklok moeten noemen; hij scheen geen ander doel te hebben dan de ware religie uit te roeien en ons weder onder Spanje te brengen. Niet beter maakten het ‘de dienaars van Christus, het lam Gods, met hun leeuwenaard,’ zooals de Friesche predikanten ergens heeten, als zij zeiden dat de brandklok-schrijver hart en oogen zoo vol vuur had, dat hij alles voor brand aanzag, ook zelfs het water, dat zij, let wel, in christelijke trouwhartigheid hadden aangedragen om het vuur te lesschenGa naar voetnoot4. Men ziet, het peil der polemiek begon merkeljk te dalen. Voor Vorstius zou 't beter zijn geweest als hij op alles gezwegen had; maar hij zond het eene geschrift voor, het andere na in de wereld, waardoor hij de tegenpartij nog meer verbitterde. Eerst liet hij eenige stellingen door den druk verspreiden, die een student te Stein- | |
[pagina 521]
| |
fort onder hem verdedigd hadGa naar voetnoot1, waarop al heel spoedig eene uitvoerige verantwoording volgdeGa naar voetnoot2. Hiermede nog niet tevreden, stelde hij een voorloopig en een meer volkomen antwoordGa naar voetnoot3 op alle beschuldigingen, die hem naar het hoofd waren geslingerd. Hoeveel waarde die boeken voor ons ook mogen hebben, uithoofde van de daarin opgenomen documenten, voor den auteur is 't jammer dat hij ze, nog wel in 't hollandsch en 't latijn, heeft uitgegeven. Hij heeft er zijn zaak bepaald mede bedorven, door allerlei scherpe pennen tegen zich in beweging te brengen. Om van anonieme libellen te zwijgen, Bogerman en zijne ambtgenooten werden het schrijven niet moeGa naar voetnoot4; de predikant van Binnewysent, Broecker, begreep dat hij ook een woordje mee moest sprekenGa naar voetnoot5; de rector Hoëingha van Harderwjk mengde zich mede in het debat; de rector der latijnsche school te Amsterdam, Sladus, deed voor zijn Gelderschen ambtgenoot niet onder; een verwaande Schotsche doctor in Den Haag, Eglisemmius, die voor philosoof wilde doorgaan, daagde den armen Vorstius telkens uit ook met hem een lans te brekenGa naar voetnoot6. Hij heeft ze allen op hun beurt te woord gestaan, en beschaamde zijne vijanden door den waardigen toon waarop hij schreef, maar de theologische wetenschap heeft er niets bij gewonnen. Den pijnlijksten indruk maakte de ‘anschwärzende’ polemiek van Lubbertus, ‘bei welchen eher alles sich findet als christliche Gesinnung und Demuth’Ga naar voetnoot7. Een zijner vinnigste boeken droeg hij op aan den aartsbisschop van Canterbury. Oldenbarneveld noemde die dedicatie ‘vol leugens, bitterheid en tegen het recht van den staat gericht.’ De Groot achtte zich geroepen de piëteit van de Hollandsche staten tegen dien polemicus te verdedigen. Terwijl deze Friesche beweging plaats had in Juli en de eerste helft van Augustus, waren de staten van Holland niet vergaderd. Dordrecht had echter geen geduld om de dagvaart van 25 Augustus af te wachten; den 16den verschenen vier | |
[pagina 522]
| |
afgevaardigden, waaronder Berck en Muys, voor gecommitteerde raden, om op grond van den brief der staten van Friesland te betoogen, dat Vorstius nooit te Leiden mocht doceeren. Als moest de hoogleeraar de zondebok zijn en van alles de schuld dragen, zoo beklaagden de Dordsche heeren zich in één adem over zeker schandelijk rederijkers-boekje, dat te Gouda van de pers was gekomen. Men stelde de zaak uit tot de vergadering die ophanden was, maar Van der Myle en de burgemeester van Leiden ontvingen toch een paar dagen later het verzoek, om voor het oogenblik niet verder te gaanGa naar voetnoot1. In de vergadering werd de geheele Friesche bezending ter tafel gebracht en werden curatoren gehoord, die verklaarden dat zij, na kennisneming van een en ander, hadden besloten alle onderhandelingen met Vorstius af te breken, en hem niet tot de professie toe te laten, indien alles mocht blijken waar te zijn; zij waren echter, na de zending van Wtenbogaert en Zeyst, van zijne onschuld volkomen overtuigd. Hierop vond men goed Vorstius, wanneer hij in Holland gekomen zou zijn, voor de vergadering weder tegen zijne beschuldigers te hooren, en de staten van Friesland te verzoeken, iemand daartoe van hunnentwege te zenden. Inmiddels mochten de weerspannige steden zich conformeeren met de meerderheidGa naar voetnoot2. De brief werd eerst 19 October naar Friesland verzonden, en daarin gemeld, dat Vorstius tegen den 10den November door de staten beschreven zou worden. Wel verscheen Kempe Donia als afgevaardigde van de Friesche staten; wel werd de zaak bij herhaling aan de orde gesteld, ten einde, zoo mogelijk, tot een eenparig besluit te komenGa naar voetnoot3, maar Vorstius zelf kwam niet; zijne zaak was reeds voor een hooger rechtbank gebracht. Het was toch geen quaestie meer die Holland alleen aanging; behalve Friesland hadden ook Zeeland en Gelderland er zich mede ingelaten Kanselier en raden van laatstgenoemd gewest schreven aan de staten van Holland, en ontvingen ten antwoord, dat men met hen in eenigheid van religie wilde blijvenGa naar voetnoot4. De staten van Zeeland deden desgelijks, en ontvingen van de Hollandsche afgevaardigden, die als getuigen bij den doop van den kleinzoon van De Malderee naar | |
[pagina 523]
| |
Middelburg reisden, de mondelinge verzekering, dat men de zuiverheid der religie zou weten te handhavenGa naar voetnoot1. Zelfs de Synode van Gulik, Cleef en Berg, meende hunne Ed. Mog. te moeten waarschuwen voor den sirenenzang van sommige ‘novateurs’, die de confessie en den catechismus naar hun welgevallen wilden transformeeren, en als de sceptici in detheologie maar beuzelden. Maar al die stemmen werden ter nauwernood gehoord, nu Jacobus van Engeland had gesproken. Het laatste bedrijf van het beroepingsdrama vangt aan met het optreden van dien monarch, ‘who was in his own opinion, the greatest master of king-craft that ever lived, but who was in truth one of those kings, whom God seems to send for the express purpose of hastening revolutions’Ga naar voetnoot2. Bekend is het distichon van een tijdgenoot: Rex fuit Elisabeth, sed nunc regina Jacobus,
Error naturae sic inter utroque fuit.
De zoon van Mary Stuart, die in het vaderland van John Knox was opgevoed, had zich reeds, toen hij nog koning van Schotland was, als verdediger van de hervorming doen kennen. Een verbond met Elisabeth had voornamelijk de handhaving van het protestantisme ten doel. Dat hij de katholieke Schotsche hertogen met verschooning behandelde, waarvan zelfs een opstand te Edimburg het gevolg was; dat hij, als een gehoorzaam zoon der kerk, vertrouwelijk schreef aan Clemens VIII, geschiedde alleen met het oog op den Engelschen troon. Hij ging toch geregeld driemaal 's weeks ter preek. Liever zag hij zich niet als Elisabeth geëxcommuniceerd, en het kon, zooals Ranke het uitdrukt, geen kwaad, in de gegeven omstandigheden, twee pezen op éen boog te hebben. Toen hij als koning van Groot-Brittanje, zooals hij zich noemde, de teugels van het bewind aanvaardde, nam hij daarom eene verzoenende houding aan. De strafgelden van de roomschen werden afgeschaft; wat meer is, hij sloot vrede met Spanje. Het buskruitverraad deed hem echter van zienswijze veranderen. Hij achtte zich nu sterk genoeg om het misnoegen van Paul V en Bellarmin te trotseeren, waar hij de vrijheden der katholieken weer introk. Als er nog waren die vreesden, dat de koning hinkte | |
[pagina 524]
| |
op twee gedachten, zij werden in dezen tijd ten volle overtuigd van het tegendeel, toen hij met de protestantsche staten van Duitschland een verbond tegen Spanje aanging, en besloot zijne dochter niet aan den katholieken hertog van Savoye, maar aan den gereformeerden paltsgraaf te geven. Inderdaad werd hij door alle hervormden in Engeland en op het vasteland beschouwd als het plechtanker van het protestantisme, en het waren inzonderheid de Nederlandsche protestanten, die vol vertrouwen het oog op hem gericht hielden. Jacobus wilde niet enkel een belijder, maar ook beschermer en verdediger van de leer der hervorming zijn. Zijne hoogste eerzucht was niet een uitstekend regent, maar een der eerste godgeleerden van zijn tijd te heeten. ‘Er war mehr den theologischen Grübeleien und der pedantischen Schulgelehrtheit ergeben, als den Geschäften der Regierung’Ga naar voetnoot1. Altijd had hij zich meer tot godgeleerden dan tot staatslieden getrokken gevoeld. Toen hij, bij gelegenheid van zijn huwelijk, in Denemarken was, zocht hij bij voorkeur de theologen op, en sprak met hen over de vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden. In eene vergadering van geestelijken, waar hij meest te vinden was, verklaarde hij eens zich ten hoogste gelukkig te achten, omdat hij leefde in een tijd, waarin het licht des evangelies was opgegaan. Met staatkundige aangelegenheden liet hij zich, ten minste zoo lang Cecil leefde, bijna in het geheel niet in. De finantiën verwaarloosde hij zoozeer, dat er eindelijk zelfs geen geld meer was om de gezanten te betalen. Van het krijgswezen had hij een bepaalden afkeer. De prins van Wales, die in 1612 stierf, was in dit opzicht het tegenbeeld van zijn vader, en Jacobus had daarom veel meer op met zijn jongeren zoon, Karel, die altijd in de boeken zat en, volgens zijn broeder Hendrik, in de wieg gelegd scheen om aartsbisschop te worden. De vraagstukken, die deze monarch bepeinsde, waren van godgeleerden aard; de vijanden, dien hij op het lijf viel, toegerust met wapenen aan de groote folianten in de boekerij van Cambridge ontleend, waren de ketters. Hij zelf verklaarde: c'est un des principaux points de l'office d'un roy chrestien, de proteger la vraye esglise en ses dominions et extirper les heresiesGa naar voetnoot2. Het ontbrak hem niet aan kennis en oordeel; zijne | |
[pagina 525]
| |
geschriften, met name het ‘Koninklijk geschenk aan zijn zoon’, al dragen ze 't karakter van hun tijd, zijn niet zonder waarde; maar hij bedierf alles door zijne ondragelijke verwaandheid. ‘Er hatte die Eitelkeit als der gelehrteste Mann in den beiden Reichen angesehen sein zu wollen,’ zegt Ranke; ‘doch nur dahin brachte er es, für ein Magasin von allerlei Wissen zu gelten.’ Gaarne sprak en schreef hij latijn, terwijl hij altijd allerlei citaten uit oude schrijvers bij de hand had. Het is bekend, hoe Walter Scott hem in ‘Fortunes of Nigel’ teekent. Tijdgenooten verheerlijkten zijn ijver voor Gods kerk en stijfden hem niet weinig in zijne ijdelheid. Zoo bij voorbeeld George Abbot, de aartsbisschop van Canterbury, en de schatrijke Robert Cecil, de lord-schatmeester, het orakel van Engeland, die den koning geheel naar zijne hand wist te zetten. ‘A zelous King,’ noemt hem de laatsteGa naar voetnoot1, ‘and the mirrour of Christian princes, taking unto him a generall care of God's cause, whose lieutenant he is, and carrying a provident and watchful eye not only over his owne, but over all that profess the same faith and worship, the same God that he doth; least they should reap tares for wheate, and be abused by false and divellish doctrine.’ Zoo ook CasaubonusGa naar voetnoot2, die sedert hij zich in 1610 in Engeland gevestigd had, in 's konings bijzondere gunst deelde. Een teeder punt voor Jacobus was zijn oppergezag over de kerk. Zijne grondstelling was, dat een koning naar goddelijke en menschelijke rechten de wetgevende macht toekwam, ook in het kerkelijke, en hij noemde zich dan ook: bewaarder en verdediger der beide tafelen van de wet en voedsterheer der kerk; hij vergeleek zich zelf bij de koningen van Juda en de oudste christenkeizers. In Baco, toen sollicitor-general, en den ongelukkigen Walter Raleigh, vond hij krachtige verdedigers der koninklijke praerogatieven. Daarom riep hij, terstond na het beklimmen van den Engelschen troon, een soort van concilie te Hamptoncourt bijeen, waarvan de invoering eener kerkordening volgens het episcopale systeem het gevolg was. Daarom toonde hij zulk een afkeer van de Puriteinen, die ‘ochlocratische secte,’ wier democratische kerkinrichting hem tegen de borst was, die hem, | |
[pagina 526]
| |
zooals hij eens in den geheimen raad uitriep, gekweld hadden van de wieg af, en hem schenen te willen vervolgen tot in het graf. Het ware voor hemzelf en voor Engeland te wenschen geweest, dat hij zich wat minder had afgegeven met bespiegelingen over het monarchaal gezag, maar zijne plichten als vorst wat beter had begrepen. ‘Waährend Jakob seine Gelehrsamkeit erschöpfte, um den Ursprung der königlichen Majestät im Himmel aufzusuchen, liesz er die seinige auf Erde verfallen’Ga naar voetnoot1. Het was in den herfst van 1611. Jacobus was als gewoonlijk op het land. Hij was een hartstochteljk jager. Het grootste deel van het jaar bracht hij op Theobalds of Royston of Newmarket door, en maar een paar maanden vertoefde hij te Westminster of te Greenwich. Juist klom Z. Majesteit, na een vermoeienden dag, van den jachtwagen, toen hem een pakket van Abbot werd overhandigd. Het hield de boeken van Vorstius in; de bedenkelijke plaatsen waren onderstreept, en een brief van den aartsbisschop helderde deze toezending op. Wie den primaat van Engeland had opgezet, is licht te vermoeden. Reeds lang waren de contra-Remonstranten er op bedacht geweest, brieven uit Engeland te verkrijgen. Lubbertus was bevriend met Abbot; hij kende diens invloed op den godgeleerden koning en begreep wat deze op de staten zou vermogen. Abbot, niet minder groot ijveraar voor kerkelijke orthodoxie dan LubbertusGa naar voetnoot2, schreef den koning, dat hij zich terstond tot de staten moest wenden. Ofschoon afgemat, toog Jacobus dadelijk aan het werk; hij was, zeide Casaubonus, zoo ontroerd, dat hij zich stellig inbeeldde een misdaad te zullen begaan, wanneer hij aan de eischen des lichaams gehoor gaf, voordat hij dit werk der godzaligheid had voleindigdGa naar voetnoot3. Zijne hovelingen konden hem van zijn voornemen niet afbrengen. Hij eindigde niet, voordat hij met Overal, den bisschop van Lichtenfeld, en andere geestelijken het boek geheel onderzocht had. In ruim een uur was men met alles gereed. Reeds de vluchtige inzage van Vorstius' boeken en het lezen van enkele geïncrimineerde plaatsen, had den monarch zoo ontroerd, dat hij zich | |
[pagina 527]
| |
haastte om zijn gezant, Ralph Winwood, het volgende te schrijven. Deze moest tot de staten gaan, om ze te herinneren aan zijne waarschuwing tegen oproerige ketterijen, in het vorig jaar aan de Nederlandsche gezanten gegeven. Dit bleek dubbel noodig, want terwijl het venijn van ArminiusGa naar voetnoot1 nog voortwerkte, had men zekeren Vorstius in diens plaats benoemd, die een boek had geschreven, zoo vol van atheïsme en schrikkelijke blasphemie, dat hij, als verdediger des geloofs, het niet alleen aan het vuur zou willen prijs gegeven, maar ook den auteur streng gestraft zien. Winwood moest de staten voorhouden, hoe zeer de koning zich beleedigd zou gevoelen, wanneer aan zulk een monster die eereplaats in de kerk werd geschonken. Als men den gezant tegenwierp, dat Vorstius alles herroepen had, moest hij antwoorden: ‘que nous faisons si peu de comte de sa recantation, qu'il en semble plus digne de punition, en tout cas d'estre tenu pour incapable de toute promotion.’ Wanneer de staten zulk een ketter opnamen, was eene scheuring in kerk en staat onvermijdelijk. Wilde men naar geen rede luisteren, dan had Winwood te dreigen met een protest, waarin de koning aan heel de wereld verkondigen zou, hoe hij zulke ketterijen en allen die ze in bescherming namen verfoeideGa naar voetnoot2. Een lijst van Vorstius' afgrijselijke stellingen was aan dit schrijven toegevoegd. - De lord schatmeester, die niet in gebreke was gebleven, van 's konings verbolgenheid aan onzen gezant, Noël de Caron, kennis te geven, lichtte 's konings bedoeling een paar dagen later nog nader toe, door aan Winwood te schrijven: ‘When you enter into speech with them (de staten) upon this subject, you may forbear to pass so far as to declare his Majs. protestation, except you find them so peremptory and perverse in their resolution, as that they will not think of any other choice’Ga naar voetnoot3. Ziedaar Jacobus in zijn koninklijken toorn en zijne godgeleerde verwaandheid. ‘If vigour was wanting in other incidents of James reign,’ zegt Hume, ‘here he behaved even with haughtiness and insolence.’ ‘Voila les guerres qu'il lui faloit,’ merkt Bayle op, ‘il s'interressa plus vivement à celle-ci, qu'a celle du Roi de Bohème, son gendre.’ Van het oogenblik dat hij Vorstius' boeken had leeren kennen, haatte hij den | |
[pagina 528]
| |
hoogleeraar met een volkomen haat, en stond het bij hem vast, dat Vorstius nooit te Leiden zou optreden. Wat al hatelijkheden heeft hij zijn slachtoffer niet naar het hoofd geworpen! Vorstius was ‘un malheureux heretique on plutost atheiste’, een basilisk, een gezworen vijand niet alleen van de godgeleerdheid, maar van alle menschelijke en natuurlijke philosophie. Sprekende van Vorstius' vertrouwelijken omgang met de Socinianen, merkt hij schamper aan: ‘Cet homme seroit un bon purgeur de la peste, car il ne craint nulle infection, neantmoins le proverbe est veritable: qui ambulat in sole, colorabitur.’ Het boek De Deo noemde hij ‘un mechant livre’. Dit was het ergste nog niet: op den 1sten October was er op 's konings last een groote houtmijt opgericht op de binnenplaats van het universiteitsgebouw te Cambridge, die 's namiddags te twee uren plechtig werd aangestoken, en waarop alle studenten de exemplaren van Vorstius' boeken moesten werpen. Hetzelfde geschiedde te Oxford en op het kerkhof van St. Paul te Londen. En wie weet wat er gebeurd zou zijn, als Vorstius zelf eens in Engeland ware geweestGa naar voetnoot1. Het valt niet te loochenen, dat Jacobus in dezen tijd ongunstig gestemd was jegens Oldenbarneveld en de staten. De toenadering tot Frankrijk kwetste zijn eergevoel, en dit deed hem te eer in deze zaak bij Maurits steun zoeken, daar hij wel wist hoe weinig genegen de advocaat was, aan zijne vrome wenschen te voldoen. In denzelfden brief aan CecilGa naar voetnoot2, waarin Winwood Maurits ‘a wise and understanding prince’ noemt, en diens ijver voor den godsdienst verheft, zegt hij van Oldenbarneveld: ‘his perverseness did never break out with that violence, untill he did see his Majesty engaged in the cause of Vorstius, whose religious purposes he and only he hath opposed with might and mayne.’ De bui trok een paar jaren later geheel voorbij, dank zij den invloed van De Groot, om echter onheilspellend weer te keeren. Toch werd Jacobus in zijn verzet tegen Vorstius door niets anders gedreven, dan door godgeleerde dweperij. Diep gekrenkt door de republiek, die zulk een ketter in hare bescherming durfde nemen, verhief hij zich in zijne volle lengte, | |
[pagina 529]
| |
als hoofd der ware evangelische kerk. Ik meen dus dat Ranke wat te veel nadruk legt op eene omstandigheid, in casu van zeer ondergeschikt belang, als hij schrijft: ‘Es hat immer das Erstaunen der Welt erregt, das König Jacob in dieser Sache Partei nahm, ein Buch gegen Vorst schrieb und nicht ruhte, bis derselbe von seiner Stelle entsetzt wurde. Inderthat war es nicht blos gelehrter Eifer, was ilm die Feder in die Hand nehmen liesz, wir bemerken, dass ihm die Anhänger der Arminius, die Förderer Vorsts auch politisch widerwärtig waren. Die Führer der städtischen Aristokratien zeigten nach dem Abschlusz des Waffenstillstandes eine merkliche Kälte gegen die englischen Interessen und neigten sich zu den französischen. Ueberdies hielt der König dafür, dass positive Orthodoxie nothwendig sei, um den Kampf mit dem Katholicismus zu bestellen und einen auf die Religion gegründeten Staat aufrecht zu erhalten. Er liesz den Prinzen von Oranien auffordern sich in dieser Sache mit ihm zu vereinigen; dessen streng calvinistische Haltung war zugleich eine Huldigung für England.’ Winwood was juist de man, die Jacobus dienen kon. Hij had een afkeer van Arminius en diens aanhangers. Zijne persoonlijkheid mocht weinig aantrekkelijks hebben, - ‘son humeur etoit brusque et ses manières rudes,’ zegt een tijdgenoot - de Gomaristen gingen toch bij hen uit en in. Oldenbarneveld schreef over hem, na zijn vertrek, aan CaronGa naar voetnoot1: ‘De heer Winwood is nu zeker daar. Hij is vertrokken vóór mijn terugkomst uit Noord-Holland. Wij hebben van elkaar met brieven afscheid genomen. Hij heeft beloofd, in het publiek en in 't particulier alle goede diensten te doen. Ik vrees niettemin dat hij, vooral in godsdienstzaken, de beste diensten niet doen zal. Want behalve dat hijzelf zoo hard en precies is, zoo hebben de harde en preciesen in dezen staat hem zeer aangeloopen, en ook door allerlei versierde en onwaarachtige middelen gezocht hem aan hunne zijde te trekken.’ Jacobus kon Vorstius niet dieper verachten dan Winwood het deed, ja, hij overtrof zijn meester zelfs in scheldwoorden. ‘It famous fellow, the most remarkable atheist, which our age hath borne’, noemde hij Vorstius; hij sprak van ‘the sleight and hypocrisy of so wretched a sycophant’, en dergelijke liefelijkheden. Hij moedigde het schrijven tegen Vorstius aan, en ongetwijfeld | |
[pagina 530]
| |
werden Sladus en Eglisemmius door hem opgezet. Toen het boek van Becanus was verschenen, vroeg hij Trumbull te Brussel, of deze in zijne omgeving eens wilde uitzien naar een of ander geslepen jezuïet, die een scherpe pen voerde. Dezen moest hij opzetten, om tegen het atheïsme van dien schoftGa naar voetnoot1 te schrijven; hij zou er den koning zeer mede verplichten. Getrouw aan den last des konings, verzocht Winwood gehoor bij de statengeneraal; de zaak ging wel de staten van Holland aan, maar zij waren de goede vrienden en gealliëerden van Jacobus, waarmede deze altijd handelde. Den 21sten September in de vergadering toegelaten, hield hij eene lange oratie in 't franschGa naar voetnoot2, die daarna schriftelijk werd overgeleverd, en waarop hij ook schriftelijk antwoord verzocht. Het onderwerp waarover hij spreken wilde, zoo begon hij, betrof den godsdienst, waarop de republiek was gegrond. Zij had er belang bij, dat de band tusschen Engeland en haar niet verbroken werd. De koning had haar in zijne bescherming genomen, niet alleen uit consideratiën van staat, maar om de religie, waarvan hij zich door Gods genade de eenige beschermheer mocht heeten, zuiver te bewaren en te verdedigen, zoowel tegen geheime praktijken als tegen openbare aanvallen. Men moest er zich dus niet over verwonderen, dat Jacobus met zorg deze gewesten gadesloeg. Het was geen bemoeizucht, maar waarachtige belangstelling. Daarom had hij, bij het afscheid, aan de gezanten gezegd, dat men de ketterijen van Arminius met zijne memorie mocht begraven. Daarom moest hij nu zijne verbazing uitspreken, dat men het beroep van Vorstius niet gestuit had. Dit was van kwaad tot erger vervallen. De boeken van dien man waren vol blasphemie, haeresie en atheïsme. Hier volgde eene reeks van stellingen, uit het boek over God, waaruit dit blijken moest. Jacobus riep dus de tusschenkomst van hunne Ho. Mog. in bij de staten van Holland. Wel is waar, deze hadden Vorstius gehoord, doch hij had hun door sophismen en uitvluchten zand in de oogen gestrooidGa naar voetnoot3. Zoo weinig achtte de koning hem | |
[pagina 531]
| |
de toga waardig, dat hij adviseerde Vorstius' boeken, in alle steden, op de hoeken der straten te verbranden en hem exemplair te straffen. Het zou schande zijn voor een staat, die zooveel om den godsdienst geleden had, schande voor eene universiteit, die door heel Europa beroemd was, als men hem toeliet. Een professor moest niet alleen werkelijk, maar zelfs van het vermoeden van ketterij vrij zijn. Al was Vorstius de grootste geleerde en de vroomste man van de wereld, dan nog moest hij geweerd worden, omdat zoovele predikanten zich bezwaard achtten; omdat vele steden, waaronder een der oudste en een der machtigste, zich opponeerden; omdat een heel gewest er tegen opkwam. Als men wilde doorzetten, stond de unie verbroken te worden. De koning verlangde niets liever dan de goede verstandhouding te bewaren, maar het heil der kerk ging hem boven alles ter harte. Alzoo had de gezant zijn meester goed begrepen, niemand had welsprekender dan hij 's vorsten bedoeling kunnen vertolken. ‘Ce jugement d'un sy grand roy et theologien ensemble,’ schreef Aerssens aan Duplessis-MornayGa naar voetnoot1, ‘frappera sans doute un notable coup.’ Doch de heer van Sommelsdijk scheen zich te vergissen; het was Winwood niet gelukt de gemoederen der statenleden te vermurwen; veeleer achtten zij zich geformaliseerd door deze ongevraagde inmenging in hunne zaken. Oldenbarneveld begreep zeer goed, uit welken hoek de wind woei. Hij had Caron opgedragen te onderzoeken, van wien Abbot zijne informatiën had, en voegde er bij: ‘Wij zijn in Holland bezig alles te onderzoeken en de belangen van staat en kerk te bevorderen; waartoe ik ook de edelen en de steden wel geresolveerd vind, hoewel er eenig verschil mag zijn in modo. Wij hebben Vorstius beroepen, omdat hij een geleerd man is, en de reputatie heeft van zuiver in de leer en moderaat te zijn. Hebt geen ander gevoelen en gelooft geene andere tijding! Ik oordeel nog niet in deze zaak, wil ook uw oordeel opschorten’Ga naar voetnoot2. Drie weken later schreef hij, bij de toezending van Winwood's harangue: ‘Sondeert wel wat de eigenlijke meening daar is, aangezien de strekking vau de propositie niet wel accordeert, met hetgeen ik zelf op andere tijden uit 's konings mond heb vernomen. Na het rapport van de laatste | |
[pagina 532]
| |
gezanten, kan ik niet gelooven dat de koning in het stuk van de praedestinatie alle andere opiniën, behalve die van Calvijn en Beza, zou veroordeelen. Er is ons zeer aan gelegen de eigenlijke intentie van Z. Majt. te weten. Ik vrees dat eenige van onze meest precieze ons daar dat spel berokkenen. Als men de publieke autoriteit zoo mag contramineeren, zou het sommigen wel eens in het hoofd kunnen komen den koers te gebruiken, bij uw tijd in Vlaanderen gepractiseerd. Let op alles, ga discreet en moderaat te werk’Ga naar voetnoot1. Oldenbarneveld en de staten-generaal waren dus niet gezind aan een vreemde stem te geven in zaken, die tot hunne competentie behoorden. Zij lieten zich door niemand de wet stellen, al was het ook een koning van Groot-Brittanje, de beschermer des geloofs. Opmerkelijk is dan ook het antwoord dat Winwood den 29sten September ontving: ‘Z. Majt. gelieve te gelooven,’ zoo be on de advocaat, als tolk der vergadering. ‘dat, terwijl wij gedrougen zijn geweest voor de vrijheid der conscientie en de rechten dezer landen de wapenen op te nemen, en hulp van vreemde vorsten, ook van uwe Majt. in te roepen: dat de voornaamste reden hiervan geweest is de tyrannie over de conscientie en het onderdrukken der religie. De band tusschen uwe Majt. en ons is daardoor nauwer toegehaald. Dat uwe Majt., na reeds zooveel bewijzen van goede gezindheid gegeven te hebben, ons op nieuw zijne koninklijke, ja vaderlijke toegenegenheid toont, door zijn zorg voor de zuivere belijdenis van den christelijken godsdienst in kerk en school, daarvoor danken wij ten hoogste. Wij zullen dan ook van onze zijde toonen, dit belang zoo ter harte te nemen, dat Z Majt. over ons tevreden zal zijn.’ Dit was het verguldsel; nu volgde de pil, die den koning te slikken werd gegeven, bestaande vooreerst in een relaas van al wat er in zake het beroep gebeurd was, waarbij men niet in gebreke bleef de nauwgezetheid en goede zorg van curatoren en overheden in het helderst licht te doen uitkomen tegen de oppositie van personen, ‘tot welker last en dispositie zulks niet hoorde’; ten andere in de uitdrukkelijke verklaring, dat curatoren geenszins voornemens waren eene andere religie te Leiden te laten onderwijzen, dan die in Gods woord was gegrond, weshalve Z. Majt. ook vertrouwen moest stellen in de oprechte bedoelingen van de heeren van Holland en met hunne resolutie tevreden zijn. | |
[pagina 533]
| |
Doch Jacobus was niet voldaan. Nauwelijks had hij het antwoord vernomen, of reeds den 6den October stelde hij een brief aan de staten-generaal, die onmiddellijk aan Winwood werd gezonden. De gezant moest dien overleveren en volhouden ‘with all the earnestness you can, both for the removing this blasphemous monster, and also that they may now at least take some such solid order, at this licentious liberty of disputing or arguing such unprofitable questions may here after be restrained, as well at Leyden as in all the rest of their dominions’Ga naar voetnoot1. Als de brief niet hielp, moest hij zijne protestatie hernieuwen. Die brief was waarlijk niet malsch; de barometer van 's konings toorn begon er onheilspellend uit te zien. Na verzekerd te hebben, dat alleen de ijver voor Gods eer hem drong, gaf hij zijne verbazing te kennen, dat de staten zich nog altijd met dien pest (Vorstius) inlieten. Zij lieten zich de opdracht welgevallen van een boekGa naar voetnoot2 vol vervloekte blasphemieën, die hij met walging had gelezen. Waren ze dan blind voor de vermetelheid van die godloochenende ketters? Een, ook al uit Leiden, had de onbeschaamdheid gehad, zijn schandelijk boek over den afval der heiligen aan Abbot te zenden. Als zij niet intijds dat onkruid uitroeiden, zouden zij zich prijs geven aan den smaad der christenheid. Ofschoon nooit een ketter meer verdiend had verbrand te worden dan Vorstius, zou hij er het hoofd bij neerleggen, als de staten hem wilden sparen; maar dat zij hem in de republiek zouden laten leven, daaraan mocht hij niet denken. Gesteld dat Vorstius zich volkomen wist te verontschuldigen, dan moest men hem nog prijsgeven, om het schandaal dat hij veroorzaakt had. Doch, ging Jacobus voort, vertrouwt hem niet, al loochent hij alles, waarvan hij beschuldigd wordt. Wat zal hij niet kunnen loochenen, die Gods eeuwigheid en almacht ontkent! Bedenkt hoe hij de studenten kan bederven. Ons geweten en onze toegenegenheid dringt ons zoo te spreken. Wij vertrouwen het beste van u. Blijft ge echter zulk een pest onder u dulden, dan zullen we protesteeren tegen dezen gruwel, en daar God ons vereerd heeft met den titel van beschermer des geloofs, zullen wij de hand niet alleen terugtrekken van zulk eene kettersche kerk, maar ook alle gereformeerde kerken oproepen om met ons te beraden, | |
[pagina 534]
| |
hoe wij deze afgrijselijke ketterij zullen kunnen tegengaan. Wij zullen onze jongelieden verbieden naar eene plaats te gaan, zoo besmet als de Leidsche universiteit. - Wat dit laatste betreft, behoefden de staten zich niet bijzonder ongerust te maken. Engelsche studenten kwamen er te Leiden nog niet veelGa naar voetnoot1; het gevaar was dus zoo groot niet. Vóórdat dit schrijven van de staten-generaal werd overhandigd, kwam Vorstius met zijne familie te Leiden. Hij bracht de loffelijkste getuigenissen van den graaf en diens broeder, van rector en senaat, van de regeering en den kerkeraad te Steinfort medeGa naar voetnoot2, die alle aantijgingen zouden hebben kunnen logenstraffen, als de tegenpartij voor overtuiging vatbaar ware geweest. Kort na zijn aankomst verscheen hij in de vergadering van curatoren op het stadhuis, om zich thans bereid te verklaren het ambt te aanvaarden. Hij meende de heeren volkomen voldaan te hebben, ten aanzien van zoovele kwade geruchten, waartoe hij geen aanleiding had gegeven, en vertrouwde dat zij nu ook in dit opzicht aan hunne belofte zouden voldoen. Toch maakte hij zelf eenige zwarigheid om zijne lessen te beginnen, omdat hij vernomen had, dat de staten van Friesland zich tot de overige provinciën hadden gewend, omdat de Hollandsche staten tegen de volgende dagvaart afgevaardigden van dat gewest hadden beschreven, en vooral omdat Jacobus zich in de zaak had gemengd. Alhoewel het wenschelijk was hem dadelijk te laten beginnen, daar alle godgeleerde lessen stilstonden, achtte men het toch beter, dat hij zich aanvankelijk van de actueele bediening der professie zou onthoudenGa naar voetnoot3. Intusschen gaven zijn overkomst en het optreden van Jacobus nieuwe stof tot allerlei oordeelvellingen. Onder de politieken in Holland had de houding van den Engelschen koning meerendeels tegenzin gewekt. Velen waren bezorgd, dat het den monarch te doen was om allengs een vasten voet te krijgen in de vrijheid van den staat. Men moest op zijne hoede zijn. De kerkelijke partij begon nog stouter en onbeschaamder het hoofd op te steken, sedert zij zich beroepen kon op den koninklijken theoloog; wilde men zich door haar de wet niet laten stellen, dan moest men toonen, dien vreemden in- | |
[pagina 535]
| |
dringer niet te vreezen. Zij, die zich met het staatsbeleid van den advocaat in de kerkelijke aangelegenheden niet vereenigen konden, begrepen dat men den koning moest toegeven, en het lijdt geen twijfel, of de heeren van Friesland en Zeeland hebben in de staten-generaal in dezen zin geadviseerd. De meer gematigden onder de predikanten, die in Jacobus altijd een vurig voorvechter van den godsdienst zagen, weten alles aan hen, die hem verkeerd hadden ingelicht. Als de koning, zoo spraken zij, die steeds de eendracht wilde bevorderen, eens wist, hoe noch het smeeken hunner medebroeders, noch het bevel der overheid sommige dweepzieke ijveraars hadden kunnen bewegen de kerk in rust te laten; hoe deze. alle beleefdheid uitgetogen hebbende, met bitterheid scholden en verketterden, dan zou hij wel anders oordeelen. Wtenbogaert, die zeker uitsprak wat alle Remonstranten dachten, schrijft: ‘Velen godvruchtigen verdroot het, dat de koning, door eenige zeloten opgehitst, zich zoo ver in zijne hevigheid liet medesleepen, dat hij een taal sprak, die men hier te lande sedert de Spaansche inquisitie niet meer had gehoord. Het scheen wel, dat Z. Majt. deze landen en kerken op zijn Engelsch geregeerd wilde hebben, waar men niet veel complimenten maakt, om een ketter in een pekton te verbranden.’ De hoofden der contra-Remonstranten juichten; zij hielden zich van hunne overwinning zeker. Door tusschenkomst van Winwood wisten zij afschriften te krijgen van 's konings brief, of van hetgeen door den gezant ter statenvergadering was gezegd, hetwelk dadelijk onder het volk werd verspreid, om de agitatie levendig te houden. Het verbod der staten van Holland hiertegen werd voor notificatie aangenomenGa naar voetnoot1. De Engelsche gezant ontving alle inlichtingen, die hij maar verlangen kon, en niets werd verzuimd om zijn ijver en dien van Jacobus telkens aan te vuren. Niemand heeft in die dagen misschien verachtelijker rol gespeeld dan professor Baudius. Terwijl hij de curatoren in de vleiendste bewoordingen bedelde om geld, tot betaling van zijne schulden; terwijl hij aan Wtenbogaert brieven schreef, altijd in sierlijk Latijn, waarover een vijftigjarig man zich schamen moestGa naar voetnoot2, stookte hij bij beide partijen het vuur der tweedracht aan. Den 1sten Mei - men lette op de data - bedankte hij Lubbertus, dat deze zoo ge- | |
[pagina 536]
| |
leerd en flink het eenig hoofd der kerk verdedigd had tegen Socinus, dien heiligschenner en belager van Christus' majesteitGa naar voetnoot1. Den 25sten October betuigt hij Winwood zijne instemming met diens oratie. Hij betreurt het beroep van Vorstius, en ziet er even groot bezwaar in hem te weren als hem toe te laten. Doch de volksstem, waaronder die van zooveel geleerde en aanzienlijke mannen, had zich tegen hem verklaard, en dat was genoeg. De curatoren sloegen haar echter in den windGa naar voetnoot2. Als het niet te doen was om de kerk opzettelijk te vernederen, waarom dan in Arminius' plaats een man te Leiden gebracht, nog zooveel erger dan deze, en dat tegen den wil van steden, provinciën, beroemde godgeleerden, ja tegen den wil des koningsGa naar voetnoot3? Al ware Vorstius geen ketter, de verdenking was reeds genoeg, en het was minder de vraag of hij schuldig bleek te zijn, dan wel of hij te Leiden zou mogen optreden. Al was hij reeds geïnstalleerd, het heil van kerk en staat eischte, dat men nog terugtrad. ‘Mij,’ zegt hij ten slotte, ‘schijnt deze de rechte geneesheer niet toe, om de krankheden weg te nemen, waaraan wij lijden, en hij zal mijn stem niet hebben. Er zijn in deze provincie al genoeg, die van nature geneigd zijn tot gevaarlijke nieuwigheden’Ga naar voetnoot4. In een brief aan De Groot, van 4 December, zegt hij: ‘Ik geloof dat Vorstius een goed man is, en ben overtuigd dat hij uit overtuiging heeft geschreven, doch men kan in zulke hooge mysteriën niet voorzichtig genoeg zijn in zijne uitdrukkingen, of men loopt gevaar, van impiëteit beschuldigd te worden. Het ware te wenschen dat hij herriep, in plaats van nog langer op definities jacht te maken’Ga naar voetnoot5. Den 12den Januari 1612 verontschuldigt hij zich bij curatoren, die zeker gemerkt hadden, hoe weinig hij zijn nieuwen ambtgenoot genegen was. Hij zou Vorstius nu uit zijne schriften en door persoonlijken omgang beter leeren kennen. Hij doorziet nu de oneerlijkheid der ketterjagers, die den onschuldige geen rust lieten. Al prijst hij 's konings godsdienstijver hij kan diens gedrag niet billijken, en wenscht dat men besluiten zal hem naar het hof van St. James te zenden, om den vorst beter | |
[pagina 537]
| |
in te lichtenGa naar voetnoot1. Veel sterker is nog, wat hij elf dagen later aan Wtenbogaert schrijft: ‘Gij zelf doorziet genoeg, hoe ge, als man van karakter en geweten, ook in uw eigen belang, Vorstius niet in den steek moogt laten. En opdat ge nog des te vlijtiger doen moogt, wat ge reeds doet, heb ik hier een brief bijgevoegd voor den Atlas van onze republiek, of wilt gij liever onzen Pericles. Wij kunnen de eerstvolgende curatorenvergadering niet afwachten, want er is geen tijd te verliezen’Ga naar voetnoot2. Een half jaar daarnaGa naar voetnoot3, toen het lot van Vorstius was beslist, beklaagde hij zich bij Winwood, dat men zijne tegenwerking kwalijk had genomen. Hij kon 't niet helpen; 't was of een booze geest in deze zaak mannen, anders zoo kloek, had aangeblazen, om den stroom te willen keeren en zich zelfs tegen Jacobus te verzettenGa naar voetnoot4. Men scheen te verwachten, door te temporiseeren, òf dat Vorstius zijne stellingen wel zou laten varen, òf dat men met zijne verklaringen wel vrede zou hebben. Maar al was hij geen profeet, toch durfde hij wel voorspellen, dat die man, hoe langer hij leefde en hoe meer hij schreef, er zich altijd dieper in zou werken. Vorstius moest afzweren, doch dat zou hij wel nooit doen. Aan het slot van dit schrijven komt nu de aap uit de mouw; niets anders dan laag eigenbelang heeft hein gedreven. ‘Dit smeek ik u een en andermaal, dat ge mij wilt aanbevelen bij uw koning, dien vader der muzen, die zoo gelukkig den wensch van Plato vervult: dan eerst zullen de staten gezegend zijn, wanneer de koningen wijzen zijn of de wijzen regeeren. Ik ben niet zoo ontaard, dat ik voor het tegenwoordige een loondienst zou willen afbidden, hoewel men de gaven der goden niet mag versmaden. Ik verwacht iets hoogers, namelijk een plaats in het aandenken van dien voortreffelijken en geleerden vorst. Gij kunt daar veel aan toedoen, en ik zal er u eeuwig dankbaar voor zijn.’ Een maand lang hoorde men van Jacobus niets naders. Er liep een gerucht, dat zijn ijver werkelijk was bekoeld. Uit het zwijgen van Winwood eene gevolgtrekking te maken ten gunste van Vorstius, was zeker voorbarig; er moest toch aan de staten tijd gelaten worden om te handelen. In Engeland zag men dit | |
[pagina 538]
| |
ook in, en den 5den November nog berichtte de lord schatmeester aan den gezant, wiens voortvarendheid en voorzichtigheid hij gelijkelijk prees, dat hij 's konings brief dan alleen moest overleveren, als de staten voortgingen met het beroep. Vóór Winwood echter deze instructie ontving, had hij begrepen andermaal in de vergadering te moeten verschijnen. Het was op denzelfden 5den November. De staten van Holland, wien de zaak 't meest aanging, waren door den griffier genoodigd tegenwoordig te zijn. De brief, waarvan wij den inhoud kennen, werd overgeleverd. Vele weldaden, zeide de gezant, had Z. Majesteit aan de republiek bewezen, maar nooit had deze zoo zonneklaar getoond, hoe zeer het heil der Vereenigde gewesten hem ter harte ging, als toen hij die regelen schreef. Wat belang kon de koning hebben bij het al of niet optreden van Vorstius, zoo hij niet, als christenvorst, gedreven werd door de zucht om het evangelie te bevorderen, en als vriend en bondgenoot, om een staat te bevestigen, welks grondslagen ook in het bloed zijner onderdanen waren gelegd? De religie was 't palladium van de republiek; hoe kon zij staande blijven wanneer de hervormde leer, met medeweten en goedvinden der staten, door allerlei sophismen werd ondermijnd? Welk gevaar bedreigde hen, wanneer men aan het hoofd van de kweekschool der kerk een Vorstius plaatste, ‘lequel, se mocquant de la sainct parolle de Dieu, a forgé une nouvelle sect à son appetit, ramassée de pièces rapportées de toutes sortes d'heresies, anciennes et modernes; luy qu'a bouche ouverte et gorge deployée, d'un propos deliberé et guet-à-pens a donné carrière à sa plume de degorger tant de blasphemes contre la sacrée majesté de Dieu.’ En nu volgde een zeer uitgewerkt proefstuk van Vorstius' ketterij, waarna Winwood de staten bij de vriendschap des konings bezwoer, om toch toe te zien. Zijn meester vertrouwde nog steeds, dat zijn gezag, de beden van de meeste provinciën, de requesten van zooveel predikanten, de heeren van Holland zou doen begrijpen, wat zij aan vaderland en kerk verplicht waren. Mocht men de leerlingen van Arminius hunne onrechtzinnigheid laten uittrompetten, door boeken als dat van Bertius? Z. Majt., door Gods genade beschermer van de religie, op welken titel hij zich meer beroemde dan op dien van koning van Groot-Brittanje, achtte zich verbonden aan allen, die met hem belijdenis deden van hetzelfde geloof. Maar als de ijver der staten verkoelde, zou ook de vriendschap langzaam wegsmelten. | |
[pagina 539]
| |
Oldenbarneveld geraakte door de volharding van den verwaanden koning in een moeielijk dilemma. De quaestie was van kerkelijk op politiek terrein gebracht. Met aau Jacobus het oor te leenen, gaf men aan de partij der onverdraagzamen het heft in handen. Maar zou hij 't tegen Jacobus kunnen volhouden? Het eenige wat hij doen kon was, door Caron op den koning te werken. Hij zette daarom den gezant nog eens het beloop van zaken uiteen, voegde er, als bewijs van het woelen der tegenpartij, liet bericht bij, dat 's konings brief en Winwood's oraties, stellig tegen den zin van Jacobus, onder het volk werden gestrooid, en schreef dan: ‘Geloof toch en doe gelooven, naar uw vermogen, dat de staten van Holland het behoud van de ware christelijk-gereformeerde religie, zoowel aan de universiteit als in alle steden en dorpen, willen conserveeren en maintineeren, en dat er alleen dispuut is over de hooge punten met den aankleve van dien, waarin sommigen moderater en soberder verlangen te leeren, gelijk velen meenen dat zulks ook in Engeland niet zonder stichting plaats vindt’Ga naar voetnoot1. Uit de brieven van Oldenbarneveld, die bewaard bleven, en meerendeels bij zijn proces hebben gediend, is duidelijk, dat hij in dien tijd eene drukke correspondentie hield met onzen gezant, maar antwoorden van dezen hebben wij niet. We zouden niet veel weten omtrent zijne zienswijze en informaties, indien er niet een brief van hem aan Aerssens, onzen gezant in Frankrijk, bewaard was gebleven. Jacobus, meldt hij dezen, was vooral opgezet door Abbot, die in drukke correspondentie stond met Hollandsche predikanten. Nu Z. Majt. eenmaal zoover was gegaan, liet zijne koninklijke ijdelheid niet toe de zaak op te geven; hij zou niet rusten vóódrdat Vorstius Leiden had verlaten; daarom had hij Oldenbarneveld en de staten, die over deze zaak zeer ‘en peine’ waren, geschreven: ‘qu'ils veuillent complaire ce grand prince’Ga naar voetnoot2. Aerssens deelde, wat hij te weten kwam, mede aan Duplessis-MornayGa naar voetnoot3, die Jacobus geen ongelijk gafGa naar voetnoot4. Het duurde zes weken eer Winwood antwoord ontving, en | |
[pagina 540]
| |
hijzelf moest er nog om vragen. Jacobus had den twistappel in de staten-generaal geworpen en dezen gemoeid in eene zaak, die eigenlijk Holland aanging, en men weet hoe gevoelig de staten van dat gewest waren op dit punt. Oldenbarneveld had geen benijdenswaardige taak, om tusschen zooveel klippen door te zeilen. Men begreep eindelijk dat Jacobus toch, al ware het enkel uit beleefdheid, beantwoord moest worden. De advocaat beloofde een brief te ontwerpen, geheel in den geest van de meerderheid der Hollandsche staten. Men zou den koning bedanken, hem tevreden stellen met de verzekering, dat Vorstius zijne colleges niet zou openen, vóórdat hij zich gezuiverd had, maar Z. Majt. tevens doen begrijpen, dat men hier te lande niemand ongehoord veroordeelde. Toen de brief gereed was, besloot men er eene instructie bij te voegen voor Caron, opdat hij precies mocht weten, wat hij den koning te zeggen had. Over een en ander vielen vrij wat deliberatiën, en toen de brief gearresteerd werd, verklaarde Donia er zich tegen, omdat de staten van Friesland hem gelast hadden de verwijdering van Vorstius te blijven eischen. Zoodra was dit Winwood niet ter ooren gekomen, of hij verlangde copie van de brieven aan Jacobas en Caron, en schriftelijk antwoord op zijne propositie. Het laatste kon hij krijgen, doch men zou hem ‘met civile woorden’ aan het verstand brengen, dat die brieven hem niet aangingenGa naar voetnoot1. Het antwoord was vrij koeltjes: de staten bedankten Jacobus ootmoedig voor de continuatie van zijne koninklijke affectie; curatoren hadden besloten Vorstius voorloopig niet te doen optreden; deze woonde dus in Leiden als een gewoon burger; indien hij voor of op de aanstaande dagvaart van de staten van Holland in Februari zich niet van schuld kon zuiveren, zou die vergadering stellig beslissen naar 's konings genoegen; voor het oogenblik was er niets anders aan te doen, zonder de voornaamste steden van Holland reden tot groot misnoegen te geven. Jacobus noemde dit bescheid: ‘assez froide et ambigue, accompagnée avec tout de delays, equipollente à un refus’Ga naar voetnoot2. In dezelfde vergadering werd goedgevonden, hoewel zonder dat Friesland en Stad en Lande er toe medewerkten, om Caron te zeggen, dat hij den brief aan Jacobus niet moest overhandigen, wanneer Z. Majt. met dit antwoord genoegen nam, maar alleen als | |
[pagina 541]
| |
de koning bij zijn plan bleef om te protesteeren. Men was voor dat protest toch bevreesd; hoe weinig vermoedde men, dat het al op Winwood's schrijftafel gereed lag. Het antwoord werd gegeven Zaterdag den 17den December, en Maandag daarop stond hij in de vergadering om, namens den koning, zijn laatste woord te spreken. Het was een overmoedig woord, den verwaanden monarch waardig. De gezant begon plechtig met de aanhaling van Matth. XVIII: 15-17, beriep zich ten derden male op Jacobus' vaderlijke zorg voor de republiek, en herinnerde nog eens aan al wat hij gedaan had. Na weken wachtens had men hem een antwoord gegevenGa naar voetnoot1, waarin genoeg doorstraalde, dat men het voornemen niet had dien Vorstius weg te zenden. Zoo weinig eerbied had men voor zijn meester getoond, dat men Vorstius met alle eer had ontvangen en nu als buitengewoon hoogleeraar te Leiden hield, om in het geheim nog meer kwaad te kunnen stichten, dan hij openlijk zou hebben durven doen. ‘Daarom,’ zoo sprak hij, ‘protesteer ik, in naam des konings en van zijnentwege, tegen het onrecht, de beleediging, de schande, den hervormden godsdienst aangedaan; tegen deze schending van het verbond tusschen Z. Majt. en uwe provinciën, welk verbond, gegrond op de bescherming en handhaving van het protestantisme, gij verbroken hebt door zoo onwaardig te handelen tegen Gods kerk en zijn persoon, verkiezende het behoud van dien Vorstius boven zijne vriendschap. Dien ten gevolge houdt de koning zich verplicht daarover zijn ongenoegen te toonen, door een manifest uit te vaardigen aan de geheele wereld, waarin hij verklaart met welk een haat hij verfoeit het atheïsme en de ketterijen van dezen Vorstius en van allen, die hem aanhangen en hem de hand boven het hoofd houden. Ik heb mijn last volbracht; had ik gezwegen, dan zou ik aan den dienst van God en aan de eer mijns konings hebben te kort gedaan, die zich altijd bereid verklaart, de zuiverheid van het protestantisme met zijn bloed en dat zijner onderdanen te handhaven’Ga naar voetnoot2. Alzoo bedreigde Jacobus de republiek zoo met zijn hart als met | |
[pagina 542]
| |
zijn pen, en dat om theologische geschillen, terwijl er bovendien met Engeland andere quaesties, als over de aflossing van een schuld van 200,000 gulden en over de visscherij aanhangig waren! Winwood's protest schijnt in de vergadering van hunne Ho. Mogen vrij wat opschudding te weeg gebracht te hebben. Holland werd door Friesland, Groningen en Zeeland hevig aangevallen; het was de oorzaak van alles en moest den koning tevreden stellen. De ontevreden gewesten wieschen de handen in onschuld; zij konden het niet helpen, dat Jacobus zoo vertoornd was, en vreesden dat men het nog erger zou maken door het afzenden der brieven. Toch ging de bezending naar Caron in zee, met de instructie evenwel, dat hij den brief aan Jacobus terug zou houden, wanneer hij vermoeden kon dat deze er zich nog meer door gekrenkt zou voelen. Ook in de vergadering van Holland werd het protest medegedeeld en besloten de zaak tot het volgend jaar uit te stellen. De afgevaardigden hadden intusschen gelegenheid, alles ter kennis van hunne principalen te brengen, en men won tijd om de gezindheid der andere provinciën te polsenGa naar voetnoot1. De Britsche monarch sprak over en dacht aan niets anders dan VorstiusGa naar voetnoot2. Het was of de toekomst van heel Europa afhing van dat Leidsche professoraat. Wie weet hoe vele nachten de stellingen van dien ketter den slaap van zijne sponde hebben geweerd. Caron had zich bij hem beklaagd over Winwood's hartstochtelijkheid, en hem gewezen op de nadeelige gevolgen, als hij wilde doorzetten en de staten in hunne vrijheid belemmeren. Maar de gezant sprak, zeide Cecil, ‘to a deaf ear. We have all reason to bless God in making us subjects to a king, that without mixture of glory or private design, taketh so much to heart the injury that is done to the blessed trinity.’ En dan schreef men nog aan ambitieuse bedoelingen toe, wat uit zuiveren godsdienstijver voortwelde! Neen, Jacobus wilde geen pressie uitoefenen, noch zich mengen in de huishoudelijke aangelegenheden der republiek, ‘as modo praedicatur Christus’, hetgeen volgens den hertog van Salisbury zooveel beteekende als ‘amoveatur Vorstius’; want niets kon Z. Majt. anders voldoen dan Vorstius' verwijdering, ten minste | |
[pagina 543]
| |
uit LeidenGa naar voetnoot1. Na het protest stelde Jacobus aan Caron, op raad van Cecil, deze eischen: Men zal de buitenlandsche protestantsche kerken over Vorstius raadplegen; inmiddels wordt deze uit Leiden gezonden; na ze gehoord te hebben wordt Vorstius uit de republiek verwijderd, totdat de staten hun oordeel zullen hebben opgemaakt; blijkt hij schuldig te zijn (en Jacobus verwachtte niet anders), dan wordt hij voor eeuwig verbannenGa naar voetnoot2. Waarlijk, dit was slim bedacht. Nogtans heeft de wispelturige vorst een oogenblik gewankeld, zeker door den invloed van ietwat minder rechtzinnige gunstelingen en have-lingen als Abbot en Cecil waren. Er was onder de Engelsche bisschoppen meer dan een, die tot de zijde van Arminius overhelde. Jacobus schijnt er zelfs een oogenblik aan gedacht te hebben Winwood een démenti te geven. De koning, die eerst met de protestatie zeer ingenomen was, werd bevreesd voor zijn eigen schaduw. Hij zegt, schreef Mr. John More aan WinwoodGa naar voetnoot3, dat gij een allerongeschiktst oogenblik hebt gekozen, ‘that you had exceeded your commission in protesting against the alliance which should have been but against the religion.’ Vele lords zagen in het protest eene soort van oorlogsverklaring. Volgens More behoefden de staten echter geen vinger te verleggen om deze quaestie uit de wereld te helpen. Er was sprake geweest van Winwood's terugroeping, maar sommigen hadden zijn gedrag verdedigd en den koning doen inzien, dat hijzelf al geprotesteerd had in zijn brief. Met dit schrijven komt overeen wat Cecil een paar dagen vroeger aan den gezant berichtte, namelijk: dat de koning, hoe voldaan overigens over zijn gezant, toch vreesde dat men de bedreiging te erg zou opnemen, weshalve hij vóór de uitvoering in elk geval de Hollandsche dagvaart van Februari wilde afwachten. De weifeling van Jacobus hield meer dan een maand aan. Er liep een gerucht, dat hij de pen zou opnemen, om zich te zuiveren van de blaam, als wilde hij over de gewetens heerschen; Z. Majt. zou de schuld schuiven op Winwood en diens protest desavoueeren. More hield hem echter te verstandig voor zulk een misgreep. Winwood, zeide dezeGa naar voetnoot4, behoefde zich niet te verontrusten; als de koning zoo dwaas handelen wilde, zou men eer de gevolg- | |
[pagina 544]
| |
trekking maken dat hij veranderd was, dan dat zijn gezant gedwaald had. Het protest was een meesterstuk; er was orde en rhetorica in; niemand dan Winwood had het met zooveel tact kunnen stellen; hij, More, had het in tegenwoordigheid van enkele lords luide geprezen. En was de bedreiging niet voorwaardelijk? Stond het niet aan de staten, de uitvoering te voorkomen? Bleven zij echter weigeren, ‘then’, schreef More, ‘must the matter return again into his majesty's hands, to choose whether he would seek revenge of their fault or not, and in case of revenge whether his majesty would use the pen or the sword.’ Raadslieden als More behielden ten laatste de overhand. Noch Oldenbarneveld, noch de curatoren, noch ook Vorstius hadden iets onbeproefd gelaten, om het hart des konings te vermurwen. De laatste had zich reeds bij zijn komst in Leiden direct tot Jacobus gericht. Zijn brief was uiterst beleefd; men zou zelfs kunnen vragen of hij in hoffelijkheid niet wat al te ver gingGa naar voetnoot1. Doch hij kende ongetwijfeld 's konings zwakke zijde. In de plechtigste bewoordingen betuigde hij zijn onschuld. Aan dwaling achtte hij zich onderhevig, maar nooit was het zijn streven geweest, de grondslagen des geloofs aan het wankelen te brengen. Gelijktijdig riep hij Abbot's tusschenkomst in, om bij den koning te bewerken, dat hij niet onverhoord veroordeeld mocht worden. Hij wees op de spreuk van den wijze uit Israël: de grimmigheid des konings is als de bode des doods, doch een wijs man zal die verzoenenGa naar voetnoot2. Voorts zond hij aan Caron zijne geschriften met brieven van enkele vrienden, en schreef hij eigenhandig aan Casaubonus. De laatste was persoonlijk met Vorstius' denkwijze niet ingenomen: hij toonde zijn brief aan den koning, en ontving van dezen bevel den hoogleeraar te antwoorden, dat hij niet op een gunstig oordeel van Jacobus en de Engelsche kerk behoefde te rekenen, wanneer hij niet hierriepGa naar voetnoot3. Sticke, de gezant van den graaf van Bentheim bij de staten, vergiste zich derhalve, toen hij in een schrijven aan Vorstius hoog op- | |
[pagina 545]
| |
gaf van 's konings wijsheid en gematigdheidGa naar voetnoot1. Vorstius trachtte zelfs Winwood tot billijkheid te stemmen. ‘Wiens onschuld,’ vroeg hij hem, ‘zal veilig zijn, wanneer het voldoende is iemand te beschuldigen, en elke aantijging als bewezen wordt beschouwd?’Ga naar voetnoot2 Tegen de stellingen, die Winwood aan de Staten had voorgelegd, gaf hij eene verantwoording in het lichtGa naar voetnoot3, die natuurlijk ook naar Engeland werd gezonden. ‘Responce tout-à-fait respectueuse envers le roi Jaques, comme elle le devoit être,’ zegt Bayle. In de bescheiden opdracht aan de staten-generaal verklaarde hij een evangelisch christen te zijn, die wel gewoon was de vermetele uitspraken der doctoren ernstig te onderzoeken, maar nimmer willens en wetens van den regel des geloofs was afgeweken. Hij vroeg niet anders dan dit: laat toch niet toe, dat men u zal nazeggen, dat ge een uwer onderdanen, die bereid is zich te verantwoorden, onverhoord òf zelf hebt veroordeeld, òf door anderen laten veroordeelen. Zoodra de studenten te Steinfort te weten kwamen, dat Forckenbeck met enkele exemplaren van dit boekje was aangekomen, vochten zij bijna om ze machtig te worden. - Curatoren hadden ook aan Jacobus geschreven, om hem de redenen uiteen te zetten, waarom zij begrepen dat juist Vorstius de rechte man zou zijn, om in kerk en school den vrede te herstellen; doch de koning wist niet, of hij zich meer verwonderen dan wel bedroeven moest over deze hunne botheid. Oldenbarneveld hield niet op door Caron op den koning te werken, ten einde zoo mogelijk een conflict te voorkomen, zonder voor zijne godgeleerde majesteit te buigen. ‘Houd voor zeker,’ schreef hij, ‘dat ik in het stuk van Vorstius ben en door Gods genade blijven zal, die ik altijd geweest ben, en doe gelijke verzekering van mijn schoonzoon (van der Myle) en mijn broeder (Elias). Ik ben niet weinig verwonderd, dat een handvol Puriteinen’ - hij kon geen gevoeliger snaar aanroeren - ‘meer Vlamingen en Friezen, die voor weinig jaren goed noch bloed in het land hadden, en nog niet veel hebben, die nog weinig proeven van standvastigheid en dienst voor het vaderland gegeven hebben, daar, onder voorwendsel van godsdienstijver, crediet kunnen | |
[pagina 546]
| |
vinden; te meer daar zij, in het kerkelijke ten minste, zich alle gezag willen aanmatigen,’ - wederom een gevoelige snaar - ‘waartegen Z. Majt. zich zoo dikwijls op zeer goede gronden verklaard heeft. Wil toch ernstig hierop letten en voortgaan alle goede diensten te doen. Ik verzeker u op mijn woord, dat het behoud van de ware gereformeerde religie allen, en mij met name, minstens evenzeer ter harte gaat als tijdens den oorlog. Indien de man in quaestie waarlijk gelooft, wat sommigen hem toedichten, wees overtuigd dat hij hier geen verdediger zal vinden. Ik doe ten aanzien van zijne verwijdering, volgens uw advies, mijn uiterste best; desniettegenstaande heb ik veel te verduren, zooals door het rondstrooien van een extract uit een brief van den aartsbisschop, inhoudende dat Z. Majt. de staten voor vijanden zal verklaren, wanneer zij Vorstius niet verbannen, door het drukken en verspreiden van Winwood's protest en andere libellen. Men heeft het hier altijd als de grootste inbreuk op 's lands vrijheden beschouwd, dat de voorgaande vorsten zich ten aanzien van de religie gesteld hadden “in de titule” van den paus en de spaansche inquisitie; weshalve men het niet vreemd moet vinden, dat men alhier niet gaarne tot dezelfde fout zou vervallen. En dat men de overheid, die men bij het aannemen der reformatie heeft gesommeerd, om het stuk van de religie te handhaven, nu tot ignoranten wil maken, de kennis benemen en door anderer oogen doen zien, strijdt voor velen tegen alle recht en billijkheid’Ga naar voetnoot1. Acht dagen later schreef hij nogmaals: ‘Men kan het hier niet anders verstaan, of de uitspraak in deze zaak komt den staten van Holland toe, door wie Vorstius is aangenomen, vier maanden vóórdat Z. Majt. nog eenige zwarigheid had gemaakt. Vijf of zes Vlamingen en Friezen hebben het beroep tegengewerkt, zonder de wettige overheid er in te kennen. Zij hebben eerst in Duitschland, daarna in Engeland hulp gezocht. Ik hoop dat men ons vrij zal laten in het onderzoeken en het oordeelen over deze aangelegenheid, zonder ons, tegen het fondament van de reformatie en de vrijheden dezer landen en steden, tot executeurs te willen maken van hetgeen door anderen geoordeeld wordt. Intusschen is met groote moeite te weeg gebracht, dat de man uit Leiden zal vertrekken, in het vast vertrouwen, dat haast bevonden zal worden, hoe zeer men | |
[pagina 547]
| |
hem ten onrechte beschuldigd heeft. Wil toch Z. Majt. en zijne raden aan het verstand brengen, dat deze staat waarlijk niet zoo verongelijkt wordt, als de auteurs van dit schandaal pretendeeren. Als die lieden eens zooveel op de publieke autoriteit van mijnheeren de staten en hunne wettige dienaars kunnen winnen, zullen wij van hen te wachten hebben, hetgeen Z. Majt. zelf heeft ondervonden en zijn zoon zeer wijselijk op het hart gedrukt heeft te weren, bij zijn Koninklijk geschenk. Hierop behoort meer gelet te worden als op partijdige, ongerijmde en op grond van ijdele vermoedens opgeraapte adviezen’Ga naar voetnoot1. Als Oldenbarneveld een halfjaar te voren in dezen geest op Jacobus had kunnen werken, wie weet of de loop van zaken niet een andere geweest zou zijn. Doch nu was het te laat; voor het tegenwoordige moest de advocaat wel toegeven, om echter, juist langs dezen weg, na verloop van een paar jaren, het verloren terrein te herwinnen, door de contra-Remonstranten in hun eigen strikken te vangen. In de gegeven omstandigheden moest alles worden vermeden, wat den prikkelbaren vorst ergernis geven kon. Een jonkman had zich vrij onbehoorlijk over Jacobus uitgelaten tegen een burger, die hem vertelde dat er brieven van den koning waren gekomen, inhoudende dat alle Arminianen het land uit moesten. Dit was dadelijk aan Winwood oververteld, die een strenge straf eischte. De jongen werd gedagvaard, alle rechtsgeleerden in den Haag en te Leiden kwamen in beweging, en Oldenbarneveld, vreezende dat de gezant hierover groot alarm zou maken en klagen over slappe justitie, wist maar niet hoe hij den koning kon doen gelooven, dat de delinquent met allen ernst vervolgd zou worden. Arme Vorstius: hij zat met vrouw en kinderen geduldig af te wachten, wat er over hem beschikt zou worden. Tot het laatste oogenblik had hij nog getracht de curatoren tot andere gedachten te brengen, maar zij hadden zelfs den heftigsten tegenstand getrotseerd, om hem aan hunne academie te verbinden. Nu was hij te Leiden. Zou hij er ooit onderwijs geven, hij die te Steinfort jaren aaneen zoo vruchtbaar had gearbeid? Hij droeg den titel van hoogleeraar en genoot zijne jaarwedde, maar dit maakte dezen toestand nog pijnlijker en ondragelijker voor zijn gevoel, en juist hierom werd hij door de farizeën en schriftgeleerden der Nederlandsche hervormde kerk, door een | |
[pagina 548]
| |
Jacobus getrapt en door het slijk gehaald. Verbanning en armoede, hingen ze niet als een Damocles-zwaard boven het hoofd van den man, die twaalf jaren was op de handen gedragen en met eere overladen? Al willen wij erkennen, dat Vorstius afweek van de letter der geloofsbelijdenis en zich bij zijn wetenschappelijk onderzoek niet liet binden door zoogenaamde formulieren van eenigheid; al geven we toe, dat hij door ietwat duistere en voor tweeledige uitlegging vatbare uitdrukkingen aanleiding heeft gegeven tot menige beschuldiging, toch mocht hij verklaren: ‘Ik getuig voor God en mijn geweten, dat mij groot ongelijk geschiedt.’ Ook heeft de polemiek, waarin hij gewikkeld werd, hem niet rechtzinniger gemaakt. Zoo waar is het, wat Bayle opmerkt: ‘Il n'y a rien qui indispose davantage contre l'orthodoxie, que d'en être persécuté. On enseigne aux gens à être infidèles, si on les soupçonne de l'être déjà.’ Vorstius verlangde vrijheid van denken, behoudens erkenning van het schriftgezag; doch daar was de protestantsche kerk der 17de eeuw nog lang niet rijp voor. ‘Dangereuse et pernicieuse liberté,’ noemde Jacobus haar, ‘on plutost licence, ouvrant la porte à toute rupture, scisme et confusion en l'esglise.’ Casaubonus zeide dat, als de Nederlanders voor zulk eene vrijheid hadden gestreden, de tweede dwaling erger zou zijn dan de eerste. Voor de nieuwe denkbeelden, die Vorstius waagde uit te spreken, was er geen plaats in het afgesloten dogmatisch systeem dier dagen; ze werden afgewezen met een eenvoudig ‘non liquet’, omdat ze nieuw warenGa naar voetnoot1. En bij den fellen strijd voor de zuiverheid des geloofs, was er nog minder ruimte voor barmhartigheid en humaniteit. Hoort Vorstius hierover klagen: ‘Men wendt met schoonen schijn een ijver voor tot Gods huis; de eenvoudige en lieflijke naam der kerk wordt soms zoo hoog geroemd, alsof hieronder niets kwaads was verborgen. Ondertusschen worden met deze blaasbalgen de harten der koningen tegen den onschuldige opgezet, wordt het volk met oproerige predikatiën tot buitensporige gramschap aangehitst.’ - Een Zeeuw zeide tot Wtenbogaert, dat men zulke ketters niet alleen uit Leiden, maar over de grenzen moest zetten; waarop de hofprediker antwoordde, dat, | |
[pagina 549]
| |
als alle ketters het land uit moesten, hij meeging; wie toch zou dan het land bewaren? - ‘Alom bespeurt men verbolgenheid op de aangezichten, en hoort men bedreigingen. De meest verbitterden spreken van galg, zwaard en vuur, de meer bezadigden van ballingschap en openbare schande. Men beroept zich alleen op eigene wijsheid en ziet niet in, dat men door verkeerden ijver gedreven kan worden. Men wil ons doen gelooven aan heilige beginselen en oprechtheid van gemoed, maar ook andere ontijdige ijveraars hebben zich hierop beroepen, nogtans hebben zij godvreezende mannen vervolgd, geschandvlekt, gebannen en met den dood gestraft’.Ga naar voetnoot1 Inderdaad, daar waren er misschien, die Vorstius wel aan een staak wilden zien branden; zij hadden geen vrede met de besluitelooze houding der staten en beschuldigden hunne Ed. Mog. zoowel om Vorstius' wil als Vorstius om den wil der staten. Bij dit alles was het voor den hoogleeraar althans eenige troost, dat hij in WtenbogaertGa naar voetnoot2 en andere Remonstranten warme vrienden vond, dat Oldenbarneveld en de curatoren hem de hand boven het hoofd hielden, en dat zijne wederwaardigheden te Steinfort, zooals 's graven hofmeester, De Reyger, hem verzekerdeGa naar voetnoot3, bij den graaf, bij de studenten, kortom bij allen levendige deelneming vonden. De staten van Holland wilden niet beslissen, alvorens Vorstius nog eens te hebben gehoord. Vóór het daartoe kwam, vervulde Jacobus zijne bedreiging, door zijn manifest in de wereld te zenden. ‘So wenig er sonst durchsetzte, er hat wider Vorstius eine Entschiedenheit gezeigt, wie sie nur aus seinem königlichen Egoïsmus hervorgehen konnte’Ga naar voetnoot4. Als de koning dit document in portefeuille had gehouden, zou men het zijn gezant niet mogen verwijten, die het maar niet verzetten kon, dat men Vorstius rustig te Leiden liet blijven, no only to the shame of that town, to the dishonor of thys province, and to the disgrace of the whole state, but to the public scandal of our religionGa naar voetnoot5. De orthodoxen in de omgeving van Jacobus zaten ook niet stil. Het is vreemd, dat geen der Engelsche bisschoppen iets tegen Vorstius' boeken, althans voor zoo verre mij bekend is, heeft uitgegeven. Doch men zette anderen aan | |
[pagina 550]
| |
om te doen, waartoe men zichzelf niet in staat achtte. Sir Thomas Edmonds schreef aan den hertog van Bouillon, dat hij Tilenus te Sedan moest opwekken, tegen de ‘vervloekte denkbeelden’ van Vorstius te schrijvenGa naar voetnoot1. Er kwam bij, dat de koning een anderen steun had gevonden. Overtuigd dat hij van Oldenbarneveld niets meer verwachten kon, haalde hij Maurits aan. In een merkwaardigen brief aan Winwood, waarin hij ook zijn leedwezen te kennen geeft over de toenadering tusschen Frankrijk en Spanje, terwijl de advocaat de gunst van het Fransche hof scheen te zoeken, zegt hij: ‘Barnevelt est du tout aliené et desvoyé du bon chemin; au contraire le comte Maurice est fort affectioné à la bonne cause et a moy en particulier.’ Als Winwood begreep, dat de prins den kouseband zou kunnen aannemen, zonder het misnoegen der staten te wekken, dan moest hij hem deze orde als een bewijs van 's konings bijzondere gunst aanbiedenGa naar voetnoot2. Zoo moest Maurits op allerlei wijzen gewonnen worden. Wat nu het manifest of de declaratie des konings betreft, het boek verscheen in het begin van Februari te Londen in het fransch, doch werd binnen weinige dagen ook in latijnsche, engelsche en hollandsche vertalingen verspreid. Jacobus' brieven en de oraties van Winwood vormden den voornaamsten inhoud. ‘A l'honneur de nostre seigneur Jezus Christ’ etc., zoo luidde de stichtelijke dedicatie. Geen ijdele roemzucht of de begeerte om de republiek onder Engelands invloed te brengen, had hem bewogen tot deze uitgave, maar de ijver voor Gods eer, de bijzondere genegenheid voor zijne gealliëerden en de vrees voor het overslaan der besmetting naar Engeland. ‘Former de nouvelles questions sur les principaux articles de nostre foy, entrer non seulement dans le secret cabinet de Dieu, mais de se fourrer en son essence, d'esplucher son intérieur et comme les medecins de Pantagruel, d'aller visiter avecques des torches allurnées toutes les places plus celées de l'essence divineGa naar voetnoot3, nous pouvons prononcer avec vérité: dat alles strekt tot ondermijning van het geloof en niet tot stichting.’ Zij die hem over zijn optreden in deze zaak hard zouden vallen, waren òf zelve door ketterij besmet, òf roomschen, die gaarne het protestantisme door eigen verdeeldheid zagen ondergaan, òf lieden die de vriendschap tusschen Engeland en de re- | |
[pagina 551]
| |
publiek met leede oogen aanzagen. Jacobus betuigt niets te hebben tegen den persoon van Vorstius; ‘hij belijdt,’ zegthij, ‘voor het uitwendige dezelfde religie met ons, hij heeft nooit tegen ons geschreven, en ons altijd alle verschuldigde eer bewezen. God weet, dat het kwaadste dat wij hem toewenschen is, dat hij zich tot liet rechtzinnig geloof bekeere.’ - Maar waarom hem dan voor een atheïst, een vijand Gods uitgemaakt, en verlangd dat hij over de grenzen zou worden gezet? - ‘Wij zijn er zóó verre van af, de staten in dezen iets voor te schrijven,’ besluit Z. Majt., ‘dat wij zelfs zeer tevreden zullen zijn, wanneer er in hunne openbare acten van onze tusschenkomst geen gewag wordt gemaakt. En wat de uitvoering betreft van hetgeen we wenschen, wij laten dit geheel over aan hun beleid, modo praedicatur Christus.’ Wij weten uit den brief van Cecil wat dit beteekende. De uitgave van dit manifest heeft over het lot van Vorstius beslist. Winwood leverde het den 20sten Februari plechtig over aan de staten-generaal, die het weder in handen stelden van de gecommitteerden uit Holland. De Friesche heeren wilden volstrekt eene kopie hebben, en toonden zich zeer boos, toen ze hun niet gegeven werdGa naar voetnoot1. Overigens was er in de generaliteit over Vorstius niets anders voorgevallen, dan dat er brieven van de staten van Friesland, Groningen en Zeeland en van de raden van Gelderland waren ingekomen, die er allen op aandrongen, dat Holland Jacobus satisfactie zou geven. Eerst op den 22sten Maart werd Vorstius in de vergadering der staten van Holland gehoord. Nadat Oldenbarneveld hem ernstig op het hart had gedrukt, dat hij wel moest weten hier te staan voor God Almachtig en zijne hooge overheid, en hij zich dus klaar, volledig en rond moest verklarenGa naar voetnoot2, hield Vorstius eene welsprekende rede in het hoogduitsch, die wel vier uren duurde. Toch muntte zij uit door kortheid, in aanmerking genomen de uitgebreidheid der stof. Over godgeleerdeonderwerpen sprak hij spaarzaam: ze behoorden voor eene wettige vergadering van godgeleerden behandeld te worden. Toch bleef geene der vele beschuldigingen onaangeroerd. ‘Die Rede,’ zegt Schweizer: ‘ist nach Haltung, Gesinnung, Klarheit, ächt oratorischen Charakter und Styl so vortrefflich, dass sie jetzt noch | |
[pagina 552]
| |
dem Leser Genuss gewährt.’ Doorloopen wij vluchtig het slot. ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat u Ed. Mog. tot de overtuiging gekomen zult zijn, dat in mijne leer geen blasphemie is. Ik heb alleen getracht, het geloof tot den ouden apostolischen eenvoud terug te brengen, door het te beperken binnen de palen van Gods woord. Mijn wensch was altijd, dat het streven naar meesterschap, dat die vermetelheid om in den godsdienst alles te beslissen en menschelijke uitspraken als noodzakelijk aan anderen op te dringen, mochten gebreideld worden, en dat het zedig onderzoek der waarheid, gepaard met ijver voorgodzaligheid en verdraagzaamheid, de overhand zou krijgen. Dan zou men tot de overtuiging komen, dat de christelijke godsdienst veel meer gelegen is in een geloof in liefde werkzaam, dan in kennis en ijdele bespiegeling. Dan zou de vrijheid van geweten en profetie gehandhaafd, en de geestelijke slavernij, de kerkelijke tirannie zouden voor goed gebannen worden. Dan zouden alle secten verminderen, en er zou eenheid en vrede onder de protestanten zijn. Ik verklaar oprecht voor God en deze vergadering, dat al mijne adspiratiën daarheen waren gericht. Tegen elk ander oogmerk, hiermede in strijd, dat mij wordt toegedicht, protesteer ik. Daar ook u de handhaving van het kerkbestuur is aanbevolen, zoo beveel ik u mijn onschuld aan. Zoo het u goed dunkt, roept mij dan in uwe provincie voor eene kerkelijke vergadering, en ik zal met predikanten onderhandelen, mondeling en schriftelijk. Alleen, staat niettoe dat de deur voor de waarheid gesloten, of eenige tirannie uitgeoefend worde. Het doet mij leed, dat gij om mijnentwil in zwarigheden zijt gewikkeld, maar ik strijd niet voor mijn eigen belang, ik verdedig de waarheid en het recht. Ik ben bereid als een privaat burger in uwe provincie te wonen; dit enkel vraag ik, dat ge uwe beschermende hand niet terugtrekt van mij en de mijnen. Luistert niet naar vooroordeelen, maar alleen naar waarheid en recht. Beoordeelt de zaak niet naar de personen, maar de personen naar de zaak. Ik ben bereid aan de kerk de hand te bieden; duldt niet dat mij hiertoe het vermogen benomen worde. Ik hoop dat het u aan voegzame middelen niet zal ontbreken, om een koning neer te zetten, die meer door ingeving van anderen dan uit zichzelven tegen mij te velde is getrokken. Indien gij meent dat Z. Majt. nog iets meer toegegeven moet worden, ik zal er in berusten. Liever wil ik mijn recht laten vallen, dan gedoogen, dat er om mijnentwil oneenigheid tusschen deze | |
[pagina 553]
| |
provinciën en den koning zal ontstaan. Ik wil toonen dat ik èn een goed christen, èn een getrouw onderdaan ben. Ik heb gesproken uit overtuiging en te goeder trouw. Uwe billijkheid en wijsheid doen mij hopen, dat ik zooveel woorden niet te vergeefs gesproken zal hebben. God verleene u in deze zaak overvloediglijk verstand en geduld.’ Na deze redevoering gaf Oldenbarneveld hem te verstaan, in welke moeielijkheden de staten verkeerden. Om hen volkomen te bevredigen en in staat te stellen met kennis van zaken te handelen, verlangde hij nog antwoord op een viertal vragen, dat door Vorstius op staanden voet gegeven werd. Daarop sprak de hoogleeraar een woord van dank en vertrok. Het viel niet gemakkelijk tot een eenparig besluit te komen. Er moest gekozen worden tusschen den koning en den hoogleeraar. Sommigen wilden den laatste dadelijk laten optreden; anderen daarentegen, hem op eene eerlijke wijze zijn ontslag geven. Verreweg de meesten waren over zijne verdediging hoogst voldaanGa naar voetnoot1, maar zeer enkelen bleven er bij, dat men Jacobus in alles gehoor geven moest. Oldenbarneveld wist een middelweg te vinden. Vorstius zou al wat er in Nederland, Duitschland en Engeland tegen hem uitgekomen was, of nog in de volgende drie maanden verschijnen zou, in een boek weerleggen; daarvoor werd hem anderhalf jaar tijd gegund; zoolang zou hij niet mogen doceeren; inmiddels zou hij zich metterwoon moeten vestigen, waar gecommitteerde raden en curatoren het goed zouden vinden, mits niet in Leiden of den Haag; vóór alles moest hij de verantwoording, nu door hem uitgesproken, in het latijn en hollandsch schriftelijk inleverenGa naar voetnoot2. Zoo kon Aerssens in November 1613 in zijne remonstrantie aan de staten zeggen: de zaak van Vorstius werd in Engeland zóó hoog opgenomen, dat men Oldenbarneveld en den staten zelfs verweet de alliantie te willen breken; ‘doch uwe Ho. Mog., lettende op de waardigheid van de republiek en hare vrijheid, hebben de zaken met zoo groote wijsheid weten te beleiden, dat Vorstius is gebleven en de vriendschap met Groot-Brittanje behouden.’ Gecommitteerde raden hadden met curatoren en burgemeesters van Leiden nog al wat te stellen. Nadat zij kennis hadden gekregen van het verlangen der statenvergadering, schreven de laatsten zelfs | |
[pagina 554]
| |
een brief, dat zij Vorstius de stad niet konden uitzetten; al vereenigden de curatoren zich met het besluit zij bleven protesteeren. Door het beleid van den advocaat werd echter den 28sten April eene acte opgesteld, waarbij bepaald was dat Vorstius, zonder praejudicie van zijn goeden naam, ‘om verscheidene consideratiën van staat,’ voor den tijd van éen jaar zich te Gouda zou vestigen, welke stad hij zelf tot verblijf had gekozen, blijvende desniettemin onder bescherming van de staten, curatoren en burgemeesters van Leiden, als hoogleeraar en lid der universiteit, met behoud zijner bezoldiging. Als hij in dien tijd alle tegenschriften had weerlegd, zou men nader op zijn zaak disponeerenGa naar voetnoot1. Vorstius zelf vereenigde zich met deze resolutie in eene curatorenvergadering en verlangde alleen een schriftelijk bewijs, dat hij als hoogleeraar erkend bleef, hopende dat de curatoren een jaar later zouden medewerken, om hem als zoodanig te doen optreden. Die hoop was ijdel; zijn plaats was eigenlijk al door Episcopius vervuld, die in Februari hetberoep naar Leidens hoogeschool had ontvangen en aangenomen. De vrees van Hommius, dat Vorstius ondanks Jacobusgehandhaafd zou worden, en dat Polyander daarop zou heengaan, was dus voorbarig geweestGa naar voetnoot2. Half Mei leverde Vorstius bij de staten zijne schriftelijke verantwoording in. Het stuk werd in beide talen gedrukt en aan alle steden in Holland gezondenGa naar voetnoot3. Aan Caron werd een exemplaar overgemaakt, dat hij den koning moest overhandigen, met een brief, waarin de hand van Oldenbarneveld duidelijk is te herkennen. De gezant moest de staten-generaal bij Jacobus over hun zwijgen verontschuldigen; Winwood had Z. Majt. ongetwijfeld alles medegedeeld, en hij zag nu dat men alles had gedaan om hem te wille te zijn. Men zou toch, zoo heette het verder, niet met vrucht aan Z. Majt. hebben kunnen schrijven, zonder de handelingen der staten in deze godsdienstzaken, hun recht en hunne wettige autoriteit te verdedigen, zonder aan te toonen hoe die autoriteit, evenals ten tijde van Leycester en vroeger in Vlaanderen, werd tegengewerkt door lieden, wien zulks het allerminst betaamt, waartegen Z. Majt. zelfheilzame vermaningen had gegeven bij de regeling van het kerkbestuur in 1603, in zijn Koninklijk geschenk, en in 1609 in | |
[pagina 555]
| |
zijne Koninklijke admonitie aan den keizer, koningen, prinsen en souvereine republieken. Oldenbarneveld voegde er tot versnapering voor Caron nog een paar boekjes van Donteclock bij, opdat Jacobus eens mocht zien wat gepassioneerde lieden die bestrijders van Vorstius waren. Zulke Puriteinen, schreef hij, in een particulieren briefGa naar voetnoot1, willen nu de kerk regeeren. Het zijn voor twee derden Vlamingen of vreemdelingen. Zij zijn 't die verlangen, dat de staten deze zaak in eene vrije synode zullen doen beslissen. ‘Laat Z. Majt. dit voorstel confereeren met zijne heilzame verklaring, in 1603 aan Dr. Reinoldus en de zijnen te Londen gedaan’ enz., ‘dan zal hij best den schadelijken grond van dat volkje verstaan.’ Met dit al was Jacobus niet tevreden, omdat men Vorstius niet gebannen had; Winwood evenmin, omdat de staten te koppig waren, om dien ellendeling prijs te gevenGa naar voetnoot2. Eigenlijk was niemand voldaan: Wtenbogaert en de Remonstranten niet, omdat zij in Vorstius een nederlaag hadden geleden, waarvan zij zich niet meer geheel konden herstellen; de contra-Remonstranten niet, omdat men Vorstius niet had opgelegd zich openlijk met de kerk te verzoenen. Allerminst was Oldenbarneveld met deze schikking ingenomen, ofschoon zij toch zijn eigen werk was. Maar hij was daartoe wel gedwongen door eene partij, welker bedoelingen lijnrecht in strijd waren met zijne politieke beginselen; door een koning, wiens bemoeizucht hij in dit moment hoogst gevaarlijk achtte voor de rust van den staat. Er spreekt smart en spijt uit den brief, dien hij aan Caron schreef, toen alles was afgedaanGa naar voetnoot3, waarvan ik de volgende regelen met opzet letterlijk mededeel. ‘Ick wensche van harten dat Syne Mat., nae zyne Coe wysheyt ende goedertierentheyt in de zaecken den staet deser landen aengaende, alleenlyck belieffde te gelooven mynheeren de staten of hare ministers ende nyet die zyne ofte andere gepassioneerde, die off by misverstant off malitie hare advisen formeren ende dickwils flatteren. Ick hebbe twintich jaren gearbeyt omme by alle wegen S. Mats goede gratie tot my ende den mynen te meriteren ende hebbe seer veele brieven, over veel jaren meer als twaelff ofte XV, daermede S. Mat my vereert ende syne Coe faveur belooft heeft, desmy | |
[pagina 556]
| |
te meer verdriet dat deur valsche gepassioneerde rapporten ende advisen (omme dat ick mynheeren die staten, den vaderlant ende die ware christelycke religie goet ende getrouw wil blyven) ick ende de myne alsnu getraduceert worden. Edoch ick hoope dat Godt de Heere Almachtich myn oprecht gemoet secunderen ende S. Mat haest claerlyck doen sien sal, het ongelyck dat men my ende den mynen doet. Het voorstaen van de resolutien van mynheeren die staten van Hollant ende Westvrieslant is myn ampt, devoir ende eedt, ende ick verzeeckere u dat die met veel meerder insichten genomen werden als Syne Mat kan gelooven. U zal dit dienen tot myneheeren die staten van Hollant ende myne defentie jegens onbehoorlycke calummien, sonder dat myn devoir toelaet ander cours te gebruycken. Weest verzeeckert dat ick veele moeyte hebbe gehadt eer ick consent hebbe kunnen gecryghen omme Vorstium vuyt Leyden te doen vertrecken. Dat men onse steden ende hare regierders met onrecht diffameert, en is nyet nyues, maer ick verzeeckere u veel ondienstelycker, als die diffamateurs gelooven, voor het gemeene beste. Off eenige predicanten, die z. Arminium familiariter hebben gekent ende die leet doet dat hy nae syn doot voor een viant Godes gedecrieert wordt, versocht hadden S. Mat te mogen vertoonen tghene henluyden in conscientie goet dachte, tselve en zoude nyet qualyck behooren genomen te worden, veel min jegens mynheeren die staten, die tselve nyet en hebben geaccordeert om redenen.’ Het ware voor den advocaat beter geweest, dat de quaestie met Vorstius nooit op het tapijt was gekomen. Zijne houding in deze zaak maakte in 1618 een zeer gewichtig punt van beschuldiging uit. En als had hij er een voorgevoel van gehad, in Januari van dat noodlottig jaar schreef hij nog aan Caron: ‘Ik wenschte wel dat Vorstius honderd mijlen van hier was’Ga naar voetnoot1. Waarom, zoo werd hem gevraagd, hebt gij Vorstius in het land gehouden en bezoldigd, tegen den wil van onzen bondgenoot? Maar, was zijn wedervraag, heb ik dan niet, juist om den koning genoegen te geven, bewerkt, dat Vorstius niet als hoogleeraar zou optreden, en van Leiden naar Gouda vertrekken? Híj had Vorstius zijn tractement niet doen uitbetalen; daarentegen had hij wel gezorgd (en | |
[pagina 557]
| |
dit konden de rechters slikken), dat de afgezette oproerige predikanten Van Hille, Gesel en Rosaeus bezoldigd werden. Met de beschuldigingen tegen den hoogleeraar ingebracht, had hij zich overigens niet ingelaten, dat lag buiten zijne vocatie. Had hij den door de kerkelijken verketterde in Holland gehouden, nooit was daarmede zijn doel geweest de kerk nog meer te beroeren. Altijd had hij den vrede en de wering der troebelen gezochtGa naar voetnoot1. En Vorstius? Hij vertrok met zijn gezin naar Gouda, om nimmer den Leidschen leerstoel te beklimmen. Hij was het slachtoffer van kerkelijke rechtzinnigheid en koninklijke verwaandheid. Nog in de kracht des levens - hij was nu 42 jaren - zag hij zich tot werkeloosheid gedoemd. Of nog erger; want het was een Sisyphus-arbeid, waarmede hij zich gedurende zes jaren bezighield. Men wou de son niet sien. Men dreef hem van syn spoor.
De hel quam op de been. De duisternis drong door.
De Teems wou 't quynend licht in haeren pekton smooren,
En Dort riep: blusch die lamp, of Hollandt gaet verloren.
Inderdaad, de Dordsche synode heeft aan Jacobus' eisch voldaan, en Vorstius verbannen. Nog twee jaren wist hij zich in de provincie Utrecht schuil te houden, ofschoon men hem soms met geladen musketten op de hielen zat. Toen hertog rederik van Holstein zijn land voor de verjaagde Remonstranten openzette, besloot hij daar zijne laatste levensdagen te slijten. In stilte vertrok hij naar Amsterdam. Wie hem daar had willen zoeken, hij zou hem gevonden hebben in den bekenden kousenwinkel in de Warmoesstraat. Vondel zelf geleidde hem naar Hoorn, vanwaar hij naar Tonningen scheep ging. Op het slot aldaar stierf hij, reeds in October 1622. Zijn stoffelijk overschot werd in de nieuwe stichting, Frederikstad, te ruste gelegd, en boven zijn graf verrees weldra de eerste remonstrantsche kerk. Van Baerle en anderen eerden zijne nagedachtenis in dicht en proza. Ook Vondel gaf zijn gevoel van weemoed en verontwaardiging lucht in een lijkdicht: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven,
| |
[pagina 558]
| |
En bonsde van 't altaer den afgod van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenet uit een goude kroes,
En 't lieflyck aenschyn Gods afschildert als de Droes.
De Vorst nu afgetreên, gedwongen te vertrecken,
Voor broeder Esau vlucht, en kiest uitheemsche plecken,
En volgt des waerheids spoor, op 't zedelycke pad:
Geeft God zijn ziel, zijn lijf de vrederycke stad.
H.C. Rogge. |
|