De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Het Tractaat van Washington en het Scheidsgerecht van Genève.In den fel bewogen tijd, waarin wij leven, mag men waarlijk met eenig welgevallen het oog laten rusten op de wijze waardoor twee van de machtigste staten der wereld, Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika, een einde gemaakt hebben aan de ernstige tusschen hen gerezen geschillen. De beredeneerde uitspraak des rechters in plaats van de ultima ratio des oorlogs. Zonder nu onvoorwaardelijk te gelooven aan al de vruchten van vriendschap en goeden wil tusschen de twee betrokken volken, die men zich van de zaak heeft voorgesteld, - zonder al de verwachtingen te koesteren, die men, natuurlijk, vooral in Engeland, uitgesproken heeft over den invloed, welken zij, als voorbeeld, op de internationale betrekkingen der beschaafde staten hebben zal - mag men toch het tractaat van Washington en het daarop gevolgde scheidsgerecht van Genève als een der merkwaardigste incidenten beschouwen, die in de wereldgeschiedenis van den laatsten tijd op het gebied van het volkenrecht hebben plaats gegrepen. Wij meenen ons dan ook niet te vergissen in de onderstelling, dat het algemeene belang van die gebeurtenis groot genoeg is om ons te veroorloven voor de lezers van ‘de Gids’ de gewichtigste quaestiën aan te stippen, die in het tractaat en in het scheidsrechterlijk vonnis voorkomen. Wij zullen echter trachten te vermijden, ons in bijzonderheden te begeven, die eigenlijk meer te huis behooren in studiën uitsluitend aan het volkenrecht gewijd. | |
[pagina 386]
| |
Het is slechts zelden, dat groote oorlogen, al blijven zij beperkt tot de partijen, die oorspronkelijk het zwaard tegen elkander trokken, niet aanleiding geven tot vijandelijke gevoelens ook tegen andere staten. Want, daargelaten de niet onnatuurlijke geneigdheid van ieder, individu of volk, wanneer het met de weeën van een kamp worstelt, om aan te nemen dat zijn goed recht hem aanspraak geeft op sympathie, zoo niet op hulp, van omstanders en neutralen - zijn de internationale betrekkingen, vooral heden ten dage, zoo veelvuldig en ingeweven, dat de afzondering der strijdenden, als in een besloten perk, schier onmogelijk is. Waar in de beschaafde wereld ook oorlog uitbarst, zoo tintelt als met electrieke snelheid en kracht de terugslag van die storing door het gansche oeconomiesche weefsel dat de volken verbindt. Al blijft de wereldvrede eene utopie, is het toch een verblijdend verschijnsel, dat de inrichting der statenmaatschappij zich meer en meer op een toestand van vrede grondvest. Ondertusschen wordt de houding der onzijdigen niet gemakkelijker en zien zij zich, voor het minst dat de strijd eenigzins lang duurt, blootgesteld aan allerlei eischen en verwijten. De klachten van Pruissen tegen Engeland in den jongsten oorlog liggen nog versch in het geheugen; maar veel treffender zijn de geschillen, die uit den grooten Amerikaanschen burgeroorlog tusschen de herstelde Republiek en Groot-Brittannië voortsproten, en die herhaaldelijk voor eene breuk tusschen die twee machtige staten hebben doen vreezen. Bijzondere redenen, die het Amerikaansche publiek gevoeliger maken tegenover Engeland dan tegenover andere Mogendheden, hebben er zeker toe bijgedragen om die geschillen te verbitteren. Aan den wrok overgebleven uit den onafhankelijkheidsoorlog, waaruit de Unie zelfstandig tegenover het moederland is te voorschijn gekomen, paart zich een scherpe naijver tusschen de stamgenooten, die vooral bij de Amerikanen gevoed wordt door de geaffecteerde superioriteit der Engelschen in alles wat fijnere beschaving uitmaakt. Aan den anderen kant bleef bij velen, vooral onder de landbezittende aristocraten der Zuidelijke Staten, een gevoel bestaan van gehechtheid aan, van opzien tot de herinneringen, die als een erfdeel uit het moederland waren medegebracht. De fijne letterkundige kringen van Boston, de | |
[pagina 387]
| |
wetenschappelijke rechtsgeleerde wereld van Philadelphia knoopen gaarne hunne traditiën vast aan de roemrijke antecedenten, die hunne geliefkoosde oefeningen in Engeland hebben aan te wijzen. Kortom, daar waar behoefte gevoeld wordt aan een verleden, kan het jonge volk der nieuwe wereld niet anders dan op Engeland en zijne geschiedenis terugzien; want reeds sedert lang zijn de andere bronnen, waaruit de volkplanters ontsproten, in den krachtigen stroom van het Angel-Saksische ras opgelostGa naar voetnoot1. Het was dus natuurlijk, toen de dag der beproeving voor de Vereenigde Staten aanbrak, dat door beide partijen het oog in de eerste plaats geslagen werd op Groot-Brittannië, waarmede men meende recht te hebben zich op een voet van veel nauwer verwantschap te beschouwen, dan met andere volken. Op het gedrag van Engeland kwam het en Noord en Zuid vooral aan. De gevoelens, die door dat gedrag bij de Zuidelijken zijn achtergelaten, kunnen hier buiten beschouwing blijven en hebben na de zoo volslagen nederlaag van die partij weinig te beteekenen; maar bij de Noordelijken ontstond een diepe wrok, eene grimmigheid tegen Engeland, die, vreezen wij, zelfs nu, nadat men een vergelijk over de grieven getroffen heeft, nog lang niet uitgesleten is. 't Is waar, dat land heeft er zelf veel stof toe gegeven. Het is ongetwijfeld te kort geschoten in de plichten der onzijdigheid. Nergens is zoo sterk partij getrokken voor de zaak der Zuidelijken. En uit den aard der omstandigheden kon de houding van geen ander land zooveel gewicht op den strijd uitoefenen, zelfs wanneer de grenzen der neutraliteit niet overschreden werden. Maar in hun hart hebben de Noordelijken van de onzijdigheid zelve aan Engeland eene grief gemaakt. Zij meenden aanspraak te hebben minstens op eene ‘welwillende onzijdigheid,’ zooals Pruissen in den jongsten Franschen oorlog van datzelfde land verlangde. Men kan zich dus licht een denkbeeld vormen van hunne teleurstelling, toen de enkele neutraliteit van Groot-Brittannië door de uitkomst bewezen werd een onschatbaar voordeel voor het Zuiden te zijn, zonder 't welk de burgeroorlog zeker veel spoediger en gemakkelijker ware volstreden; toen, met blijkbare overtreding van de plichten, welke de neutraliteit oplegt, de Britsche havens en het Britsche grondge- | |
[pagina 388]
| |
bied gebruikt werden om aan de Zuidelijken de gelegenheid te geven den handel van het Noorden door kruisers om zoo te zeggen van den oceaan te jagen, en toen die schade der Amerikaansche scheepvaart het voordeel juist der Engelsche vlag werd. Luide waren dan ook de klachten over verongelijking, bitter de haat en wraakzucht, die zich in de gemoederen der Noordelijken ontwikkelden. Het spreekt van zelf, dat de toenemende kracht der Iersche en Duitsche elementen in de bevolking van Noord-Amerika niet geschikt was om die gevoelens te doen bedaren of verflauwen. De Feniaansche beweging werd in het leven geroepen en onder de hand begunstigd, zooal niet openlijk ondersteund. Oude grieven werden weder opgerakeld. Het antagonisme met Canada herleefde. En toen eindelijk de zege in den reusachtigen burgerkrijg bevochten en verkregen was, werd Engeland aansprakelijk gesteld, zoowel moreel als materieel, voor de schade die men aan zijn gedrag beweerde te wijten te hebben. De spanning tusschen de beide landen was groot, doch de behoefte om daaraan een einde te maken deed zich gelukkig van weerszijden ook meer en meer gevoelen. Terwijl John Bull, met zijn onverzettelijken wil en moed, er des noods niet tegen opgezien zou hebben met het zwaard in de hand zich tegen de eischen der tegenpartij te verdedigen, was het hem toch hoogst onaangenaam steeds het vooruitzicht te hebben, dat bij zijne eerste verwikkeling met andere Mogendheden Amerika zich ten taak zoude stellen hem met gelijke munt te betalen. Zijne buitenlandsche staatkunde ging er onder gebukt, en ondertusschen gaf de steun, dien de Feniaansche woelingen aan de overzijde van den Oceaan vonden, hem reeds veel last en zorg. Aan den anderen kant was het voor den berekenden Yankee, die na den burgeroorlog te huis zooveel in orde te brengen had, de tijd niet om een nieuwen wisselvalligen krijg te beginnen. Maar het oogenblik der wraak kon zich lang laten wachten. en ondertusschen vroegen de bijzondere belangen, die het slachtoffer der Zuidelijke kruisers geworden waren, luide om schadevergoeding. Daarenboven deed zich over en weder dringend de behoefte gevoelen om de betrekkingen tusschen de Vereenigde Staten en de Britsche bezittingen van Noord-Amerika op nieuw te regelen. Men was dus eigenlijk van weêrszijden tot vergelijk niet ongezind. De eischen van de Vereenigde Staten kwamen voornamelijk | |
[pagina 389]
| |
op twee punten neder: dat Engeland amende honorable zou maken door te erkennen te kort geschoten te zijn in zijne internationale plichten, en dat het de materiëele schade zoude betalen, aangericht door de zoogenaamde Alabama-schepen, de Zuidelijke kruisers die uit Britsche havens afkomstig waren. Engeland, echter, ontkende schuld, bracht van zijnen kant klachten in wegens de ondersteuning die aan de Fenianen in Amerika gegeven was, en stelde tegenvorderingen voor schade aan Britsche onderdanen door de Federale Regeering berokkend. Reeds kort na het einde van den burgeroorlog, in 1865, sloeg Adams, de Amerikaansche Gezant te Londen, voor om de geschillen door arbitrage te beslechten. Groot-Brittannië was toen echter nog niet inschikkelijk genoeg, en van Lord Russell, toen nog aan het bestuur, was zoo spoedig de erkenning niet te verwachten, dat de exceptiën van niet-ontvankelijkheid, waarmede hij gedurende den burgeroorlog de klachten der Unie steeds had afgewezen, onvoldoende waren. Hij weigerde dus. Zijn opvolger, Lord Stanley, toonde zich toeschietelijker, en vereenigde zich in beginsel met het denkbeeld der arbitrage, doch toen, na lange onderhandelingen, eindelijk in 1868 met den nieuwen Amerikaanschen gezant Reverdy Johnson - een man die er veel voor over bleek te hebben om het geschil uit de wereld te helpen - eene conventie gesloten was, bleek deze Amerika niet te voldoen. De onderhandelingen werden echter onmiddellijk hervat, en in Januari 1869 trof Lord Clarendon, - zoo algemeen om zijne rechtschapenheid in de diplomatieke wereld geacht, en die inmiddels met de aankomst van het tegenwoordige Engelsche Cabinet, Lord Stanley aan het Foreign Office vervangen had, - met denzelfden Heer Johnson eene nieuwe schikking, waarbij de uitspraak over de wederzijdsche vorderingen van wederzijdsche onderdanen, met inbegrip der zoogenaamde ‘Alabama claims.’ aan de scheidsrechterlijke uitspraak van eene gemengde commissie onderworpen werden. De Amerikaansche Senaat verwierp, evenwel, ook die conventie, omdat de nationale vorderingen, namelijk die der Regeering van de Unie tegen de Regeering van het Koninkrijk, daarin niet genoegzaam waren opgenomen en gewaarborgd. Misschien ware de zaak nu voor langen tijd van de baan geschoven, indien de omstandigheden niet hadden medegewerkt om tot afdoening te dringen. Aan den eenen kant trad in de | |
[pagina 390]
| |
Vereenigde Staten een nieuwe President, Generaal Grant, op, wien weldra, in het belang zijner herkiezing, eene diplomatieke vereffening van het geschil, zoo mogelijk in den zin van eene zegepraal der Amerikaansche sustenuën, welkom moest zijn. Het ontslag, waartoe de Heer Motley, de nieuwe gezant der Republiek te Londen, gedwongen werd, - naar het schijnt, omdat hij zich niet genoeg rekenschap gaf van den wensch zijner Regeering om tot een einde van den twist te geraken, - was daarvan een teeken. Hij werd vervangen door Robert Schenck. Aan de andere zijde verscherpte in Engeland het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog het besef van den belemmerenden invloed, welken de spanning der betrekkingen met de machtige Republiek op de buitenlandsche staatkunde van het Londensche Cabinet uitoefende. De beide Regeeringen waren ondertusschen nog altijd aan het onderhandelen gebleven over de netelige quaestiën, die tusschen Canada en de Vereenigde Staten gerezen waren, en toen Engeland in Februari 1871 voorstelde de discussiën daarover aan eene gemengde Hooge Commissie (Joint High Commission) op te dragen, was het geen wonder, dat Amerika verlangde, dat ook andere punten van geschil, met name de ‘Alabama-claims’ aan die Commissie zouden worden onderworpen, en dat de Britsche Regeering gereedelijk daarin toestemde. ‘Zonder de vereffening van die zaak toch,’ zeide de Heer Fish, de Amerikaansche Secretaris van Staat, uit naam van den President, ‘waren de betrekkingen tusschen de beide staten niet op den gewenschten voet van duurzame vriendschap te brengen.’ De commissarissen, van weêrszijde vijf, kwamen nog aan het einde van die zelfde maand Februari te Washington bijeen. Door Engeland werden daarvoor gekozen mannen van aanzien uit beide de traditionele staatspartijen, op wier tegenstelling de werking der politieke organisatie van dat land rust. De Britsche Regeering had ditmaal besloten al het mogelijke te beproeven om tot eene afdoening te geraken, en voorzag dat zij veel zou moeten toegeven, dat het Engelsche volk minder welkom kon zijn. Zij trachtte dus in de samenstelling der Commissie zich een waarborg te verschaffen, dat hare politieke tegenstanders zich tot lijdzame dulding, zooal niet tot goedkeuring van het te verkrijgen resultaat zouden laten vinden. Die berekening is door den uitslag niet beschaamd. | |
[pagina 391]
| |
De vereenigde Hooge Commissie kreeg van beide kanten tot instructie hare bemoeiingen uit te strekken tot alle geschilpunten, die men wenschte uit den weg te ruimen. Na onafgebroken onderhandeling kwam op 8 Mei 1871 het tractaat van Washington uit hare beraadslaging tot stand. Het is in vele opzichten gewichtig. Het regelt vooreerst de nog hangende quaestiën tusschen de Vereenigde Staten en de Britsche bezittingen in Noord-Amerika en het geeft ten tweede aan de grieven, uit den Amerikaanschen burgeroorlog ontstaan, eene oplossing, die het volkenrecht, om zoo te zeggen, eene nieuwe phase doet ingaan. Ongetwijfeld is dit laatste gedeelte van het tractaat en de toepassing, die het reeds gevonden heeft, het belangrijkste der gansche transactie. Alvorens wij evenwel onze beschouwing meer bijzonder daaraan wijden, moeten wij kortelijk stilstaan bij de voornaamste der anderequaestiën, die bij dezelfde gelegenheid ter sprake kwamen. Alle elementen, toch, der spanning tusschen twee zulke machtigestaten, wier tweedracht ook op ons land zoo gevoelig zou kunnen terugwerken, mogen geacht worden algemeene belangstelling in te boezemen.
Ten eerste, dan, herinneren wij aan het netelige vraagstuk der rijke en vruchtbare visscherijen op de kusten der Britsche bezittingen in Noord-Amerika. Het is reeds van oude dagteekening en kort na de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten ontstaan. In 1818 werd een tractaat gesloten, waarbij Groot-Brittannië zich het uitsluitend recht van visscherij voorbehield binnen 3 zeemijlen van de kusten. Doch spoedig rees een nieuw vraagpunt, namelijk of de kustlijn getrokken behoorde te worden van landhoofd tot landhoofd, zóó, dat de baaien, zeeboezems en havens in hun geheel voor de Amerikanen gesloten waren. - De Engelschen, of liever de Noord-Amerikaansche Britten, hielden dit vol. De Vereenigde Staten, daarentegen, beweerden, dat de lijn, op 3 mijlen afstands der kust te trekken, het strand in al zijne bochten volgen moest, zóó, dat zeeboezems wier ingang meer dan zes mijlen wijd was, toegankelijk bleven. Daarbij voegden zich nog verscheidene quaestiën waartoe aanleiding gaf het gebruik om voor het | |
[pagina 392]
| |
schoonmaken en toebereiden der visch te landen en hout te kappen. Langen tijd bleef men hierover in geschil, totdat in 1854 het zoogenaamde Reciprocity Treaty gesloten werd, waardoor, in den geest van onderlinge concessie, dit punt ten genoege der Amerikanen geschikt, en daartegenover het handels- en scheepvaart-verkeer van Canada met de Vereenigde Staten op eene voor de Britsche bezittingen voordeelige wijze geregeld werd. Maar ook hier deed de Amerikaansche burgeroorlog zijnen schadelijken invloed gelden. Gedeeltelijk uit onwil over de houding van Engeland en van Canada, gedeeltelijk ten gevolge van de gewijzigde handelspolitiek, waartoe de behoefte der schatkist drong, besloot de Federale Regeering, nog gedurende den oorlog, het Reciprocity Treaty op te zeggen. Canada en de andere Britsche Provinciën kwamen daardoor in menig opzicht schade te lijden en grepen onmiddellijk naar het wapen van vergelding dat zij in de visscherijen in handen hadden. De oude beperkende uitlegging van het tractaat van 1818 herleefde, en het duurde niet lang of eenige Amerikaansche visschersvaartuigen werden wegens schending der bepalingen van dat verdrag opgebracht. Deze teedere quaestie nu wordt door het traktaat van Washington op de volgende wijze opgelost. Over en weder wordt volkomen vrijheid tot vischvangst verleend; ook binnen de baaien, zeeboezems en havens, en zonder eenige beperking van afstand van de kust, voor den tijd van tien jaren. Doch daar Groot-Brittannië beweert hierdoor meer te geven dan het ontvangt, zal eene ge mengde Commissie benoemd worden om de gegrondheid van die bewering te onderzoeken en, indien er termen toe gevonden worden, eene som te bepalen, die in eens door de Vereenigde Staten, als vergoeding, betaald zal worden. Tot nog toe is die Commissie niet opgetreden. In den loop der onderhandeling werd van de zijde der Unie voorgesteld het eeuwigdurend recht van geheel vrije vischvangst onder de Britsche kusten in Noord-Amerika te koopen voor eene som van een millioen dollars, doch de Engelsche gevolmachtigden sloegen het af.
Het Reciprocity Treaty omvatte, zooals wij reeds zeiden, nog eenige andere belangrijke punten, die der Britsche Regeering in | |
[pagina 393]
| |
het belang harer Amerikaansche onderdanen moesten ter harte gaan. Het had aan vele producten van Canada op voordeelige voorwaarden de markten der Unie opengesteld. Het had over en weder vrije vaart verzekerd op de St. Laurens voor de Vereenigde Staten, op de groote meren voor Canada, en voor beide op de kanalen, welke die vaarwaters verbinden en gemeenschap met de aangrenzende gewesten geven. Het had vrijen doorvoer verleend over elkanders territoor, daar waar de overtocht eene kortere verbinding geeft met de zee of met de meren, of waar rivieren over beider grondgebied heenkronkelen. Al deze punten kwamen nu weder in behandeling, en hoewel de Amerikaansche gevolmaehtigden bleven weigeren om de voor de Britsche bezittingen ongetwijfeld voordeelige bepalingen van het tractaat van 1854 weder ten volle in te voeren, werd toch over de voornaamste, het vrije gebruik voor beide partijen der bovenbedoelde watergemeenschap, den vrijen doorvoer over sommigen gedeelten van elkanders grondgebied en den invoer in de Vereenigde Staten van enkele handelsartikelen, eene schikking getroffen, waaraan, evenals aan die over de visscherijen, een duur van 10 jaren verzekerd is.
Eindelijk de grensscheiding tusschen het wederzijdsch gebied aan de Stille Noordzee, de zoogenaamde San Juan quaestie, die bereids hare definitieve oplossing gevonden heeft. Sedert de vorige eeuw bestond daarover geschil. Doch in 1846 had men eene algemeene grenslijn door die wilde en onbewoonde streken aangenomen. Men had daarbij, echter, verzuimd met genoegzame nauwkeurigheid te bepalen, hoe die lijn loopen zoude door liet vaarwater, dat, aan het uiterste westeinde, het groote eiland Vancouver van het vaste land scheidt. Althans er ontstond verschil of het kleine, doch om zijne strategiesche ligging belangrijke eiland San Juan aan Groot-Brittannië, dan wel aan de Vereenigde Staten behoorde. Beide partijen namen er een punt in bezit, doch zonder slaags te geraken. In 1869 was men intusschen reeds overeengekomen eene scheidsrechterlijke uitspraak van den President van den Zwitserschen Bond in te roepen. Verschillende omstandigheden hadden echter de uitvoering van dat denkbeeld belet. Het tractaat van Washington onderwierp nu de quaestie aan het oordeel van den Keizer van Duitschland, die zijn vonnis | |
[pagina 394]
| |
reeds geveld en Groot-Brittannië in het ongelijk gesteld heeft. Eene beslissing die aldaar alles behalve gunstig opgenomen is.
Ten slotte nog een woord over de Feniaansche quaestie. Van de desorganisatie door den vierjarigen oorlogstoestand in de Vereenigde Staten te weeg gebracht; van de avontuurlijke elementen door de plotselinge ontbinding der groote legers in de maatschappij losgelaten; van de vijandelijke stemming, die zich in het Noorden algemeen tegen Groot-Brittannië ontwikkeld had, werd door de Fenianen partij getrokken, om na den afloop van den burgerkrijg een paar malen gewapenderhand een strooptocht in Canada te doen. Het antagonisme, echter, gedurende den oorlog tusschen de Republiek en de Britsche bezittingen opgewekt, was in Canada levendig; men had er zich reeds lang op voorbereid mogelijke aanvallen van de aanmatigende buren te weêrstaan, en de forsche bevolking van die streken, gehard door een streng klimaat, door eene levenswijze, waarvan lichamelijke inspanning bij veld- en boscharbeid, bij jacht en vischvangst, de hoofdbezigheden uitmaken, had zich op het voetspoor der vrijwilligers-beweging in het moederland in wapenhandel en krijgsdienst geoefend. De wilde benden der Fenianen werden dan ook, met ondersteuning van de weinige geregelde Britsche troepen die in Canada bezetting hielden, spoedig teruggeslagen en verdreven. Van haren kant nam de Federale Regeering maatregelen, om de vrijbuiters die het grondgebied der Unie misbruikten, te bedwingen en tegen te gaan. En dit was haar te gemakkelijker, omdat, niettegenstaande den haat tegen Engeland en de ‘Schadenfreude’ over de moeilijkheden, welke de Britsche Regeering van de Feniaansche woelingen ondervond, het echte, oud-Amerikaansche publiek in de Vereenigde Staten in den grond al heel weinig sympathie heeft voor de Iersche bevolking en voor hare dwaze, onbekookte wijze van handelen. In Amerika, niet minder dan in Europa, is het lersche element een bron van wanorde en, waar het boven drijft, van wanbestuur. New-York weet daarvan mede te spreken. De schade, evenwel, die in Canada door deze invallen werd aangericht, was aanzienlijk en de kosten van hunne bestrijding belangrijk. De Engelsche Regeering, die niet ten onrechte eene analogie zag tusschen deze misbruiking van het territoor | |
[pagina 395]
| |
eener bevriende Mogendheid en de tochten der Geconfedereerde kruisers, waarvoor zij door de Unie werd aansprakelijk gesteld, had herhaaldelijk hare klachten daarover te berde gebracht als een tegenwicht tegen de Amerikaansche vorderingen, doch, toen het op stuk van zaken kwam, weigerden de Amerikaansche onderhandelaars volstrekt zich met die Feniaansche quaestie in te laten en....... de Engelschen zagen zich genoodzaakt het daarmede voor lief te nemen. Van daar dat men geen woord over de zaak in het tractaat aantreft.
Uit hetgeen over de verschillende besproken punten is aangevoerd, zal men gemakkelijk bespeuren, dat de belangen van de Britsche bezittingen in Noord-Amerika in het tractaat van Washington eenigzins opgeofferd zijn. Het moederland heeft dan ook de toestemming en medewerking van die gewesten moeten koopen, door hun in den vorm van garantie van eene leening, die zij behoefden, een financieel voordeel te verleenen, waarvan anders bij de tegenwoordig in Engeland heerschende denkbeelden omtrent koloniale politiek geen sprake zou geweest zijn. Doch de betrekkingen tusschen die bezittingen en de machtige Amerikaansche Republiek zijn voor het Britsche Rijk eene zaak van te teederen aard, dan dat men bij deze gelegenheid niet het uiterste deed om die in 't effen te brengen. Over 10 jaren zal, evenwel, weder menige twist kunnen herleven.
Wij zijn nu genaderd tot dat gedeelte van het tractaat, dat de geschillen regelt, die met den Amerikaanschen burgeroorlog in onmiddellijk verband staan. Hier treffen wij, ab initio, eene onderscheiding aan tusschen de vorderingen in 't algemeen van weêrszijde uit den oorlog ontstaan en die, welke uitsluitend uit de verrichtingen der Geconfedereerde kruisers (de Alabama-claims) voortspruiten. De eerste zijn tweeledig en betreffen de schadevergoeding die de Amerikaansche burgers van de Britsche Regeering, en omgekeerd de Britsche onderdanen van de Amerikaansche Regeering te eischen hebben. Zij worden door het tractaat verwezen naar eene gemengde commissie bestaande uit | |
[pagina 396]
| |
drie leden, door partijen benoemd, welke reeds sedert geruimen tijd zitting houdt te Washington. De uitslag van hare werkzaamheden is daarom van gewicht, omdat verwacht wordt, dat daarbij eene aanzienlijke som in het voordeel van Engeland zal worden erkend, die eenigszins als tegenwicht zal kunnen strekken voor de betaling waartoe Groot-Brittannië veroordeeld is wegens de kruisers. Men verlieze evenwel, niet uit het oog, dat, over en weder, de baten uit deze vorderingen niet aan de Regeeringen, maar aan particulieren of corporatiën ten goede komen. Dat de uitslag vergelijkenderwijze in het voordeel van Engeland zal wezen, laat zich vermoeden, omdat de Federale Regeering oorlogvoerende partij, doch de Britsche Regeering neutraal was, en omdat er oneindig meer Britsche onderdanen in de Vereenigde Staten, dan Amerikaansche burgers in Groot-Brittannië gevestigd waren.
Ten andere de ‘Alabama claims,’ de eigenlijke ‘raison d'être’ van het tractaat. Wij behoeven over den oorsprong dier vorderingen, die uitsluitend tegen de Engelsche Regeering gericht zijn, niet veel te zeggen. Hij is algemeen bekend. De zwakke zijde der Geconfedereerden was van den aanvang af de zee. Zij hadden weinige of geene schepen, en in hunne streng geblokkeerde havens geene gelegenheid tot aanbouw. Doch hunne vindingrijke en ondernemende geest gaf hun het middel aan de hand om buitenaf in die leemte te voorzien. Schepen werden voor hunne rekening in Engeland gebouwd of aangekocht en aldaar gedeeltelijk uitgerust; liepen daarna, onder eene valsche bestemming, openlijk of heimelijk uit; stevenden naar een vooraf bepaald punt onder de afgelegen en onbewaakte kusten van een neutraal land, ontmoetten daar een ander vaartuig, dat de voor hen bestemde bemanning en bewapening aan boord had; namen die over; heschen de Geconfedcreerde vlag en kozen met eene oorlogs-commissie der Zuidelijke Regeering zee, zonder noodig te hebben gehad het territoor der Zuidelijke Staten aan te doen. Het kruisen op de noordelijke handelsvloot begon dan onmiddellijk, en daar zij de kenmerken van een regelmatig oorlogschip bezaten, werden zij alom, en vooral in de havens der Britsche Koloniën, waar overal veel sympathie met de Zuidelijke zaak bestond, als zoodanig erkend en toegelaten. | |
[pagina 397]
| |
Hierdoor vonden zij gelegenheid zich onder de milde bepalingen die op dat stuk door de Britsche Regeering waren uitgevaardigd, telkens van steenkolen en scheepsbehoeften te voorzien, soms zelfs van additionele bemanning. Het Britsche grondgebied werd alzoo ontegenzeggelijk als basis gebruikt van hunne vijandelijke kruistochten, en onder die omstandigbeden was het voor de Noordelijke marine, die reeds veel te doen had met de blokkade en het nemen der Zuidelijke havens, uiterst moeilijk de kruisers te vangen en te bestrijden. Zij daagden plotseling in verafgelegen zeëen op, waar men op hunne verschijning niet voorbereid was, en vernielden al de weêrlooze Noordelijke schepen die zij ontmoetten; want de neutrale havens stonden niet voor hunne prijzen open. Een van hen (de Shenandoah) zette zelfs het vernielingswerk onder de walvischvangers in de verafgelegen wateren van de Stille Noordzee voort nog lang nadat de vrede tusschen Noord en Zuid reeds gesloten was. De schade door die kruisers aangericht was ontzaglijk. Behalve het verlies der buitgemaakte en meestentijds verbrande vaartuigen, had de scheepvaart onder Amerikaansche vlag de uitwerking te lijden van den schrik die hunne verwoestingen aan den handel inboezemden. De premie van assurantie werd buitensporig hoog, de mededinging met andere vlaggen daardoor bezwarend en de verkoop van schepen veelvuldig. Men berekent dat de Amerikaansche handelsvloot door een en ander met 75 pCt. is achteruitgegaan. Een verlies dat grootendeels juist aan de Britsche vlag is ten goede gekomen. Men kan zich licht voorstellen, hoe grievend dit alles voor het Noorden was. Te vergeefs werden door de agenten der Federale Regeering in Engeland aanwijzigingen gedaan, die hadden kunnen leiden om het uitloopen der voor kruisers bestemde schepen uit de Britsche havens te beletten. Zij werden of afgewezen door een beroep op de voorwaarden, die de Engelsche wet voor het beslagleggen op zoodanige vaartuigen eischte, of, totdat het te laat was, belemmerd door de formaliteiten, welke de inrichting van de Engelsche administratie aan snelle maatregelen van dien aard in den weg legde. 't Is waar, later, en naarmate het voortdurend drijven der Zuidelijke agenten en de verwoestingen der reeds uitgeloopen kruisers meer en meer aan het licht kwamen, werd de overheid in Engeland waakzamer, en trad zij in eenige gevallen tusschenbeide om, zij het dan | |
[pagina 398]
| |
ook op indirecte wijze, de versterking der Geconfedereerde oorlogsvloot met nieuwe schepen te beletten. Maar toen ten slotte de Amerikaansche gezant Adams de verantwoordelijkheid voor de reeds aangerichte schade bij het Foreign Office te huis kwam brengen, werd hij door Lord Russell bejegend met eene exceptie uit de municipale wet van Groot-Brittannië, en met de verklaring, dat tegen de plichten der neutraliteit niet was gezondigd. Juist die pretensie van volmaakte onschuld, dat zich verschuilen achter de municipale wet tegenover volkenrechtelijke verbindtenissen, was hetgeen den Amerikaanschen trots en de bijzondere gevoeligheid der natie tegenover Engeland het meeste aandeed. De handel begeerde ongetwijfeld materiëele schadevergoeding voor hetgeen hij door de kruisers verloren had, maar in de eerste plaats verlangde het gekwetste nationaal gevoel eene ‘amende honorable’ van de Britsche Regeering. Herhaaldelijk, echter, stuitten de onderhandelingen, die tot vereffening van het geschil beproefd werden, af op de volslagen weigering van Engeland om zich tot iets dat daarnaar zweemde, te leenen. En het mag dus als een der merkwaardigste bijzonderheden van het tractaat van Washington beschouwd worden, dat het begint met eene betuiging van het leedwezen der Britsche Regeering over het uitloopen der kruisers uit Engelsche havens en over de verwoestingen die door die schepen zijn aangericht. Nogtans, hoe bevredigend die verklaring ook zijn moge voor de goede verstandhouding, wier herstel men over en weder op het oog had, zij laat de quaestie over de aansprakelijkheid voor de schade, door de kruisers veroorzaakt, in het midden. Formeel wordt die nergens in het tractaat door Engeland erkend. De beslechting van het geschil wordt door partijen opgedragen aan een scheidsgerecht. De Amerikanen evenwel hebben het oordeel der arbiters aan zoodanige regels van volkenrecht weten te binden, dat het niet anders kon of het moest ten nadeele van Engeland uitvallen. Van den aanvang af zijn zij er op uit geweest, zoodanigen waarborg voor de erkenning van hun recht te verbinden aan de wisselvallige kans eener scheidsrechterlijke uitspraak, en het ontbreken daarvan in de vroegere overeenkomsten ter zelfder zake was eene der redenen waarom deze te Washington werden verworpen. Voor zooverre die regels, welke wij zoo straks zullen be- | |
[pagina 399]
| |
spreken, niet voldoende mochten zijn om in ieder bijzonder geval te beslissen, hebben de rechters vrijheid zulke beginselen van volkenrecht, mits daarmede niet onbestaanbaar, in acht te nemen, als zij zullen meenen dat toepasselijk zijn. Engeland, hoewel het niet kan toegeven, dat die regels zouden behooren tot de in het volkenrecht aangenomen beginselen ten tijde dat de Alabama-claims ontstonden, ten einde echter de vriendschapsbanden met de Vereenigde Staten te versterken, en met het oog op bevredigende voorziening voor toekomstige gevallen, stemt er in toe dat het geding gevoerd zal worden met aanneming, alsof het Britsche Gouvernement onder de verplichting geweest was zich naar de beginselen van die regels te gedragen. Zoo luidt de alleszins merkwaardige verklaring, waardoor het Cabinet van Londen, gedreven door den wensch om het geschil te beëindigen, de concessie deed, die de medewerking der tegenpartij mogelijk maakte. Wij behoeven bij hare beteekenis niet stil te staan. Zij springt in het oog. Men kan zich inderdaad moeilijk eene zoodanige tegenstrijdigheid tusschen woord en daad voorstellen, zonder te gelooven aan een innerlijk bewustzijn van schuld. Het pleit kon dan ook reeds van den aanvang als voor Engeland verloren beschouwd worden. De arbiters zullen, zegt het tractaat verder, ten opzichte van elk der kruisers, die in het geding gebracht worden, uitspraak doen over de nalatigheid van Engeland in het nakomen zijner internationale plichten, en kunnen, indien daartoe termen zijn, als schadevergoeding eene ronde som bepalen. Zoo niet, dan zal door partijen een raad van assessoren benoemd worden, die iedere speciale vordering aan de uitspraak der arbiters zal toetsen en in ieder speciaal geval de verschuldigde som zal begrooten. Alle aansprakelijkheid van Engeland zal beschouwd worden als definitief te zijn uitgeput door de uitspraken, hetzij der arbiters, hetzij der assessoren. De bepalingen van het tractaat omtrent de wijze waarop het proces voor de Arbitrale Rechtbank gevoerd zal worden, zijn als precedenten voor zulke gevallen hoogst belangrijk. Het behoort echter hier niet te huis, ons daarin te verdiepen. Wij zullen er alleen van zeggen, dat de termijnen lang gesteld zijn, en dat schriftelijke behandeling als regel (waar- | |
[pagina 400]
| |
aan men zich ook bijna uitsluitend gehouden heeft) is aangenomen. Voor de samenstelling van het Hof van Arbritage, dat te Genève zijn zetel moest nemen, werd het volgende bepaald. Het zou bestaan uit 5 rechters, te benoemen, één door ieder der partijen; één door den Koning van Italië, één door den President van den Zwitserschen Bond en één door den Keizer van Brazilië. Engeland zond Sir Alexander Cockburn, Lord Chief Justice of England; de Vereenigde Staten Charles F. Adams, Gezant te Londen gedurende den burgeroorlog; Koning Victor Emmanuel Graaf Sclopis, Lid van den Italiaanschen Senaat; de Zwitsersche President Jaques Staempfli, vroeger lid van den Bondsraad, en de Braziliaansche Keizer Marcos d'Araujo, Burggraaf Itajuba, zijnen Gezant te Parijs. Zij kozen Graaf Sclopis tot hunnen Voorzitter en benoemden Alexander Favrot, een Zwitser, tot Griffier, terwijl Lord Tenterden Groot-Brittannië, en John C. Bancroft Davis de Vereenigde Staten als Agenten bij het Hof vertegenwoordigden. Als Advokaten traden op, voor Engeland Sir Roundell Palmer (sedert tot Lord Chancellor verheven met den titel van Lord Selborne), voor de Vereenigde Staten de Heeren Cushing, Evarts en Waite. Het Hof constitueerde zich op 15 December 1871 te Genève. In April 1872, werden de eerste stukken van het geding ingediend; op 15 Junij kwamen de arbiters weder tereigenlijke beraadslaging bijeen, en op 14 September 1872 werd eindelijk het vonnis geveld. Tusschen dat eindresultaat en de eerste pleidooien ligt, evenwel, nog eene episode, waarin de uitvoering van het gansche arbitrage-plan het grootste gevaar liep. Het bleek, namelijk, uit de eerste ingediende memorie, dat de Amerikaansche Regeering Groot Brittannië aansprakelijk stelde niet alleen voor de schade der verwoestingen zelve, die de kruisers hadden gepleegd, en voor de kosten die het vervolgen dier schepen aan de Amerikaansche Regeering hadden berokkend, maar ook voor de zoogenaamde indirecte nadeelen die hunne verschijning had te weeg gebracht, in twee opzichten: achteruitgang der Amerikaansche handelsscheepvaart en verlenging van den burgeroorlog. De schaderekening dreigde door die bestanddeelen tot eene niet te bepalen en waarlijk belachelijke hoogte te worden opgevoerd. De Engelschen daarentegen beweerden, dat men | |
[pagina 401]
| |
deze twee laatste punten niet opgenomen had onder de elementen die voor de begrooting der schade mochten in aanmerking komen, dat zij dus buiten het tractaat en, ergo, buiten de bevoegdheid van het scheidsgerecht lagen. Hier was eene belangrijke quaestie van beginsel. Over en weder beriep men zich, doch te vergeefs, op de protocollen der onderhandeling en op de onderhandelaars zelve. Men kon het niet eens worden over hetgeen eigenlijk bedoeld was. De Britsche Regeering, die reeds zooveel had toegegeven, zag zich door de houding van Parlement en drukpers gedwongen geene schrede meer terug te gaan. In Amerika, waar de schreeuwers altijd op die onmogelijke pretensiën hadden aangedrongen, verbood de publieke opinie insgelijks der Regeering, nu zij eenmaal de vordering onvoorwaardelijk in het geding gebracht had, te wijken. De gevaren, die eene roekelooze ingrijping van Parlementen en dagbladen in diplomatieke zaken met zich slepen, werden hier verwezenlijkt. De uitingen der publieke opinie, die helaas geene verantwoordelijkheid kent en dus zoo licht de mate overschrijdt, binnen welke teedere internationale quaestiën alleen hare oplossing kunnen vinden, maakten de zaak tot een vraag van ‘amour propre’ tusschen de beide volken, en de gansche arbitrage was op het punt van afgebroken te worden. De onberekenbare gevolgen van zulk een onheil laten zich niet overzien. Maar gelukkig wisten de inmiddels te Genève bijeengekomen scheidsrechters het af te wenden. Met een zelfstandigen moed en politieken tact, die voorzeker hunne grootste verdienste zullen blijven, namen zij het initiatief van aan beide partijen te verklaren, dat, daargelaten de vraag of die zoogenaamde indirecte schade binnen de grenzen lag der quaestiën, die in het tractaat waren opgenomen, de eenstemmige opinie van al de arbiters haar uitsloot van de aansprakelijkheid, waartoe eene neutrale Mogendheid, in casu Engeland, gehouden kon zijn. De quaestie verloor daardoor haar practisch belang en het werd aan beide partijen mogelijk, zonder in beginsel toe te geven, het incident te laten rusten en met het proces voort te gaan. Eere zij wien eere toekomt, en daarom in het bijzonder gebracht aan Adams, den Amerikaanschen scheidsrechter, die door zijne onbevooroordeelde onafhankelijkheid die gelukkige oplossing hielp tot stand brengen. Ook uit het oogpunt der hooge waarde, welke de uitingen | |
[pagina 402]
| |
van het scheidsgerecht voor het algemeen volkenrecht hebben, is die verklaring tevens voor andere Mogendheden van groot gewicht. Men mag haar aannemen als een deel van het vonnis. De mogelijke schadevergoeding bleef dus beperkt tot twee bestanddeelen: 1o. de directe schade door het vernielingswerk der kruisers aangericht, welke aan particulieren in Amerika vergoed moest worden, en 2o. de onkosten, waarop het uitzenden van oorlogschepen ter vervolging en bestrijding der kruisers aan de Regeering der Vereenigde Staten te staan was gekomen. De laatste pretensie werd echter door het scheidsgerecht bij meerderheid van drie tegen twee stemmen afgewezen, opgrond, dat die onkosten niet te onderscheiden waren van de algemeene krijgsuitgaven van den oorlog door de Vereenigde Staten gevoerd. Ten aanzien der eerste werd door de uitspraak van het Hof als beginsel aangenomen, dat winstderving bij de begrooting der schade uitgesloten en de vracht op hare netto waarde bepaald moest worden. Overigens werd toegestaan interest in rekening te brengen. Voor de bedrijven van achttien Geconfedereerde schepen was Engeland door de Vereenigde Staten aansprakelijk gemaakt. Tien daarvan werden door het scheidsgerecht eenstemmig, en één met 3 tegen 2 stemmen ter zijdc gesteld, omdat Engeland van geene nalatigheid in het vervullen zijner neutrale plichten ten hunnen aanzien kon beschuldigd worden. Van de overige zeven waren er vier, die als hulpvaartuigen (tenders) voor de drie anderen gediend hadden, dat wil zeggen, kleinere stoombooten, die aan de eigenlijke kruisers hunne bewapening en bemanning hadden toegevoerd. Deze, voor zooverre zij later ook zelve prijzen gemaakt hadden, werden als medeplichtigen van de hoofdschuldigen beschouwd, zoodat Engeland eigenlijk slechts ten opzichte van drie der Zuidelijke kruisers veroordeeld werd, de Alabama (de voornaamste, waaraan al de vorderingen haren generieken naam ontleenen), de Florida en de Shenandoah, en deze laatste nog wel alleen voor hetgeen het schip na zijn bezoek te Melbourne, waar versterking van bemanning plaats vond, bedreven had. De Alabama werd eenstemmig veroordeeld, dus ook door Sir Alex. Cockburn, hoewel op andere gronden, dan die in | |
[pagina 403]
| |
het vonnis als de overwegingen van het Hof worden aangegeven. De Florida met 4 tegen 1 stem, die van Cockburn. Eindelijk de Shenandoah met 3 tegen 2 stemmen, die van Cockburn en Itajuba. Over 't algemeen waren van de drie onzijdige rechters Staempfli meer tot strengheid, doch Itajuba misschien meer tot zachtheid geneigd, terwijl de voorzitter Sclopis het evenwicht tusschen beide bewaarde. Alle hebben hunne uitspraken in publiek gemaakte stukken meer of minder gemotiveerd. Sir Alex. Cockburn in eene lijvige, uitvoerige memorie, een meesterstuk van rechtsgeleerdheid, waarin hij zijn land verdedigt tegen de waarlijk al te scherpe uitvallen der Amerikaansche pleidooien. Over de bijzondere kenmerken van schuld, die bij ieder der drie geïncrimineerde schepen gegolden hebben, zullen wij later gelegenheid hebben te spreken. Hier zij nog slechts als eindresultaat van het geding vermeld, dat het scheidsgerecht, gebruik makende van zijne bevoegdheid om eene ronde som als schadevergoeding te bepalen, Groot-Brittannië met 4 stemmen tegen ééne (die van Cockburn) veroordeelde tot een bedragvan 15,500,000 dollars, met inbegrip van den interest, te betalen aan de Federale Regeering, welke uitkeering daarvan zal doen aan de particulieren, wier vorderingen implicite door de arbiters als rechtmatig zijn erkend. De eisch der Vereenigde Staten beliep 34,777,639 dollars zonder den interest, en zonder dat daarin begrepen was de indirecte schade wegens achteruitgang der scheepvaart en verlenging van den oorlog.
Hetgeen aan het tractaat van Washington een onmiddellijk belang voor andere Mogendheden geeft, is dat daarin de drie volgende regels van volkenrecht worden aangenomen. Eene onzijdige Regeering is gehoudenGa naar voetnoot1: | |
[pagina 404]
| |
1o. de verschuldigde zorg te dragen om de inrichting, wapening of uitrusting binnen haar rechtsgebied te voorkomen van eenig schip, 't welk zij redelijken grond heeft te gelooven, dat bestemd is tegen eene Mogendheid, waarmede zij in vrede is, te kruisen of krijg te voeren; en ook gelijke zorg te dragen, om het uitloopen uit haar rechtsgebied te voorkomen van eenig schip bestemd om te kruisen of krijg te voeren als boven, wanneer zoodanig schip binnen haar rechtsgebied, geheel of ten deele, speciaal voor oorlogsgebruik is geschikt gemaakt. 2o. Niet te vergunnen of toe te laten, dat een der oorlogvoerenden hare havens of wateren gebruike tot eene basis van scheepsoperatiën tegen den anderen, of tot hernieuwing of vermeerdering van krijgsvoorraad of wapenen, of tot aanwerving van manschappen. 3o. In hare eigene havens en wateren en ten opzichte van alle personen binnen haar rechtsgebied de verschuldigde zorgte dragen, om alle inbreuk op de bovengenoemde verplichtingen en schuldigheden te voorkomen. De contracteerende partijen komen overeen deze regels in 't vervolg tegenover elkander na te leven, en die ter kennis te brengen van andere zeemogendheden met uitnoodiging om toe te treden. De quaestie zal dus ook aan onze deur gebracht worden. Wij zullen daarom de beteekenis dezer regels, zoowel uit het vonnis als uit een algemeen wetenschappelijk oogpunt, kortelijk toelichten, met aanstipping slechts van hetgeen ons voorkomt de juiste opvatting te zijn, zonder ons in breede betoogen te begeven, waarvoor het hier de plaats niet is. Reeds dadelijk trekt het de aandacht, dat in den eersten regel niet van het bouwen van oorlogschepen gesproken wordt. | |
[pagina 405]
| |
In het Amerikaansche pleidooi wordt wel beweerd, dat het bouwen begrepen was in de uitdrukking ‘fitting out’ der Amerikaansche en Britsche Foreign Enlistment ActsGa naar voetnoot1 van 1818 en 1819, maar dat geschiedde ‘pour les besoins de la cause’ en werd niet door de scheidsrechters aangenomen. 't Is echter eene belangrijke quaestie, minder nog, omdat men zou kunnen beweren, dat het bouwen van oorlogschepen ten behoeve van eene der oorlogvoerende partijen den neutralen volkenrechtelijk niet geoorloofd is, als omdat Engeland in 1870 goedgevonden heeft, het onder strafbepaling wettelijk aan de onderdanen van den staat te verbieden. Hoezeer de Britsche Regeering ook steeds de klachten der Amerikaansche is blijven afwijzen met de bewering, dat zij geenszins in hare internationale verplichtingen is te kort geschoten, zoo werd toch, naar het schijnt, reeds spoedig in Engeland het besef levendig, dat de municipale of landswet onvoldoende was gebleken, om de nakoming der internationaleplichten te verzekeren. In 1867 werd dus eene commissie benoemd om de bestaande Foreign Enlistment Act te herzien. Zij bracht in 1868 haar rapport uit. Maar, zooals het meer gaat, men liet de zaak sluimeren; misschien wel vreesde men stof te geven, die de Amerikanen ter adstructie hunner eischen zouden kunnen gebruiken. Toen echter de Fransch-Duitsche oorlog den nood wêer aan den man, en deze quaestiën weêr op het tapijt bracht, werd het rapport der commissie ter hand genomen, en kwam eene nieuwe wet tot stand, welke de macht der Regeering om inbreuken op de neutraliteit binnen haar rechtsgebied te voorkomen aanmerkelijk verscherpt en straf bedreigt tegen het bouwen van schepen, met bedoeling, wetenschap of redelijk vermoeden, dat zij, na gewapend en uitgerust te zijn, hetzij binnen, hetzij buiten het rechtsgebied van den staat, gebruikt zullen worden in de krijgsdienst van eene der oorlogvoerende Mogendheden. | |
[pagina 406]
| |
Nu rijst hier de vraag over het verband tusschen de landswet en het volkenrecht. Het laatste gaat ongetwijfeld boven het eerste, en het vonnis van Genève heeft, zeker zeer terecht, uitdrukkelijk uitgemaakt, dat een onzijdige zich niet op de leemten zijner inwendige staats- en rechtsorganisatie kon beroepen tot verschooning voor nalatigheid. Lord Talbot zeide reeds in vroegeren tijd, dat ‘the law of nations, in its full extent, was part of the law of England.’ Maar de quaestie heeft nog eene andere zijde. Wat, wanneer de landswet, - zooals bij het verbod van bouwen ongetwijfeld het geval is, - verder gaat en strenger is dan het volkenrecht? Reeds meer dan eens hebben zich internationale moeilijkheden uit dien hoofde voorgedaan. Onder anderen heeft Engeland, tijdens den Krimoorlog, geprotesteerd omdat, naar het beweerde, Pruissen tegenover Rusland de hand niet hield aan de toen in dat land uitgevaardigde reglementen op den uitvoer van wapenen en ammunitie, reglementen die op zich zelve niet door volkenrechtelijke verplichtingen waren voorgeschreven. Omgekeerd hief Pruissen, gedurende den jongsten oorlog, dezelfde klacht aan tegen overtreding, ten voordeele van Frankrijk, der Engelsche douane-bepalingen op hetzelfde stuk. In beide gevallen werd de eisch afgewezen, door het bewijs dat, zoo de landswet al overtreden mocht wezen, het volkenrecht het niet was. Evenwel het is voor alle Staten, maar vooral voor kleinere, een gevaarlijk en netelig vraagstuk, en het lijdt wel geen twijfel, dat, gelijk al de Geneefsche scheidsrechters het in hunne adviezen hebben erkend, de oorlogvoerenden, - al ontleenen zij aan de landswet geene rechten, die niet teruggenomen kunnen worden, - er toch aanspraak op hebben, dat die wet, zoolang zij bestaat, voor beide zijden gelijkelijk en rechtvaardig worde toegepast. Maar, zoo de neutrale Regeering al niet door hare landswet gedekt is, kan zij zich dan tot verontschuldiging beroepen op de uitspraak harer gerechtshoven? - Die vraag heeft zich in het geding te Genève aan de beslissing der arbiters voorgedaan. Een van de kruisers, de Florida, liep namelijk, uitgerust doch ongewapend, van Liverpool uit naar de haven van Nassau (op een der Bahama-eilanden). Hij werd daar aangehouden, als hebbende tegen de Foreign Enlistment Act, die het uitrusten verbood, gezondigd; doch door den rechter wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, deed hij zich later als verdelger van ver- | |
[pagina 407]
| |
scheidene Noordelijke schepen gelden. Die vrijspraak, nu, was ongetwijfeld lichtvaardig en werd ook als zoodanig in Engeland afgekeurd, doch niettemin geëerbiedigd. Anders bleek echter de meening der arbiters te zijn. Met vier stemmen tegen ééne (die van Cockburn) beslisten zij in hun vonnis, dat de Britsche overheden te Nassau nalatig waren geweest, en dat de verantwoordelijkheid van Engeland niet door de uitspraak des rechters gedekt was. Zij erkenden echter alle, dat veel in deze quaestie van de omstandigheden afhangt. Adams, wiens onbevooroordeelde gematigdheid waarlijk niet genoeg geroemd kan worden, schijnt de huiverigste geweest te zijn, om de waarde van het rechterlijk gewijsde op zijde te schuiven. Sclopis zocht hier vooral naar de moreele verantwoordelijkheid. Het eerste lid van Regel I beoogt hetgeen binnen het rechtsgebied der neutrale Mogendheid plaats vindt, maar in het tweede komt de externe daad, het uitloopen, in aanmerking. Nu heeft het Amerikaansche pleidooi beweerd, dat het geval, dat hier bedoeld wordt, zich telkens voordoet, wanneer het schip dat de regelen der onzijdigheid van den Staat overtreden heeft, later met eene commissie als regelmatig oorlogschip van den belligerent in eene haven van denzelfden onzijdigen Staat vrijelijk toegelaten wordt, om binnen te loopen en weder te vertrekken. Die uitlegging is blijkbaar gezocht en gaat verder, dan de Regel bedoelt. De arbiters hebben haar dan ook niet aangenomen, maar zij hebben toch gemeend, de quaestiën, die zij aanroert, volgens algemeene beginselen in hun vonnis te moeten uitmaken. Zij verklaren, dat de oorlogscommissie van een der belligerenten de schuld niet kan goedmaken, die ‘ab initio’ aan het schip kleeft. Adams drukte dat op kernachtige wijze uit door te zeggen, dat anders het bedrog zich door het welslagen zou rechtvaardigen (succes would sanctify fraud). De onzijdige Regeering heeft dus niet alleen het recht, maar ook de verplichting om een schip, dat met schending harer neutraliteit uit haar rechtsgebied is uitgeloopen, later, al heeft het al de kenmerken van een regelmatig oorlogschip, uit hare havens uit te sluiten en zelfs in hare havens aan te houden. Een alleszins billijk en in jure gerechtvaardigd beginsel, meenen wij, maar waarvan, zooals Cockburn aantoont, de toepassing door onzijdige kleine Mogendheden tegenover machtige oorlogvoerenden niet zonder gevaar is. Van de Engelsche zijde had men het recht der neutrale Regeering om zoo te handelen, | |
[pagina 408]
| |
niet ontkend, maar men beweerde dat voor het uitoefenen daarvan eene voorafgaande waarschuwing (previous notice) noodzakelijk was, om den belligerent kennis te geven dat zijne oorlogsvlag op het schuldige schip niet geëerbiedigd zou worden. Het vonnis nu, de quaestie van die noodzakelijkheid daarlatende, acht dat het ontbreken van zoodanige waarschuwing de verantwoordelijkheid van den onzijdige niet kan dekken. Zeer terecht, want hij heeft het in zijne eigene macht die waarschuwing te geven. Al de scheidsrechters, behalve Cockburn, hellen in hunne adviezen zelfs blijkbaar over, om de voorafgaande waarschuwing voor de uitoefening van het recht van uitsluiting en aanhouding van het schuldige schip alsoverbodig te beschouwen. Onder de overwegingen van het vonnis komt dan ook voor, dat de exterritorialiteit van oorlogschepen meer eene fictie van courtoisie, dan een rechtsbeginsel is, en dat zij nooit ingeroepen kan worden tot dekking van inbreuken op de neutraliteit. Het scheidsgerecht heeft hier, echter, eene belangrijke quaestie in het midden gelaten, namelijk de waarde van oorlogscommissiën, waarmede de bevelhebbers en verdere officieren van een schip het eerst binnen neutraal rechtsgebied of op volle zee zijn opgetreden. De Geconfedereerde kruisers, toch, die in Engeland uitgerust zijn, hebben op die wijze het karakter van regelmatige oorlogschepen verkregen zonder het grondgebied der Zuidelijke Staten aan te doen. In onze oogen is dat, bepaald, een misbruik. Wij meenen, dat een schip, jure, alleen binnen het rechtsgebied van een staat de eigenschap van een oorlogschip, dat is een publiek of staatsschip, deelachtig kan worden. Evenwel, wanneer zoodanige rechtsregel in het volkenrecht aangenomen werd, zou hij geldig wezen niet alleen tegenover den neutralen Staat, waaruit het schip is uitgeloopen, maar ook tegenover alle andere onzijdige Mogendheden, en, indien het voor de overheden van den eersten al doenlijk mocht wezen het schip later te herkennen en zijn onregelmatig karakter te constateeren, is voor de andere Regeeringen de contrôle veel moeilijker, zoo niet onmogelijk. Deze toch zullen zich in de meeste gevallen wel aan de prima facies van het schip moeten houden. Misschien heeft dat bezwaar de arbiters teruggehouden een rechtsbeginsel in bedoelden zin te formuleeren. Bij den IIden Regel doet zich de vraag der steenkolen voor. Hoeveel steenkolen mag in de neutrale haven aan een oor- | |
[pagina 409]
| |
logvoerend schip verstrekt worden? - Meestal wordt aangenomen de schijnbaar gemakkelijke solutie van de hoeveelheid te beperken tot hetgeen noodig is om de naaste haven te bereiken van het land waartoe het schip behoort. Maar wat, als een schip der Vereenigde Staten in Australië kolen inneemt? - 't Is duidelijk, dat hetgeen noodig is om naar Nieuw-Orleans te stoomen. ook dienen kon om in de Oostersche Zeeën te kruisen, of zelfs om, zooals de ‘Shenandoah’ deed, de walvischvangers in de Stille Noordzee te gaan belagen; vooral als de brandstof zooveel mogelijk door het gebruik der zeilen bespaard wordt. Alles zal hier dus van omstandigheden afhangen, zegt het vonnis, die aan de appreciatie der scheidsrechters in ieder speciaal geval moeten worden overge laten, en die de steenkolen al of niet tot eene res hostilis maken, zooals Sclopis het uitdrukt. Het is opmerkenswaardig, dat de vertegenwoordigers der twee groote zeemogendheden onder de scheidsrechters deze quaestie der steenkolen het ruimste hebben opgevat. Adams meent, dat de positie van Engeland in deze eene bijzondere is; het bezit in alle zeeën stations en kolendepôts, die voor de oorlogvoerende schepen van beide zijden groot en bijna onontbeerlijk nut opleveren. Wilde men hen van het gebruik dier voorraadschuren uitsluiten, dan zou er voor groote zeemogendheden niets anders overblijven, dan zich insgelijks overal eigen stapelplaatsen te verzekeren. Hij gelooft dus, dat men hier niet te streng moet wezen en wil alles van de goede trouw laten afhangen. De IIIe Regel is slechts eene bevestiging van de beide voorgaande, maar zij helpt ons toch om de speciale quaestie te beoordeelen, die het gansche beheerscht, namelijk: wat onder de verschuldigde zorg (due diligence) te verstaan is. Hier biedt zich een ruim veld voor verschil van appreciatie, en de taak der scheidsrechters is in dit opzicht zeker het teederst geweest. Wij vinden in het vonnis, dat zij (altijd behalve Cockburn) als richtsnoer voor hunne beslissingen in de verschillende gevallen hebben aangenomen het beginsel, dat de zorg (diligentia) verschuldigd is in verhouding tot het gevaar, dat uit de nalatigheid voor den belligerent voortvloeit. Dat gevaar was, in casu, te grooter, omdat de Zuidelijke Staten zonder de hulp welke hun de Engelsche havens boden, geene of bijna geene gelegenheid zouden gehad hebben om hunne vlag op zee tegen de Noordelijke schepen te vertoonen. | |
[pagina 410]
| |
Verder, in het flagrantste geval, - dat van de Alabama, - wordt verklaard, dat de Britsche Regeering zelfs maatregelen tot vervolging van het schip had behooren te nemen. Het grootste gewicht in de beoordeeling van het vraagstuk der diligentia schijnt Graaf Sclopis te hebben uitgeoefend. Wij meenen daarom tot nadere toelichting van de opvatting van het Hof niet beter te kunnen doen, dan de volgende aanhalingen uit zijn advies te geven. ‘La mesure de l'activité dans l'accomplissement des devoirs du neutre doit être en raison directe des dangers réels que le belligérant peut courir par le fait ou la tolérance du neutre, et en raison inverse des moyens directs que le belligérant peut avoir d'éviter ces dangers.’ en: ‘Plus il y aura pour le belligérant des dangers réels sur le territoire du neutre, plus celui-ci sera tenu de veiller sur sa neutralité en empêchant qu'elle ne soit violée au profit de l'un ou de l'autre des belligérants.’ Hij waarschuwt evenwel, dat men de taak der onzijdigen (medii) niet te zwaar mag maken, anders dwingt men hen tot deelneming aan den strijd, terwijl het hedendaagsche volkenrecht integendeel de beperking van den oorlog bedoelt. Adams zegt, dunkt ons, zeer terecht dat ‘diligence implies original action.’ De neutrale Regeering behoort dus zelve initiatief te nemen en mag niet stil zitten of wachten, dat hare jurisdictie in beweging gebracht worde door de actie der agenten van de tegenpartij, noch het ‘onus probandi’ geheel aan hen overlaten. De Engelsche Regeering, hoewel in den aanvang van den Amerikaanschen burgeroorlog minder van dezen plicht doordrongen, begon hem toch gaandeweg, naarmate de driestheid der Zuidelijke agenten openbaar werd, meer in acht te nemen. Verschillende schepen werden, als verdacht van voor de Geconfedereerde Regeering bestemd te zijn, aangehouden, en in twee gevallen, welke minder vat schenen te geven voor gerechtelijke actie, besloot zij, om alle gevaar te keeren, in het eene tot aankoop der schepen, in het andere tot vergoeding der schade welke voor de eigenaars uit de aanhouding voortvloeide. Maatregelen, die haar op eene som van niet minder dan ƒ 3,840,000 te staan kwamen. Adams kan dan ook niet nalaten getuigenis af teleggen | |
[pagina 411]
| |
van den goeden wil van Lord Russel, die, volgens hem, meer door verkeerde opvatting van recht en wet, dan door vooringenomenheid tegen de zaak der Noordelijken, aanstoot gaf.
Ziedaar de beteekenis der drie Regels van het tractaat van Washington, die door de contracteerende partijen aan de overige Mogendheden ter toetreding zullen worden voorgelegd. Brengen zij een nieuw beginsel in het volkenrecht? - Zoo ja, - behooren zij dan algemeen te worden aangenomen? Dat zij nog geen deel uitmaken van het hedendaagsche volkenrecht, daarvoor pleit reeds dadelijk de stellige verklaring van Engeland, in het tractaat afgelegd, en de bepaling zelve dat de toetreding van de overige Mogendheden der beschaafde wereld zal worden gevraagd. Wij gelooven dan ook, dat inderdaad het geval zoo is. Wij bekennen gaarne tot diegenen te behooren, die meenen, dat de strekking van het volkenrecht, en meer speciaal van het moderne, is en behoort te wezen neutralen zooveel mogelijk tegen de nadeelen van oorlogen die hen niet aangaan, te beschermen en te beveiligen. Wij zouden bijna zeggen, dat het volkenrecht zelf aan die behoeftc zijn ontstaan en zijne ontwikkeling te danken heeft, en wij gelooven ons niet te vergissen in de bewering, dat die richting in de wetenschappelijke behandeling van het onderwerp bij nagenoeg alle schrijvers van naam te bespeuren is. Het positieve volkenrecht, dat zich in plechtige tractaten uit, heeft ongetwijfeld ook denzelfden weg bewandeld. Maar tegenover die bescherming der onzijdigen staan hunne plichten, en die geven op eenige punten aanleiding tot verschil van gevoelen tusschen de geleerden. Wij hebben hier alleen te doen met de onderwerpen, die door de drie Regels van het tractaat worden aangeroerd, en wel voornamelijk met de quaestie der schepen. Alle schrijvers en alle Mogendheden, wanneer zij onzijdig waren, zijn eenstemmig de leer toegedaan, dat de neutrale handel en scheepvaart zooveel mogelijk tegen inbreuken van oorlogvoerenden beschermd moeten worden. Er is geen beginsel, dat zich met meer onweêrstaanbare kracht in het volkenrecht ontwikkeld heeft, en meer plechtige bezegeling in de beschaving van Europa heeft mogen vinden. Geen wonder, want de welvaart van alle volken is daarbij betrokken. Wij herinneren | |
[pagina 412]
| |
slechts aan den regel: ‘vrij schip vrij goed,’ waarvoor men in vroegere tijden goed en bloed heeft over gehad, en aan de beroemde Declaratie van Parijs van 1856, tot welke, om zoo te zeggen, de geheele wereld is toegetreden. De eenige beperking op dat beginsel bestaat in het begrip der oorlogscontrabande, dat is handel met de oorlogvoerenden in krijgsbehoeften, wapenen, ammunitie enz. Te dien aanzien worden verscheidene distincties gemaakt waarbij wij niet zullen stilstaan. Slechts ééne, die tusschen passieven en actieven handel, komt hier in aanmerking. De eerste is die, welke binnen het rechtsgebied van een onzijdigen staat gedreven wordt. Algemeen, èn door de schrijvers, èn door de rechterlijke uitspraken, èn door de praktijk der natiën, wordt het verkoopen zelfs van oorlogscontrabande aan belligerenten als volkomen geoorloofd beschouwd, mits de handelstransactiën binnen onzijdig gebied blijven. De neutrale staat heeft dus geenerlei verplichting de nijverheid of den handel zijner onderdanen in dat opzicht aan banden te leggen. Alleen Galiani, Phillimore en Hautefeuille hebben eene strengere opvatting van den plicht der neutralen en veroordeelen ook den passieven handel in oorlogsartikelen. Doch zij zijn telkens, over en over, door schrijvers van alle natiën bestreden en weêrlegd. Voor het geval dat ons bezig houdt, zij herinnerd, dat de Noordelijke Staten zelve in Engeland en vooral in Oostenrijk groote hoeveelheden wapenen enammunitie, gedurende den burgeroorlog, hebben aangeschaft. Wat nu den actieven handel, of liever den toevoer van krijgsbehoeften aan de belligerenten aangaat, zoo rust op de onzijdige Regeering ook geenerlei volkenrechtelijke verplichting om hare onderdanen dien te verbieden, of hen daarvoor te straffen, maar men heeft aan zoodanige handelsartikelen, voor belligerenten bestemd, het begrip van contrabande gehecht en der tegenpartij het recht ingeruimd hen, zelfs onder neutrale vlag, aan te houden en verbeurd te verklaren. De proclamatiën, die gewoonlijk bij het uitbreken van een oorlog door onzijdige Regeeringen worden uitgevaardigd, dienen dan ook eigenlijk meer om hare onderdanen voor de gevaren, waaraan zij zich door den actieven handel in contrabande blootstellen, te waarschuwen, dan om hen met strafbepaling daarvan te weêrhouden. Men kan echter in zekeren zin, met het oog op genoemd recht van de oorlogvoerenden, zeggen, dat de toevoer van contrabande volkenrechtelijk verboden is. | |
[pagina 413]
| |
Die distincties zijn waarlijk niet willekeurig, want de neutralen hebben aanspraak om binnen hun eigen grondgebied volkomen vrij en door den oorlog onbelemmerd te blijven. Eerst wanneer hunne handelingen naar buiten werken, komen zij met het oorlogsrecht in aanraking. Waar zou het heen, indien het aan iedere Mogendheid, die goedvindt een oorlog te voeren, eo ipso werd toegestaan, zich in de inwendigeoeconomie van andere natiën, die zich buiten den strijd houden, te mengen om haar te verstoren? Een oorlog is buitendien al ramps genoeg. Maar heeft een schip, een oorlogschip, een eigenaardig karakter dat het van andere krijgscontrabande onderscheidt? - Waarom? - Wij kunnen het niet inzien, en wij gelooven, dat zoo eenige schrijvers dit al hebben aangenomen, zij zich tot eene onnoodige en door niets gerechtvaardigde afwijking van hunne eigene beginselen hebben laten verleiden. Trouwens de voornaamste leeraars der wetenschap zijn op dat punt beginselvast gebleven, en Adams zelf, op het voetspoor van zijn beroemden landgenoot, den Chief Justice Story, erkent dat het volkenrecht dat onderscheid niet maakt en oorlogschepen op ééne lijn plaatst met andere krijgsbehoeften. Het spreekt van zelf, dat wij hier alleen den handel van particulieren bespreken. Iets anders toch zou het zijn, indien de neutrale Regeering zelve schepen of krijgsbehoeften aan de belligerenten leverde, want het behoort niet tot het beroep eener Regeering om in zulke artikelen handel te drijven, en wat haren onderdanen vrij staat, is daarom nog haar zelve niet geoorloofd. Dit brengt ons tot het kenmerk waarop hier alles aankomt, namelijk dat de levering geschiede ‘animo commercandi.’ Het geldt hier vrijheid van handel, maar dan moet de transactie ook handel blijven. Loopt het schip uit de neutrale haven strijdvaardig uit, zoodat het terstond, en zonder het grondgebied van den belligerent aan te doen, vijandelijkheden kan beginnen, dan houdt het op een handelsartikel, eene krijgscontrabande te zijn, waarop de tegenpartij haar bevoegdheid van neming in transitu kan doen gelden; dan houdt de levering op eene handelstransactie te zijn, maar dan wordt zij eene krijgsoperatie, waarvoor het neutrale grondgebied als basis gebruikt wordt. En het is onverschillig of het schip geheel gewapend met geschut en ammunitie en ten volle bemand zee | |
[pagina 414]
| |
kiest, dan of de expeditie in tweeën verdeeld uitloopt, het schip al of niet gewapend en de bemanning, ammunitie of wapening met een ander vaartuig, bestemd om elkander op een gegeven punt buiten het gebied van den belligerent te ontmoeten en daar de strijdvaardigheid der onderneming te volmaken. In beide gevallen wordt het neutrale land misbruikt tot basis van krijgsoperatiën, die jure alleen van het grondgebied van de oorlogvoerenden mogen uitgaan. De arbiters van Genève hebben dan ook alle (ook Cockburn) aangenomen, dat het verdeelen der expeditie op die wijze geene verandering kan brengen in de zaak zelve, en dat de neutrale Regeering gehouden is zulke handelingen te beletten en te voorkomen. Een hunner heeft daarbij in de fransche taal herinnerd aan detreffende woorden van Sir Robert Peel, in 1830 uitgesproken: ‘Si les troupes étaient sur un navire et les armes sur un autre, cela fesait-il une différence?’ Voorzeker neen, en geen der Zuidelijke kruisers, die alle op die wijze zijn te werk gegaan, is door de scheidsrechters uit dien hoofde buiten het geding gesteld. Indien wij dus in deze ingewikkelde quaestie een maatstaf, een toetsteen moesten geven voor wat geoorloofd en niet geoorloofd is, zouden wij als voorwaarde voor de levering van oorlogschepen door neutralen stellen, dat zij het grondgebied van den oorlogvoerende moeten aangedaan hebben vóór dat zij ten oorlog mogen worden gebruikt. Een oorlogsdaad is eene daad van Souvereiniteit, die alleen van dáár uit kan gaan, waar eene Regeering Souvereiniteit heeft, namelijk op haar eigen rechtsgebied. Wij herinneren hier aan hetgeen boven reeds omtrent de oorlogscommissiën gezegd is. Men zal gemakkelijk uit deze uiteenzetting opmaken, dat de Regels van het tractaat van Washington inderdaad iets nieuws in het volkenrecht invoeren, door in den Ien aan de neutrale Regeering de verplichting op te leggen van binnen haar rechtsgebied te waken tegen het inrichten, wapenen of uitrusten en tegen het uitloopen van schepen, die tot oorlogsvaartuigen voor belligerenten bestemd zijn. De omstandigheid dat de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië goedgevonden hebben door hunne municipale wetgeving hunne onderdanen te verbieden aan zoodanige handelingen deel te nemen, kan in het volkenrecht geene verandering brengen. Wel staat het iedere Mogendheid vrij hare landswet naar eigen goedvinden in te richten, mits zij slechts met de daad aan hare internationale | |
[pagina 415]
| |
verplichtingen voldoe, maar zij kan door hare inwendige wetgeving het volkenrecht niet eenzijdig scheppen. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: in Engeland is sedert 1870 ook het bouwen van oorlogschepen voor krijgsvoerenden verboden, en sommige neutrale Regeeringen hebben bij het uitbreken van een oorlog den uitvoer van alle wapenen en van paarden wel eens geschorst, terwijl andere het wenschelijk achtten hare havens geheel voor belligerente oorlogschepen te sluiten. Dat zijn voorzorgsmaatregelen, die min of meer aanbevelenswaardig zijn, maar die door het jus inter gentes niet geboden worden en op zich zelve dat jus ook niet constitueeren. Maar, zal men vragen, is het dan niet noodig en wenschelijk die nieuwigheid algemeen aan te nemen? - Wij gelooven het niet. Wij meenen dat de twee laatste der Regels reeds tot het volkenrecht behooren, en dat zij alleszins voldoende zijn voor de eischen, die in deze door oorlogvoerenden aan neutralen mogen gesteld worden. Wij toonden boven reeds aan, dat de verantwoordelijkheid der onzijdigen daar begint, waar hun grondgebied tot basis van krijgsoperatiën wordt misbruikt. Laat ons nu zien, of de toepassing van dat beginsel niet genoegzaam zou geweest zijn om de overtredingen der neutraliteit, die in Engeland gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog hebben plaats gehad, te voorkomen. Men kan daarvoor niet beter doen, dan de veroordeelingen van het Hof van Arbitrage ten grondslag te nemen. Het verklaarde de Britsche Regeering aansprakelijk voor drie Geconfedereerde kruisers: de Alabama, de Florida en de Shenandoah. De beide eerste waren opzettelijk voor de Zuidelijke Regeering als oorlogschepen gebouwd; de laatste, een koopvaardijschip, werd aangekocht en in Engeland voor kruisdienst ingericht. De Alabama liep heimelijk en ongewapend van Liverpool naar een der Azoriesche eilanden uit. Zijne bewapening, ammunitie, bemanning en brandstof werd met eene andere stoomboot, volgens afspraak, insgelijks uit Engeland achterna gezonden, en bij Terceira aan boord genomen; waarna het schip terstond strijdvaardig ter zee optrad. Evenzoo ging het met de Florida, die bij een der Bahama-eilanden gewapend werd, en met de Shenandoah, die bij Madera zijn ‘tender’ ging afwachten. De Shenandoah is zelfs door het scheidsgerecht alleen in aanmerking gebracht voor hetgeen het bedreven heeft, nadat het, in Melbourne als regelmatig oorlogschip toegelaten, aldaar versterking van be- | |
[pagina 416]
| |
manning gekregen had. Nu kan men over de meerdere of mindere mate van ‘diligentia’ twisten, welke van de Britsche overheden in deze gevallen verwacht mocht worden. Men kan, zooals het Hof van arbiters gedaan heeft, van oordeel zijn, dat zelfs in het geval van de Shenandoah, van de Georgia en van andere schepen die op dezelfde wijze hunne loopbaan begonnen, de Engelsche Regeering niet van nalatigheid is te beschuldigen. Maar bij al die schepen doen zich dezelfde kenmerken voor, die wij, op het voetspoor der arbiters, als eene krijgsexpeditie uitgaande uit het neutrale land geschetst hebben. Er bestond dus eigenlijk geene noodzakelijkheid om, voor de beslissing welke het geding gevonden heeft, zijne toevlucht te nemen tot de bepalingen van den Ien Regel. De aanleiding tot de plechtige vermelding daarvan in het tractaat moet waarschijnlijk gezocht worden in de omstandigheid dat de beide contracteerende partijen analoge voorschriften in hunne landswet hadden opgenomen. Men ziet hieruit, hoezeer omzichtigheid aan te bevelen is voor zoogenaamde neutraliteits-wetten, ten einde aan internationale reclames geen voet te geven. Evenmin als het noodig is, achten wij het wenschelijk den bepalingen van den Ien Regel een volkenrechtelijk karakter te geven. De handhaving der vrijheid van onzijdigen is van te hoog belang, dan dat wij tittel of jota daarvan zouden willen prijs geven. Laat het aan iederen Staat worden overgelaten zijne wetten en rechtspleging zoo in te richten, dat zijne internationale plichten worden nagekomen. De ondervinding heeft nu eene der grootste Mogendheden van de noodzakelijkheid daarvan en van de verantwoordelijkheid voor nalatigheid overtuigd. Maar laat de daaruit voortvloeiende angst voor tekortkoming ons niet drijven tot overschrijding van de lijn die internationaal van municipaal recht scheidt. De verschillende Staten zullen, elk naar gelang van, hunne inwendige organisatie, overeenkomstig de behoeften van hunnen oeconomieschen en politieken toestand de maatregelen nemen, die noodig zijn om zich tegen schennis hunner onzijdigheid te dekken. Zij kunnen het raadzaam achten uit voorzichtigheid daarin verder te gaan dan het volkenrecht eischt, maar op hunne vrijheid van handelen mag niet, dan zoo min mogelijk, inbreuk gemaakt worden.
Het is moeilijk a priori vast te stellen, of het voor kleine | |
[pagina 417]
| |
Staten, en speciaal voor Nederland, veiliger is den strengen, dan wel den liberalen weg in te slaan. Alles zal van omstandigheden afhangen. De oorlog kan zoo nabij onze grenzen gevoerd worden, dat eene gewapende neutraliteit noodig, dat een algemeen verbod van uitvoer van oorlogsbehoeften goed en gepast wordt, waardoor van zelf het handeldrijven in oorlogschepen belet is. Onze nijverheid, verschillend van die van sommige andere landen, zou daardoor niet veel lijden. Omgekeerd kan het oorlogstooneel verre verwijderd zijn, en zou het verbieden van handel in krijgsbehoeften, juist omdat wij die niet produceeren, eene onnoodige kwelling zijn. Wij kunnen goedvinden onze havens voor het bezoek van belligerente schepen geheel of gedeeltelijk te sluiten; het kan daarentegen ook beter zijn geene beperkingen in dat opzicht te maken. Gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog hebben wij onze aanvankelijke bepalingen op dat stuk later gewijzigd. Maar het is de vraag of onze wetten in 't algemeen voldoende zijn om schennis van onze neutraliteit binnen ons rechtsgebied te voorkomen. Wij meenen het eenigszins te mogen betwijfelen. Indien wij ons niet bedriegen, geeft de bestaande wet geen anderen waarborg dan de bepalingen van de artikelen 84 en 85 van het wetboek van strafrecht, welke aldus luiden: Art. 84. Al wie door vijandeljkheden, bij de Hooge Regeering niet goedgekeurd, den Staat aan eene oorlogsverklaring blootgesteld zal hebben, zal met uitbanninggestraft worden, en indien er de oorlog uit ontstaat, met wegvoering naar een oord van ballingschap. En verder artt. 103 en volg. op het kennisdragen van deze misdaden. Die bepalingen schijnen niet volledig genoeg, om ons te verzekeren tegen de overtreding van de beide laatste Regels van het tractaat van Washington door onderdanen van den staat of andere personen. Op het voorbeeld van andere, heeft de Nederlandsche Regeering, wel is waar, de gewoonte bij het uitbreken van een oorlog de ingezetenen door proclamatiën aan de plichten der neutraliteit te herinneren en hen tegen de gevolgen van het | |
[pagina 418]
| |
niet nakomen daarvan te waarschuwen. Maar zou de uitvaardiging van verbod en strafbedreiging in zoodanige stukken kracht van wet hebben? Bij het uitbreken en in den loop van een oorlog kunnen telkens speciale wetten naar gelang der omstandigheden gemaakt worden. Maar zal daarvoor altoos tijd en gelegenheid zijn?Zal dat zelfs niet gevaarlijk kunnen zijn wegens pressie van de zijde der oorlogvoerenden, ieder in zijn belang van het oogenblik? Eenige aanvulling van onze wet schijnt dus wel aanbevelenswaardig. Ten opzichte van het onderwerp, dat ons heeft bezig gehouden, de quaestie der schepen, zullen wij kortelijk nagaan wat door andere Staten is vastgesteld. Engeland, zooals wij gezien hebben, verbiedt het bouwen, uitrusten en uitzenden van schepen bestemd voor de krijgsdienst van belligerenten. In de Vereenigde Staten bestaan, op het bouwen na, tamelijk gelijkluidende voorschriften. Frankrijk en België hebben dezelfde bepalingen als wij in den Code Pénal. In Oostenrijk, Pruissen, Italië, Rusland, Zweden en andere landen blijft de wet evenzeer op algemeen terrein, zonder in de bijzonderheden der Engelsche en Amerikaansche Acts te treden. In 1861 vaardigde evenwel, in Frankrijk, de Keizer een decreet uit, waarbij het uitrusten en wapenen van schepen voor de Noordelijke of Zuidelijke Amerikaansche Staten speciaal verboden werd. In eene proclamatie bij het uitbreken van den Krim-oorlog bedreigde de Oostenrijksche Regeering straf op den toevoer van contrabande (en dus ook van oorlogschepen) aan de belligerenten. Brazilië onderscheidde zich in den Amerikaanschen burgeroorlog door het uitvaardigen van strenge verbodsbepalingen zoowel op het uitrusten en wapenen van schepen, als op dentoevoer van oorlogscontrabande. In Denemarken, eindelijk, schijnt een Koninklijk Besluit van 1803 nog van kracht te zijn, dat den handel in krijgsbehoeften in geval van neutraliteit aan strenge regels onderwerpt, en den toevoer van contrabande aan belligerenten bestraft. Er bestaat, onzes inziens, geene reden om het voorbeeldder | |
[pagina 419]
| |
drie laatste Staten te volgen, door ook bij ons te lande de toevoer van oorlogscontrabande strafbaar te maken. Het volkenrecht eischt het niet, en biedt aan de belligerenten zelve reeds voldoende middelen van repressie. Mochten de omstandigheden bijzonder gevaarlijk zijn, dan zou een algemeen verhod van uitvoer van krijgsbehoeften doelmatiger en gemakkelijker in de toepassing wezen. Wat nu speciaal de schepen aangaat, schijnt het niet bepaald noodig, dat wij, zooals Engeland, Frankrijk, de Vereenigde Staten of Brazilië, hetzij bij algemeene wet, hetzij bij bijzondere gelegenheid, het bouwen, uitrusten, wapenen of uitloopen van schepen voor oorlogvoerenden verbieden en bestraffen. Men zou ook eenen anderen weg kunnen inslaan en bij voorbeeld kunnen verordenen, dat bij het uitbreken van een oorlog schepen, die de kenmerken dragen van voor de krijgsdienst bestemd te zijn, niet mogen uitloopen zonder eene zware borgstelling, dat zij niet strijdvaardig ter zee zullen optreden vó'or dat zij het grondgebied van den Staat, waarvoor zij bestemd zijn, hebben aangedaan. Men blijft op die wijze binnen de grenzen van het internationale recht. Is het schip voor eene andere neutrale Regeering bestemd, dan laat het volkenrecht de transactie geheel vrij. Is het daarentegen voor eenen oorlogvoerende, dan is de gestelde voorwaarde toch voldoende, want als het schip evenals andere krjgsbehoeften buiten staat van tegenweer uit de neutrale haven naar die van den belligerent vervoerd wordt, blijft het eenvoudig een artikel van contrabande, waarvoor aan den neutralen staat geene verantwoordelijkheid mag opgelegd worden. Dit denkbeeld van borgstelling voor overtreding der onzijdigheidsplichten heeft, trouwens, in de Amerikaansche wet van 1818 reeds eenigermate toepassing gevonden. Het zou, in de algemeenheid, waarin wij het voorstellen, de kans van bedrog verminderen, die, wegens de moeilijkheid van het bewijs der illegale bestemming, zelfs onder de Engelsche wet een groot struikelblok blijft.
Wij zijn hiermede aan het einde onzer beschouwing, doch wij willen ten slotte nog met een woord terugkomen op de politieke beteekenis van het beroemde tractaat, dat wij tot on- | |
[pagina 420]
| |
derwerp genomen hebben. Het is gemaakt met het doel om twee stamverwante volken te verzoenen, maar de ontwerpers hopen tevens dat het, door voorbeeld, strekken moge om het volkenrecht op een nieuwen weg te brengen, leidende tot een beginsel van oneindig meer belang dan de punten van zeerecht, waarover het oordeel der scheidsrechters van Genève is ingeroepen, het beginsel namelijk der arbitrage zelve, als middel tot beslechting van internationale geschillen. Wij gelooven in gemoede, dat die verwachting veel gewicht gelegd heeft in de schaal, waarin de staatslieden van beide partijen de voordeelen gewogen hebben, tegen de opofferingen, die de transactie aan weêrszijde in het verschiet stelde. Wij wenschen van ganscher harte, dat hun streven niet vruchteloos blijve; dat voortaan het ‘arma togae cedunt’ meer en meer regel worde ook tusschen natiën. Niemand heeft daarbij meer belang, dan ons kleine Nederland, dat in de woeste bewegingen van de wereldzee der volken, zijn hechtsten plechtanker vindt in een statenstelsel geschoeid op de leest der beschaafde maatschappij, waar ieders vrijheid alleen door ieders recht beperkt wordt, en waar niet eigendunkelijk geweld, maar het beredeneerde oordeel van onpartijdigen de handhaving van die verhouding waarborgt. De beide groote natiën, die getoond hebben in staat te zijn om dat voorbeeld te geven, zullen, hopen wij, ook verstandig genoeg zijn, om, ter zijde stellende wat het hun gekost heeft, de voordeelen hunner zelfbeheersching ten volle te beseffen en te verwezenlijken. Ware dit niet het geval, bleef de Arbitrage van Genève een op zich zelf staand feit, waaraan zich geene algemeene internationale praktijk vastknoopte, dan zal het toch een onschatbaar voordeel zijn geweest de stem van Engeland ditmaal, in tegenstelling met zijne antecedenten, ter verdediging van het neutrale standpunt in quaestiën van zeerecht vernomen te hebben.
Januari 1873. A.v. Karnebeek. |
|