De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Wetenschappelijk Nederlandsch.1o. De plaats der theologische Wetenschap in de Encyclopedie der Wetenschappen. Redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Groningsche Hoogeschool, uitgesproken den 21sten November 1872, door Dr. D. Chantepie de la Saussaye. Groningen, P. Noordhoff, 1872.
| |
[pagina 422]
| |
V. De eenheid der wetenschap voor eene illusie verklaren, zou gelijk staan met voor eene illusie verklaren, dat er eene gemeenschappelijke menschelijke natuur is, en dat deze natuur niet is stof maar geest, dat er wetten zijn voor het denken, gewaarworden, waarnemen, oordeelen, dat aan die wetten van het denken de wetten van het zijn beantwoorden’ (bl. 17, 18). VI. ‘De encyclopedische idee, het denkbeeld van de eenheid der wetenschap, is eene zedelijke en eene religieuse idee, de uitdrukking van het geloof, dat de mensch, ieder mensch, het vermogen bezit om de waarheid op te sporen en te erkennen’ (bl. 18). VII. ‘Wij hebben het recht vast te houden aan de stelling, dat de mensch de maatstaf is der dingen, dat in den mensch het rijk der natuur en het rijk des geestes zich ontmoeten, en dat het heerschende niet is de natuur die gedacht wordt, maar de geest die denkt’ (bl. 19). VIII. Deze stelling drukt uit ‘de authropocentrische opvatting van het wezen der wetenschap’ (bl. 19). IX. Indien de natuurwetenschap beweert, dat zij eens de zelfbewustheid uit de natuur zal kunnen verklaren en zij die den geest als het oorspronkelijke aannemen, beweren dat ook de stof uit den geest zal te veaklaren zijn, dan blijve het voorloopig in de wetenschap bij het dualisme, terwijl toegegeven worde dat in het bestaan zelf van den mensch die immers geen dubbel wezen is, die dualisme principiëel opgeheven is (bl. 20). X. ‘De waarheid van het denkbeeld van de eenheid der wetenschap ligt daarin dat de mensch, in wien wij de samentreffing zien van natuur en geest, van het objektieve of het zijn en het subjektieve of het denken, het middenpunt is van de wetenschap, de maatstaf der dingen’ (bl. 20). XI. ‘De idee van de eenheid der wetenschap te willen prijsgeven, ware een vergrijp aan de ontwikkeling der wetenschap, een gewelddadig afknotten van het leven, ja eene schending van het heilige’ (bl. 21). Deze onderscheidene stellingen zijn samen te vatten in eene enkele stelling, welke het eerste deel van des hoogleeraars rede uitmaakt: de wetenschap is éen, en wel omdat de mensch haar middenpunt en haar maatstaf is. De stellingen, die ik thans laat volgen, moeten ons des hoogleeraars opvatting van de theologie doen kennen: | |
[pagina 423]
| |
XII. ‘De theologie is godsdienstwetenschap, met dien verstande, dat onderzoek gedaan wordt naar het bestaansrecht van den godsdienst, naar de eeuwige waarheid, die zich in het bestaan van den godsdienst openbaart, dus naar de wijze hoe God zich aan en in den mensch openbaart’ (bl. 23). XIII. ‘De kennis van God is het doel der theologie en de band van hare onderdeelen’ (bl. 23). XIV. ‘Theologie is wetenschap omtrent God. Juist daarom heeft zij een anthropologisch karakter. Omdat zij dit karakter heeft en het haar zelfs bij uitnemendheid eigen is, heeft zij recht van bestaan in de encyclopedie der wetenschappen, die immers alleen aanwezig is omdat de wetenschappen haar middenpunt en haren maatstaf vinden in den mensch’ (bl. 24). XV. ‘De uitdrukking: geopenbaarde theologie behelst eene tegenstrijdigheid, want theologie is de menschelijke opvatting van de eeuwige waarheid, uit dien hoofde voor vooruitgang vatbaar en aanrakingspunten zoekende met alle menschelijke wetenschap’ (bl. 26), XVI. ‘Waarheidszin is de levens- en drijfkracht der theologie, en met dien waarheidszin tracht zij alle menschelijke wetenschap te doordringen’ (bl. 26). XVII. ‘Theologie kan niet gedacht worden buiten den samenhang met iedere menschelijke wetenschap. Wat haar van de overige wetenschappen onderscheidt is minder haar voorwerp dan wel dit, dat haar voorwerp, de eeuwige waarheid, in betrekking wordt gebracht tot den godsdienst’ (bl. 26). XVIII. ‘Gelijk de godsdienst het bezielend beginsel is van den mensch, zoo is de theologie het bezielend beginsel van alle wetenschap’ (bl. 26), XIX. ‘Het geloof aanschouwt en neemt waar het object van het godsdienstig bewustzijn, en vormt dus kennis. Het geloof onderstelt een objekt, waarin al de oorspronkelijke bewegingen van de godsdienstige natuur des menschen hare bevrediging gevonden hebben. In dat object worden die bewegingen (voorgevoelens, verwachtingen) bewezen, en wel door het historisch, door het openbaar worden van het gezochte ideaal. Door het aanschouwen van dat ideaal worden die bewegingen enz. gereinigd’ (bl. 29). XX. ‘De grond, waarom wij de theologie voor anthropologisch verklaren, ligt in het beginsel der kristelijke theologie. Dat beginsel is een persoon, een mensch, de mensch Jezus | |
[pagina 424]
| |
Christus, in wien God zich aan den mensch openbaart, in wien de mensch in God verklaard wordt’ (bl. 30). XXI. ‘Indien in Jezus al wat menschelijk is vereenigd, en in dit menschelijke al wat goddelijk is, geopenbaard is, zoodat de menschheid uit den persoon van Jezus te verklaren is, dan wordt daarmede het menschelijk karakter der theologische wetenschap ten volle gehandhaafd, en verklaard waarom door het christendom de wetenschap in het algemeen dit menschelijk karakter aangenomen heeft’ (bl. 30). XXII. ‘Dat de wetenschap als encyclopedisch organisme, eerst met het christendom ontstaan is,Ga naar voetnoot1 is een historisch feit, dat ons eerst verklaard wordt door het verschijnen van den Godmensch’ (bl. 30). XXIII. ‘De theologie wil haar heilig karakter aan alle wetenschappen mededeelen, omdat zij haar kan wijzen op God in den mensch’ (bl. 30). XXIV. ‘De kerkelijke leer der twee naturen in Christus is eene zwakke poging om het diepste mysterie der menschelijke natuur, zooals dit in Christus geopenbaard is, dialektisch te omschrijven, maar verklaren doet zij dat mysterie niet’ (bl. 31). XXV. ‘Niet op het religieuse bewustzijn bouwen wij onze wetenschap, maar op den persoon van Jezus. Eene wetenschap die van Christus uitgaat, is eene wetenschap, die uitgaat van de veronderstelling, dat het ideaal van de menschelijke natuur gelegen is in geloof, hoop en liefde, en dat aan dit subjectieve ideaal het objectieve korrespondeert, dat er een God is, die zich openbaart’ (bl. 32). XXVI. ‘De onderstelling der theologische wetenschap, dat God in den mensch geopenbaard is, dat God dus gekend kan worden, is haar gegeven door de openbaring Gods in Christus’ (bl. 33). XXVII. ‘De taak der theologie is kritisch onderzoek, resultaten doen ontstaan, door analyse tot synthese. De theologie is geene theosofie; deze laatste poogt uit het erkende wezen Gods het al der dingen te begrijpen (bl. 34): zij behoort niet in de universitaire wetenschap te huis. De wetenschap toch doceert maar profeteert niet’ (bl. 35). XXVIII. ‘De theologie, als wetenschap van het zedelijke | |
[pagina 425]
| |
en religiense, bekleedt eene eigene plaats in de encyclopedie der wetenschappen; deze encyclopedie toch is eene zedelijke en religieuse idee’ (bl. 36). Uit deze tweede reeks van stellingen vloeit voort, dat, volgens den hoogleeraar, de theologie, als in het bezit van de ware anthropologie, zich in de encyklopedie der wetenschappen het dichtst bij het middelpunt bevindt, aangezien het geheele denkbeeld dier encyklopedie juist op zulk eene opvatting van de menschelijke natuur rust, als eerst in het kristelijk geloof aan den Godmensch hare regtvaardiging vindt. Het pleidooi van den heer la Saussaye komt dus hierop neder: Gij spreekt van eene encyklopedie der wetenschappen. Dit begrip onderstelt de eenheid der wetenschap. Deze eenheid onderstelt, dat de mensch in alle weten zoekt de eeuwige waarheid. Dit zoeken onderstelt, dat de mensch aan de eeuwige waarheid en aan de mogelijkheid van haar te vinden gelooft. Dit geloof onderstelt de innigste verwantschap tusschen God en mensch... Welnu: de aanwezigheid van zulk eene innige verwantschap is juist de groote hypothese der kristelijke theologie; de theologie houdt zich mitsdien bezig met den eigenlijken grondslag, waarop het aannemen van een encyklopedie der wetenschappen rust. Hoe zou men er dan aan kunnen denken om de theologie uit die encyklopedie te verbannen? | |
I.Niet met volkomen zelfvertrouwen geef ik mijne opvatting van Prof. de la Saussaye's pleidooi. Zijn stijl doet niet al het mogelijke om misverstand uit te sluiten. Men is geneigd dien stijl met eenige toegeeflijkheid te behandelen. Wanneer een schrijver gedachten heeft, die niet voor de hand liggen, mag hij van zijne lezers inspanning vorderen. Aan zijne gewone diepzinnigheid is Prof. de la Saussaye ook in deze zijne redevoering niet ontrouw geworden. Al heeft zijne verdediging der theologie als wetenschap waarschijnlijk niemand bekeerd, zij is inderdaad merkwaardig, en het tegendeel van oppervlakkig. Men make er dus aan deze oratie geen verwijt van, dat zij niet vluchtig kan, dat zij in de eenzaamheid moet gelezen worden, | |
[pagina 426]
| |
en met meer aandacht dan menig boek. Evenwel, nu de schrijver docent is geworden, en uit dien hoofde duidelijkheid waarschijnlijk nog meer dan vroeger tot zijne idealen behooren zal, vergeeft hij het gewis aan de belangstelling, waarop zijn eerste professorale woord recht heeft, wanneer zij ook de oorzaak nagaat van het gebrek aan doorzichtigheid, dat menigeen van de overweging van dat woord kan afschrikken. Het geheim van een volkomen duidelijken stijl ligt in de volstrekte nauwkeurigheid van de uitdrukkingen waarvan men zich bedient. Waar die nauwkeurigheid ontbreekt, moet de lezer naar de bedoeling van den schrijver raden, hetgeen hem niet altijd gelukt, en hem in elk geval spoedig verdriet. Oordeel en - een zeker geloof zijn alleen in staat ons aan een volkomen nauwkeurigen stijl te helpen: het oordeel dat uit heeft te maken, of de gebezigde uitdrukking juist aan haar doel beantwoordt; voorts het geloof aan de mogelijkheid van in zijne taal te zeggen wat men te zeggen heeft. Aan dat geloof hapert het wel eens. Vaak begint men reeds met eenig wantrouwen in de taal, in hare gedweeheid, in hare geschiktheid om liet voertuig te zijn van alle gedachten zonder onderscheid. Gevoel kan soms te geweldig, te diep zijn om in woorden te worden nedergelegd; maar geen zuiver denkbeeld of het moet zijne zuivere uitdrukking kunnen vinden. Wat men niet goed kan zeggen, moet men in het geheel niet zeggen. Wat men een verstandig mensch niet kan doen begrijpen, heeft men zelf niet begrepen. Van deze overtuigingen meen ik, dat wij, schrijvers, behooren uit te gaan. Ook van ons wordt gevraagd eene dienende liefde, namelijk ten aanzien van onze lezers. Wij moeten met de taal worstelen, opdat onze triumf hun gemak zij. Aan eene strenge tucht moeten wij ons onderwerpen, opdat zij zich baden in de weelde der overwonnene moeilijkheid. De drijfveer tot dit een en ander ligt in eene overtuiging. Wij behooren te weten en te bedenken, dat lezen op zichzelf een moeilijk en onaangenaam werk is, en toch een werk, waaraan talloos velen zich niet kunnen onttrekken. Schrijvers zijn onbescheiden, wanneer zij niet doen wat in hun vermogen is om dit werk te verlichten; wanneer zij den lezer zijn kostbaren tijd rooven, door hem te dwingen, in weerwil van zijne opmerkzaamheid, een volzin twee- of driemalen over te lezen, eer hij dien volzin begrijpen kan; wanneer zij den lezer doen twijfelen aan de | |
[pagina 427]
| |
vaardigheid van zijn bevattings- of aan de volharding van zijn inspanningsvermogen. De redevoering, die ons bezig houdt, bewijst niet dat de heer de la Saussaye met ons eenstemmig denkt over de verplichtingen van een schrijver. Ik vestig er de aandacht op, omdat, door de jongste staatkundige gebeurtenissen, al wat de zelfstandigheid van onzen volksaard raakt, dus ook, en misschien in de eerste plaats, de zuiverheid onzer moedertaal, in ons oog dierbaarder is geworden dan voorheen. Hoe zullen wij Nederlanders blijven, wanneer wij geen Nederlandsch spreken, geen Nederlandsch schrijven? Elk vergrijp aan onze taal schijnt mij thans een wapen in de hand van den heer Bismarck. Waartoe het nog verheeld? Met onze taal staan wij bij andere natiën ten achteren. Een beschaafde Franschman, Duitscher, Engelschman of Rus spreekt de taal die zijne grammatika hem voorschrijft. Een Hollander is een wezen dat met veel moeite zijne spraakkunst leert, het boek sluit, en dan er op los koeterwaalt, juist alsof hij geen spraakkunst bezat. Wij, althans wij in de hollandsche provinciën, spreken een taal, die op Gods wijden aardbodem nergens officiëel bekend is, die geen vreemdeling uit eenig boek leeren kan, een afgesleten volkstongval. Het is waarlijk een geluk, dat geen buitenlander zich de moeite geeft het Hollandsch aan te leeren. Deed hij het, en sprak hij naar onze taalregelen, hij zou uitgelachen worden, en het recht hebben ons te vragen of wij wellicht een grammatika schrijven, gelijk men een valstrik spant? De boeketaal en de taal van het gezellig onderhoud zijn ten onzent twee. Het onmiddellijk gevolg daarvan is, dat nagenoeg niemand bij ons voor de vuist kan spreken. Spreken wij in het openbaar, dan willen wij dat gekeuvel toch niet laten hooren, waarmede wij ons in het dagelijksch leven tevreden stellen, dan moeten wij dus terstond eene aangenomene taal gebruiken. Wees nu eens welsprekend in eene aangenomene taal! Stort uw hart, uw liefde en uw toorn, uit in vormen, waarvan gij u nooit bedient als gij werkelijk liefhebt of toornt! Zij, die bij ons voor de vuist weten te spreken, doen het met behulp van iets kunstmatigs, van het een of ander aanwensel, dekmantel van hunne verlegenheid. De een vindt heul bij eene zekere deftigheid, de ander bij iets humoristisch; een derde zoekt het in het afgemetene, of in een overal aangebracht en daarom dikwerf misplaatst pathos. Waar is de Hollander, die in het | |
[pagina 428]
| |
openbaar eene eenvoudige geschiedenis aangenaam kan vertellen? Dat is, dunkt mij, de proefsteen. Wie niet goed vertellen kan, kan niet goed spreken. Maar hoe zouden wij vertellen in het openbaar? ‘Der wassis in koning’ moeten wij terstond overzetten in ‘er was eens een koning’, en zoo voort. ‘Asktissoodee’ heet, overgezet zijnde: ‘als ik het eens zoo deed’, ‘hekt niet’ wordt ‘heb ik het niet’, ‘dommissie’, ‘dom is hij.’ Indien men in ons vaderland nog eens een verbond opricht, laat het zijn een verbond tot reiniging, of nog liever tot afschaffing van onze spreektaal. Zij die zich aan dat verbond aansluiten, zullen jaren lang de smaadheid der taalzuivering te dragen, maar aan ons volksleven een onschatbaren dienst bewezen hebben. Wij zullen achting krijgen voor onszelven, wanneer wij beginnen te spreken als beschaafde wezens, dat is naar wetten. Veel valsche schaamte over ingebeelde stijfheid zullen wij moeten overwinnen, maar het loon zal zijn, dat wij in onze taal een volksschat gemeenschappelijk liefhebben, hetgeen thans onmogelijk is. Want wie kan liefde gevoelen voor zijne moedertaal, wanneer die moedertaal een jargon is? Zoo de schrijftaal ons slechts kon troosten! Maar wij schrijven dikwerf gebrekkig. Het is alsof men het gevoel van de waarde der woorden verloren heeft! Alsof de gedachteloosheid onze muze is geworden! | |
II.Eene inaugureele redevoering is een natuurlijk proefstaal van de taal, die men zich ten onzent veroorlooft te schrijven. Onze aandacht wordt dus getrokken ook door de redevoering van den nieuwen hoogleeraar in de wijsbegeerte aan Leidens hoogeschool over de eenheid van den geest. Hij wenscht dat ‘de geest zich verdiepe in zijn onderwerp’ (bl. 5). Wanneer nu de geest zich eerst verdiept heeft, dan moet diezelfde geest ‘met onverdeelde aandacht in snelle vaart de elementen doorloopen, die te verbinden zijn.’ En hoelang moet die snelle vaart van den geest wel duren? ‘Tot dat de elementen (die hij doorloopen heeft) zich zamensluiten tot een harmonisch geheel.’ Het werkwoord zich samensluiten was mij in Duitschland onbekend | |
[pagina 429]
| |
gebleven, en nog tot op dit oogenblik is het mij raadselachtig hoe de geest, in zijn onderwerp verdiept, de elementen (waarvan?), die te verbinden zijn, in snelle vaart doorloopen kan, en daarbij verwachten, dat diezelfde elementen ‘zich samensluiten’, en dan nog wel tot een harmonisch geheel. Ontstaat die harmonie van zelf, of is zij te danken aan dat snelle loopen van den geest? Hoe het zij, de harmonie is tot stand gekomen, want wij vernemen (bl. 5): ‘Wien het voorregt te beurt valt, de dingen, die hij beseft, aldus in een voorheen ongekend verband te aanschouwen, voor hem zal het behoefte zijn, het tafereel, dat hem aanvankelijk nog maar in omtrek voor oogen zweeft, meer en meer uit te werken, om het, zoo mogelijk, nog hij zijn leven in allen deele voltooid te zien.’ Laat ons nu den draad der gedachte met kracht vasthouden, opdat wij althans iets van de weelde des wijsgeers uit de verte gewaarworden. Welnu, ik stel mij in zijne plaats; ik ‘besef de dingen,’ dat is... ja, dat woord is mij ook al nieuw. Godsbesef, besef van plicht, daarvan plachten wij tot hier toe te spreken, maar een ding en de dingen te beseffen, bijvoorbeeld een tafel te beseffen of de maatschappij te beseffen... ik moet tot mijn schande zeggen, dat de mogelijkheid daarvan mijn besef te boven gaat. Ik zal er maar niet bij stil staan. Ik ‘besef dus de dingen,’ ik ‘aanschouw ze zelfs in een voorheen ongekend verband.’ Dit ‘voorrecht, neem ik aan, is mij te beurt gevallen.’ Nu ben ik gereed. Een besef van de dingen en eene aanschouwing van de dingen in een verband, wat wil men meer? Meer? Nu eerst ontstaat eene behoefte. Waaraan? Aan het uitwerken van het tafereel (van de dingen die ik besef en in een verband aanschouw), want dat tafereel ‘zweeft mij aanvankelijk nog maar in omtrek voor oogen.’ Dat is eene teleurstelling. De dingen, tot mijn ‘besef’ doorgedrongen en ‘in een vroeger ongekend verband aanschouwd,’ thans zijn zij weer aan het zweven, aan het zweven in blooten omtrek! Wanneer mij nu gezegd wordt, dat ik dit tafereel moet uitwerken, dan vraag ik angstig waarmede? De dingen zijn er al in, ik heb ze al ‘beseft;’ het verband tusschen de dingen is er ook reeds in, want ik heb de dingen in verband tot elkander aanschouwd; wat leent mij dan de verven, noodig voor de uitwerking? Wat is er nog buiten de dingen en hun verband? Ik mag toch als wijsgeer mijne fantasie niet te hulp roepen?... Evenwel, ik gehoor- | |
[pagina 430]
| |
zaam; ik begin het ‘zwevend tafereel’ uit te werken, en althans het doel wordt mij meegedeeld: ‘Om het, zoo mogelijk, nog bij mijn leven (en anders hiernamaals?) voltooid te zien.’ Maar gesteld nu, dit gebeure. Wat zal ik meer zien dan bij den aanvang? In den aanvang had ik een ‘tafereel’ verkregen uit ‘een besef van de dingen en een aanschouwing van hun verband.’ Wat zal ik zien aan mijn levenseind? Ik ben misschien al te nieuwsgierig. Ook vergeet ik, dat de nieuwe hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool, Prof. Land, bezig is, niet met ‘de minder aantrekkelijke figuur van den nuchteren navorscher,’ maar met ‘de schitterende verschijning van den kunstenaar op het gebied van de wijsbegeerte’ te schilderen. Prof. Land onderscheidt namelijk tusschen hen, die een wijsgeerig stelsel ontwerpen, en hem, die de wijsgeerige stelsels uitlegt. De onderscheiding is rechtmatig, maar welke voorstelling vormt zich de hoogleeraar nu van dien uitlegger? ‘Den uitlegger (die tevens rechter is) faalt (fehll?) niet zelden het vermogen die groote geesten in hun vlucht te volgen’ (blz. 6). Maar hoe zal hij zijne taak dan vervullen? Geen nood. Dien uitlegger zal den ‘aanstoot (ergernis?) geven tot nieuwe ontwerpen.’ De hoogvliegers van daareven zijn hier, gelijk men ziet, tot ontwerpers geworden, die aanstoot geven. Op soortgelijke zonderlinge samenvoegingen moet men zich voorbereid houden. Nu eens ziet men (bl. 6) ‘de kritiek een hoofdrol toedeelen aan het onderscheidende verstand,’ straks ontmoet men een ‘toetsenden nadenker, die het bouwen van een afgerond wijsgeerig stelsel afwijst’ (bl. 6), of dwalen wij (bl. 7) ‘in de hoogste streken (niet van de filosofie, maar) van de geschiedenis der filosofie.’ Op diezelfde bladzijde ‘herinnert men ons aan den wezenlijken (lees: wesentlichen) zamenhang van proeven van antwoord.’ Deze proeven van antwoord zijn gegeven op vragen, die ‘als de pijlen in de(n) klaauw van den Nederlandschen leeuw, naar allerlei richtingen uit elkander wijken.’ Uit elkander wijken. Het moet een aardig gezicht zijn, bijvoorbeeld twee menschen ‘uit elkander te zien wijken.’ Verrassende beelden treffen ons gedurig. ‘De halfheid van eenzijdige kracht’ mag evenmin onopgemerkt blijven, als dat ‘bewustzijn der wijsgeerige behoefte, dat de meest tegenstrijdige kleuren draagt’ (bl. 7). ‘De werkelijkheid’ wordt hier ‘doorzien;’ ‘de opvoeding ijdel geacht zonder kennis van al de voorwerpen (al de kinderen?), die daarbij in het spel komen.’ Doch | |
[pagina 431]
| |
dit laatste, over de opvoeding, hangt met iets anders samen. Aan kennis hecht namelijk de hoogleeraar Land blijkbaar een buitengemeen groote waarde. ‘Zonder kennis ontbreekt het (volgens hem) zelfs den dichter en prozaschrijver aan een inhoud.’ Ik word ongerust. Maar is hier geene overdrijving? Al heeft mijn gedicht of mijn opstel geen inhoud zoolang ik onwetend blijf, te beweren dat ik zelf, ik, de dichter of de prozaschrijver, daarom geen inhoud heb, komt mij wat sterk voor. Inmiddels zijn wij thans bedeeld met de uitdrukking: ‘het ontbreekt hem aan een inhoud.’ De uitdrukking: het ontbreekt aan, placht ik tot hiertoe te verbinden met abstrakta, en te zeggen: het ontbreekt N. aan geduld, aan volharding, aan geld enz. Voortaan zal men ook kunnen zeggen: het ontbreekt mij aan eene vrouw, aan een gulden. Schrikten wij zooeven reeds, onze zenuwen hebben nog dieper schok te verduren, want Prof. Land houdt staande, dat ‘het een schrijver zonder kennis (ook) aan een vorm ontbreekt.’ Hoe, een schrijver zonder kennis heeft geen vorm? heeft vorm noch inhoud? Het is om akelig van te worden. Bij een spooksel is het nog gezelliger. Heeft het dan, evenmin als de onkundige, een inhoud, het heeft althans een vorm. Maar de heer Land rekent nu eens op de onaandoenljkheid onzer zenuwen, gelijk op de onverschrokkenheid onzer verbeeldingskracht. Hij laat ons zien ‘handgrepen der wetenschap toegepast op bronnen;’ hij laat ons ontdekken ‘het zegel der waarachtige verklaring (waarvan?) in harmonie der verschijnselen binnen de eenheid der theorie’ (bl. 9). Aan moed wil hij ons doen gewennen, want ‘alle hooger menschelijk leven’ is in zijn oog niets minder dan ‘bejegening der wereld, van een of anderen kant,’ en slechts ‘tot dezen prijs,’ tot den prijs dezer ‘bejegening’ (een vriendelijke bejegening toch, wil ik hopen!) ‘wordt ook onze eigene volmaking verkregen,’ terwijl in zijn oog ‘de regte werkzaamheid die is, waarbij het innig verband (van wien of van wat?) met de andere leden en levensfunctiën van ons geslacht niet verwaarloosd wordt’ (bl. 10). Aan dat verband is hem daarom zooveel gelegen. omdat hij met instemming de ‘warme toespraak’ kan aanhalen van den heer Theod. Jorissen, hoogleeraar in de Nederlandsche taal te Amsterdam, eene toespraak, waarin deze betuigt, dat ‘geene enkele generatie op zich zelf staat, alleen, onverpligt door wat voorafging, onverpligt jegens wat voorafging.’ Merkwaardig is dit met het gezag van twee hoogleeraren bekrachtigd gebruik van het woord onverplicht. | |
[pagina 432]
| |
Die hoogleeraren hebben de onverplichte goedheid gehad om in den zin van dat woord eene nieuwe schakeering op te nemen. Of zij ons daarmede aan zich verplicht hebben? Of wij daarentegen ‘onverplicht door, onverplicht jegens hen’ zijn? Wie zal het uitmaken? Wie op hun gezag tot iemand, wien hij veel verschuldigd is, durven zeggen: Mijnheer, ik sta jegens u niet onverplicht? In elk geval bewondere men de lenigheid onzer taal. Naar de HH. Land en Jorissen kan men zoowel ‘onverplicht staan door als jegens iets’ (bl. 11). Maar meer nog bewondere men den omvang van hun plichtsgevoel, want het spreekt bij hen ten aanzien van verleden en toekomst. ‘Het moest dan ook den Heer Jorissen van het hart, dat er in ieder tijdperk slechts een kleine groep is, die zich den band met het verleden en de toekomst bewust is (men behoeft tegenwoordig niet meer van iets bewust te zijn) en de verpligting erkent en opneemt.’ Een kleine groep? Ik geloof het gaarne. Eene betrekking op een zeker verleden, bijvoorbeeld op het verleden van zijn familie, zijn taal, zijn land, zijn volk te gevoelen, en de plichten te aanvaarden, die uit zulk eene betrekking voortvloeien, vind ik al zeer fraai; maar verplichtingen te erkennen tegenover het verleden... Good gracious! het is een gewoon mensch te machtig, Jammer genoeg; want volgens Prof. Land is ‘tot bovengenoemde kleine groep te behooren, eenzelvig met waarlijk zelfbewust te zijn.’ Hadden wij zooeven, zonder kennis, vorm noch inhoud, thans hebben wij geen waar zelfbewustzijn, wanneer wij niet tot een kleine groep behooren, ‘die de verplichting opneemt ten aanzien van het verleden en de toekomst.’ Vooral betreur ik nu, niet eens te weten wat men onder het ‘opnemen’ van een verplichting verstaat. Een verplichting op zich nemen, een verplichting luchtig opnemen, zoo sprak men voor acht jaren toen ik Holland verliet, maar dat schijnt verouderd. Dat men in eene zaak van dit aanbelang in het duister moet rondtasten! Want op het stuk van dat verband laat Prof. Land ons nog niet los: ‘Waar de hoofdverrigtingen, zegt hij, van het redelijke leven uit hun (is verrichting thans mannelijk?) uit hun wezenlijk (lees: wesentlich) verband worden gerukt, krimpen zij ineen tot een kinderspel van volwassenen of tot slaafsche dienst van vrijgeborenen.’ Er is iets ijzingwekkends in dezen volzin. Dat ‘rukken van hoofdverrichtingen uit hun verband’! Dat ‘inéenkrimpen van hoofdverrichtingen’! Ik | |
[pagina 433]
| |
gevoel dat hier iets belangrijks gezegd wordt, maar ik ben er niet achter. Want, terwijl míj hier voorspeld wordt, dat, zoo ik de hoofdverrichtingen van het redelijke leven uit haar verband ruk, mij niets overblijft dan: lo. kinderspel en 2o. slaafsche dienst, verzekert mij de volgende volzin, dat, in het onderstelde geval, ‘de wetenschap (het geheel der hoofdverrichtingen van het redelijke leven) schoolsche haarkloverij, of opeenstapeling van empirische zandhoopen’ wordt. Nu, haarkloverij heb ik nooit voor een kinderspel gehouden; opstapelen van zandhoopen heeft zeker iets van slaafschen dienst, mits ik dan maar aan wezenlijke zandhoopen denken mag. Dit wordt mij evenwel belet door de bijvoeging empirisch. Empirische zandhoopen!.... Spekulatieve zandhoopen! Aprioristische, aposterioristische zandhoopen. Het beeld is zeker wel aardig, als men het begrijpt. Aan dat verband ligt zoo oneindig veel. Hoort slechts! ‘Hetgeen grootsch en edel was zoolang het werd opgevat als deel van een levend geheel, dat wordt op zichzelf genomen een beuzelarij, waarvan zich de gezonde mensch met walging afwendt, en waarboven het leven van den jager in het maagdelijk woud of een herder in de woestijn hem (den gezonden mensch) duizendmaal verkieslijker voorkomt’ (bl. 12). Eene nadere uitlegging van deze dichterlijke taal ware niet overbodig. Iets is eerst ‘deel van een levend geheel.’ Nu neemt men het ‘op zich zelf’. Wat is het nu geworden? Een dood brok? Neen, ‘een beuzelarij’! Stoute gedaanteverwisseling, die Ovidius vergeten heeft. Wij staan dus voor eene beuzelarij. Wat zullen wij nu gevoelen? Prof. Land zegt: ‘walging’. Ik zou er niet op gekomen zijn, evenmin als op dien herder in de woestijn, wiens schapen, arme schapen, het niet vet zullen hebben. Dit laatste beeld heeft anders wel zoo iets oostersch, ofschoon het, in weerwil van dat jagertje, - raad eens hoe? - toch maagdelijk gebleven woud meer aan Amerika doet denken. Laat ons hopen met den heer Land (bl. 12), ‘dat door alle wanbegrippen heen zich een instinct van geestelijk zelfbehoud openbare’, trots alle ‘beslommeringen om uiterlijk voordeel’; en omdat ‘in de dwaling altijd een element van waarheid bevat is’ (bl. 13), al gaat dit gebruik van het woord bevatten onze gewone bevatting te boven. Ik staak dus mijne kritiek; ik schenk den heer Land zijn | |
[pagina 434]
| |
‘wortel die nieuwe loten drijft’, zijn ‘overvloed’ niet van bewijzen, maar ‘van bewijsvoering’ (bl. 13), zijne ‘feitenstudie’, zijn ‘antwoorden op een vraag met een wereldtheorie’. Ik wil het niet al te hoog opnemen, wanneer hij spreekt van ‘de met opzet onvoltooide wetenschap’, alsof er een werkwoord onvoltooien bestond, van ‘eene ongevoeligheid voor prikkels, als blijvenden toestand, die tot verstomping leidt’ (bl. 14), alsof zulk eene ongevoeligheid niet reeds de ‘verstomping’ zelve ware. Desnoods ben ik geneigd met hem ‘den weerklank van uiterlijke teekenen in mijn eigen binnenste te vernemen’ (bl. 16), mij met hem en ‘met al wat aan mij is ingeweven (te gevoelen) in de wereld’, ja door ‘het opnemen van ondervindingen eene strijdigheid gewaar te worden met eenige levensfunctie’. Ik gun hem ‘terugwerking op een stoornis’, zelfs ‘een wezenlijk verkeer, onderhouden met voorwerpen’, en nog liever den droom van eene ‘werkzaamheid des geestes eindeloos in duur gelijk de wereld’ (bl. 16), al hebben de natuurkundigen reeds berekend, wanneer ons geheele zonnestelsel op zal houden te bestaan. Over de mogelijkheid van ‘een kring te verbreeden’, van een ‘rigtsnoer door te trekken’, over het aangename van het woord ‘geheelheid’ of van de ‘invoeging van den enkele in een hooger geheel (hoe hoog wel?),’ wil ik niet redetwisten, evenmin als over de vraag of men ‘een deel van het geestelijk leven, dat men in zijn binnenste draagt, doordenken kan’ (bl. 17). Er moeten verborgenheden blijven. Verklare wie kan hoe ‘historische kennis een hoofdstuk van de geschiedenis der menschheid’ kan zijn (bl. 18); hoe men ‘door middel van een indruk inwerken kan op de goede gezindheid der menschen’ (bl. 19); hoe men ‘het geluk afronden’, of ‘een omvang bespannen’ kan (bl. 21). Wandelen wij liever in het licht van sommige nieuwe bepalingen, ons door den hoogleeraar ten beste gegeven: ‘bij de voortplanting, heet het bl. 23, smelten twee van die levens, van verschillende zijden herkomstig, oogenblikkelijk zamen tot een afgesloten geheel’; ‘de oppervlakkige beschaving beschouwt de wereld als bloote stof voor haar handwerk’ (bl. 24); ‘het handelen van den mensch is een voortscheppen aan het heelal’ (bl. 25); en eindelijk (last but not least): ‘het menschelijk geslacht behoort in oorsprong en wezen tot het zamenstel van den kosmos, en zijne werkzaamheid is begrepen in de som van al wat uit de eerste bron van alle werking in het heelal is | |
[pagina 435]
| |
opgeweld’ (bl. 26). Bedenkt men nu, dat de natuurkundigen als die eerste bron mechanische beweging noemen, dan heeft men in deze redevoering over de eenheid van den geest, eene belijdenis die wel eenigszins naar materialisme riekt. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat onder de vele bepalingen die men uit deze redevoering bijéen zou kunnen zamelen, eene bepaling van hetgeen eigenlijk onder geest moet worden verstaan, vruchteloos gezocht zou worden. Geest schijnt in Leiden gangbare munt. | |
III.Veel minder luchtig dan de toon dezer kritiek onwillekeurig geworden is, is de stemming waarin die kritiek zelve mij verplaatst. Dat een hoogleeraar in de wijsbegeerte aan ‘Neerlands oudste en meest begunstigde hoogeschool’ een ongekuischten stijl mag hebben, dat men ten onzent deel kan nemen aan het hooger onderwijs, wanneer men het versmaadt, zijne denkbeelden in ook maar eenigszins duidelijk Hollandsch uit te drukken, is geen verblijdend teeken des tijds, en verraadt eene bedenkelijke minachting voor het kleinood onzer taal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik kan de verschijnselen op letterkundig gebied in ons vaderland niet meer afscheiden van hetgeen mij de staatkundige vraag bij uitnemendheid schijnt te zijn: het voortbestaan onzer nationale zelfstandigheid. Ik geloof in ernst dat een volk zoo lang in onafhankelijk aanzijn blijft als het dit verdient, en dat het ophoudt dit te verdienen, zoodra het zelf zijne eigenaardigheid verwaarloost. Onze kostelijkste eigenaardigheid, vooral tegenover een op aanhechting belusten nabuur, is onze taal. De taal, heeft men gezegd, is heel het volk. Schuilt er ook overdrijving in deze uitspraak, wat zij aan waarheid bevat, is openbaar. Maar welke toekomst zou dan een volk wachten, wanneer zijne onderwijzers, immers zij die deel nemen aan het hooger onderwijs, tot in de tegenwoordigheid van het geheele akademische publiek, eene taal mochten spreken, die geene taal is, maar een aanéenrijging van germanismen, onjuiste beelden en onvaste bepalingen. De oratie van den heer van Bell geeft weinig troost, al is bij hem de ontwikkeling van het eens gekozen hoofddenkbeeld veel helderder en geleidelijker dan bij den heer Land. | |
[pagina 436]
| |
Het karakter der Onafhankelijke Theologie is van Dr. Bell's onderwerp. Reeds op de eerste bladzijde, reeds in den tweeden volzin, stuit ik op deze zonderlinge bepaling: ‘Met de uitdrukking het moderne bewustzijn bedoelt men die belangrijke verandering, welke in het voelen en denken enz. is begonnen plaats te grijpen.’ Kan dan een bewustzijn ooit eene verandering zijn? Straks worden wij vergast op een ‘godsdienstig, zedelijk leven, dat zich in de levenswijze van de moderne maatschappij kleedt’ (bl. 6). Een leven, dat een levenswijze aanneemt, is al een raar leven, maar zich in iets kleeden?... Ik zal mijn oor eens te luisteren leggen, of ik soms hoor: ik kleed mij heden in een zijden japon; ik kleed mij in een rok. De heer van Bell is anders niet afkeerig van populaire spreekwijzen. Op éene bladzijd e(bl. 6) vind ik tot tweemalen gaan verbonden met een werkwoord: ‘men mocht gaan spreken’ en ‘men is de bestanddeelen gaan onderscheiden’Ga naar voetnoot1. Mij dunkt, niet zeer fraai. Doch het kan er beter door dan die ‘inzichten, waarvan in de voordracht der toenmalige theologie geen kennis werd genomen’ (bl. 7). Of is de voordracht der theologie hetzelfde als het voordragen van theologie? Over de bevalligheid van dat toenmalig zullen wij maar heenglijden. De heer van Bell en ik hebben blijkbaar niet denzelfden letterkundigen smaak. Hij spreekt bijvoorbeeld (bl. 7) van ‘den tand des tijds die een onjuist praedicaat verwijderen zal;’ van een ‘gebied van menschelijke levensuiting;’ van (bl. 8) een ‘overbodigen bijvoegelijken makker van de theologie.’ Ook zijne logika zou ik niet altijd durven overnemen. Hij verklaart ‘rekenschap’ te willen afleggen van ‘de waarde en de beteekenis zijner wetenschap,’ dat is van de theologie, en zegt nu uit dien hoofde te willen spreken over ‘het karakter der onafhankelijke theologie’ (bl. 8). Kunnen evenwel de waarde en de beteekenis der theologie in het algemeen blijken uit het karakter van eene bepaalde soort van theologie? Ik heb nog meer vragen op het hart. Kan eene theologie ‘geboren worden te midden van een historischen samenhang?’ Kunnen modernen saamverbonden worden in een groep? Wat zijn ‘beginselen, voortvloeiende uit een grondslag?’ Wat ‘nuancen die op een grondslag steunen?’ Of, ‘nuancen die beheerscht worden door een grondslag?’ Den heer van Bell | |
[pagina 437]
| |
schijnt dit een en ander geene ernstige moeilijkheid te baren. B1. 9 vindt hij namelijk ‘het standvastig kenmerk onzer (dat is der moderne) theologie in een algemeenen grondslag, waaruit beginselen voortvloeien, waarop alle individueele nuancen steunen en waardoor al die nuancen beheerscht worden.’ Dit ‘standvastig kenmerk der moderne theologie’ gelijkt, het zij in het voorbijgaan gezegd, bijzonder veel op het standvastig kenmerk van alle denkbare theologie. Ik kan mij althans geene godgeleerdheid voorstellen, zonder ‘een algemeenen grondslag’, of die bij hare vertegenwoordigers geene ‘schakeeringen’ zou toelaten. Doch wij blijven bij den vorm. De heer van Bell zal zich zelven waarschijnlijk niet vergeven van ‘eene hedendaagsche anthropologie’ gesproken te hebben, die ‘aanwijzen zal hoe belangrijk het gehalte van anthropologisch inzicht is, dat in den reuzenarbeid van Fichte en anderen werd nedergelegd’ (bl. 10). Die anthropologie heeft hem allerlei parten gespeeld. Hij is er toe gekomen om ‘haar onafgebroken te doen vooruitgaan met polemiek.’ Ja, de hoogleeraar beweert, dat ‘de psychologie weder een belangrijk deel werd van de nieuwere wetenschap van den mensch’ (bl. 10), hetgeen zou doen vermoeden, dat zij reeds vroeger een deel daarvan had uitgemaakt. Eene soortgelijke onachtzaamheid treft ons in den volgenden volzin, - bijna een psychologisch raadsel, omdat wij nu toch van psychologie spreken -: ‘Zoodat men nu, als men haar, nadat zij in 't algemeen’... Neen, inderdaad, dat is al te kras, eene frase te beginnen met ‘zoodat men nu, als men haar, nadat zij’... Doch scheppen wij moed. Welaan dan! ‘Zoodat men nu, als men haar, nadat zij in 't algemeen een min of meer bepaalden inhoud heeft verkregen, gadeslaat, kan opmerken, in hetgeen zij ontkent en in hetgeen zij stelt, den rechtstreekschen invloed van de behartiging der anthropologie in haren ganschen omvang.’ Wij zijn er, en wat weten wij nu? ‘Als men haar gadeslaat, kan men iets opmerken.’ Dit lijdt geen twijfel, mits men dan ook in haar iets trachte op te merken. De hoogleeraar zegt daarentegen: ‘Als men haar (de moderne theologie) gadeslaat, kan men den rechtstreekschen invloed enz. opmerken in hetgeen zij ontkent.’ Dit is meer aan twijfel onderhevig. De nieuwere theologie ontkent bijvoorbeeld het wonder. Hoe kan men nu in het wonder ‘den rechtstreekschen invloed’ waarnemen van anthropologische studie of van welke studie dan | |
[pagina 438]
| |
ook? Prof. van Bell heeft waarschijnlijk willen zeggen: in de omstandigheid, dat de moderne theologie juist dit ontkent en dat stelt, ziet men den invloed enz. ‘Inhoud’ (Inhalt), in figuurlijken zin, begint thans zeer in de mode te komen, evenzeer aansluiten en aansluiting. Bij den heer van Bell kan er zelfs aansluiting aan een karakter plaats hebben. ‘Met aansluiting, schrijft hij bl. 11, aan het algemeen karakter van de methode enz.’ Onmiddellijk daarop: ‘sluit de onafhankelijke theologie zich weder bij de wijsbegeerte der ervaring aan.’ Dit evenwel daargelaten, ervaring onderstelt waarneming, en wie over ervaring spreekt, zal gewis ook van waarneming een juist begrip hebben. Maar waarom gewaagt Dr. van Bell dan (bl. 11) van ‘de waarneming, dat de natuurwetenschappen tot navolgenswaardige voorbeelden mochten worden gesteld?’ Kan men dan ooit waarnemen, dat iets mag geschieden? En welke regel veroorlooft het gebruik van het voegwoord dat na een zelfstandig naamwoord? ‘De waarneming, dat.’ Dan mag men ook zeggen: het geloof, dat er een God is; de meening, dat er een hollandsche taal is; de bewering, dat men haar moet eerbiedigen; het vermoeden, dat dit niet altijd geschiedt. Laat ons taaleigen dit toe? Is het niet beter geloof te slaan aan de meening, volgens welke er eene hollandsche taal is? Met die meening nog altijd behept, frons ik onwillekeurig de wenkbrauwen bij ‘een gebruik, dat voortkomt uit de nawerking van Kant,’ bij een ‘vestiging van gemoedsleven’ (bl. 12), bij de vereenzelviging van aanstonds en terstond (bl. 10 en 13); bij ‘het opmerken’ of ‘het in toepassing brengen van een inzicht’ (bl. 13); bij de tijdsbepaling; ‘in de twee eerste eeuwen sedert Jezus optrad’ (bl. 14), aangezien hier het woord sedert het woord nadat niet schijnt te kunnen vervangen. Moeite heb ik evenzeer mij neder te leggen bij ‘eene onjuist geschrevene letter,’ die eerst ‘bezield wordt door de warmte van het zuiverst hartebloed’ om onmiddellijk daarop ‘ongeëvenaarde fijnheid en juistheid van blik te laten doorschijnen.’ Ook Prof. van Bell geeft ons bepalingen ten beste. Ziehier eene bepaling van de geschiedenis. Nadat wij een oogenblik verwijld hebben bij ‘de objectieve pyramiden van Egypte,’ (zijn er ook subjektieve pyramiden?) lezen wij (bl. 15): ‘Wat is eigenlijk de geschiedenis?’ Het antwoord wordt ons niet onthouden. De geschiedenis is ‘een in ieder telkens levend menschen- | |
[pagina 439]
| |
geslacht voortgezette overlevering van berichten over hetgeen volgens het oordeel van sommige menschen, die zich met geschiedschrijving minder en meer ernstig bezig hielden, gebeurd is.’ Het is niet in het voordeel van deze bepaling der geschiedenis, dat zij juist hetgeen te bepalen was, namelijk het woord geschiedschrijving, heeft moeten bezigen. Ook wordt de duidelijkheid niet verhoogd door de vermelding van een ‘ieder telkens levend geslacht.’ Maar bovenal mis ik in deze bepaling het aandeel, dat kritiek aan elke ware geschiedenis heeft. Zegt de heer van Bell dus: ‘Geschiedenis is niets anders dan eene overlevering,’ en meent hij natuurlijk dat zij (niet eene, maar wel degelijk) eene gezifte overlevering is, dan stuiten wij ook hier weder op gebrekkige taal. Gebrekkige taal, dat ‘opheffen (aufheben) van eene mogelijkheid’, dat ‘aarzelen van het krankzinnige warhoofd’ (bl. 16), dat ‘vasthouden van de beheersching en doordringing van ieders individuëele eigenaardigheid door de algemeene trekken van de menschelijke natuur’, maar vooral dit woord omtrent Jezus: ‘ook hij was in zijn gansche leven onderworpen aan de wetten van het physiologisch-psychologisch leven’ (bl. 17). Wat is dat voor een soort van leven? Ik vermoed, dat de hoogleeraar de ‘bijvoegelijke makkers’ voor het woord wetten heeft willen plaatsen. Maar het is niet het eenige geval, waarin op een verschijnsel toegepast wordt hetgeen alleen van de wetenschap van dat verschijnsel kan gezegd worden. Ik lees bijvoorbeeld op bl. 17: ‘De onafhankelijke theologie gaat uit van hetgeen in de anthropologie als feitelijk bestaande menschelijke toestanden en levensuitingen voorkomt.’ Ik maak mij geene voorstelling van een menschelijken toestand, die, ‘als feitelijk bestaande’ nog wel, in eene wetenschap, of ergens elders dan alleen in de werkelijkheid voorkomen kan. Ik ‘ben mij hieromtrent niet helder bewust’ (bl. 18), en zie daarin geenszins ‘de wezenlijke eerbiediging van de feitelijk gegeven werkelijkheid’, al wordt deze ‘eerbiediging, een anthropologische grondstelling’ genoemd, een woord straks aangenaam afgewisseld met het nieuwe leenstelling (bl. 18), het bezit waarvan ons even rijk maakt als de Duitschers met hun lehnsatz.... Maar wat zou ons ook nog van hen scheiden of onderscheiden.... Komt, laat ons naar Berlijn varen, en, zonder ons helder bewust te zijn omtrent den feitelijk bestaanden laatsten grond van deze onze zonderbare levensuiting, Bismarck aangaan om annektiering. | |
[pagina 440]
| |
Indien zich in mijne kritiek eenige bitterheid mengt, het is waarlijk mijne schuld niet. Terwijl duitsche aardrijkskundige leerboeken Nederland reeds rangschikken onder het hoofd: deutsche Auszenlanden, is het pijnlijk te zien, dat er onder onze geleerden zijn, die met onze taal lichtvaardig handelen. Of is de uitdrukking te sterk? Wanneer ik lees dat wij ‘aan een levensgevoel en een levensuiting den moed danken die ons doet leven’ (bl. 22); wanneer ik lees van ‘een uitdrukkelijk streven om (niet in ons gemoedsbestaan maar) in de kritische analyse van ons gemoedsbestaan het toevallige van het algemeene te onderscheiden’ (bl. 23) en verneem, dat ‘dit algemeene uit onze individueele eigenaardigheden geabstraheerd moet worden’, terwijl wij dit algemeene ‘ook in de individueele eigenaardigheden van weer andere menschen leeren zien doorstralen’; wanneer ik mij ‘eenen drieledigen metafysischen toestand van het menschelijk wezen’ moet laten welgevallen, mitsgaders ‘eene analyse, die behartigd wordt’, en ‘een zin van woorden, op te vangen door het gevoel’; ja, eindelijk, een ‘logisch voortschrijdend, scheidend en verbindend verstand’, dan word ik mistroostig, en denk onwillekeurig dat het ons geen ernst meer is met de zaken die wij bespreken, dat het in ons vaderland er niet meer op aankomt hoe wij ons aanstellen, daar er, gelijk men zegt, toch geen haan naar kraait. | |
IV.Ik keer eindelijk terug tot de redevoering van Prof. la Saussaye. Hij zal mij toegeven, dat zijne vrijmoedigheid bij het gebruik van germanismen, ja zelfs van duitsche woorden, moeilijk overtroffen kan worden. Polizei-Staat en Zersplitterung treffen ons reeds op de tweede bladzijde zijner verhandelingGa naar voetnoot1. Met Latijn en Fransch worden zij afgewisseld, zoodat wij reeds in de inleiding vergast worden op ‘de organisatie van de respublica literata, verheven boven de beklemmingen van den Polizeistaat’Ga naar voetnoot2. Het hapert evenwel in zijn stijl vooral aan | |
[pagina 441]
| |
nauwkeurigheid. De zinnen zijn gewoonlijk bijna in orde, maar ook niet meer dan bijna, hetgeen op den duur vermoeit en een gevoel van onzekerheid geeft. Een enkel voorbeeld: ‘Er is eene vaste overtuiging noodig, dat de theologische wetenschap in den cyclus der wetenschappen niet mag gemist worden of die cyclus wordt verbroken en daarmede de band die alle wetenschappen verbindt’ (bl. 7). Vooreerst ware: ‘kan gemist worden’ beter; maar dan moest de volgorde der beide laatste deelen van den zin juist omgekeerd worden: eerst wordt de band verbroken en daarmede de ‘cyclus’. Wie zal zeggen: de schoof viel uitéen en daarmede brak het koord, dat de halmen verbond? Bl. 9 spreekt Dr. de la Saussaye van een ‘gedachte die het gebouw tot iets doet zijn’; (tot iets maakt, zweefde hem natuurlijk voor den geest): van ‘een harmonisch geheel, waarvan de deelen in elkander overgaan, zoodat het eene in het andere overgaat’; van een ‘volk dat een moment vertoont’, aan welk moment hij ‘fijnheid en reinheid’ toeschrijft. ‘In dat moment ging de synthetische eenheid der oostersche volken in de analytische verscheidenheid der verschillende vakken op, als de zon in hare stralen’. Bij zulke volzinnen is het natuurlijk niet de vraag of men, zich op de hoogte van het onderwerp bevindende, niet ten naastenbij zou kunnen bepalen wat de schrijver eigenlijk heeft willen zeggen. Stijl heeft geenerlei recht op toegevendheid. Een schrijver moet zijn lezer als zijn vijand beschouwen, dien hij in boeien te kluisteren en in triumf mede te voeren heeft. Als ik u lees, gonzen duizend gedachten om mijn hoofd; zij leiden mij gedurig af; gij moet ze eerst verbannen gelijk de heilige Bernardus het deed met de vliegen, die hem bij de inwijding eener kapel kwamen hinderen. Gij moogt niets bij mij onderstellen dan het noodige verstand; verder moet gij alles wat gij verlangt door dwang verkrijgen: mij dwingen u te volgen, dwingen u te begrijpen. Wanneer ik u misversta, is het uwe schuld. Ik ben niet gehouden, iets anders in uwe woorden te lezen dan hetgeen gij er in gelegd hebt. Gij moogt niet staat maken op mijne goedigheid. Zeer onvoorzichtig, ik weet het, handelt hij, die, zelf schrij- | |
[pagina 442]
| |
ver, zulke eischen toegeeft. Maar al moest ik zelf, krachtens deze eischen, des doods schuldig bevonden worden, ik zal ze niet verkorten. Wij, Hollanders, hebben noodig, dat men ons de regelen der krijgstucht op letterkundig gebied gedurig inscherpe. Vooral in den laatsten tijd neemt het zich laten gaan op dat gebied in onrustbarende evenredigheden toe, hetgeen te onvergeeflijker is, nu wij zelfs onder de levende schrijvers uitstekende voorbeelden hebben. Prof. de la Saussaye, al heeft hij lang in het Fransch zijne gedachten uitgedrukt, zal waarschijnlijk zelf voor zijn hollandschen stijl geene toegevendheid verlangen. Kan hij verwachten, kan hij ernstig willen, dat wij ‘de reinheid en fijnheid van een moment’ bewonderen, van een moment dat ‘vertoond’ wordt? Kan hij ons euvel duiden, dat wij moedeloos worden bij ‘een moment, waarin de synthetische eenheid der oostersche volken (ook der Chinezen bijvoorbeeld?) opging in de analytische verscheidenheid der verschillende vakken?’ Analytische verscheidenheid? Ik begrijp met den besten wil niet wat bedoeld wordt. Wat door analyse verkregen wordt, is niet van zelf zonder eenheid. Ook een analytisch oordeel heeft eenheid. Heeft men willen spreken van eene verscheidenheid, uit analyse ontstaan? Dan blijft het raadselachtig hoe in zulk eene verscheidenheid, de verscheidenheid van door ontleding verkregene bestanddeelen, ooit eene eenheid op kan gaan. Ja, wat is in het algemeen eene eenheid die opgaat, waarin dan ook? Het beeld zal het ons niet ophelderen, al is dat beeld aan de zon ontleend. Slechts het algemeen bekende of erkende kan een beeld leveren. Maar is er iemand die de stelling voor zijne rekening neemt: de zon gaat op in hare stralen? Zij moest dan al lang schoon op zijn. Worden nog andere voorbeelden verlangd van de onnauwkeurigheid, die ik den redenaar verwijt? Bl. 10 ‘ligt aan een spraakgebruik de eenheid der wetenschap ten grondslag.’ Men heeft natuurlijk willen spreken van het denkbeeld of het besef dier eenheid. Bl. 11 ‘ligt eene praktische zijde opgesloten in den historischen oorsprong van het gebruik van een woord.’ Op diezelfde bladzijde ontmoeten wij ‘een orgaan, dat 1o. de maatschappij met de wetenschap verbindt; 2o. de maatschappij voedt; 3o. de maatschappij haar ideaal doet te gemoet gaan; 4o. de wetenschap in iets doet geworteld blijven; 5o. de wetenschap voor verdorren bewaart. Dit wonderorgaan, met zoo | |
[pagina 443]
| |
uiteenloopende verrichtingen, is - de universiteit. Gemeenzaam uitgedrukt, de redenaar spreekt zichzelven gedurig voorbij, het schadelijkst gevolg van de onnauwkeurigheid van zijn stijl. In dezen zelfden volzin over het orgaan staat met zoovele woorden het volgende: ‘de maatschappij met de wetenschap verbonden en met hare resultaten gevoed, gaat alzoo haar ideaal te gemoet.’ Maar kan Prof. la Saussaye bedoeld hebben, dat de maatschappij haar ideaal te gemoet gaat, zoodra zij slechts regelmatig met de uitkomsten der wetenschap gevoed wordt? Neemt hij dit intellektualisme voor zijne rekening? Zijn alzoo, ernstig verstaan, zou ons het recht geven tot een bevestigend antwoord. Om niet onbillijk te worden, moet men dus gedurig de uitdrukking naar de onderstelde bedoeling verbeteren. Bl. 12 wordt gevraagd of ‘die hoogere synthese verloren is gegaan,’ en geantwoord: ‘de ideale opvatting dier hoogere eenheid schijnt verloren te gaan.’ Raad nu, waarover gesproken wordt, over de eenheid of over de opvatting der eenheid! Maakt men zich eene duidelijke voorstelling van ‘eene kiem die levenwekkende kracht bezit, waardoor versteening geweerd en de dood overwonnen wordt?’ (bl. 13) Versteening wordt niet geweerd, dan om voor verrotting plaats te laten. Heeft de redenaar werkelijk willen zeggen (bl. 13) ‘dat de kerk van het westen Aristoteles in eere heeft gebracht?’ Zij heeft hem veeleer te schande gemaakt. Kan hij in ernst gelooven aan ‘een band die bezoedelt’ (bl. 14)? Heeft hij anders dan met zijne pen geschreven (bl. 16): ‘in de reeks der groote philosophen in Duitschland was een goed deel oorspronkelijk theologisch gevormd, of, omgekeerd, de theologen philosophisch.’ Een goed deel en de theologen moeten het maar te zamen met dat éene werkwoord was in het enkelvoud stellen. ‘Een goed deel in de reeks der philosophen’ moet beteekenen vele philosophen. Zullen wij voortgaan, en den vinger houden bij ‘eene gespannen verhouding, die slechts geringen invloed heeft op eene betrekking’ (bl. 16)? Kunnen wij wijs worden uit eene ‘encyclopedische idee,’ die ‘in de universiteit hare belichaming’ (bl. 10) en dan nog eens in ‘de philosophische faculteit hare draagster’ vindt (bl. 16): eene ‘universitaire idee’ die (bl. 17) ‘de rijpe vrucht is eener ontwikkeling van eeuwen’ en dan twee regels later plotseling ‘eene teedere plant’ wordt, om straks ‘het geloof aan een zedelijken band te bewaren’ en ‘een element van persoonlijke beschaving’ te zijn? | |
[pagina 444]
| |
Met onmiskenbare verontwaardiging verwerpt de hoogleeraar het vermoeden, naar hetwelk het ‘eene illusie zou wezen, dat er wetten zijn voor het denken, het gewaarworden, het waarnemen, het oordeelen’ (bl. 17). Volgens hem zijn er dus ‘wetten voor het gewaarworden en het waarnemen.’ Zou men nu verwachten, dat hij in éenen adem deze wetten ‘zekerder en meer onwederstaanbaar’ zou noemen ‘dan die wij in de verschijnselen der zichtbare wereld meenen op te merken?’ Vanwaar zulk een onbepaald vertrouwen in ‘de wetten voor het waarnemen en het oordeelen’, gepaard aan zooveel twijfelzucht aangaande hetgeen, juist krachtens en volgens die wetten, waargenomen en door het oordeel vastgesteld wordt? Is men ook hier niet geneigd te gelooven, dat de redenaar zijn denkbeeld onvolledig heeft uitgedrukt? Vooral wanneer men bedenkt, dat het toch niet aangaat, eene wet ‘zekerder’ dan de andere te noemen. Eene wet is er of zij is er niet, maar zoodra zij er is, moet zij volkomen zeker zijn. En dan, wat volgt? ‘Dat de wetten van het denken aan de wetten van het zijn correspondeeren is, naar Prof. de la Saussaye, geene illusie.’ Wat nuttigheid heb ik evenwel van die overeenstemming, bijaldien ik de wetten, die ik in ‘het zijn’ door mijn denken erken, slechts ‘meen op te merken?’ Hij zegt: ‘ieder mensch kan de waarheid erkennen’ (bl. 18); troostrijke leer, wanneer de mensch Helmholtz slechts meenen kan weinig zekere wetten in de verschijnselen der natuur op te merken!Ga naar voetnoot1 Zoo loopt men telkens gevaar, Prof. la Saussaye, indien men zijne woorden neemt zooals zij er staan, overtuigingen toe te dichten, die hij toch zeker niet koesteren kan. Naar bl. 18 gelooft hij blijkbaar, ‘dat niets subjectief kan worden tenzij het eerst objectief besta.’ Maar hoe? Wanneer ik eene wet ‘in de verschijnselen der zichtbare wereld meen op te merken,’ dan is het bestaan van die wet toch in elk geval tot mijne ‘subjectieve’ meening geworden. Is hij nu nog bereid vol te houden, dat ‘niets subjectief kan worden tenzij het eerst objectief besta?’ Immers neen; doch waarom dan eene stelling uitgesproken van zoo wijde strekking? Dikwerf is het waarschijnlijk de lengte van een zin, welke de onjuistheid van elk zijner deelen voor den heer de la Saussaye | |
[pagina 445]
| |
onkenbaar maakt. Gewoonlijk schijnt het hem om éen hoofdgedachte te doen, en dit zoozeer, dat hij min of meer onverschillig wordt voor de ondergeschikte denkbeelden, waarmede hij zijn volzin als besprenkelt. Indien de redenaar zelf de moeite wilde nemen, om elk ondergeschikt denkbeeld éen oogenblik op zichzelf te beschouwen, zou hij ongetwijfeld vaak zelf versteld staan van hetgeen hij van zich heeft kunnen verkrijgen te zeggen. B1. 20 bestaat nagenoeg uit twee volzinnen, de een van tien, de ander van elf regels. In den eerste komen nu een paar zulke ondergeschikte denkbeelden voor, die ik er uit wil lichten: ‘Ik ben wel verre van aan de natuurwetenschap haar recht te betwisten om alle verschijnselen van het menschelijk leven, die zich op natuurwetenschappelijken weg (lees: auf naturwissenschaftlichem Wege) laten verklaren, op te nemen binnen het gebied der door haar waar te nemen en te verklaren voorwerpen.’ Staat hier nu iets anders te lezen dan dit: de natuurwetenschap heeft het recht te verklaren de verschijnselen, die zij verklaren kan; of: de natuurwetenschap heeft het recht tot haar bijzonder gebied te rekenen ai wat zij verklaren kan? Maar spreekt dit dan niet geheel van zelf? Is het noodig met een plechtig wel verre dit recht te handhaven? Dat zou dan toch der theologie al bijzonder fraai staan, der natuurwetenschap zelfs niet die verschijnselen, bijvoorbeeld ademhaling en spijsvertering, te gunnen, die de natuurwetenschap, naar het oordeel van de theologie zelve, in staat is te verklaren!.... Ik denk er natuurlijk niet aan, den heer de la Saussaye iets zoo ongerijmds aan te wrijven; ook hier heeft de vorm, en alleen de vorm, schuld; maar die schuld is dan ook niet licht. Een tweede voorbeeld uit dienzelfden volzin: ‘De natuurwetenschap moet aan de wetenschap des geestes het recht laten om den mensch op andere wijze waar te nemen en niet uit de natuur te verklaren’. Bl. 17 en 18 had de redenaar te kennen gegeven, dat er, naar zijne overtuiging, ‘zekere en onwederstaanbare wetten zijn voor het waarnemen enz.’: voorts ‘dat er ‘geen verschillende weg der waarheid is voor de verschillende volken’. En hier is ‘eene andere wijze van waarnemen’ voor den theoloog en voor den fysioloog? Dr. de la Saussaye heeft waarschijnlijk willen zeggen, dat de theoloog den mensch van eene andere zijde waarneemt. Maar dan hetgeen volgt! ‘De natuurwetenschap late aan de theologie het recht om den mensch niet uit de natuur te verklaren’. Een mager recht, het | |
[pagina 446]
| |
recht om iets niet te doen! Zoo is men toch niet gewoon zich uit te drukken. Ik heb het recht om niet te stemmen. Waarom niet liever: ik ben niet tot stemmen verplicht. Ik heb het recht zeker voorwerp, wanneer het mij mishaagt, niet te koopen. Waarom niet liever: ik ben niet gehouden het te koopen. Heeft de theologie dus dat zekere recht, waarop de heer de la Saussaye zoo naijverig schijnt, dan mag men beweren: de theologie is niet gehouden den mensch uit de natuur te verklaren. Dit nu zal de natuurwetenschap moeten erkennen; zij zal, ten overstaan van ik weet niet welken onzijdigen notaris, vooruit moeten toegeven ‘dat de theologie, in zoo verre ook deze wetenschap des geestes is, niet verplicht kan worden den mensch uit de natuur te verklaren.’ Nu, wanneer men dat verlangt, zal de natuurwetenschap, voor geld en goede woorden, zich daartoe wel laten vinden; maar men zal haar moeten vergunnen bij zichzelven en achter den rug der godgeleerdheid te mompelen: dienstmaagd of koningin, die theologie is een wonderlijk vrouwspersoon; zij verlangt uitdrukkelijk vooruit ontheven te worden van de verplichting om iets op eene bepaalde wijze te verklaren. Of die verplichting kan, naar den eisch der waarheid, nooit bestaan, maar waarom dan van haar gerept. òf die verplichting wordt door de liefde tot de waarheid voorgeschreven, maar waarom moet zij er zich dan aan onttrekken, zij, die zich bij uitnemendheid de dienares der waarheid noemt! Met andere woorden: zoo spreekt men niet in de wetenschap. Men laat zich geen brevet geven om datgene te doen, waarvan voortgezet onderzoek kan leeren dat het zeer verkeerd is. Of de mensch al dan niet uit de natuur kan verklaard worden, is een vraagstuk waaraan de wetenschap eerst begint te arbeiden. De natuurwetenschap en de wetenschap des geestes arbeiden gelijktijdig daaraan. Wat behoeft nu de laatste het op schrift te hebben, dat zij nooit gehouden zal zijn tot deze of die bepaalde verklaring de toevlucht te nemen? De eene en de andere zijn gehouden zich ten slotte die verklaring te laten welgevallen, die - de ware is. Ik zou evenwel durven wedden, dat ook hier Dr. la Saussaye's taal zijne gedachte verhinderd heeft tot haar recht te komen. Om wat alleen kan het hem te doen zijn? Hierbij kan hij belang hebben, dat aan de theologie niet de hypothese opgedrongen worde, volgens welke ‘het zelfbewustzijn uit de natuur | |
[pagina 447]
| |
te verklaren is.’ Maar hoe groot is niet het onderscheid tusschen de bewering: gij zijt niet gehouden eene verklaring aan te nemen, en de bewering: gij zijt niet gehouden eene hypothese aan te nemen! Eene verklaring verklaart, eene hypothese poogt te verklaren. De redenaar doet dus zichzelven onrecht aan wanneer hij zijne taal verwaarloost. De gedachten zijn meestal beter dan zij schijnen. Of kleeft er geene onachtzaamheid aan een zin als deze: ‘Ik ruil dien naam niet tegen de nederigere, maar die het ideaal der wetenschap prijs geeft, benaming’ (bl. 22)? Aan de uitdrukking: ‘een onderzoek naar de wijze, hoe de mensch godsdienst heeft’ (bl. 23)? Aan de stelling: ‘alle wetenschappen bewegen zich om den mensch als haar centrum’ (bl. 24)? Ook de geologie en de astronomie, ook de mathesis, om van de botanie te zwijgen? Wat is het, wanneer ‘drie afdeelingen der theologische wetenschap (gezegd worden) hare harmonische aansluiting te hebben gevonden aan drie takken der algemeene geestelijke wetenschap’ (bl. 28); of als men ‘het religieuse leven stijgen laat tot het zelfbewustzijn des geloofs?’ Wekt het, met het oog op het elfde hoofdstuk aan de Hebreën, niet billijke bevreemding, wanneer bl. 29 ons leert: ‘slechts het geloof vormt eene kennis, waarom dan ook eerst in het Nieuwe Testament, en niet in het Oude, van eene kennis gesproken wordt?’ Alsof het niet juist het Nieuwe Testament ware, dat aan de heiligen van het Oude Verbond geloof toekent! Alsof het derde hoofdstuk van Genesis en het boek Job niet althans kiemen van Gnosis bevatte! Bovenal, alsof het optreden van de Gnosis bij sommige schrijvers van het Nieuwe Testament zich niet veel geleidelijker uit hunne bekendheid met de hellenistische beschaving verklaren liet! Niet minder onnauwkeurig schijnt het, op de vraag: ‘hoedanig is het beginsel der christelijke theologie?’ ten antwoord te geven: ‘het is een persoon.’ Hoe schoon het klinke, een persoon kan nooit beginsel zijn eener wetenschap; alleen de opvatting van de leer omtrent een persoon kan die rol vervullen. In dit geval: de leer omtrent Kristus. Maar is het dan niet eene nieuwe onnauwkeurigheid, de Kristologie, en met name het of een dogma van den Godmensch, tot het beginsel der Theologie te maken? Men zal toch reeds zekere theologische begrippen moeten hebben om in elk dogma van dien aard niet louter onzin te zien. Zonder die zekere theologische begrippen | |
[pagina 448]
| |
zal men nooit tot dit dogma kunnen komen, hoe men ook geneigd zij het te formuleeren. Ik schaam mij bijna iets zoo eenvoudigs te zeggen, doch het eenvoudige moet herhaald worden, waar het door overijling miskend wordt. Geenszins loochen ik, dat er eene dogmatiek kan zijn, gebouwd op de kerkelijke Kristologie, en welke dus in de leer van den Godmensch haar beginsel vindt. Maar de uitdrukking: de kristelijke theologie omvat veel meer dan het woord dogmatiek. Heeft de redenaar niet enkel van dogmatiek willen spreken? Hoe toch kan de persoon van Jezus het beginsel zijn van mijne tekstkritiek, van mijne beoefening der kerkgeschiedenis, van mijne isagogiek, hermeneutiek, homiletiek, al te maalbelangrijke vakken, en die de kristelijke theologie helpen uitmaken? Ik kan den redenaar op dit punt nog niet loslaten. Hij heeft ons zelf zijn beginsel, dat is zijne opvatting van den persoon van Jezus beschreven, zij het ook in onderstellenden vorm. Volgen wij hem daarbij op den voet, om te zien of hij gezegd heeft, hetgeen hij heeft willen zeggen (bl. 30). ‘De ware mensch is verschenen; in hem is al wat menschelijk is vereenigd: in dit menschelijke is al wat goddelijk is geopenbaard.’ Laten wij dat zonderlinge al wat menschelijk is aan zijne plaats, bedoelt Prof. la Saussaye dan werkelijk, dat al wat goddelijk is, de goddelijke alomtegenwoordigheid, de goddelijke oneindigheid, de goddelijke eeuwigheid, zich in het menschelijke van Jezus geopenbaard heeft? Wanneer is dit geschied? Waar leert dit het Nieuwe Testament? Te zeggen: ‘de Eeniggeborene heeft ons God geopenbaard’, of ‘de volheid der Godheid woonde in hem lichamelijk’ staat toch in de verte niet gelijk met te zeggen: ‘al wat goddelijk is heeft zich geopenbaard in al het menschelijke dat in Jezus vereenigd was.’ De hoogleeraar houde het mij ten goede, maar ook hier verdenk ik zijne taal van overdrijving. Het metafysisch wezen, de eeniggeborene in den schoot des Vaders, de vleeschgeworden Logos, die God openbaart... de voorstelling behelst in zichzelve geene tegenstrijdigheid. Maar ‘al wat menschelijk is, openbarende al wat goddelijk is?... Is aan deze woorden een zin te hechten? Verder: “Dat niet de persoon van Jezus Christus uit de menschheid, maar de menschheid uit den persoon van Jezus Christus te verklaren is, is de hypothese der theologie, en heeft zij niettemin in hare scholen te verklaren”. Zelfs bij dit heilig onderwerp is aan de taal, waarin het behandeld wordt, slechts | |
[pagina 449]
| |
weinig zorg besteed. De theologie heeft te verklaren, dat de menschheid uit den persoon van Jezus te verklaren is’, staat er letterlijk. Iemand heeft uit te leggen, dat iets uit te leggen is, dat iets moet uitgelegd worden. Hoe kan ik uitleggen dat iets moet; dat kan ik beweren, bewijzen, toelichten; maar uitleggen kan ik alleen, waarom het moet, of waarom ik zeg, dat het moet. De redenaar zal bedoeld hebben: de theologie heeft te verklaren of uit te leggen wat de stelling: de menschheid moet uit Jezus verklaard worden, in zich bevat, wat zij verkondigt. Het zij zoo, maar dan die stelling zelve! ‘De menschheid moet verklaard worden uit Jezus’. De redenaar zal mij zeer stompzinnig vinden, vrees ik. Oprecht gesproken, ik begrijp er niets van. Jezus is, volgens den hoogleeraar, al wat menschelijk is. De menschheid zal ook wel zijn gelijk al wat menschelijk is. Hoe verklaart men nu het een uit het ander? Of neem aan: Jezus is het waarachtig menschelijke, en de menschheid is het onvolkomen menschelijke. In beide bepalingen is het begrip menschelijk aanwezig. Dat begrip is naar la Saussaye's onderstelling, nog niet verklaard, dus gelijk x. Hoe verklaart men nu een onvolkomen x uit een volkomen x? Ik begrijp dat de menschheid in hare onvolkomenheid uit den volkomen mensch wordt verklaard, ongeveer gelijk ik mij van de eigenschappen eener lagere soort door de kennis van die eener hoogere soort rekenschap geef. Maar dan moet ik vooraf weten wat het begrip menschheid inhoudt. Verklaren is: het onbekende tot het bekende terugbrengen. Nu moet de menschheid verklaard worden. Ik weet volstrekt niet wat de menschheid, dus evenmin wat menschelijk is. De persoon van Jezus moet derhalve het bekende zijn, waartoe ik dat onbekende, het menschelijke, terugbreng. Jezus is evenwel, naar des hoogleeraars bepaling: al wat menschelijk is. Maar het menschelijke is mij juist onbekend. Hoe kan Jezus dan het bekende zijn? Hij kan het allerminst, wanneer men, gelijk bij den hoogleeraar het geval schijnt te zijn, geen ‘dogmatisch begrip’ van Jezus heeft. ‘Waant niet’, roept hij uit, bl. 30, ‘waant niet, dat ik, als ik het woord Godmensch gebruik, voor den persoon een dogmatisch begrip stel’. Deed hij het slechts, zucht ik onwillekeurig. Want een dogmatisch begrip kan ik als ‘beginsel’ eener wetenschap aannemen. Kort te voren was beweerd, dat ‘het verschijnen van den Godmensch verklaart | |
[pagina 450]
| |
waarom de wetenschap te meer heeft gebloeid, hoe zuiverder het Christendom is opgevat geworden’. Wat hier verklaard moet worden, is, zegt de hoogleeraar, ‘een historisch feit’. Het is duidelijk, dat hij zich vergist; het is een verband; niet eens een verband tusschen twee feiten, maar tusschen twee oordeelen, tusschen het oordeel: de wetenschap bloeit, en het oordeel: het kristendom wordt zuiver opgevat. De hoogleeraar wil dus weten, waarom hij het éene oordeel niet uit kan brengen, zonder het andere. De oorzaak van het verband tusschen die twee oordeelen wil hij dus kennen. Die oorzaak is voor hem de Godmensch, het leven, de persoonlijkheid van den Godmensch. Indien ik nu evenwel van dien Godmensch niet ‘een dogmatisch begrip’ heb, blijft slechts het woord Godmensch over; en zal dan dat woord het genoemde verband ophelderen? Onjuiste taal heeft hem ook hier geschaad. ‘Dat, hoe zuiverder het Christendom is opgevat geworden, des te meer de wetenschap heeft gebloeid, is, zegt de hoogleeraar (bl. 30), een historisch feit’. Verwonderlijk! Ik zou altijd gedacht hebben, dat het niets anders was dan eene stelling, die ‘historische feiten’ al of niet bewijzen kunnen. Maar de redenaar schijnt in het algemeen eene bijzondere meening omtrent het karakter van een feit te hebben. Bl. 31 heet het ‘een feit, dat de mensch verschenen is, wiens leven het kenmerk draagt van eene natuurlijkheid, oorspronkelijkheid en religieuse genialiteit, die alle mogelijkheid van verdichting buitensluit’. In het voorbijgaan zou ik willen doen opmerken dat hier staan moest: alle mogelijkheid van verdicht te zijn buitensluit. Alle verdichting is toch niet onmogelijk geworden door de komst van Jezus. Maar hoofdzaak is het zeggen, dat de komst van den waren mensch een feit is. Een feit is het slechts dat er een mensch ‘verschenen’ is; dat die mensch zoo goed, zoo oorspronkelijk, zoo godsdienstig is geweest, is een oordeel van u, is uw geloof, voor welks recht gij feiten uit het leven van dien mensch kunt aanvoeren. Eigenaardig, dat wij het zelfs niet eens zijn omtrent het karakter van een feit. Prof. Doedes heeft voor een groot jaar de opstanding van Jezus een feit genoemd. Naar mijne wijze van zien, geheel ten onrechte. Een feit moet waargenomen kunnen worden. Hoe zal men nu echter ooit waargenomen hebben, dat Jezus is opgestaan uit den dood? Iemand treedt uit het graf, ziedaar wat men heeft kunnen waarnemen. Dat | |
[pagina 451]
| |
deze iemand eenzelvig was met den kort te voren gestorven Jezus, is een oordeel, een geloof, eene stelling, eene leer, wat men wil, maar nooit een feit. Dat ik iemand ontmoet is een feit, dat het mijn vriend is, een oordeel; dat ik een stem hoor, een feit, dat het uw stem is, een oordeel, en zoo voort. Men heeft het thans zoo druk over feiten, dat een onderzoek naar het begrip feit niet overbodig kan heeten. Eerlang zullen wij nog moeten vernemen: het is een feit, dat Goethe Duitschland's grootste dichter is. Inderdaad meen ik Prof. la Saussaye op mijne hand te hebben. Bl. 31 schrijft hij: ‘Anthropologisch is de theologie, omdat wij het wezen des menschen kennen;’ hij bedoelt natuurlijk in Kristus. De theologie is dus niet anthropologisch omdat er een persoon geboren is, maar omdat ik van dien persoon ‘een dogmatisch begrip’ heb, dat ik slechts behoef te ontleden om bekend te worden met het wezen van den mensch. Meer zal ik van den vorm dezer verhandeling niet zeggen, ofschoon er nauwelijks eene bladzijde in voorkomt, die mij niet het recht schijnt te geven tot het maken van aanmerkingen op taal of stijl. Bl. 33 gewaagt van ‘eene onderstelling, gegeven door de Openbaring Gods in Christus.’ Het is wel der moeite waard, eene openbaring Gods te vernemen om ten slotte van die openbaring eene simpele ‘onderstelling’ te ontvangen. Bl. 34 acht men het nog noodig van eene ‘gave’ te beweren, dat zij ‘geen voorwerp van universitair onderwijs kan zijn.’ Bl. 35 noemt ‘leeringen en beweringen als historie;’ bl. 36 ‘de theologie, de wetenschap van het zedelijke en religieuse,’ ofschoon de geheele redevoering ons heeft willen bewijzen, dat de theologie wetenschap is van God. | |
V.Ik heb een onaangenaam werk verricht, immers mannen van verdienste moeten zeggen wat ik zelf voor waarheid houd, maar hen niet streelen kan. De geleerdheid en diepzinnigheid dezer mannen is boven mijn lof verheven en geeft hun in zoo menig opzicht recht op het vertrouwen, hun geschonken. Ik heb den schijn op mij moeten nemen, als lustte het mij te knagen aan hun welverdienden roem. Ik herhaal daarom | |
[pagina 452]
| |
mijne beweegreden tot deze kritiek. Zij ligt in het gelijktijdig uitkomen van drie akademische redevoeringen, welke uit het oogpunt van taal en stijl te wenschen overlaten. Deze gebeurtenis kwam mij voor van zeer ernstigen aard te zijn, en de aanwezigheid van een gevaar te verraden. Blijkt het in onzen tijd voor drie geleerden mogelijk zóo aan onze universiteiten te spreken, dan zullen wij ons spoedig op een hellend vlak bevinden, dan moet er nu reeds een hang zijn, waartegen gewaarschuwd dient te worden. In weerwil van het vele goede, dat ons onderscheidt, staat een volk, dat in Europa schier onbekend is, en zich om den dunk van Europa, in mijn oog, veel te weinig bekommert, staat een volk, klein als het onze, bloot aan het gevaar van zich te verwaarloozen. Eene poësie van onder-onsjes; eene politiek, kleingeestig als huiselijk gekrakeel; eene spreektaal, slordig als een volkstongval; een kerkelijk leven, dat buiten de groote vragen van den tijd blijft; een hooger onderwijs, op verouderde leest geschoeid; een geniepig kiesstelsel, en ten gevolge daarvan eene volksvertegenwoordiging, waarin het land eenige moeite heeft ‘het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid’ te ontdekken; ziedaar enkele van onze eigenaardigheden, die het peil van ons bestaan niet verhoogen. De geest der kritiek is bij ons niet wakker genoeg. Ons flegma gedoogt te veel, en dreigt dien koninklijken moed te dooven, waardoor het onmogelijke beproefd, maar ook het mogelijke gevonden wordt. Wij hebben niet den hartstocht van het volmaakte. Bij dezen stand van zaken hebben onze universiteiten eene gewichtige roeping. Zij behooren door haar voorbeeld te prediken, dat de hoogste inspanning de onmiskenbare voorwaarde is van geestelijk leven; dat zonder tucht, zonder de uiterste gestrengheid jegens onszelven, zonder die onbarmhartigheid, waardoor wij ons gedurig de sporen in de zijde drijven, de geest kracht heeft noch zich openbaart. Zij moeten niet enkel vereenigingen van geleerden, maar inrichtingen van onderwijs zijn, waar de gedachten tintelen van verlangen om een vorm aan te nemen, om zich mede te deelen, om zich over te storten in hoofden van jonge mannen, die het der moeite waard is te overwinnen door dat edelste aller wapenen, het menschelijk woord. Naast eene kerk, die ons vaak rhetoriek, naast eene kamer, die ons vaak keuvelen biedt en leert, geve het hooger onderwijs | |
[pagina 453]
| |
ons het woord, het menschelijk, het mannelijk woord, kind van overleg en bezieling, berekenen en wagen; nederigen maar onbedriegelijken tolk der gedachte. Dat woord versmaadt elk ontbeerlijk sieraad, sticht en ergert, wint en verovert. Het kan niet vernomen worden, of het wekt ontzag voor den menschelijken geest, die, geboren om te heerschen, in zijn ernstigen wil om te heerschen het waarmerk vindt van zijn gehalte. ‘Toen werd tot Jezus gebracht een bezetene die stom was, en Jezus genas hem, alzoo dat de stomme sprak.’ Het is dan slechts een goed werk geweest, wanneer later het spreken van dien ongelukkige de moeite heeft geloond.
Heidelberg, Januari 1873. A. Pierson. |
|