| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Programma van het Stedelijk Gymnasium te Groningen voor het jaar 1872-1873, waarbij gevoegd is eene verhandeling, getiteld: De Nieuwe Talen aan de Gymnasia, door D. Hoekzema. Groningen, J. Oppenheim. 1872.
Van den docent in de nieuwe talen aan het stedelijk Gymnasium te Groningen wordt zeer veel, eigenlijk te veel, gevergd: zesen-twintig wekelijksche lesuren in drie vakken: negen uren Fransch, tien uren Engelsch en zeven uren Hoogduitsch. Ik verlang evenwel niet misverstaan te worden. Mits het niet uit een bekrompen zuinigheidsmaatregel geschiedt, heb ik op zich zelf geen bezwaar, dat het onderwijs in meer dan één vak aan één docent worde opgedragen. Het komt mij voor, dat het inzonderheid voor de laagste klasse van belang is, dat het onderricht niet over te veel personen verspreid worde. Ik ben vast overtuigd, dat men met de splitsing der vakken op de hoogere burgerschool veel te ver is gegaan en wellicht is moeten gaan. Somwijlen heb ik met leedwezen opgemerkt, dat de docenten, inzonderheid bij het middelbaar onderwijs, al te zeer gesteld waren op een scherp begrensden en nauw afgebakenden kring van werkzaamheden. Zelfs zijn mij gevallen bekend, dat personen elders eene plaatsing verlangden, alleen omdat zij liever één vak onderwezen dan anderhalf. Het laat zich hooren, dat niemand bezwaren zal opperen tegen het opdragen van meerder vakken aan één docent, voor zoover hij met mij overtuigd is, dat op de school de groote en allesbeheerschende zaak hierin gelegen is, dat de leerling eenige uren daags den omgang geniete van iemand, die door rijpe studie en uitgebreide levenservaring op den naam van leidsman terecht aanspraak mag maken; aldus beschouwd wordt het opgedragen vak goeddeels een
| |
| |
voorwendsel, om een geregeld samenzijn zoowel uitvoerbaar als recht vruchtdragend te maken. Maar hierover erger ik mij, dat de talrijke schare, welke van dit alles geen enkel woord aanneemt en die het onverantwoordelijk zoude vinden, dat op de hoogere burgerschool aan één docent dergelijke combinatie van vakken werd opgedragen, niettemin lijdelijk aanziet en jaar op jaar lijdelijk blijft aanzien, dat op onze gymnasia geschiedt, wat zij op onze inrichtingen van middelbaar onderwijs geen oogenblik zoude dulden, zonder ons wakker te schreeuwen met hare klachten over zoo ergerlijke miskenning. Doch ik laat dit alles nu op zijne plaats. Waarschijnlijk zullen onze gymnasia nog wel eenige jaren moeten voortsukkelen: inmiddels wenschte ik, dat een verdienstelijk docent, als de heer Hoekzema blijkbaar is, bij zijne al te veel omvattende taak eenige hulp ontving, waardoor het tevens mogelijk zou worden, dat het onderwijs in de moderne talen te Groningen in de hoogste klasse niet geheel werd gestaakt en ook de lessen in de moedertaal voor de derde en vierde klasse niet zouden behoeven te vervallen.
Groningen heeft de uitstekende gewoonte behouden, jaarlijks een programma uit te geven, waarbij in den regel eene wetenschappelijke verhandeling gevoegd wordt. Ditmaal was de heer Hoekzema aan de beurt en zijn stuk: de Nieuwe Talen aan de Gymnasia, heeft daaraan den oorsprong dank te weten. Mijne taak dit opstel bij het publiek in te leiden, is zeer aangenaam: van al wat de schrijver zegt, heb ik met belangstelling kennis genomen en, ik mag er bijvoegen, voor verreweg het grootste gedeelte met volledige instemming. Slechts ééne aanmerking van gewicht moet mij uit de pen; de schrijver spreekt nu eens van hetgeen hem op zich zelf wenschelijk voorkomt, dan weder van hetgeen in Groningen en op dit oogenblik practisch uitvoerbaar is, zonder dat de overgang van het een tot het ander steeds duidelijk genoeg in het oog springt. Een paar malen krijgt het daardoor den schijn, en wellicht meer dan den schijn alleen, dat de schrijver zich zelven tegenspreekt, althans niet juist weet wat hij wil. Sommige vraagpunten hadden ook wat dieper behandeling verdiend, dan hun is ten deel gevallen.
De heer Hoekzema bespreekt niet de vraag in het algemeen, hoe de drie moderne talen te onzent behooren onderwezen te worden, maar in het bijzonder hoe zulks met vrucht kan geschieden op
| |
| |
eene latijnsche school en geeft ons daartoe eene schets van hetgeen hij zelf jaren lang heeft in practijk gebracht.
Instemming verdient het beweren, dat het onderwijs in de moderne talen op een Gymnasium aan academisch gevormde leeraren behoorde te worden opgedragen. De weinige ingenomenheid met dit onderwijs en het gebrekkige der veelal bereikte resultaten, spruiten dikwijls voort, ik geef het gaarne toe, ‘uit het minder gelukkige der methode, volgens welke het onderwijs meestal wordt gegeven, en bovenal in het geïsoleerde standpunt, dat vele der docenten moeten innemen, hoofdzakelijk ten gevolge van hun onvermogen om zich bij den algemeenen gang van het onderwijs aan te sluiten.’ En elders: ‘Ik kan daarom niet nalaten den wensch uit te spreken, dat bekendheid met Latijn en Grieksch als een onmisbaar vereischte mocht worden gesteld voor ieder, die het onderwijs in eene of meer moderne talen aan een gymnasium op zich zou wenschen te nemen’...... ‘De meeste leeraren immers hebben hunne uit den aard der zaak gebrekkige kennis der oude talen, zoo zij deze bij hun onderwijs willen aanwenden, zoowat te hooi en te gras opgedaan, opgeleid als zij werden aan de inrichtingen voor uitgebreid lager onderwijs of aan de zoogenaamde Fransche scholen van vroegeren tijd.’
Hoe bekwamer een docent is, hoe beter: men heeft deze onwedersprekelijke stelling herhaaldelijk misbruikt, om te bewijzen, dat het onderwijs in de drie moderne talen noodwendig aan drie leeraren moest worden opgedragen. Dat aan die splitsing ook bezwaren verbonden zijn, valt minder in het oog, en toch zijn deze niet gering te tellen. ‘Wordt het onderwijs in elke der vreemde talen gegeven, alsof er geene andere bestaat, en sluit het zich dus niet streng aaneen, of wordt er niet op den eens gelegden grond voortgebouwd, dan zal 't natuurlijk gevolg van zulk eene handelwijze allicht zijn, dat niet alleen der jeugd het leeren onnoodig verzwaard wordt, maar ze in hare ontwikkeling wordt belemmerd en misschien een weerzin krijgt tegen alle taalonderwijs’ ..... ‘Welk eene grenzenlooze verwarring, ik zou bijna zeggen welk eene Egyptische duisternis, zou er niet in de jonge hoofden ontstaan, wanneer eens de leeraar van elke nieuwe taal den leerling voor die zaken’ - er is sprake van de elementaire begrippen der spraakkunst - ‘telkens andere definities ging geven.’ Men kan het
| |
| |
niet afkeuren, dat de heer Hoekzema, die eene soort apologie van zijn onderwijs levert, het terrein der polemiek met zorg ontwijkt. Moge slechts de argelooze lezer niet meenen, dat het door hem onderstelde geval nimmer plaats greep. Ik meen te weten, dat het herhaaldelijk gebeurt, dat tusschen de drie vreemdelingen, die elk hunne moedertaal op inrichtingen van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs doceeren, geene vruchtbare samenwerking of bespreking plaats grijpt. Als zij elkander niet of slechts half verstaan, - want ook dit komt voor - is die overeenstemming trouwens onmogelijk.
Op bl. 12 lees ik: ‘Bij ondervinding weet ik het niet, maar a priori dunkt mij, dat het onderwijs in de moderne talen niet alleen veel geleidelijker zou gaan, maar er ook veel tijd zou gewonnen worden, bijaldien onze jongelieden, eer zij met het Fransch begonnen, een voor hunne jaren berekenden cursus voor het Latijn achter den rug hadden.’ Hiermede schijnt in strijd, wat ik lees op bl. 20: ‘Is de leerling bij zijne beoefening der nieuwe talen gewoon geraakt aan ernstig zelfdenken, heeft hij zich gewend zijne grammatica niet anders te leeren, dan na ze geheel te hebben verstaan, heeft hij zijn grammaticaal oordeel gescherpt door 'tgeleerde behoorlijk en geregeld toe te passen, dan kan 't niet anders, of de invloed van die oefening moet zich openbaren bij zijn opnemen der Latijnsche en Grieksche grammatica en bij zijne manier van werken in het algemeen.’ Ik weet wel, dat op de eerste plaats gesproken wordt van hetgeen wellicht in theorie wenschelijk is, op de tweede van hetgeen thans uitvoerbaar is; maar toch schijnt de heer Hoekzema het niet geheel met zich zelf te zijn eens geworden. Mogelijk vindt hij later wel gelegenheid zijn gevoelen nader toe te lichten. Ook dit is niet geheel duidelijk, wat op bl. 14 geleerd wordt. Er wordt aldaar zeer goed uiteengezet, welke moeite het vooral in den aanvang kost, den leerling te leeren inzien, dat hij iets niet heeft begrepen. Gunstige resultaten worden gedeeltelijk ook toegeschreven aan den meer geregelden gang van het onderwijs, ‘een noodzakelijk uitvloeisel van het vaksysteem.’ Ik geloof dat dit ‘vaksysteem’ ons een goed eind op den verkeerden weg heeft geholpen; maar, hoe dit zij, zeker is het, dat van dit systeem, het moge dan eene deugd of een gebrek zijn,
op de eerste klasse der Groninger school weinig valt te zien. Wanneer eene klasse
| |
| |
vier leeraren telt, één voor Latijn en Nederlandsch (zeven uren), één voor wiskunde (drie uren), één voor geschiedenis en aardrijkskunde (vier uren), één voor de drie moderne talen (veertien uren), dan kan men niet zeggen, dat aldaar het vaksysteem is ingevoerd. De kiem mag aanwezig zijn, meer niet.
In het laatste gedeelte van zijn opstel deelt de heer Hoekzema, die zelf philologie gestudeerd heeft, ons mede, hoe hij zijne lessen pleegt in te richten en welk gebruik hij daarbij maakt van de kennis der oude talen, welke bij de leerlingen kan ondersteld worden. Alles schijnt hem daaraan gelegen, den leerling tot eigen nadenken en zelfwerkzaamheid op te wekken. Juist door de vereeniging van drie vakken in ééne hand, wordt hier veel mogelijk, wat anders ondoenlijk is. Bij de gulden vrijheid, welke onderoverigens drukkende omstandigheden de docenten onzer Gymnasia genieten, kan de heer Hoekzema naar bevind van zaken handelen en onbevreesd om het resultaat van een eindexamen, dat al te dikwijls een examen van de methode des onderwijzers wordt, zijne eischen beperken of uitbreiden, naar de mate der vatbaarheid of der individualiteit van den leerling. Ik zie wel, dat dit alles zijne keerzijde heeft, maar het voordeel is toch lang niet verwerpelijk.
De heer Hoekzema, die er op uit is den leerling zelf aan het werk te zetten en zich zelven zoo ontbeerlijk mogelijk te maken, zegt bl. 29, wat ik met ingenomenheid afschrijf: ‘Nu, en ik begroet zulks als een heilrijk teeken des tijds, langzamerhand bij de meeste leeraren het beginsel begint boven te drijven, dat onderwijzen iets anders is, dan schrijfwerk nazien en lessen opzeggen; nu men meer en meer inziet, dat met minder huiswerk, maar ook met meer oefeningen in de school en met den leermeester, men evenver, zoo niet verder, kan komen en stellig op aangenamer wijsvoor den leerling, nu zal de mij dikwijls aangevoerde veroutschuldiging: “ik heb geen tijd, ik kan mijn huiswerk ter nauwernood klaar krijgen,” ook wel straks verdwijnen.’ Er was namelijk spraak om den leerling tot eigen lectuur op te wekken. Alleen het waas van optimisme, dat over deze woorden ligt, schijnt mij aan bedenking onderhevig. De aangevoerde heilrijke teekenen des tijds willen mij nog niet zoo duidelijk in het oog vallen: wellicht omdat ik minder gelegenheid heb, mij met den tegenwoordigen toestand grondig bekend te maken.
| |
| |
Maar wil men op deze wijze met vrucht werkzaam zijn - 't is vreemd, dat het zooveel moeite kost den leeslust op te wekken maar 't is zoo - dan behoort men de beschikking te hebben over eene goede schoolbibliotheek. Het is niet voldoende, dat dergelijke werken als verlangd worden, in iedere grootere gemeente gemakkelijk zijn te bekomen: alleen door middel der schoolbibliotheek heeft men de leiding der lectuur eenigermate in handen. ‘Gelukkig dan 't Gymnasium’ zoo lees ik bl. 30, ‘dat zich in eene welgekozen bibliotheek mag verheugen, eene bibliotheek namelijk naar de behoeften der leerlingen ingericht.’ Men wete, dat de bibliotheek der Latijnsche school te Groningen 47, zegge zeven-en-veertig nommers telt, van welke zeven-en-veertig nommers nog zeven het geschenk zijn van den heer Hoekzema zelven. De leeraren onzer Rijks Hoogere Burgerscholen behooren na deze mededeeling dankbaar gestemd te zijn.
De heer Hoekzema heeft een goed werk verricht, met ons eenvoudig en zonder omhaal of grootspraak mede te deelen, op welke wijze hij sedert jaren werkzaam is. Mogt zijn voorbeeld navolging vinden! Doch, ongelukkig genoeg, Leiden en Groningen zijn thans, naar ik meen, de eenige plaatsen, waar jaarlijks van wege de Latijnsche school een programma met wetenschappelijke verhandeling verschijnt. Er bestaat weinig kans, dat andere gemeenten zich tot iets dergelijks zullen voelen opgewekt. Amsterdam, Dordrecht en Deventer hebben sedert jaren opgehouden iets uit de school aan het publiek mede te deelen. Elders werd zelfs geene poging in deze richting gewaagd. Ik hoor klagen, dat van de wetenschappelijke krachten, die door de wet op het Middelbaar onderwijs in het leven zijn geroepen, aan het lezend publiek zoo weinig blijkt, behalve door een waren stortvloed van allerlei handleidingen en schoolboeken. Ook de docenten onzer Gymnasia hebben te dien aanzien eene verplichting tegenover het publiek te vervullen. Het jaarlijks terugkeerend programma zou eene vriendelijke aanmaning zijn, welke voor menigeen niet overbodig blijkt. Die zich op zijne beurt aan dergelijke taak wilde onttrekken zou, in de meeste gevallen te recht, gebrandmerkt worden als te arm van geest, om aan onze opgeschoten knapen vruchtbaar en levenwekkend onderwijs te verstrekken.
Amsterdam, 2 December 1872.
S.A. Naber.
| |
| |
Naschrift. Nadat het bovenstaande geschreven was, heeft in de inrichting van het Groninger Gymnasium eene wijziging plaats gegrepen door de benoeming van Dr. Houtsma tot conrector, wien tevens het onderwijs in de Hoogduitsche taal is opgedragen.
Amsterdam, 7 Maart 1873.
S.A.N.
| |
De Kinderen van Rome. Roman uit den tijd van Keizer Jozef II door A. Meissner. Uit het Hoogduitsch, 2dln. Deventer, A. Ter Gunne. 1872.
Wie niet ten eenenmale vreemdeling is in de geschiedenis, begrijpt uit den titel, dat hier een onderwerp besproken wordt, hetwelk met het oog op de teekenen des tijds groote belangstelling verdient. In romantischen vorm is hier het conflict beschreven tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht, waardoor de Oostenrijksche keizersstaat onder Jozef II beroerd werd. Wij kinderen van dezen tijd zijn getuigen van een soortgelijk conflict, nu niet op een beperkt terrein maar bijna overal. De strijd moge thans heftiger, de positie van kerk en staat, zoowel ieder voor zich als onderling, eene andere wezen, toch valt er veel te leeren uit dat verleden, weshalve de kennismaking daarmede zeer zeker onze aandacht verdient. Hij die het heden slechts uit op zich zelf staande berichten kent, wat met de meesten 't geval is, zal dat beter leeren verstaan, wanneer hij niet onbekend is met die bladzijden der geschiedenis, waarop gebeurtenissen vermeld staan, welke zoovele punten van overeenkomst hebben met de geschiedenis van den dag. Wat de Ultramontanen willen, op welke wijze zij te werk gaan, door hoedanige middelen zij hun doel trachten te bereiken, dit alles zal voor velen duidelijker worden dan het nu nog is, indien zij eene aanschouwelijke voorstelling hebben van de worsteling der clericalen met Jozef II. Ook hiervan geldt, dat het verleden een leerschool is voor 't heden. Indien ik den roman van Meissner uit dit oogpunt beschouw - en hij zelf gaf mij aanleiding daartoe door zijn inleidend woord - dan is de eerste vraag, die zich voordoet, deze: hoe staat het met de geschiedkundige trouw van Meiss- | |
| |
ner's roman? Zij die dit bastaard-genre a priori veroordeelen, zullen zeker geen hoogen dunk daarvan koesteren. De auteur zelf daarentegen wil bij zijne lezers van
meet af aan goede gedachten dienaangaande opwekken. Dit toch acht ik het doel zijner verzekering, dat hij gebruik gemaakt heeft van weinig bekende bouwstoffen, die door tijdgenooten geleverd zijn. Er is geen reden om hem niet te gelooven op zijn woord, maar tot de overtuiging der geloofwaardigheid doet zijne verzekering minder af dan oppervlakkig 't geval schijnt. Immers Meissner verzuimde zijne bouwstoffen te noemen, waardoor ons de gelegenheid is benomen de betrouwbaarheid der bronnen zelfstandig te onderzoeken en 't gebruik, dat daarvan gemaakt werd, behoorlijk na te gaan. Hij, de vriend van verlichting, kan niet verlangen, dat wij in deze ons nederleggen bij zijn gezag, weshalve ons niets anders rest dan het straks bedoelde onderzoek in te stellen met de ons bekende geschiedkundige gegevens. Op dit standpunt mij plaatsende, moet ik bekennen, dat de indruk, dien ik ontvangen heb, tweeledig is. Ik beschouw de feiten en de personen grootendeels als verdicht, ik bejammer het zelfs, dat de roman zulk eene groote rol speelt in dit boek, maar evenzeer ben ik overtuigd, dat het hoofdonderwerp, het conflict tusschen wereldlijke en geestelijke macht, in al zijne onderdeelen naar waarheid en zonder overdrijving is voorgesteld. De indruk, dien de lezers van dit boek ontvangen zullen, is volkomen juist. Het streven, het woelen en drijven der clericalen is geheel naar 't leven geteekend; zij zijn niet beter maar ook niet slechter dan de schrijver hen heeft voorgesteld. Voor doek en kleuren en penseel is de schilder bij de werkelijkheid ter markt geweest. Hoeveel speelruimte hij ook aan zijne verbeelding heeft gelaten, in de teekening der kinderen van Rome heeft hij zich laten leiden door waarheidsliefde. Een partijschrift in den onedelen zin des woords is deze roman niet, al
heeft de auteur reeds in de inleiding niet verbloemd, aan welke zijde zijne sympathie staat.
Het zou zeer zeker wenschelijk zijn, dat er meer algemeene zin bestond voor degelijke geschiedkennis; doch nu velen daartoe of niet in staat of niet genegen zijn, waaronder de zoodanigen, die geen vreemdelingen mogen blijven in den hier bedoelden strijd, wijl zulks van invloed is op hun aandeel daaraan in 't heden, komt het mij zeer wenschelijk voor, dat romans als die van
| |
| |
Meissner in ruimen kring bekend worden. Wij moeten nu eenmaal roeien met de riemen die wij hebben, en al 't gejammer over oppervlakkigheid, gemis aan degelijkheid en zucht tot romaniseeren baat in deze niets. De menschen te laten zooals zij zijn, is niet begeerlijk, maar om te kunnen hervormen, moet men beginnen met den gegeven toestand te aanvaarden en het oog niet te sluiten voor de werkelijkheid.
Over den eigenlijken roman zwijg ik met opzet. Treedt hij gaandeweg meer op den voorgrond, ook voor den schrijver was hij geen hoofdzaak. Had deze zich aan zijn oorspronkelijk plan gehouden, de rolverdeeling ware stellig eene andere geweest. Meissner is iemand van groote gaven, hij boeit van het begin tot het einde, niet enkel door de spanning, die de intrigue verwekt, maar door de levendige wijze van voorstelling. Niet te vergeefs zoekt gij bij hem naar proeve van degelijke karakterstudie; maar daarom is het te meer te bejammeren, dat de grens van het waarschijnlijke nu en dan overschreden werd. Dergelijke kunstgrepen ontsieren dit werk, dat overigens volstrekt niet op effekt is berekend en het ook niet behoefde om opgang te maken.
De correctie is zeer slordig en teekent overhaasting. Behoudens geringe uitzondering toont de vertaler, dat hij zijne taak verstaat. Is die correctie niet aan hem te wijten, ook om zijnentwille zou ik hem raden, in 't vervolg beter toezicht daarop te houden.
Zierikzee, 28 Augt. 1872.
J.H.C. Heijse. |
|