| |
| |
| |
Een groot talent.
Het is een koude, mistige winterdag in Januari 1873.
Over de steenen borstwering van Westminster-Bridge omlaag starende, ziet men op de donkere rivier de schimmen van een paar stoombooten naderen. Links verrijzen op spookachtige wijze de onbestemde lijnen van gevels, die de lange reeks gebouwen van het ‘St. Thomas Hospital’ in het geheugen herroepen, - want ze te onderkennen is onmogelijk. Rechts dreigen twee sombere, reusachtige gestalten, die den indruk geven, dat ze zich in 't oneindige verliezen, - het zijn de torens van het Parlementsgebouw.
't Is alsof men in het land der schaduwen en schimmen is, en 't vreemde visioen, dat de Theems aanbiedt, doet onwillekeurig denken aan een van Turner's meest fantastische schilderijen in ‘the National Gallery’, genaamd ‘Fog, Steam and Speed.’
Raadselachtige geluiden stijgen op uit de rivier, van de oevers en van omhoog. De stemmen der grauwe figuren, die over Westminster-Bridge meer schijnen te glijden dan te loopen, klinken in 't oor alsof ze zich van een grooten afstand doen hooren, en 't gedempte geluid der doffe voetstappen van de honderden, die zich in de richting van de abdij van Westminster voortbewegen, doet aan de nadering van een leger schimmen uit de onderwereld denken.
Een paar voet van den grond verdwijnen de omtrekken van het heerlijke oude gebouw, en de droefgeestige klank van de doodenklok, die ergens in de grauwe schemering omhoog geluid wordt, daalt omlaag door den mist, als kwam hij van een andere wereld.
Zwart laken overdekt de zerken der abdij, die met zulk een roerende kracht van middeleeuwsche kunst, adel en vroomheid getuigt. Door de deur van 't Wester klooster wordt men toegelaten. Mist en nevel vervullen de hooge gewelven, wier lijnen men hier en daar kan zien, waar het zachte, gouden licht, dat straalt van 't hooge koor, doordringt. Op de graven der oude koningen van Engeland zijn lampen gezet, en kaarsen branden in tinnen hangblakers langs de grijze steenen wanden
| |
| |
en breede pilaren der roemrijke oude kathedraal, waar de edelen en grooten van een machtig volk rusten.
Met gevouwen handen omhooggeheven, liggen de koningen van 't Huis-Plantagenet in lange steenen gewaden uitgestrekt; ridders met ringkragen, machtige krijgslieden in metalen harnas, schijnen zich uit hun graftomben op te richten om, op den arm steunende, te zien wie het doodenrijk, dat zich onder de zerken van de oude abdij uitstrekt, wordt binnengelaten.
Aan de zijde van het koningsgraf, waar Eduard III rust en boven hetwelk zijn metalen beeld ligt uitgestrekt, welks nobel, ridderlijk gelaat den toeschouwer ontzag inboezemt, is een graf gedolven, en terwijl orgel en koor de machtige harmonie van Händel's ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft’ doen ruischen en huiveren door de hooge gewelven, wordt in dat graf het lichaam nedergelaten van Eduard George Earle Lytton Bulwer - Lord Lytton door de macht van zijn groote talenten - die naar zijn laatste rustplaats, in het Panthéon van Engeland, wordt begeleid door de eerste mannen van een volk, dat zijn adel niet het minste toont in den eerbied, dien het zijn grooten mannen bewijst.
Te midden van de graven der Tudors en Plantagenet's, aan wie zijn oude ridderlijke voorvaderen verwant waren, rust thans de man, die oneindig fierder was op den naam, dien hij zich als letterkundige mocht verwerven, dan op zijn afstamming uit een oud en edel huis. In de 67 jaren, die verliepen tusschen den dag van zijn geboorte - 25 Mei 1805 - en den dag van zijn overlijden - 18 Januari 1873, - heeft hij rusteloos gearbeid, en de twee honderd deelen, aan welke zijn talent en ijver het leven schonken, toonen hoe hij gepoogd heeft om als letterkundige zijn naam te vestigen. Zijn leven kan nog niet beschreven worden; eerst wanneer de mémoires van onzen tijd het licht zien, zal een toekomstige Sainte-Beuve een belangrijke studie kunnen maken van dezen merkwaardigen schrijver, en vele zaken kunnen verklaren, die ons nu duister zijn. Het is ons bijvoorbeeld nog onbekend, in hoeverre zijne ongelukkige huiselijke omstandigheden - hij leefde gescheiden van zijn vrouw, die hem in verscheiden boeken op zeer bittere wijze heeft aangevallen - aan hem zelven te wijten zijn. Wellicht toch is in zijn karakter de oorzaak te vinden van zekere leemten en gebreken in zijne groote talenten, welke we nu slechts kunnen constateeren zonder hun oorsprong te begrijpen.
Op het oogenblik kunnen wij alleen den schrijver - niet den mensch - bestudeeren, en ik wensch tot die studie bij
| |
| |
te dragen, door een losse schets te geven van Lord Lytton, den litterator, die het op zijn dertigste jaar de eerzucht van zijn leven verklaarde, een beroemden naam na te laten.
I do confess that I have wished to give
My land the gift of no ignoble name,
And in that holier air have sought to live,
Sunned with the hope of Fame.
De onverwachte tijding van Lord Lytton's dood vernam ik 't eerst in een club te Londen, waar ik geïntroduceerd was. Met ontroerde stem las een der aanwezigen het korte bericht van zijn overlijden uit de courant voor, en toen de eerste indruk zijner woorden voorbij was, klonk het weldra van alle zijden: ‘He ought to be buried in Westminster-Abbey.’ Men noemde hem een genie, en meende dat hij naast Thackeray en Dickens behoorde te rusten. Steeds had ik in Bulwer - laat mij den naam blijven gebruiken, waaronder hij beroemd is geworden - een groot talent, een schitterend vernuft bewonderd, een brillante ‘admirable Crichton’ der letterkunde, die aantrekkelijke romans, gedichten en comedies met groot gemak schreef; un grand seigneur, die de letterkunde liefhad met zijn geheele hart, en onvermoeid arbeidde om hare lauwerkransen te verdienen, gelijk anderen van Engelands edelen met even rusteloozen ijver naar de eereplaatsen in 't Parlement streven. Zeker, hij verdiende een rustplaats in de roemvolle oude Abdij, evenals Disraeli of Gladstone haar verdienen..... maar een genie had ik nooit in hem geëerd, en de vrij groote eenstemmigheid, waarmede de pers - met uitzondering van Spectator en Saturday Review - het oordeel der club bekrachtigde, trof mij daarom zeer.
In de enkele dagen, die ik nog in Engeland sleet, en op mijn tehuisreis naar Nederland, las ik de voornaamste werken nog eens over van hem, die zich in de laatste jaren van zijn leven steeds ‘the author of the Caxtons’ noemde. Hij gaf door deze voorkeur blijken van zelfkennis, want ‘the Caxtons’ en ‘My Novel’ behooren, naar mijn overtuiging, tot de beste voortbrengselen van zijn zeer vruchtbaar talent. Van zijn talent, niet ‘of his genius’, gelijk zijn Engelsche bewonderaars verklaren, dacht ik na geëindigde lectuur. Niemand is een volkomen billijke rechter, terwijl hij onder den invloed verkeert van een zeer welsprekend getuige. Ik ben nog onder den
| |
| |
indruk van Bulwer's beste geschriften, die mij opnieuw bijzonder geboeid hebben, en de anders zoo vervelende reis van Calais naar Amsterdam kort hebben doen schijnen; voor een geheel onpartijdige critiek ben ik dus eer te veel dan te weinig ten zijnen gunste geneigd, doch niettemin moet ik ronduit verklaren, Lord Lytton was geen genie.
Thans, nu de hoofdpersonen zijner werken mij na hernieuwde kennismaking duidelijk moesten voor oogen staan, zijn zij reeds verdwenen in den mist der vergetelheid, en gaan ze mij voorbij als 't leger schimmen, wier onbestemde gedaanten in den witten nevel van dien Januaridag over Westminster-Bridge langs mij gleden. Zou genie wellicht niet het best te vergelijken zijn met de zon, die de nevelen verjaagt en elk aangezicht, elke gestalte duidelijk en helder doet uitkomen, zoodat wij een schoon of merkwaardig gelaat, eens gezien, nooit vergeten?
Nooit heb ik zoo het gemis gevoeld van een goede definitie van het genie als thans, nu ik met enkele trekken een losse schets poog te geven van een man van groot talent, schitterende bekwaamheid en ijzeren volharding, die al de hoedanigheden bezat, welke men opsomt in de omschrijving van het genie, behalve een zeker ‘ick en weet niet wat,’ dat niet te beschrijven is, doch waarvan het gemis juist een man van groot talent van een genie onderscheidt.
Aan Bulwer ontbrak de divinus affiatus, de heerlijke geestdrift der genieën, welke alleen aan 't marmeren standbeeld, met hoe veel kunst ook gebeeldhouwd, leven, bezieling en eeuwige jeugd kunnen geven.
Er is een ander woord, dat evenmin als genie voor een definitie vatbaar is. Een nauwkeurige omschrijving van humor te geven, is een onmogelijke taak; doch niettemin kan het eene woord mij het andere helpen omschrijven, al zij het dan ook op indirecte wijze. Ik geloof recht te hebben tot de bewering, dat zonder humor geen prozaschrijver zich ooit tot het geniale verheft.
Nemen wij b.v. een viertal Engelsche romanschrijvers, auteurs van die gedichten in ongebonden stijl, welke de letterkunde onzer eeuw zoo glansrijk onderscheiden, en aan wier genie geen oordeelkundig mensch twijfelt; nemen wij Walter Scott, Charles Dickens, Thackeray en George Eliot. Vier allerbelangrijkste letterkundige studiën zouden kunnen geschreven worden over den humor van Scott, den humor van Dickens, van Thackeray, van Eliot; doch niemand zou het in zijn hoofd krijgen over den humor van Bulwer te schrijven.
| |
| |
Wat een genie van een talent onderscheidt is oorspronkelijkheid, is de ingeboren kracht van gedachten en verbeelding, de kracht, welke nieuwe types schept, nieuwe werelden ontdekt en verovert, den wil van anderen kneedt als zachte was, en frisch, onbedwingbaar en jong is: de kracht, die bewijst, dat men van hemelschen oorsprong is en tot de onsterfelijken behoort. Deze kracht en oorspronkelijkheid zijn onmisbaar in waren humor. Men kan een groot talent zijn, men kan heerlijke gaven ontvangen hebben, die door opvoeding en arbeid onder de gunstigste voorwaarden zijn ontwikkeld, men kan een sierlijken stijl bezitten, liefelijke of kunstige verzen schrijven en toch voornamelijk de gedachten en inspiraties van anderen vertolken.
Walter Scott en Dickens hebben geen letterkundige ouders zij zijn oorspronkelijke krachten, gelijk mevrouw Bosboom dit in Nederland is. Doch zoo Fielding en Sterne nooit geleefd hadden, zou de Bulwer, dien wij kennen, geheel anders en waarschijnlijk veel slechter geschreven hebben dan hij deed. In zijn werken kan men, evenals in die van Van Lennep, overal den invloed toonen dan van dezen dan van genen. Bulwer is dan ook evenmin als Van Lennep een genie. Hij doet trouwens vaak aan onzen Nederlandschen novellist denken, en gebrek aan diepte, aan oorspronkelijkheid, aan humor, kenmerkt beiden.
Van Lennep was geestig en Bulwer was witty; beiden waren amusant, zeer belezen, onvermoeid ijverig en hadden dichterlijke naturen: ze hadden een groote piëteit: deze voor Vondel gene voor Horatius: ze waren in de eerste plaats hommes de lettres, artisten; door gelukkige grepen en schoone gedeelten onderscheidde zich al wat zij schreven; doch geest is geen humor, schitterende gaven geen genie; en ze misten beiden de onsterfelijkheid als schrijvers, door een gebrek aan oorspronkelijkheid en intense kracht, welke een dichter van den tweeden rang als De Genestet zal doen leven wanneer Van Lennep nog slechts een traditie is, en ‘De roos van Dekama,’ volgens Busken Huet's onverbiddelijk waar oordeel, nog slechts het knoopsgat van aankomende jongelingen versiert.
Er is nog een ander punt van overeenkomst tusschen de beide schrijvers. Niet alleen waren ze beiden populair, door hun aantrekkelijke sociale hoedanigheden - waaronder de gave der causerie in de eerste plaats genoemd moet worden - doch ze werden het meest bewonderd en gewaardeerd door hun tijdgenooten. De reden hiervan ligt voor de hand. Hun fijne en scherpe opmerkingsgave stelde hen in staat om hun omgeving
| |
| |
en tijd als het ware te photographeeren, om van personen, gewoonten, toestanden nauwkeurige portretten of geestige caricaturen te maken; doch aan beiden ontbrak het genie, dat dwingt om aan die zaken de meeste aandacht te wijden, welke eeuwig den diepsten indruk maken op het menschelijk hart, in elken tijd, in elk land.
‘Comme les romans’ - zegt Saint-Marc Girardin, - ‘sont le genre d'ouvrages le plus accommodé aux idées et aux sentimens du temps, ils passent avec ces idées et ces sentimens, à moins qu'ils n aient su y distinguer ceux qui sont vraiment propres au coeur de l'homme, ceux qui ne sont pas d'un temps et d'un moment, mais de tous les temps, et qu'ils ne les aient représentés avec vérité. Les romans ont tous la prétention de représenter le coeur humain; mais le coeur humain a, si j'ose le dire, deux expressions différentes: il a sa physionomie du jour et du moment, il a aussi sa figure éternelle; et ce qui égare les romanciers, c'est qu'ils prennent souvent la physionomie du jour pour la figure éternelle, la grimace pour le visage, la minute pour l'heure.’
Dit nu is de fout der beide romanschrijvers, die we vergelijken. Ils prennent souvent la physionomie du jour pour la figure éternelle. Bulwer zoowel als Van Lennep toonde in zijn meest bewonderde romans - welke de ouden van dagen in Engeland en Nederland meesterstukken vinden, - een opmerkingsgave, een kennis van voorbijgaande toestanden, welke minder bewondering wekken wanneer de waargenomen voorwerpen verdwenen zijn. De tijdgenooten van Van Lennep zaten laat in den nacht op om ‘Klaasje Zevenster’ te lezen, dat ons jongeren zoo onbeschrijfelijk verveelde. Zij ontmoetten oude kennissen; telkens werd hun een glimlach ontlokt als de eene of andere locale aardigheid - voor ons geheel onbegrijpelijk - voorkwam. Zij wisten wie mevrouw van Doertoghe en de advocaat Hoogenberg waren, en ze wreven zich in de handen over een gelijkenis, die ons niet het minste belang inboezemde. En daarom verkozen ze ‘Klaasje Zevenster’ boven een boek als ‘Willem Levend’, dat hun in vergelijking ouderwetsch voorkwam, terwijl toch ‘Alida Rijzig’ alleen meer onvergankelijke jeugd en frisch leven heeft dan al de helden en heldinnen van Van Lennep te zamen.
Bulwer en Van Lennep waren in de eerste plaats ‘clever,’ doch gelijk de Spectator van den eerste zegt: ‘it was the cleverness of keen, though shallow social observation.’
| |
| |
De verleiding van een aantrekkelijke vergelijking mag mij de grenzen van een penteekening, een schets, niet doen overschrijden. Meer dan één vergelijking toch is onontbeerlijk om den achtergrond te toetsen en de schaduwen aan te duiden, ten einde dus de omtrekken van Bulwer's talent te doen uitkomen. Laat ons Bulwer daarom, na hem naast een evenknie geplaatst te hebben, voor een oogenblik vergelijken met een meerdere. Wat is het onderscheid tusschen een groot talent als Bulwer en een genie als Dickens?
In de voorrede van de Caxtons zegt Bulwer: ‘this novel is the first attempt in which Humour has been employed, less for the purpose of satire than in illustration of amiable characters.’
Een dergelijke zinsnede kenschetst den man Ze toont een conscientieus werkman, die procédés nagaat, kunstwerken bestudeert, de verven der oude meesters chemisch onderzoekt, de lagen verf telt en met voorbedachten rade kunstenaar is; doch wien het ontbreekt aan de scheppende, naïeve jonge heldenkracht van genieën, die zonder zoeken vinden, en niet naar voorgangers, maar naar onbekende landen uitkijken.
Wie kan zich Dickens voorstellen, vol zelfbewustheid verklarende: ‘hier heb ik humor aangewend met dit of dat doel?’ Ik kan me even licht dr. Newman voorstellen, verklarende: ‘hier heb ik christelijk geloof aangewend, en hier ongeloof en hier twijfel.’ Een innig geloovig schrijver toont zijn geloof of hij wil of niet, en even onbewust toont een genie in 't proza zijn humor.
Humor vooronderstelt een zekere vatbaarheid voor sympathie met onze medemenschen; een instinctief begrip van hun zwakheden, hun geheime beweegredenen, hun verheven voornemens.
In vereeniging met een onmisbaar element van geest, bezit de humorist een groote fijngevoeligheid voor ongerijmdheden in karakter en daden, voor gebrek aan samenhang, evenredigheid en logica in de beginselen der menschen, vergeleken met hun daden, in de majesteitvolle hoogte van het ideaal, naast de magere nietigheid van de werkelijkheid. Geest, fijne opmerkingsgave en een logisch, helder inzicht, gewijzigd door dichterlijk gevoel en groote aandoenlijkheid van het hart, maken den humorist. Naarmate men zelf oorspronkelijker is, merkt men meer oorspronkelijkheid op in zijn medemenschen. De menschheid is verre van eentonig en eenvormig voor den humorist; menschen zijn in zijn oog geen kleurlooze eenheden, die goed in een Duitsche wijsgeerige formule passen en bij het getal
| |
| |
worden berekend, maar individuen, scherp omgrensde oorspronkelijke wezens, die naar hun gehalte, niet naar hun aantal, moeten gewaardeerd worden. De platte algemeenheden van theoretici zijn hem een gruwel, hij ziet alles in relief, afzonderlijk, scherp gebeeldhouwd. Hij wijdt daarom de meeste aandacht, niet aan hetgeen allen lieden gemeen is, maar aan de eigenaardigheden, die de menschen onderscheiden, zoodat hij ten laatste, evenals Dickens, iedereen door de eene of andere kenmerkende eigenaardigheid onderscheiden acht en in hem de belichaming ziet van eenige bijzondere hoedanigheid, deugd of zonde.
Dickens heeft geen natuurlijke, ware karakters geschapen, gelijk Thackeray en George Eliot, hoort men vaak niet ten onrechte beweren. Het karakter van menig held of heldin van Bulwer is niet half zoo onwaarschijnlijk, ja, wel beschouwd, zoo onmogelijk als het karakter van een Mark Tapley. die altijd vroolijk is, van een Pecksniff, die altijd huichelt, van een Sam Weller, die altijd de brutale, slimme, grappige, goedhartige cockney-bediende is. Dickens maakt lieden van één stuk, die, evenals de maan, steeds dezelfde zijde naar ons toekeeren. Ideale vulgariteit, zelfzucht en ijdelheid worden gepersonifieerd in Mrs. Gamp: brutale huichelarij in Pecksniff. In de werkelijkheid hebben de menschen meer samengestelde, ingewikkelde karakters, zijn ze zich zelven weleens ongelijk en handelen ze soms op inconsequente wijze.
Dickens faalt dus als realist, doch hij is eenig, machtig, geniaal als humoristisch idealist en caricaturist, die typen maakt.
En zijn overdrijving en onnatuurlijkheid, hoe groot ze ook schijnen wanneer men zijn romans leest, ontgaan het oog. wanneer zijn helden ons elk oogenblik van ons leven voor den geest komen Het gaat met zijn overdrijving als met de ruwe toetsen en dikke vegen van een schilder, die, van nabij gezien, mishagen, doch op eenigen afstand een machtig effect maken.
Zijn genie en de wondere kracht van zijn humor zijn zoo groot, dat hij de wereld onzer verbeelding bevolkt met een overgroot aantal levende personen, die men beter kent dan menigeen, met wien men zijn geheele leven heeft omgegaan. Men sluit de oogen en men ziet de lange rij voorbij defileeren. Mrs. Niccleby, Micawber, Sam Weller, Pickwick, Dick Swiveller, Pecksniff, Sculers, Jingle, Mark Tapley, Mrs. Gamp, the Marchioness, kennen wij volkomen goed, even goed als we Major Pendennis en Colonel Newcome kennen, die met realistische trouw door Thackeray zijn afgebeeld.
| |
| |
Meer dan één methode is dus goed in de kunst, of beter gezegd: elke methode is goed, mits een man van genie haar aanwende.
Hoe ongelijk de methode echter ook zij der verschillende humoristen, in één zaak stemmen ze allen overeen. Ze vereenzelvigen zich met den belachelijken, onbeduidenden, grotesken of misdadigen persoon, dien ze scheppen. Door Mrs. Gamp niet te beschrijven, maar zelf te laten spreken, maakt Dickens zulk een blijvenden indruk. Hierdoor alleen komt in stout relief die groteske vermenging uit van lage zelfzucht, ijdelheid en pretentie in de onmatige ziekenverpleegster, die nooit een gelegenheid laat voorbijgaan, om van haar denkbeeldige vriendin Mrs. Harris complimenten aan te halen, die haar eigenwaarde doen uitkomen, haar de ‘brandy-bottle’ en versnaperingen bezorgen, en tevens de aandacht vestigen op den grooten prijs, welken ‘fatsoenlijke lieden’ voor hare diensten betalen.
Nauwelijks is Mrs. Gamp op het tooneel of we kennen haar, en nooit zegt ze een woord, dat haar niet meer en meer kenschetst. Heeft men haar diensten noodig als ziekenverpleegster, en vraagt men naar haar conditiën, dan begint het rammelen dadelijk. Haar denkbeeldige vriendin wordt er onmiddellijk als getuige bij gesleept.
‘Mrs. Gamp's,’ says Mrs. Harris, ‘if ever there was a sober creetur to be got at eighteen pence a day for working people and three-and-six for gentlefolks - nightwatching being a extra charge - you are that inwalable person.’ ‘Mrs. Harris,’ I says to her, ‘don 't name the charge, for if I could afford to lay all my feller creeturs out for nothink, I would gladly do it, sech is the love I bears' em.’
Bestudeer Mrs. Gamp als ze thee zet voor Mrs. Jonas Chuzzlewit, die ziek is: ‘And quite a family it is to make tea for,’ said Mrs. Gamp, ‘and wat a happiness to do it? My good young woman,’ to the servant-girl, ‘p'raps somebody would like to try a new-laid egg or two not biled too hard. Likeways a few rounds of buttered toast, first cutting off the crust, in consequence of tender teeth, which Gamp himself, Mrs. Chuzzlewit, at one blow, being in liquor, struck out four, two single and two double, as was took bij Mrs. Harris for a keepsake, and is carried in her pocket at the present hour, along with two crampbones, a bit of ginger, and a grater, like a blessed infant's shoe, in tin, with a little heel to put the nutmeg in, as many times I 've seen and said and used for caudle when required within the month.’
| |
| |
Door deze enkele woorden, welke zij zelf spreekt, kennen wij Mrs. Gramp oneindig beter dan uit de uitvoerigste beschrijving à la Bulwer.
Dickens, evenals ieder waar humorist, maakt zich één met elk zijner personen; Bulwer, evenals ieder geestig schrijver, gaat op een verhevenheidje staan, vanwaar hij zijn personen beschouwt en critische opmerkingen aangaande hen maakt.
Wanneer Pecksniff tot een zijner lieve dochters - ‘Charity and Mercy, Mercy and Charity, not unholy names I hope’ - zegt: ‘Charity, mij dear, when you give me my bed-candlestick to-night, remind me to pray for Mr. Jonas Chuzzlewit, who has done me an injury,’ dan maakt zijn persoon een indruk op ons, die onuitwischbaar is. Wanneer hij voorstelt aan Martin Chuzzlewit om zijn lieve dochters te verrassen, en hij daarom op een half uur afstands van zijn huis reeds op zijn teenen gaat loopen, dan wordt die indruk versterkt. Wanneer hij dronken wordt en de lof van zijn overleden vrouw begint te verkondigen aan Mrs. Trodgers, met een bevende stem en tranen in het oog, uitroepende: ‘she was beautiful, Mrs. Trodgers, she had a small property,’ dan moet men lachen of men wil of niet, men heeft innig genoegen, en intusschen is het beeld van Pecksniff ons voor altijd in het geheugen geprent.
Dus handelt een genie. Geen streep, die zijn doel niet heeft en den totaalindruk niet versterkt. Men bestudeere Walter Scott, George Eliot, Dickens en Thackeray, steeds zal men hetzelfde opmerken.
Bulwer daarentegen laat zijn dramatis personae niet voor zich zelven spreken. Zij houden vaak gesprekken - amusante, geleerde of geaffecteerde gesprekken -, doch evenmin door deze gesprekken als door de actie der hoofdbronnen wordt het hoofddoel van ieder boek zelfs het minst in de hand gewerkt. Mrs. Gamp, Majoor Pendennis zeggen geen woord, en maken geen beweging, welke onze vertrouwdheid met hun personen niet grooter maakt; doch wie kent Pisistratus Caxton, die in al de deelen van de Caxtons en van My Novel handelt, spreekt en schrijft. Er is bijna in het geheel geen dramatische macht in de voorstelling der personen. Men denke voor een oogenblik na - gelijk reeds is opgemerkt - wat Thackeray van Roland Caxton, den ridderlijken kapitein, wat George Eliot van Squire Hazldean in My Novel gemaakt zou hebben.
De heer Hazldean wordt beschreven evenals zijn vrouw, zijn zuster, zijn zoon en zijn veldwachter beschreven worden;
| |
| |
doch beschrijving kan niet in de plaats treden van dialoog en actie. Men herinnert zich bijna geen enkelen persoon van Bulwer's romans, enkele weken nadat men ze gelezen heeft, en geen een leeft voortaan als vriend of kennis of vijand met ons mede, gelijk Adam Bede of Pen of Beckey Sharp dit doen. Denk aan dat heirleger van helden en heldinnen, die hij opriep uit het niet in zijn talrijke romans, en gij ziet een reeks schimmen en schaduwen, niet ongelijk aan de schimmen en schaduwen, die op den mistigen Januaridag, toen Bulwer begraven werd, over Westminster-Bridge gleden.
Men herinnere zich Leonard, den jongen dichter in My Novel, die meer besproken en beschreven wordt dan iemand anders, en die als dichter, als man van genie steeds even ontastbaar blijft als een schim. Het is onmogelijk, dat Bulwer zelf hem duidelijk voor oogen had, toen hij zijn boek schreef; Leonard is een nominis umbra en zinkt in de vergetelheid, zoodra het boek gesloten is, dat hem een factisch leven gaf, zoolang het open was.
Bulwer's romans zouden er veel bij gewonnen hebben, zoo hun schrijver slechts natuurlijk in plaats van gemaakt had willen zijn.
Ne forçons point nôtre talent
Nous ne ferons rien avec grâce.
En 't is juist Bulwer's fout, dat hij voortdurend zijn talent forceert. Hij wil een genie zijn, en de menschheid doordringen met de overtuiging dat hij een genie is; en den tijd afwachtende, dat de vleugelen hem zullen aangroeien, gebruikt hij intusschen maar vast stelten om zich te verheffen.
Wat zijn romans vaak zoo onverdragelijk maakt, is die affectatie van een diepe bedoeling en een zeer verheven diepzinnige kern. Hij maakt van Duitsche metaphysica zulk een misbruik, dat mien den Dandy-wijsgeer, die zijn romans het air gaf van concreete philosophische systemen te zijn, een ‘drawingroom-Carlyle’ noemde.
De Caxtons gaven eenmaal hoop, dat Bulwer zijn gemaniereerdheid, zijn gekunsteldheid vaarwel zou zeggen en natuurlijk zou worden. Het was als of een heldere bronader ontdekt was, want in de Caxtons worden soms eenvoudige zaken op eenvoudige wijze medegedeeld; de schrijver werpt in menig hoofdstuk de stelten opzij en betreedt als een gewoon mensch den grond. Wel wordt men telkens gehinderd door zwakke navolgingen van Tristam Shandy - Sterne zonder zijn humor - doch er komen daarentegen ook vele frissche en oorspronkelijke
| |
| |
gedeelten in voor, en hij muntte in dezen roman, evenals in alle anderen, uit door de zeer benijdenswaardige kunst van een verhaal in elkander te zetten en een goed schema te maken.
De eerste helft van My Novel versterkte dit vertrouwen, doch weldra werd de ongelukkige lezer weder gebracht voor the True, the Beautiful, the Good en andere abstracties met kapitale letters: gekunsteldheid en gemaaktheid heerschten weder met de oude kracht, en men was opnieuw tusschen de schermen en boven de valluiken van den comediant. Bulwer begon weer te acteeren, fraaie positiën in te nemen en te gesticuleeren, en - natuur en eenvoud vloden verschrikt weg. Wanneer in My Novel iemand met een stok een ander iets aanwijst, dan heet het; ‘he extended his cane in a line parallel with the right eye of that disputatious ecclesiastic, so that he might guide the organ of sight to the object he had thus unflatteringly described.’
Wanneer dr. Riccabocca, als hij zich in een onaangename positie bevindt, zijn pijp aansteekt, slaat Bulwer onmiddellijk op den Turkschen trom, en deelt hij dit op de volgende ongekunstelde wijze mede: ‘At first, as is natural in all troubles to men who have grown familiar with that odoriferous comforter which Sir Walter Raleigh is said first to have bestowed upon the Caucasian races, the Doctor made use of his hand to extract from his pocket his pipe.’
Welken roman men van Bulwer ook opensla, overal vindt men dergelijke gezwollen uitdrukkingen. Zijn stijl bedierf hij doordien hij hem al te mooi wilde maken; zijn romans bedierf hij door al te geniaal en diepzinnig te willen wezen.
Wat ontbrak dien man toch, wien zoo vele der heerlijkste gaven geschonken waren, welke ooit een sterveling ontving? Welke schitterende talenten bezat hij niet? Hij was een kunstenaar van buitengewone verdiensten; een redenaar, die de benijdenswaardige macht had om vriend en vijand te dwingen naar hem te luisteren; hij bezat een dichterlijke, aesthetische natuur, een fijne opmerkingsgave; onvermoeid werkte en studeerde hij tot het einde van zijn leven toe; zijne belezenheid en kennis werden door grondige geleerden erkend; zijn liefde voor letterkunde en voor zijn wapenbroeders met de pen won hem het hart van het groote letterkundige gild; hij scheen in alles te kunnen uitmunten, waaraan hij zijn krachten wilde
| |
| |
wijden; als een Proteus vertoonde hij zich telkens in een nieuwe gedaante en won hij telkens nieuwe lauweren.
De volgende anecdote kenschetst hem.
In het Huis der Gemeenten wordt een belangrijk debat gevoerd over geheime stemming bij verkiezingen. Bulwer staat op en houdt een redevoering, welke door beide partijen van het huis wordt toegejuicht, zoo geestig en welsprekend waren de argumenten, geformuleerd tegen den invoer van geheime stemming, welke hij een oneer noemde voor een vrij land, waar ieder eerlijk man ronduit voor zijn meening moet durven uitkomen. Het was half elf's avonds toen hij, onder de hartelijke toejuichingen van het Huis, zijn speech eindigde. Onmiddellijk verlaat hij het Parlement en snelt naar den schouwburg, waar dien avond de eerste voorstelling plaats had van een nieuw tooneelstuk, genaamd ‘The Lady of Lyons,’ en dat als de eersteling van een ongenoemden schrijver was aangekondigd.
Bulwer treedt juist bijtijds de loge van een zijner verwanten, de gravin van Blessington, binnen om de laatste acte te zien. Het gordijn valt, onder de daverende toejuichingen van het publiek, dat opstaat en met groote geestdrift ‘the author! the author!’ ten tooneele roept. Doch niemand verschijnt om de ovaties te ontvangen.
‘Hm!’ zegt Bulwer, de schouders even ophalende, toen de gravin hem zijn meening vroeg over het stuk, ‘yes: it's very well indeed - for that sort of thing’ en met een buiging verlaat hij de loge.
‘It's the first time I have ever seen him jealous, zegt de gravin, hem nastarende.
Bulwer was bijtijds in het Huis terug om mede te stemmen tegen de wet op de verkiezingen. Veertien dagen later stond op al de aanplakbiljetten van den schouwburg met groote letters gedrukt:
The Lady of Lyons or Love and Pride
by
STR EDWARD BULWER LYTTON.
The Lady of Lyons wordt nog herhaaldelijk in Londen opgevoerd. Het stuk bezit weinig letterkundige waarde, doch is bijzonder goed geschikt om de gaven der acteurs en actrices te doen uitkomen; het boeit en is vol effect, en als het slechts redelijk wordt gespeeld, geeft het groot genoegen aan de toeschouwers, gelijk ik bij ondervinding weet.
| |
| |
Is het wonder, dat zulk een ‘admirable Crichton’ als Bulwer de held der salons was?
Van een oud geslacht, rijk, vol geest en talent, als redenaar en schrijver beroemd, was hij l'enfant gâté der groote wereld.
Hij leidde de mode, en toen hij een corset ging dragen, om zijn taille te doen uitkomen, werd zijn voorbeeld voor een poos door velen gevolgd. Tennyson heeft in de Punch daarvan eens op vinnige wijze partij getrokken.
Iemand, die in alles wil uitmunten, had zich natuurlijk ook aan satyre gewaagd. In ‘the New Timon’, een boek met staatkundige verzen, tintelende van geest, had Bulwer schetsen gegeven van de meeste merkwaardige mannen en onder anderen Tennyson beet gehad, dien hij voorstelde als een zoetsappig herdertje, ‘out-babying Wordsworth and out-glittering Keats’. Hij zeide onder anderen:
Let school-miss Alfred vent her chaste delight
On ‘darling little rooms so warm and light;
Chant ‘I'm a-weary’ in infectious strain,
And catch the ‘blue fly singing i' the pane;’
Het antwoord van Tennyson verscheen in de Punch. Na den ouden Timon, zooals Shakespeare hem schilderde, in herinnering te hebben gebracht, zeide hij:
So died the Old; here comes the New,
Regard him: a familiar face;
I thought we knew him: What, it's you,
The padded man that wears the stays.
Who killed the girls and thrilled the boys
With dandy pathos when you wrote;
O Lyon! you that made a noise
And shook a mane ‘en papillotes.’
You talk o tinsel! Why, we see
Old marks of rouge upon your cheeks,
You prate of Nature! You are he
That spilt his life upon the cliques.
Tennyson's satyre, hoe overdreven ze uit den aard der zaak ook zij, toont voldoende aan hoe Bulwer de ‘lion’ der gezelschappen, de dandy, de leider der mode was.
Hij was echter nooit tevreden met den roem, dien hij had ingeoogst, met de positie, welke hij had verworven. Hij werd verteerd door een half-naijverige eerzucht, welke hem telkens
| |
| |
drong het publiek te verrassen, door in eene andere gedaante, in een geheel nieuw genre, anoniem, lauweren te oogsten, en dan bekend te maken dat de anonieme epische poëet, of hekeldichter, of geleerde, of tooneelschrijver, of novellist niemand anders was dan de beroemde Sir Edward Bulwer Lytton. Nu eens onttrok hij zich voor vele maanden aan de wereld: en de twee eerste deelen verschenen van een wetenschappelijk, historisch boek ‘the History of Athens; its Rise and Fall’, waarin de letterkunde en het sociale leven van Griekenland beschreven werden. De boeken van Thirlwall en Grote hebben het sinds lang in de vergetelheid gedrongen; doch bij het uitkomen werd het boek zeer gunstig ontvangen, en nu vernam men dat Bulwer het geschreven had.
Indien men de lange lijst zijner romans nagaat, zal men zien hoe hij telkens als het ware weer van meet af aan met een nieuw genre begonnen is.
‘Pelham’, ‘Devereux’ en ‘the Desowned’ zijn fashionable novels, die in de groote wereld een kijkje geven. ‘Paul Clifford,’ ‘Eugène Aram’ en ‘Lucretia’ zijn wat men thans sensational novels noemt, met een geheimzinnig misdadiger als hoofdpersoon. ‘The Last Days of Pompei, Rienzi,’ ‘Harold’ en ‘the Last of the Barons’ historische romans, in den stijl van die van James, doch met veel meer historische en antiquarische kennis geschreven. ‘The Caxtons,’ ‘My Novel’ en ‘What will he do with it’ zijn romans, die tijdgenooten van Bulwer als hoofdpersonen hebben, zijn eeuw afbeelden; ‘Zanoni’ en ‘A Strange Story’ zijn tooverromans, die als fantastische dichterlijke droomen groote waarde zouden hebben, zoo ze korter en een weinig beter in elkander gezet waren.
Tot het laatst van zijn leven toe veranderde Bulwertelkens van genre en poogde hij het publiek te mystificeeren. Eerst nu is bekend geworden, dat ‘The Coming Race’, een extravaganza of satyre in het genre van ‘Gulliver's Reizen’, dat verleden jaar groote aandacht trok en algemeen voor het eerste werk van een jong en veelbelovend schrijver gehouden werd, van zijn hand was.
In Blackwood verschijnt thans een roman, door hem geschreven, genaamd ‘the Parisians’, waarin ieder den Bulwer van ‘the Caxtons’ herkennen kan, en den dag van zijn dood corrigeerde hij de laatste drukproeven van een nieuwen roman, genaamd ‘Chillingley,’ die weder in een geheel nieuw genre moet geschreven zijn.
| |
| |
Na beurtelings als tooneelschrijver, als redenaar, als schrijver van staatkundige vlugschriften (hij begon zijn loopbaan als whig en eindigde die als tory) als hekeldichter door de wereld bewonderd te zijn, had er weder een verandering van decoratie plaats. Waren de pijlen, door Tennyson op hem afgeschoten, raak geweest, en wilde hij toonen iets meer te vermogen dan met zijn pathos jonge meisjes in tranen te doen smelten?
We weten het niet; doch in 1848, een jaar na de uitgave van ‘the New Timon’, kwam een episch gedicht uit in 12 boeken, genaamd ‘King Arthur.’ Weldra werd publiek gemaakt, dat Bulwer de dichter was. Hij heeft er nooit een geheim van gemaakt, dat volgens zijn overtuiging dit poëem het meesterstuk was, waardoor zijn naam zal blijven leven. Het is een lang gedicht, met groote zorg en veel wetenschap in correcte verzen geschreven. Het bevat geen enkelen regel, welken men onthoudt, en noemt men het onbillijk den letterkundigen architect te verwijten, dat hij niet tevens letterkundig beeldhouwer is, dan moet de bekentenis van het hart, dat Bulwer zich evenmin letterkundig architect in dit gedicht toont. Het geheel maakt even weinig indruk als de onderdeelen.
Wat studie, verbeelding en een dichterlijke natuur vermogen, heeft hij in zijn kleinere gedichten, in zijn vertaling van Schiller en van Horatius beter bewezen. Zijne vertalingen van Schiller worden door Carlyle aanbevolen als de beste, die een Engelschman kan raadplegen om een denkbeeld te krijgen van de lyrische poëzie van den grooten Duitschen dichter. Hij heeft vele jaren van zijn leven gewijd aan Horatius gelijk Van Lennep ze aan Vondel wijdde. Zijn leven van Horatius en zijn meesterlijke metrische vertaling van de oden hebben, zoowel als de aanteekeningen, bewijzen gegeven van een groote geleerdheid en van een bewonderenswaardige heerschappij over zijn moedertaal.
Weinig ontwikkeld moet het oor zijn, dat niet aangenaam gestreeld wordt door de rythmische cadans der volgende vertaling van de derde ode.
As the slumberless Bacchante
From the lonely mountain ridges, stricken still with wonder sees
Flash the waves of wintry Hebrus,
Sparkle snows in Thracian lowlands, soar barbarian Rhodope,
Such my rapture, wandering guideless,
Now where river-margents open, now where forest shadows close,
| |
| |
Lords of Naiads, Lords of Maenads,
Who with hands divinely strengthened, from the mountain heave the ash.
Nothing little, nothing lowly,
Nothing mortal, will I utter! O how perilously sweet
't Is to follow thee, Lenaeus,
Thee the god who wreathes his temples with the vine-leafforhis crown.
Uit zijn twee deelen, aan Horatius gewijd, zou ik nog menige niet minder gelukkige en schoone vertaling kunnen aanhalen.
Onder zijn kleinere gedichten munten velen uit door taal en vorm, door gelukkige uitdrukking en edel gevoel. De regels
Oh, Eve with Eden pleased to part,
Since Eden needs no comforter,
zou elk dichter gelukkig zijn, gedicht te hebben. Zeer aantrekkelijk zijn ook de volgende coupletten:
In the chill dawn of real life how soon
The beautiful ideals fade away!
As fairies, seen under the doubtful moon,
Love render'd saintlike by its pure devotion;
Knowledge exulting lone on shoreless seas,
And Feeling tremulous to each emotion,
As May leaves to the breeze:
And oh! that grand Ambition, poet-nurs'd,
When boyhood's haart swells up to the sublime,
And on the gaze the towers of glory first
Flash from the peaks of time!
Rise, then, my soul, take comfort from thy sorrow;
Thou feel'st thy treasure, when thou feel'st thy load;
Life without thought, the day without the morrow.
God on the brute bestow'd.
Longings obscure, as for a native clime,
Flight from what is, to live in what may be,
God gave the soul: thy discontent with time
Niets is natuurlijker dan dat de schrijver van dergelijke verzen zich zelven een dichter acht, en het is trouwens zeer bezwaarlijk te bewijzen, dat er iets aan die gedichten ontbreekt.
| |
| |
Zij, die het verschil niet hooren tusschen den klank van een echt en een nagemaakt goudstuk, kunnen wellicht alleen na vele malen bedrogen te zijn, door veel ondervinding entalrijke vergelijkingen den klank van echte en valsche stukken leeren onderscheiden.
Doch na de lectuur van zoo vele welluidende, dichterlijke, goedgeschreven verzen, als door Bulwer zijn voortgebracht, komt nogmaals de vraag op: wat ontbrak dien man toch, die met zoo vele heerlijke gaven gezegend was en toch faalde in zijn streven, toch slechts voor een enkel tijdperk leefde, en niet dat altijd jonge, altijd frissche publiek veroverde, dat de genieën door alle eeuwen heen gezelschap houdt?
Wij durven geen antwoord geven, al wagen we een gissing.
In the ‘Caxtons’ (I, pag. 164) zegt Trevanion tot Euston Caxton: ‘I will tell you the one secret of my public life - that which explains all its failure (for, in spite of my position I have failed) and its regrets - i want conviction!’
Niet onvruchtbaar is het wellicht voor hen, die de vele geschriften van den talentvollen Bulwer kennen, na te gaan of deze woorden misschien op hem zelven toepasselijk zijn, of gebrek aan overtuiging de reden kan zijn, dat hij gefaald heeft. Zijn onophoudelijk zoeken naar het genre, dat hem het beste paste, zijn rusteloos veranderen van stijl, van richting verraden, dat hij als kunstenaar geen overtuiging had en het met zich zelven niet eens was of hij een groot dichter, groot wijsgeer, groot staatsman of groot prozaschrijver was.
En er is meer. Zouden al die heerlijke gaven en groote talenten, in plaats van als kleine ertsklompen afzonderlijk van betrekkelijk geringe waarde te zijn, niet inéén kunnen zijn gesmolten tot een machtig beeld van het meest gelouterde metaal, als een groote hartstocht voor een voortreffelijk doel met heiligen gloed den kunstenaar bezield had, en hij, door beproeving en lijden gelouterd, een hooge gedachte met zijn geheele ziel had kunnen liefkrijgen?
Hij zocht zijn leven lang tevergeefs naar de zon, die de nevelen optrekt, den mist verspreidt, de droomen verjaagt, en al het geschapene in telkens hernieuwde jeugd en frischheid openbaart.
Februari 1873.
Charles Boissevain. |
|